Topografie en urbanistische ontwikkeling van Cumae: Vanaf de stichting van de Griekse kolonie tot de laatantieke periode (ca. 730 v.C.-4de/5de eeuw n.C.). (Bart De Graeve)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

IV. Oskische periode (421/420 v.C. – ca. 89 v.C.)

 

Met de verovering van Cumae in 421/420 v.C. door de Campaniërs trad een breuk op met de Griekse periode.  Vooral uit de graven blijkt dat er een grondige wijziging van de materiële cultuur optrad.  Deze periode wordt traditioneel bestempeld als een tijd van achteruitgang en ook van weinig verandering op het gebied van urbanisatie, maar de opgravingen van het laatste decennium laten steeds duidelijker zien dat dit geen correcte voorstelling van de feiten is.

Op de acropolis zijn vooral ingrepen bij de versterkingen vastgesteld die onderverdeeld kunnen worden in twee fases.  In eerste instantie werd voornamelijk aandacht besteed aan het terras van de Apollotempel dat uitgebreid werd.  In een tweede moment werden op heel wat andere plaatsen op de Monte di Cuma versterkingen gebouwd.  Wat de tempels zelf betreft, is de informatie minder duidelijk.  Het Apolloheiligdom kreeg waarschijnlijk een nieuwe decoratie terwijl bij de zogenaamde “Jupitertempel” geen veranderingen betuigd zijn.

In de benedenstad zijn in de Oskische periode ook duidelijk grote ingrepen uitgevoerd.  Eerst en vooral waren er grote defensieve verbeteringen met de uitbouw van de stadsmuren (3de en 4de fase).  Mogelijk kaderde ook de creatie van de fameuze “Grot van de Sibylle” in de verdedigingswerken.  Het gaat hier immers waarschijnlijk over een militaire structuur uit de 4de-3de eeuw v.C. en niet om een orakelgrot uit de Griekse tijd.  Daarnaast werden grondige urbanistische veranderingen doorgevoerd waarbij het publieke centrum van Cumae heringericht werd.  Het forum kreeg zijn definitieve vorm en werd gemonumentaliseerd door portieken en imposante gebouwen.  Aan de westzijde verrees een enorme podiumtempel, het latere Capitolium.  Behalve de “Centrale thermen” zijn er in de benedenstad nog geen andere, volledige constructies vrijgelegd.

Aangezien de meeste archeologische sporen in de laatste decennia opgegraven zijn volgens moderne technieken en methodes, is men er voor deze periode in geslaagd meer betrouwbare gegevens en dateringen te geven.  Vooral in de benedenstad beschikt men over stratigrafische contexten met chronologisch goed te plaatsen materiaal.  Bouwtechniek blijkt in een beperkt aantal gevallen wel een bruikbaar criterium te zijn, maar is vaak toch onbetrouwbaar.  Steenhouwersmerken zijn ook een goed hulpmiddel in deze periode.          

 

 

1. Acropolis

 

1.1. Versterkingen

 

1.1.1. Tweede fase (tweede helft 4de eeuw v.C.)

 

Na de weinige sporen van verdedigingsmuren uit de Griekse tijd die zich beperken tot het oostelijke terras lijkt er na de verovering door de Campaniërs in 421/420 v.C. geen verandering geweest te zijn in de defensie van de acropolis.  Pas een eeuw later waren er grote infrastructuurwerken die zich opnieuw op dezelfde plaats concentreerden, namelijk bij het heiligdom van Apollo.  Zowel aan de noordelijke als aan de oostelijke zijde van het oostelijke terras werd de oppervlakte gevoelig uitgebreid en werden er nieuwe terrasseringsmuren opgericht, die behalve een ondersteunende ook een verdedigende functie hadden.  De gedeeltes die door Fratta aan deze periode kunnen worden toegeschreven zijn nrs. 5 en 101[305]

Van de noordmuur is een stuk van 11m lengte vrijgelegd dat volgens een unieke constructiemethode gebouwd is[306].  Het onderste gedeelte van de fundering bestaat namelijk uit zeven steeds korter wordende rijen grote stenen van 32 à 40 cm lengte die zo een getrapt systeem vormen.  De bedoeling van deze speciale constructie is waarschijnlijk het verlenen van extra versteviging, niet alleen voor de massa aarde die aan de binnenzijde opgeworpen was, maar ook voor een uitbouw die op die plaats dwars op de muur stond.  Hiervan is slechts een aanzet van 2m bewaard zodat de precieze omvang ervan niet duidelijk is maar waarschijnlijk ging het om een toren[307].  Bovenop deze getrapte onderbouw zijn nog zeven lagen bewaard van erg mooi gekapte tufsteenblokken die een bijna recht profiel hebben.  Ze zijn niet als orthostaten op elkaar gelegd, maar als lage rijen met de smalle zijde van de stenen vooraan (streks).  Enkel de bovenste twee staken echt boven de grond uit.  Een datering op basis van betrouwbare stratigrafische data is er niet maar volgens de laatste stand van zaken kan verworpen worden dat dit stuk van de versterking nog gebouwd is in de Griekse periode.  De gebruikte bouwtechniek van stenen die op hun platte zijde op elkaar gestapeld worden, is pas geattesteerd vanaf de tweede helft van de 4de eeuw v.C., zoals men op basis van betrouwbare contexten, onder meer in Napels, heeft kunnen vaststellen.  Een zekere terminus ante quem is een muur die er in de tweede helft van de 3de eeuw v.C. voor gebouwd is[308].   

Tot dezelfde fase behoort ook een nieuwe oostmuur die het terras aan die kant met 10 tot zelfs 18 meter in het zuidoosten uitbreidde[309].  Hiervan is momenteel eigenlijk niet veel te zien omdat hij later ingewerkt is in een Romeinse constructie.  Bij oudere opgravingen heeft men wel kunnen vaststellen dat er op veel plaatsen nog resten uit de Oskische periode bewaard gebleven zijn aan de binnenkant van de latere versterking, waaruit blijkt dat men in de 1ste eeuw v.C. aan het verloop niets meer gewijzigd heeft[310].  Jammer genoeg zijn hiervan geen tekeningen of foto’s gekend en slechts op één plaats is het muurwerk uit de 4de eeuw v.C. nog zichtbaar.  Hier is dezelfde bouwtechniek gebruikt als bij nr. 101 zodat ze hoogstwaarschijnlijk gelijktijdig zijn.  Jammer kan dit niet bevestigd worden omdat de verbinding tussen de twee gedeeltes ontbreekt.

Aan de westelijke flank van de Monte di Cuma is een andere opmerkelijke defensieve structuur gelegen[311].  Het gaat om een imposant bouwwerk van twee parallelle muren opgebouwd uit grote orthostaten.  In totaal bedraagt de breedte 2,75m met een buitenwand van 30 cm en een binnenwand van 48 cm dik.  Op min of meer regelmatige afstand, 2,13m tot 2,40m, zijn die met elkaar verbonden door stevige dwarsmuren die eveneens uit rechtop geplaatste tufsteenblokken bestaan.  De tussenruimte was opgevuld met veel tufsteenbrokken en ook aarde maar jammer genoeg is de inhoud ervan niet onderzocht zodat we ook hier geen zekere dateringscriteria hebben.  Heel opmerkelijk is de aanwezigheid van een poortje in het meest oostelijke gedeelte dat in 1932 vrijgelegd is.  Het is slechts 1m breed, 2,75m hoog en overdekt met een nog volledig intacte boog.  Op deze plaats plakt de muur ook niet meer tegen de helling maar is hij 80cm van de heuvelflank verwijderd.  Dit is ook logisch aangezien deze opening anders onbereikbaar zou geweest zijn en niet functioneel zou geweest zijn.  Dergelijke openingen zijn frequent geattesteerd in de Griekse verdedigingswerken en werden vooral aangelegd om de verdedigers de kans te bieden onverwachte uitvallen te doen of te vluchten in geval van nodig.  Waarschijnlijk was dit poortje van bovenaf bereikbaar aangezien daar de helling veel minder steil is en dicht bij de top aansluit.  Andere mogelijkheid is een toegang via het oosten maar jammer genoeg is men bij de opgraving gestopt bij de boog zodat men niet weet hoe de constructie daar verder loopt.  Aangezien het materiaal van de vulling niet onderzocht is, is het moeilijk om een exacte datering te doen.  De bouwtechniek met grote orthostaten doet eerder denken aan de archaïsche periode maar de aanwezigheid van een steenhouwersmerk en vooral de boogconstructie wijzen op een latere constructiedatum, ten vroegste tweede helft 4de eeuw v.C.  Ook de 3de eeuw v.C. is nog best mogelijk maar aangezien de talrijkere structuren die uit die periode gekend zijn op een totaal andere manier gebouwd zijn, neemt Fratta toch de eerste optie aan. 

Behalve de onzekere datering is ook niet duidelijk wegens de erg geïsoleerder ligging of dit een onderdeel was van een grotere verdedigingslinie die de omtrek van de acropolis behelsde, of dat het daarentegen om een op zichzelf staand element ging.  Mogelijk moeten we opteren voor de eerste hypothese aangezien er verder in het zuidoosten ook nog drie stukken teruggevonden van een en dezelfde structuur die volgens dezelfde techniek gebouwd zijn, namelijk een dubbele wand met tussenmuurtjes uit orthostaten[312].  Hiervan zijn echter slechts kleine resten teruggevonden en zelfs helemaal niets meer van de buitenmuur zodat de datering ook hier moeilijk geverifieerd kan worden zonder bijkomend stratigrafisch onderzoek.  Een speciaal detail hier is de aanwezigheid van twee naast elkaar geplaatste, rechthoekige openingen van elk 65cm lang met daarachter een grote rechthoekige ruimte die in de rots is uitgehakt. De functie hiervan is niet opgehelderd.

 

1.1.2. Derde fase (tweede helft 3de eeuw v.C.)

 

Op het einde van de Oskische overheersing zijn er duidelijk grote inspanningen geleverd om de defensie van de acropolis te optimaliseren.  Over zowat de helft van de omtrek van de heuvel zijn op heel wat plaatsen resten aangetroffen van muren uit deze periode[313].  Het betreft evenwel uitsluitend de noordoostelijke en zuidoostelijke flank zodat we ook hier niet zeker zijn of de ommuring wel de volledige Monte di Cuma omvatte.

Eerst en vooral zijn er opnieuw aanpassingen gebeurd aan de muren die het terras van de Apollotempel ondersteunen en verdedigen.  Op sommige plaatsen waren blijkbaar al wat herstellingen nodig waarbij de muur herbouwd werd met kleinere tufsteenblokken[314].  Hierbij werd ook een ander verband gehanteerd door elke laag strekse stenen telkens te laten afwisselen met een van kops geplaatste blokken (kruisverband).  Aan de binnenzijde is er nog extra versteviging aangebracht door dwarsmuurtjes te bouwen die doorlopen tot in de opvulling van het terras.  Het is echter vooral bij de ingang in het zuidoosten dat er grote verbouwingen plaatsgevonden hebben[315].  Die bestonden in het bebouwen van een lager gelegen uitsprong die zuidoostelijk van de oorspronkelijke toegang gelegen is.  De structuur is opgebouwd uit twee haaks op elkaar gezette, zware muren met een identieke muurtechniek als de meer noordelijk gelegen stukken 4 en 6.  Waarschijnlijk hebben we te maken met een herstructurering van de stadspoort, maar gezien de grote verbouwingen in de 1ste eeuw v.C. zijn opnieuw zeer weinig sporen nog zichtbaar en kan het oorspronkelijke uitzicht niet gereconstrueerd worden.

Ook aan de noordkant heeft men aanpassingen verricht.  Daarbij heeft men de vorige muur (nr. 101) laten staan maar is er vier meter verder een nieuwe gebouwd die met de oudere verbonden werd door kleinere tussenmuurtjes[316].  Slechts vijf lagen zijn hiervan bewaard gebleven: vier van de fundering die getrapt op elkaar gestapeld zijn en amper één van de bovenbouw in orthostaten.

Daar dichtbij is mogelijk nog een overblijfsel van een toren gevonden (nr. 103) en ten westen zijn nog  enkele stukken van de versterking zichtbaar die volgens een iets andere manier zijn gebouwd dan de versterking van het oostelijke terras[317].  Hier zijn twee parallelle muren gebruikt met tussenschotten en een opvulling met emplekton waarbij de buitenste wand wel hetzelfde kruisverband van afwisselend streks en kops gelegde stenen vertoont, maar de binnenzijde daarentegen is opgebouwd uit grote orthostaten.  Toch zijn de twee verschillende muurverbanden hier zeker niet te wijten aan chronologische verschillen.  De dwarsmuren zijn mooi verwerkt in beide wanden en bovendien komen dezelfde merktekens ook op alle twee voor[318].  Dankzij deze ingekraste merktekens is het ook mogelijk om nr. 3 hieraan te verbinden en nog veel belangrijker is dat deze ook op stenen van de versterking uit de 4de fase van de benedenstad aangetroffen zijn.  Die is dankzij het onderzoek van de recente graafwerken met zekerheid te dateren in de tweede helft van de 3de eeuw v.C., waarschijnlijk in de laatste decennia, dus kort voor het begin van de tweede Punische Oorlog[319].

Of de ommuring vanaf de noordelijke punt, voorbij nr. 107, verderliep naar het westen is twijfelachtig[320].  Er is op een lager niveau weliswaar een lang stuk muur aangetroffen, maar die dateert uit de Byzantijnse tijd (6de eeuw n.C.) en er zijn geen duidelijke sporen van oudere structuren.  Hier en daar zijn wel enkele grote tufsteenblokken verwerkt die ongetwijfeld recuperatie zijn van vroegere bouwwerken maar die kunnen gemakkelijk van elders komen en dit is dus zeker geen bewijs voor een versterking in de Oudheid op die plaats.  De helling is hogerop toch zo steil dat extra defensieve structuren niet nodig waren.  Hetzelfde probleem stelt zich voor het “Driehoekige terras” dat zich ten noordoosten van de Oskische muren bevindt.  Wat mogelijk wel nog ingesloten was in de omwalling is een noordelijke uitsprong die niet veel lager gelegen is (40 m boven zeeniveau).  Daar is een klein stuk muur gesignaleerd (nr. 118) dat volgens het typische kruisverband opgebouwd is maar het is momenteel te weinig om zeker te kunnen zijn dat het om een fragment uit de verdedigingslinie gaat en geen element is dat deel uitmaakt van een ander bouwwerk.

Tenslotte is in het zuidoosten ook een fragment teruggevonden dat zich op een lager niveau bevindt dan andere stukken muur die in de omgeving zijn aangetroffen[321].  Het gaat niet om een buitenwand die er later is tegenaan gebouwd, zoals Pagano denkt, maar om een constructie die er volledig los van staat.  De fundering bestaat uit drie rijen sterk inspringende steenblokken die dus zo een trap vormen van 1,90m breed.  Daarboven is als een zeldzame uitzondering nog een aanzienlijk deel van de opstand bewaard, namelijk 17 lagen volgens de steeds weerkerende techniek van afwisselende lagen strekse en kopse blokken.  Het profiel is duidelijk schuin en niet recht zoals op de meeste andere plaatsen het geval is.

 

1.2. Terras van de Apollotempel

 

1.2.1. Tweede fase van de tempel

 

Behalve de hypothese van Carafa dat het huidige podium van de tempel pas na de Oskische verovering gebouwd is, wordt door veel archeologen een grondige vernieuwing van het heiligdom gesitueerd op het einde van de 4de of in de loop van de 3de eeuw v.C.  De uiteindelijke materiële overblijfselen zijn echter zo beperkt dat er weinig duidelijkheid is over het uitzicht in die tijd en dat het eigenlijk zelfs niet helemaal vaststaat of die verbouwing er wel überhaupt geweest is[322]

Volgens Gallo is het pas op dit moment dat het podium van de tempel de volledige omvang van 30,90m op 18,30m verkreeg maar, zoals we al eerder aangehaald hebben, verwerpen alle andere wetenschappers deze visie en zien ze absoluut geen aanduidingen dat het oorspronkelijke gebouw veel kleinere afmetingen zou gehad hebben. 

De belangrijkste aanpassing zou volgens Pagano de aanbouw zijn van een rechthoekige ruimte van 3,20m diep en 6,10m breed aan de zuidzijde[323].  Hiervan is de onderbouw bewaard die bestaat uit grote tufsteenblokken die zonder mortel met elkaar verbonden zijn.  Waarschijnlijk behoort tot deze fase ook een klein deel van de vloer die 50cm uitsteekt boven het niveau van de latere Romeinse cella.  Deze structuur zou niet in het rechthoekige podium ingewerkt zijn en dus later toegevoegd zijn, maar verdere dateringscriteria zijn er eigenlijk niet.  Na een grondige controle ter plaatse is Carafa eerder van mening dat deze voorbouw al bij de oorspronkelijke tempel hoorde, maar uitsluitsel hierover is er niet[324].  Eensgezindheid is er evenmin over de functie van deze ruimte.  Volgens Gallo gaat het om een nieuwe ingang van de tempel die kaderde in een volledige heroriëntatie van het heiligdom.  Daarbij zou ook een grote marmeren trap behoren van 5 treden hoog (1,10m) en 2,90m breed die in het begin van de 19de eeuw aan de zuidzijde is aangetroffen.  Het is echter veel waarschijnlijker dat dit een latere aanpassing is aangezien marmer in de Oskische periode wel een erg ongebruikelijk bouwmateriaal was. Zeer recent heeft men ook kunnen aantonen dat er aan de tempel belangrijke aanpassingen gebeurd zijn ten tijde van keizer Hadrianus waarbij men vooral de zuidzijde en dus ook de voorbouw grondig veranderd heeft.  Zeer waarschijnlijk is de trap ook bij deze verbouwing geplaatst[325].  Behalve de tufstenen fundering zijn alle opstaande restanten trouwens duidelijk Romeins zodat het wel heel erg moeilijk wordt om het oorspronkelijke uitzicht en functie ervan nog te achterhalen.  Of het vloerniveau, dat een halve meter boven dat van de cella zelf ligt, het originele is, lijkt mij ook moeilijk aan te tonen.  Het is dus zeker wel niet uitgesloten dat het inderdaad toen al een ingang was maar dit is volgens door de te grondige verbouwingen uit de Romeinse periode zeer moeilijk uit te maken.  Ook andere meningen doen nog de ronde.  Pagano meent dat het om een adyton met het standbeeld van Apollo ging of eventueel ook om een schatkamer waar heel wat heilige voorwerpen werden opgeslagen[326].  Uit de literatuur is immers bekend dat in het heiligdom onder meer de urne met de beenderen van de Sibylle, tanden van het Erymantisch everzwijn en de vleugels van Daedalus te zien waren[327].  Deze tweede optie is weinig waarschijnlijk, vooral omdat in de tijd van Pausanias de toegangstrap in de zuidzijde al bestond.  Bovendien werden bezoekers normaal gezien niet tot het binnenste van de tempel toegelaten en werden de voorwerpen die bezichtigd konden worden dus op een andere plaats tentoongesteld.

Andere elementen die van deze fase zouden afkomstig zijn, zijn enkele architecturale onderdelen in trachiet.  Twee zuilbasissen van het Attische type met dubbele torus zijn zeer waarschijnlijk herbruikt materiaal.  Ze zijn in situ aangetroffen tussen de andere Romeinse kolommen, die allemaal in baksteen zijn uitgevoerd, en net als deze bestreken met een dikke laag stuc, zodat ze uiteindelijk allemaal hetzelfde uitzicht hadden dat helemaal anders was dan het oorspronkelijke Attische profiel.  Een dergelijke behandeling kan men zich moeilijk inbeelden als het hier om materiaal zou gaan dat speciaal voor de nieuwbouw besteld zou zijn.  Dit betekent echter niet noodzakelijk dat ze uit de Apollotempel zelf afkomstig zijn want ook herbruik van een ander gebouw uit de buurt is best mogelijk.  Hetzelfde geldt verder nog ook voor zes Ionische kapitelen en een architraaf, eveneens uit trachiet, die aan de Oskische verbouwing worden toegeschreven.  Door het sterk verweerde profiel is een datering zelfs helemaal niet mogelijk zodat de toewijzing tot deze fase wel met grote reserve moet genomen worden.

Nog het meest zeker zijn tenslotte enkele terracotta’s die door diverse auteurs  eind 4de/ begin 3de eeuw v.C. geplaatst worden maar hierover ontbreekt tot nu een grondige studie[328].  Dit wijst erop dat er zeker een herdecoratie van het gebouw geweest is in deze periode maar of er echt van een ingrijpende verbouwing kan gesproken worden blijft onduidelijk.  De uitbreiding van het terras met nieuwe muren en toegangspoort is misschien een indicatie in die richting maar toch geen voldoende bewijs[329].

 

1.2.2. Andere archeologische sporen

 

Uit de Oskische periode, die soms ook als ‘Hellenistisch’ wordt bestempeld in de literatuur, zijn er verder weinig sporen aangetroffen op het terras.  Behalve de porticus bij de “Griekse cisterne” die misschien pas dan aangelegd is, is er slechts één constructie die mogelijk in deze fase kan geplaatst worden.  Bij de noordoostelijke hoek van de tempel is een enkele rij tufsteenblokken aangetroffen die op de vroegere bevloering geplaatst zijn en die min of meer een halve cirkel vormen[330].  Waarschijnlijk stond hier oorspronkelijk een volledige ronde structuur  van 6,50m diameter waarvan de oostelijke helft volledig uitgebroken is.  Volgens Caputo zijn dit de overblijfselen van een tempeltje, met name een tholos die waarschijnlijk uit de Hellenistische periode dateert, maar misschien ook wel nog Romeins is[331].  Bij andere auteurs wordt er geen aandacht aan deze summiere resten geschonken, behalve een oppervlakkige vermelding bij Pagano[332].

 

Wat zeker wel tot deze fase behoort, is een groot votiefdepot dat in 1911 op 45m ten noorden van de Apollotempel gevonden is, aan de uiterste noordrand van het terras onder een tempel die er in de Romeinse tijd op gebouwd is, tegen de binnenkant van de ommuring (nr. 101)[333].  Het gaat om een geheel van honderden voorwerpen uit terracotta en ook enkele uit brons die te situeren zijn tussen de 4de en het begin van de 2de eeuw v.C.  Van het oorspronkelijke totaal zijn nog slechts 226 stuks bewaard, al laat een vroegere, summiere inventarislijst toch toe een indruk te krijgen van de diversiteit van het materiaal.  Belangrijke categorieën zijn vooral menselijke ledematen die soms ook op de een of andere manier misvormd zijn.  Hierbij overwegen de voeten en handen maar er zijn ook vruchtbaarheidssymbolen zoals fallussen en borsten aanwezig.  Daarnaast zijn er ook hoofdjes, volledige vrouwenfigurines, maskers en miniatuuraltaren.  Deze bonte verzameling maakt het niet gemakkelijk voor de geleerden om een duidelijke interpretatie van de cultus te maken die dit votiefdepot vertegenwoordigt[334].  Het lijkt problematisch alle voorwerpen met één en dezelfde godheid te verbinden en gezien de grote tijdsspanne die het geheel vertegenwoordigt en de excentrische ligging is het best mogelijk dat er diverse collecties giften samen begraven zijn en dat niet alles met Apollo verbonden moet worden.  De menselijke lichaamsdelen doen onvermijdelijk denken aan offers die te associëren zijn met het afsmeken van, of het bedanken voor een genezing, een praktijk die vaak verbonden is met de god.  De kleine hoeveelheid vrouwenbeeldjes en vruchtbaarheidssymbolen passen echter niet in dit beeld en lijken meer met overgangsrites te maken te hebben en wijzen eerder op een vrouwelijke godheid, bijvoorbeeld Hera of Artemis.  Een duidelijke verklaring voor hun voorkomen hier wordt nergens gegeven, maar heeft mogelijk te maken een verandering in de religieuze praktijken die optraden in de Oskische periode.  De cultusgebruiken van de Campaniërs zijn momenteel nog erg slecht gekend zodat hierop nog geen afdoend antwoord kan gegeven worden.

 

 

2. Benedenstad

 

2.1. Versterkingen

 

2.1.1. Stadsmuren

 

2.1.1.1. Derde fase (eind 5de eeuw v.C.)

 

Aan de ommuring van de benedenstad zijn op het einde van de 5de eeuw v.C., onmiddellijk na de verovering van de stad dus, voor zover we weten geen grote wijzigingen aangebracht[335].  Wel is dan de “Middenpoort” verbouwd om de defensieve kracht ervan te versterken[336].  Er werden twee rechthoekige vleugels haaks op de laatarchaïsche buitenmuur geplaatst van elk 12m lang.  Ze bestaan uit een dubbele wand van orthostaten die rusten op een fundering in streks gelegde tufsteenblokken.  Volgens de gangbare techniek zijn die onderling verbonden door tussenmuren en opgevuld met een emplekton van steenbrokken en aarde.  Opvallend is dat beide voorwerken niet symmetrisch geplaatst zijn tegenover de opening waardoor een versmalling gecreëerd wordt.  Terwijl de oostvleugel mooi in het verlengde ligt van de oudere wand van de poort, is de westvleugel 4m verder naar het westen gebouwd.  In tegenstelling tot wat eerst gedacht werd, blijken de uiteinden recht te zijn en werd er in eerste instantie geen gesloten binnenkoer (aulè) aangelegd door uitsteeksels naar binnen toe te plaatsen.

Het is niet duidelijk of er ook nog andere interventies gebeurd zijn aangezien de andere poorten nog niet zijn onderzocht.  Wel zijn er op twee plaatsen, nabij de zuidoostelijke en de noordoostelijke toegang, muurresten gevonden die volgens Fratta quasi zeker ook tot deze periode behoren[337].  Ze zijn wel gebouwd in het elders niet in Cumae geattesteerde pseudo-isodoom steenverband, met een afwisseling van een laag in orthostaten met een in streks gelegde stenen.  In het eerste geval (nr. 605) gaat het waarschijnlijk ook om de aanbouw van een voorwerk of extra bastion bij de poort, maar meer onderzoek is echter nodig om dit te bevestigen en om een precieze datering te verkrijgen.  In elk geval moeten deze ingrepen geplaatst worden tussen het einde van de 6de eeuw en het midden van de 3de eeuw v.C.

 

2.1.1.2. Vierde fase (eind 3de eeuw v.C.)

 

Van de fase uit de tweede helft van de 4de eeuw v.C. die op acropolis betuigd is, zijn in de benedenstad geen parallellen terug te vinden, maar in de laatste decennia van de 3de eeuw v.C. zijn hier wel ingrijpende aanpassingen aan de ommuringen gebeurd.  We vinden hier overal sporen van en niet alleen bij de goed opgegraven “Middenpoort”, zodat op dat moment de volledige verdedigingsgordel van Cumae moet verstevigd zijn. 

Op de plaatsen waar er voordien al zware muren stonden werd geen compleet nieuwe constructie opgericht.  Aan de noordzijde van de stad werd de laatarchaïsche muur in zijn totaliteit behouden maar werd aan de buitenkant een extra gordel bijgebouwd van 4m breed[338].  Die bestaat uit een 80cm dikke wand met recht profiel van regelmatige tufsteenblokken die volgens een andere techniek dan op de acropolis op elkaar gestapeld zijn.  Hier is geen kruisverband gebruikt maar een isodome opus quadratum met stenen die streks gelegd zijn.  Die buitenmuur wordt ondersteund door dwarsmuren die ongeveer om de twee meter gebouwd zijn.  Aan de binnenzijde waren de veranderingen minder ingrijpend.  Ten westen van de poort werden enkel sommige delen van het emplekton en van het parement vernieuwd.  Aan de andere kant werd wel een volledige nieuwe wand gezet tegen de archaïsche[339].  Door al deze ingrepen werd de totale breedte van de versterking op maar liefst 12,40m gebracht. 

Ook de “Middenpoort” zelf werd nog lichtjes aangepast.  Aan het noordelijke einde van het oostelijke voorwerk werd een dwars uitsteeksel gebouwd in streks gelegde stenen dat 1m naar binnen springt[340].  Samen met de nog niet opgegraven westelijke tegenhanger werd zo voor de poort een gesloten plein gecreëerd.  Deze verbouwing is volgens de laatste gegevens wel wat later dan de andere te plaatsen, namelijk in het begin van de 2de eeuw v.C.  Om van een echt aparte fase te spreken zijn er echter nog  onvoldoende elementen.

Ook op andere plaatsen van de noordelijke omwalling is de uitbreiding uit het einde van de 3de eeuw v.C. geattesteerd maar meestal gaat het slechts om fragmenten die bij kleine proefsleuven aangetroffen zijn, dus veel voegen die niet toe aan de gegevens die de omvangrijkere opgraving rond de “Middenpoort” opleveren[341].  Ten oosten van de Via Vecchia a Palombara is hoogstwaarschijnlijk wel de aanzet van een ronde toren aangetroffen (nr. 805) die mogelijk behoort bij de toegang die wat verder naar het westen verondersteld wordt, maar verder onderzoek in de toekomst moet hierover meer duidelijkheid scheppen[342].

 

Aan de zuidzijde van de stad is men anders te werk gegaan en is de laatarchaïsche versterking veel grondiger verbouwd.  In de vlakkere gedeeltes, waar al een dubbele muur stond, heeft men de aanwezige structuren aan weerszijden verbreed[343].  Aan de buitenzijde gaat het om een wand in orthostaten die ondersteund wordt door dwarsmuren.  Die zijn echter niet zomaar tegen de oude constructie geplakt maar er diep in verwerkt, waarbij een groot gedeelte van de vroegere opstand vernietigd is.  Ook aan de binnenkant zijn sporen van een uitbreiding merkbaar maar de overblijfselen zijn zo gering dat het niet duidelijk is of het wel om een stenen muur gaat.  Mogelijk werd er gewoon een aarden wal tegenaan gezet, zoals in die tijd wel meer gedaan werd, bijvoorbeeld in Pompeii.

 

Wat de westelijke linie betreft, zijn de restanten te beperkt om met zekerheid te kunnen spreken over het bestaan van een Oskische uitbreiding.  Behalve een paar muren die ingewerkt zijn in latere constructies en die men nog niet heeft kunnen dateren, beschikken we immers enkel over enkele 19de-eeuwse beschrijvingen en schetsen[344].  Deze notities lijken er wel op te wijzen dat de muur ook hier meerdere fases gekend heeft.  Op één plaats is er sprake van een wand met recht profiel die met dwarsmuurtjes tegen een oudere met schuin profiel geplaatst is (nr. 505).  Dit doet ons sterk denken aan de reeds beschreven situatie bij de “Middenpoort”, maar er zijn toch meer gegevens nodig om te bevestigen dat het hier om de fase uit het einde van de 3de eeuw v.C. gaat.

 

2.1.2. “Grot van de Sibylle”

 

2.1.2.1. Beschrijving

 

Aan het westelijke uiteinde van de benedenstad, vlakbij de ingang tot de acropolis, ligt het meest merkwaardige en intrigerende bouwwerk van heel Cumae[345].  Het betreft hier een indrukwekkend onderaardse gang die helemaal uit de tuf is gehakt.  Deze ondergrondse galerij is momenteel nog 131,20m lang en bestaat uit een gang van 2,40m breed en 4,5m hoog die van noord naar zuid loopt.  In de bovenste 3m heeft die een opvallend trapeziumvormig profiel dat sterk versmalt naar boven toe: de basis is 2,40m breed en het plafond amper 1,20m.  Onderaan is de wand recht over een hoogte van ca. 1,50m en is de breedte ook iets gekrompen tot 2,15m.  Van de oorspronkelijke ingang is nauwelijks nog iets bewaard gebleven door een instorting tijdens de belegering van de Byzantijnse generaal Narses in 552 n.C. en van de eerste 15m kan men de zijwanden wel zien maar ontbreekt de overdekking.  Daarna is het verdere verloop volledig ondergronds en zakt het grondniveau zachtjes.  Op het einde bevindt men zich 75cm lager dan bij de ingang. 

Aan weerszijden van de gang liggen nog tal van andere ruimtes die uitgehouwen zijn in de rots.  De grootste is een rechthoekige holte van 5m x 4m die in de oostwand is uitgehouwen (Z)[346].  Hierop geven drie Romeinse cisternes uit die nog volledig bedekt zijn met cocciopesto (I, L, M).  Hun vloerniveau is 2m lager dan dat van de inkomstruimte.  In elk van deze bassins is een trap aangebracht.  De watertoevoer werd verzekerd door kanalen waarvan nog sporen in de wand zichtbaar zijn.  Afwatering was mogelijk via een overwelfde buis die naar het westen liep onder de eigenlijke gang en zo uitkwam in de open lucht.  Van bovenaf was het mogelijk om water te putten door twee openingen in de noord- en oostcisterne.  Een kleinere ruimte 8m verder behoort niet meer bij dit complex maar is een vroegchristelijke graftombe.

Aan de westzijde zijn maar liefst 9 dwarsgalerijen zichtbaar met ook een trapeziumvormig profiel.  Zes ervan geven uit op het terras dat ten westen ligt maar drie zijn korter en eindigen op een blinde muur.    

Op het einde van de hoofdgang komt men uit in een grote, rechthoekige ruimte van 3,5m diep, 4m breed en 5m hoog, waarop aan de drie andere zijden ook nog uitsparingen in de rots zijn gemaakt die eveneens min of meer rechthoekig zijn (T)[347].  De westelijke meet 4,75m x 3,5m, de zuidelijke 3,5m x 4m en de oostelijke 1,5m x 3,25m met een kleinere hoogte van 3,5m.  Vanuit deze kleinere kamer, die aan twee kanten een verhoogde bank heeft, kan men via een drempel in een andere geraken (2,25m diep, 2m breed en slechts 3m hoog) waarop aan drie zijden grote rechthoekige nissen uitgeven.  Alle ruimtes hebben een uitgehouwen rondboog als overwelving.

 

Zoals uit de beschrijving gebleken is, gaat het toch om een vrij complex geheel met enkele eigenaardigheden waarvan de functie niet altijd even evident is.  Bovendien zijn er duidelijk enkele late ingrepen gebeurd[348].  Dit geldt ten eerste voor de waterreservoirs die zeker pas in de Romeinse tijd, waarschijnlijk einde 1ste eeuw v.C., aangelegd zijn.  Ook aan de lange, westelijke buitenzijde zijn er in de late republiek en tijdens de regering van Augustus aanpassingen gebeurd[349].  Die bestonden uit het plaatsen van een betonnen muur met minstens twaalf blinde bogen van elk 2,40m breed en 2,70m hoog.  Alle zijopeningen bleven open, behalve die tegenover de grote cisternes waarin op een lager niveau een afvoersysteem gebouwd werd (H).  De noordelijke helft is bekleed met opus quasi reticulatum terwijl de zuidelijke een parement van verzorgde opus reticulatum heeft.  Mogelijk wijst dit op een chronologisch verschil.  Op het terras voor de “Grot van de Sibylle” werden in dezelfde periode nog twee waterputten aanglegd en op het zuidelijke uiteinde een trap die naar andere Romeinse gebouwen leidde die boven op de onderaardse gang opgericht werden.  Wat de functie is van al deze aanpassingen en nieuwe structuren blijft echter tot op heden een onopgelost raadsel.   

Tenslotte blijkt dat het oorspronkelijke vloerniveau veel hoger lag dan nu het geval is.  Het rechte profiel van 2,15m hoog onder de trapeziumvormige doorsnede is gedeeltelijk ontstaan ten gevolge van een verdieping die na de aanleg van de cisternes en de bouw van de muur te dateren is, ergens in de vroege keizertijd.  Uit enkele stratigrafische opgravingen van de jaren ’50 is bovendien gebleken dat ook het einde van de ondergrondse structuur er oorspronkelijk helemaal anders uitzag[350].  De rechthoekige kamers, die geïnterpreteerd werden als de plaats waar de troon van de Sibylle stond, bestonden helemaal niet bij de aanleg van de grot en zijn pas ten vroegste in de Romeinse tijd aangelegd.  Toen bestond er gewoon een rechte gang met enkel de westelijke dwarsruimte.  Volgens Napoli zouden de andere kamers waarschijnlijk pas in de Byzantijnse tijd uitgehouwen zijn, maar ook enkele eeuwen vroeger kan echter niet uitgesloten worden want zijn argumenten voor een dergelijke, erg late datering zijn niet zo sterk.  Jammer genoeg is deze opgraving nooit grondig gepubliceerd en zijn deze belangrijke bevindingen nauwelijks doorgedrongen bij de meeste wetenschappers en heeft deze belangrijke vaststelling dus nooit de impact gekend die ze eigenlijk wel verdiende. 

 

2.1.2.2. Interpretatie

 

Over de oospronkelijke functie van deze onderaardse gang is al erg veel geschreven en gediscussieerd.  Sinds de ontdekking van dit monument door Maiuri in 1932 werd het traditioneel geïnterpreteerd als de befaamde grot die bij Vergilius beschreven wordt als de plaats waar de Sibylle haar orakels deed[351].  Het bekende citaat luidt als volgt[352]:

 

Excisum Euboicae latus ingens rupis in antrum,

Quo lati ducunt aditus centum, ostia centum,

Unde runt totidem voces, responsa Sibyllae.

 

“De wand van de Euboïsche rots is uitgehouwen tot een immense grot,

daarheen leiden honderd brede gangen, honderd poorten,

daaruit weerklinken evenveel stemmen, de orakels van de Sibylle”.

 

Maiuri baseerde de identificatie met de grot van de Sibylle steunt vooral op een andere antieke tekst uit de 3de eeuw n.C. die een veel gedetailleerdere beschrijving geeft[353]:

 

“Toen we in die stad [Cumae] waren, zagen we ook een plaats waarin we een grote basiliek herkenden die uit één rots gehakt is, een schitterend bouwwerk en alle bewondering waardig.  Degenen die de voorvaderlijke traditie overgeërfd hadden, vertelden ons dat zij [de Sibylle] daar haar orakels uitsprak.  In het midden van de basiliek toonden ze ons drie waterbekkens die uit dezelfde rots gehouwen waren.  Ze vertelden dat zij daarin baadde wanneer ze gevuld waren met water, zich aankleedde en dan naar de binnenste kamer van de basiliek ging die eveneens uit dezelfde rots gehakt was.  En daar in het midden van de kamer ging ze zitten op een verhoogd platform en troon vanwaar ze haar orakels uitsprak”.

 

De resten die in door Maiuri aangetroffen zijn, beantwoorden in grote mate aan deze beschrijving en het is dan ook niet te verwonderen dat de identificatie algemeen aanvaard werd[354].  Ook in enkele andere latere teksten wordt uit een gelijkaardige traditie geput[355].  De ultieme bevestiging werd volgens de aanhangers van deze interpretatie geleverd door veel vroegere vermeldingen van de grot van de Sibylle die waarschijnlijk in de eerste helft van de 3de eeuw v.C. te plaatsen zijn.  De twee bronnen die dit doen, geven jammer genoeg geen nauwkeurige beschrijving, maar situeren de grot wel in de nabijheid van het heiligdom van Apollo van de acropolis[356].

 

Toch is er sinds een artikel van Pagano uit 1986 een radicale verandering gekomen in de manier waarop naar het monument gekeken wordt en is de interpretatie nu ook volledig veranderd.  Momenteel wordt aangenomen dat het om een militaire constructie gaat die uit het einde van de 4de of de 3de eeuw v.C. dateert[357].  Er zijn namelijk problemen met het beeld dat de antieke traditie schetst van de grot en de archeologische gegevens.  Zoals uit de beschrijving gebleken is, heeft de structuur zoals we die nu zien zijn oorspronkelijke uitzicht niet behouden en zijn er in de Romeinse tijd nog belangrijke aanpassingen gebeurd.  Het is dus evident dat de beschrijving van pseudo-Justinus helemaal niet die is van een authentieke, archaïsche grot.  In zijn voorstelling zijn duidelijk enkele structuren aanwezig die pas in de Romeinse tijd toegevoegd zijn zoals de cisternes en de kamers op het einde.  Bovendien is de antieke traditie niet zo uniform als wel eens beweerd wordt[358] en werden in de Oudheid al verschillende ondergrondse ruimtes als de orakelplaats van de Sibylle bestempeld[359].  Zo blijkt dat de beschrijving van Agathias uit de 6de eeuw n.C. eigenlijk over de “Romeinse crypte” gaat en niet over de “Grot van de Sibylle”[360].  Tenslotte was de grot niet verbonden met heiligdom van Apollo, zoals wel eens beweerd wordt om als extra argument te dienen, maar volledig buiten de acropolis.  Er kan dus met rede sterk getwijfeld worden aan de vroegere interpretatie. 

 

Daarom schoof Pagano een heel andere hypothese naar voor, namelijk die van een militaire constructie uit de Oskische periode[361].  Het zou hier meer bepaald gaan om een voorwerk dat op een van de meest strategische plaatsen van de stad, bij de zuidoostelijke toegang van de acropolis, geplaatst is om tegenaanvallen te lanceren en oorlogsmachines op te stellen.  Dergelijke bouwwerken kaderden in een nieuwe oorlogsstrategie van “actieve defensie” die vooral in de 4de-3de eeuw v.C. periode populair was en in de tactische geschriften als erg efficiënt verdedigingsmiddel wordt bestempeld.  Ook op enkele andere plaatsen, onder meer in Syracuse en Selinous, zijn gelijkaardige ondergrondse structuren aangetroffen die zich eveneens op een lager niveau voor de eigenlijk stadsmuur bevinden[362].  Deze zijn met zekerheid als militaire voorwerken uit de Hellenistische periode geïdentificeerd.  Een belangrijk element bij deze constructies is het groot aantal uitgangen dat toelaat om grote aanvalstoestellen te plaatsen en ook veilig op te bergen zodat ze niet blootgesteld worden aan weer en wind.  Deze openingen konden oorspronkelijk ook gesloten worden met grote poorten.  In Cumae beantwoordt de “Grot van de Sibylle” perfect aan deze vereisten.  Daar zijn er zes gangen die uitgeven op het terras dat ervoor gelegen is en een dominante positie inneemt tegenover de hele lager gelegen zuidwestelijke zone.  De gang zelf loopt volledig parallel met de heuvel en met de stadsmuur die erbovenop gebouwd was.  Interessant is dat er nog grote gaten zichtbaar zijn in de openingen die erop wijzen dat ze ook hier konden afgesloten worden[363].  Drie andere dwarsgangen die ook uit deze periode stammen, lopen niet door en zijn waarschijnlijk te interpreteren als niet afgewerkte uitgangen.  Dit fenomeen is ook bij andere voorbeelden gekend.

Wat de datering betreft, zijn er heel uiteenlopende voorstellen.  Vroegere auteurs spraken van de 7de tot 5de eeuw v.C. maar gezien de nieuwe interpretatie is dat niet mogelijk.  Nu wordt een datum naar voor geschoven van de tweede helft van de 4de eeuw v.C. tot het einde van de 3de eeuw v.C.  Echt zeker is dit echt niet want de bouwmethode kan zowel in de Griekse als in de Oskische periode gebruikt zijn en absolute criteria ontbreken volledig.

 

Behalve de onzekere datering zijn er nog enkele andere problemen die volgens Monti voldoende zijn om de nieuwe hypothese af te wijzen en toch te blijven vasthouden aan de oude visie[364].  Om te beginnen verwijt hij Pagano dat hij de literaire traditie op een verkeerde manier interpreteert en dat hij de problemen die met zijn nieuwe theorie ontstaan uit de weg gaat.  Behalve de vermeldingen van Vergilius, pseudo-Justinus en hun navolgers die met grote mate van zekerheid op de beschreven structuur slaan, zijn er ook nog twee oudere teksten uit de 3de eeuw v.C. die over de grot van de Sibylle spreken.  Hoewel deze enkel vermelden dat die zich aan de voet van het heiligdom van Apollo bevindt en niet verder in detail gaan, is het volgens Monti weinig waarschijnlijk dat de mondelinge traditie waarop de auteurs zich beroepen in die enkele eeuwen veranderd zou zijn en zou men steeds dezelfde plaats beschouwd hebben als orakelgrot.  Daarnaast haalt de auteur nog twee problemen aan die een militaire interpretatie van de onderaardse structuur weinig waarschijnlijk maken.  Bij een dergelijk voorwerk hoort normaal ook altijd een voormuur om het achterliggende plateau met de machines extra te beschermen maar hiervan is geen enkel spoor zichtbaar.  Ook is er geen verbinding gevonden met de binnenzijde van de stad, een noodzakelijke vereiste om in de gang te geraken natuurlijk. 

Toch zijn deze argumenten niet doorslaggevend.  Dat de literaire overlevering steeds dezelfde onderaardse ruimte als grot van de Sibylle aanduidde, zoals Monti beweert, blijkt niet te kloppen als de tekst van Agathias correct gelezen wordt[365].  Wat de getuigenissen van Lycrophon en pseudo-Aristoteles betreft, moet ook grote voorzichtigheid in acht genomen worden.  Deze teksten uit de 3de eeuw v.C. mogen niet zomaar als een bewijs gebruikt worden voor de localisatie van de orakelplaats van de Sibylle die in de 6de-5de eeuw v.C. leefde.  Zij baseerden zich immers op de Griekse geschiedschrijver Timaeus, die in het begin van de 3de eeuw v.C. mee aan de wieg stond van een volledig nieuwe, Romeinse traditie over de Sibylle[366].  Daarbij worden de oude overleveringen volledig getransformeerd en heel wat fictieve elementen geïntroduceerd zoals de voorstelling als priesteres van Apollo en de band met de Trojaanse oorlog en Aeneas. 

Bovendien zijn archeologische bezwaren ook niet doorslaggevend.  Het terras voor de grot is immers in de Romeinse tijd grondig verbouwd en aan de westelijke zijde door de erosie weggespoeld.  Bovendien waren veel van dergelijke voormuren geen imposante stenen constructies maar een aarden wal met palissade.  In verband met het gebrek aan een ingang van bovenaf is er ook een logische verklaring mogelijk.  Het eerste gedeelte van de gang is immers volledig vernield door latere interventies en vooral door de instorting van de hele zone bij de ingang van de acropolis in de Byzantijnse tijd.  De interpretatie van Pagano lijkt mijns inziens dus nog steeds acceptabel, zeker in het licht van de gehele defensie van de stad die in de Oskische periode sterk uitgebreid werd.

 

2.2. Urbanistische ingrepen

 

In de decennia rond 300 v.C. werd in de benedenstad een grondige urbanistische vernieuwing doorgevoerd waarvan pas door het onderzoek van de laatste jaren de omvang stilaan duidelijk wordt.  Steeds meer duiken nu immers bewijzen op dat tijdens de Oskische periode belangrijke veranderingen hebben plaatsgegrepen die ook hun invloed zijn blijven uitoefenen gedurende de Romeinse tijd.  Dit geldt in de eerste plaats voor het forum.  Hoewel het zeker mogelijk is dat op deze plaats ook de Griekse agora gelegen is, blijkt dat het plein in zijn huidige vorm en afmetingen in elk geval een creatie is van de Campaniërs.  Zoals reeds vermeld, hebben de constructies uit de 5de-begin 4de eeuw v.C. in die omgeving een noordoost-zuidwestoriëntatie, maar hiermee werd gebroken op het einde van de 4de eeuw v.C.  Dan werd namelijk het Capitolium gebouwd en deze tempel is westnoordwest-oostzuidoost gericht[367].  Kort daarna werd ook het forum zelf aangelegd door twee portieken van ca. 120m lang die dezelfde oriëntatie aanhouden.  Hiervan zijn nog de funderingen in gele tufsteen aangetroffen onder de republikeinse versie.  Aan de oostzijde werd ook een kortere zuilengaanderij gebouwd van ca. 40m die de twee lange met elkaar verbindt[368]

Deze nieuwe richting werd duidelijk nagevolgd op verschillende plaatsen in de onmiddellijke omgeving van het forum, maar is bij latere ingrepen opnieuw gedeeltelijk tenietgedaan[369].  Dit is onder meer het geval voor de sector ten noordoosten van het forum die, nu voor een groot gedeelte ingenomen wordt door de Forumthermen uit de 2de eeuw n.C.  Langs de noordzijde van het Capitolium vertrekt een straat van 3,30m breed (B) die loodrecht staat op degene die erlangs loopt (E) en 28m naar het noorden loopt een smaller pad van 2,80m breed (n) evenwijdig met de tempel.  Later is die echter volledig verdwenen onder het Romeinse badgebouw.  Resten van gebouwen in opus quadratum duiden erop dat deze indeling zeker teruggaat op de Oskische periode[370].  Een gelijkaardig fenomeen is onlangs vastgesteld bij de zuidoostelijke uithoek waar de “Tempel van de Gigant” een geplaveide toegangsweg tot het plein heeft overbouwd.  Deze was ook perfect parallel met de portieken.  Een imposante constructie in zeer grote tufsteenblokken onder de “Tempel met porticus” wijzigde eveneens de oriëntatie van zijn voorganger.

Toch betekende dit niet dat de volledige zone van het forum volgens het nieuwe concept ingericht werd[371].  In het zuidwesten, naast de tempel, is duidelijk dat de vroegere aflijning nog eeuwenlang bewaard gebleven is.  Merkwaardiger is de vaststelling dat andere constructies die in dezelfde tijdsspanne, namelijk 1ste helft 3de eeuw v.C. gebouwd zijn een nog andere oriëntatie aanhouden.  Dit is het geval bij een muur bij de “Aula van Sulla” die perfect op de oost-westas staat.  Ook afwijkend is de “Tempel van de Gigant” die duidelijk enkele muren van de 3de eeuw v.C. incorporeert.  Hoe deze diversiteit moet geïnterpreteerd worden, blijft voorlopig een groot vraagteken.  Het is overigens ook verre van duidelijk in hoeverre de heraanleg van het forum een impact gehad heeft op de rest van de stad.  Op sommige plaatsen, bijvoorbeeld in de zone ten zuidwesten van de “Middenpoort” en bij een paar constructies ten zuiden van het centrale plein, ziet men deze nieuwe richting ook daar vertegenwoordigd, maar in heel wat andere gevallen is dit niet zo. 

Aangezien er meestal slechts maar hier en daar een paar straten en gebouwen bekend zijn en geen grote compacte zones van de stad opgegraven zijn, is het erg moeilijk een totaalbeeld van de urbanistische aanleg te krijgen.  Er is dus nog heel wat onderzoek nodig om beter inzicht te verwerven in deze problematiek.    

 

2.3. Forum

 

2.3.1. Capitolium

 

Aan de westzijde van het forum staat de grootste tempel van de stad, het Capitolium, die in origine een monumentale constructie uit de Oskische periode is[372].  Zoals vele andere heiligdommen, is ook dit bouwwerk het resultaat van meerdere bouwfases.  Van de oorspronkelijk constructie uit het einde van de 4de eeuw v.C. is nog het podium van 4m hoog bewaard, in opus quadratum van gele tufsteenblokken.  Een tweede Oskische fase is een eeuw later betuigd waarvan de precieze aard van de veranderingen nog niet duidelijk zijn.   Het huidige uitzicht is het resultaat van grondige verbouwingen in de Romeinse periode, maar de precieze evolutie van de tempel in die tijd is nog niet helemaal duidelijk, zoals we verder zullen zien.  Het vondstmateriaal wijst er echter op dat  

 

2.3.1.1. Eerste fase

 

Van dit imposante bouwwerk zijn uit de Oskische periode vooral de resten van het podium overgebleven.  De constructie is in oorsprong een peripterostempel op een basis van 54m x 28,50m met 6 zuilen op de korte en 12 op de lange zijden.  Van de opstand van het oorspronkelijke heiligdom is niets meer in situ meer bewaard, maar de plaats van de kolommen is nog goed zichtbaar in de rechthoekige uitsprongen in het podium.  De oriëntatie was bij de bouw dezelfde als die van de latere tempel, namelijk oostzuidoost-westnoordwest.  De ingang bevond zich niet centraal voor het podium zoals dit nu het geval is want langs de oostelijke korte zijde zijn bovenaan nog overal sporen van pleisterwerk overgebleven die een trap op die plaats uitsluiten.  Onderzoek aan de westzijde heeft duidelijk gemaakt dat ook aan die kant geen mogelijke toegang kan gesitueerd worden.  Hoogstwaarschijnlijk waren er twee laterale toegangstrappen.  Aan de zuidoostelijke hoek van het Capitolium zouden hiervan nog enkele resten gevonden zijn die ingewerkt zijn in een Romeinse fontein.  Aan de noordoostelijke hoek is dit niet te controleren aangezien daar alle sporen uitgewist zijn door een latere ereboog.

Van de oorspronkelijke cella en pronaos zijn bij recente sondages nog veel sporen teruggevonden.  Daaruit blijkt dat veel van de muren van de driedelige structuur uit de 1ste eeuw n.C. nog in belangrijke mate op vroegere funderingen rusten.  De Romeinse middenbeuk heeft gewoon de breedte van de Oskische cella ingepalmd (9,5m) en ook de scheidingsmuur met de pronaos is dezelfde gebleven.  Deze is wel een stuk kleiner en smaller (6,5m x 9,5m) dan zijn latere tegenhanger die de volledige breedte van het podium inneemt.  De achterwand van de centrale ruimte heeft men nog niet met zekerheid gelokaliseerd aangezien de latere ingrepen daar erg grondig zijn en er nog geen sondages uitgevoerd zijn.  Waarschijnlijk was er wel nog een extra ruimte achter de eigenlijke cella volgens enkele moeilijk te interpreteren sporen en de aanwezigheid van een opschrift.  Ter hoogte van de pronaos is op een lager niveau ook nog een ondergrondse ruimte met resten van pleisterwerk op de muren aangetroffen maar de precieze omvang en functie ervan zijn nog niet gekend. 

Van de bovenbouw zijn zoals gezegd geen resten meer in de originele positie bewaard gebleven, maar toch kunnen we er zeker van zijn dat de zuilen in deze periode al helemaal in tufsteen waren gebouwd.  Hiervan zijn nog heel wat fragmenten gerecupereerd en verwerkt bij de Romeinse verbouwingen.  Op de stenen kolommen rustte een hoofdgestel in hout dat het dak ondersteunde en dat erg rijkelijk versierd was.  Boven de houten architraaf, die met polychroom beschilderde terracottaplaten bedekt, was een Dorische fries geplaatst met trigliefen en metopen waarvan slechts één groot fragment teruggevonden is waar nog een duidelijke afbeelding op zichtbaar is van het onderlijf van een soldaat[373].  Waarschijnlijk behoort ook een groep antefixen tot deze fase.  Het gaat om vrij zeldzame afbeeldingen van gevleugelde vrouwelijke figuren die ter hoogte van hun middel een vaas vasthouden[374].  Waarschijnlijk moeten zij geïdentificeerd worden als Hyadai of Nefelai, hemelse wezens die volgens de mythes de kar van Heracles en Alcmene trokken.  Hun bekers bevatten water en zijn een symbool voor de vruchtbaarheid en welvaart die deze figuren brengen.  Ze zijn niet te verbinden met één welbepaalde god. 

De constructie van dit imposante heiligdom is gedateerd in de laatste decennia van de 4de eeuw v.C. op basis van keramiekmateriaal dat in enkele funderingssleuven is aangetroffen. 

 

2.3.1.2. Tweede fase

 

Deze tempel werd zowat een eeuw later, ca. 200 v.C. gerenoveerd.  Aan het podium en de structuur van de tempel werd niet geraakt maar de volledige decoratie van het dak werd wel vernieuwd. Of hierbij ook aan de stenen bovenbouw zelf van het monument werd geraakt, is nog onduidelijk.  Voorlopig zijn enkel sporen teruggevonden van architecturale terracotta’s, beschilderde metopen en fragmenten van beelden[375].  Van de bekleding van de houten architraaf heeft men zeer veel restanten aangetroffen.  Die bestond uit een zeer kleurrijke, florale fries in terracotta.  Daarnaast beschikt men nog over heel wat onderdelen van menselijke figuren.  De grootste maakten waarschijnlijk deel uit van een beeldengroep uit het fronton.  De kleinere zijn onderdelen meerdere friezen, minstens twee, waartoe mogelijk ook heel wat architectuurelementjes behoren zoals zuiltjes in grijze tuf.  Ook van de eigenlijke dakbedekking zijn heel wat elementen teruggevonden.  Interessant is dat een aantal dakpannen ook gedeeltelijk beschilderd waren, wat dus het gebouw een zeer kleurrijk uitzicht moet verleend hebben.       

Tot deze fase behoort ook een ondertussen verdwenen, Oskisch opschrift dat aangetroffen is in het westelijke gedeelte van de tempel, in een ruimte van 4,50m breed tussen de achterwand van de Romeinse cella en een kleinere muur[376].  De inscriptie was verwerkt in een vloer van cocciopesto en bestond uit wit-grijze steentjes die letters vormden van 13,8 cm hoog.  De tekst bestond uit één enkele regel en was maar liefst 5,50 m lang. 

 

 

min(is).heíi(s).pak(ieís).m(eddís) v(ereks).íním.m(eddís) X.ekík.pavmentúm.úpsannúm dedens

 

“Minius Heius, zoon van Pacius, de meddix van de vereiia (?) en de meddix decentasius (?) hebben deze vloerbedekking laten aanleggen” [377].

 

Dit opschrift kan gedateerd worden op het einde van de 3de eeuw v.C. en komt dus goed overeen met die van de vele architecturale versieringselementen die al eerder beschreven zijn.  De familie van de Heii heeft behalve de restauratie van deze tempel ook nog andere bouwwerken en zelfs een kunstwerk laten oprichten op het einde van de 3de en het begin van de 2de eeuw v.C., zoals we nog zullen zien.  Ze kunnen dus zeker bestempeld worden als de oudste gekende euergeten van de stad.

 

2.3.1.3. Identificatie

 

Zoals bij de meeste andere tempels van de stad de identificatie een groot probleem is, is ook in het geval van het Capitolium in de Oskische periode de godheid niet gekend.  In de keizertijd was die weliswaar toegewijd aan de triade van Jupiter, Minerva en Juno maar dit is pas een late, Romeinse ingreep zodat er in de vroegere fase een andere god de titularis moet geweest zijn.  Vroeger werd vaak Jupiter naar voor geschoven[378], een optie die logisch is en waarvoor ook plausibele argumenten bestaan, maar de laatste jaren lijken er met deze identificatie steeds meer problemen te rijzen[379].  Hij had zeker een belangrijk heiligdom in Cumae in 208 v.C. zoals blijkt uit een merkwaardige passage van Livius waarin vermeld wordt dat muizen aan het goud in de tempel geknaagd hebben[380].  Zijn bestaan is verder betuigd in de gedaante van Jupiter Flazus via een opschrift uit het einde van de 3de eeuw v.C.[381]  Dit is een tekst van drie regels lang die gebeiteld is in een stuk travertijn in de vorm van een parallellepipedum van 25,5cm hoog, 75cm lang en 71cm breed.  De letters van de eerste lijn zijn 4cm hoog, die van de twee andere 2,7cm.  De tekst luidt als volgt:

 

[-9/10- ni]u(msieís).m(eddís) v(ereks).ínim.m(eddís) X

ekik.se[g]únúm.iúveí.flagiúi.

pr(u).vereiiad.duneís.dedens

 

“[…(zoon van …)], meddix van de vereiia (?) en de meddix decentasius (?) hebben dit beeld als geschenk gegeven aan Jupiter Flazus in naam van de vereiia”.

 

Dit steenblok was de voet van een standbeeld voor Jupiter Flazus, maar is in secundaire positie aangetroffen op de acropolis, bij de ruïnes van de tempel van Apollo.  Aan een andere zijde was er een oppervlakkige inscriptie uit de 4de eeuw n.C. op aangebracht en daarna is de basis duidelijk herbruikt bij de ombouw van het heiligdom tot vroegchristelijke basilica.  De oorspronkelijke plaats van herkomst is dus jammer genoeg onbekend. 

 

Het grootste probleem is echter dat de cultus van Jupiter Flazus ook nog geattesteerd is in de keizertijd, wanneer het Capitolium dus al aan de triade gewijd was.  Zijn naam komt namelijk voor op de volgende twee inscripties die uit de Romeinse periode (2de eeuw n.C.) stammen:

 

Iovi Flazo / vot(um) solvit / P(ublius) Avius Pier / pro Avia P(ubli) f(ilia)/ [Se]cundil / […] / […][382]

 

Iovi Flazo / C.C. Pomponi Xystus et / Agon ex voto[383]

 

Het is zeer ongebruikelijk dat deze dedicaties zouden toebehoord hebben aan een tempel die al meer dan een eeuw omgedoopt was van de lokale godheid Jupiter Flazus tot het bekende Romeinse drietal Jupiter, Minerva en Juno.  Bovendien zijn deze twee inscripties niet van het Capitolium afkomstig maar zijn ze in de jaren ’60 ontdekt in de nabijheid van de ingang van de “Romeinse crypte”.  Ze behoren dus naar alle waarschijnlijkheid toe aan een ander heiligdom waarvan de resten echter nog niet gevonden zijn.  De zone tussen het Capitolium en de “Romeinse crypte” is in het verleden weliswaar al onderzocht maar hiervan is nog niets gepubliceerd of grondig bestudeerd[384]

Andere hypotheses zijn er tot nu toe nog niet geopperd.  Over de Campaanse cultuspraktijken is dan ook niet veel gekend, al zijn er in Cumae zeker veel Griekse elementen blijven bestaan.  De enige godheid die nog zeker in deze periode is geattesteerd is Herentas, de tegenhangster van Venus Libitina of Mefites[385].  Deze godin is echter verbonden met de dodencultus en de onderwereld en komt dus niet in aanmerking.  Aan wie de tempel in de Oskische periode dan wel opgedragen was, blijft dus nog een raadsel, al kan de studie van de voorstellingen op de beschilderingen en van de architecturale versieringen in de komende jaren mogelijk meer duidelijkheid scheppen.   

 

2.3.2. Andere constructies

 

Behalve de funderingen van een porticus aan beide lange zijden van het forum zijn er rond het plein nog heel wat sporen van gebouwen uit deze periode aangetroffen bij de campagnes van de laatste jaren.  Tot nu toe beperkt dit zich vooral tot enkele moeilijk te interpreteren resten die ontdekt zijn bij sondages onder constructies in de late republiek of keizertijd.  Boven de grond is er nauwelijks nog iets zichtbaar uit de Oskische periode.  Toch laten de enkele opgravingen, die tot nu toe uitgevoerd zijn, blijken dat het Capitolium lang niet het enige grootse monument was dat rond het forum werd opgericht op het einde van de 4de en de loop van de 3de eeuw v.C.

De zone van de latere “Tempel met porticus” is volgens het recente onderzoek onderhevig geweest aan vele veranderingen tussen de 4de en de 1ste eeuw v.C.[386]  Na het gebouw uit de loop van de 5de eeuw v.C dat nu als tempel geïdentificeerd is en de archaïsche oriëntatie volgt, is er ca. 300 v.C. een grondige vernieuwing merkbaar.  Hierbij werd een erg monumentale constructie opgericht in grote, gele tufsteenblokken die nu dezelfde richting volgt als het Capitolium dat korte tijd ervoor moet gebouwd zijn.  De vrijgelegde muurresten zijn tot nu toe te beperkt om een volledig plan te kunnen reconstrueren maar volgens de laatste informatie zou het waarschijnlijk ook hier om een heiligdom gaan.

Dit gebouw is rond het midden van de 3de eeuw v.C. op zijn beurt met de grond gelijk gemaakt en vervangen door een veel minder indrukwekkend exemplaar, dat uit kleinere ruimtes bestaat, maar wel nog sommige muren van zijn voorganger incorporeert.  Wegens zijn bouwtechniek is het erg interessant voor de geschiedenis van Cumae want het is de eerste maal dat de betontechniek wordt toegepast, met een parement in opus incertum met zeer grote, onregelmatige steenbrokken[387].  De verschillende ophogingen en herbekledingen van de vloer wijzen op een onafgebroken, langdurig gebruik tot het midden van de 1ste eeuw v.C.

 

Ook in de zone ten zuiden van het Capitolium en ten westen van de “Tempel met porticus” zijn overvloedige sporen uit deze fase aangetroffen[388].  Hier gaat het om een publieke ruimte waarvan de plaveien in tufsteenblokken nog goed bewaard zijn gebleven.  De zuidelijke aflijning wijkt echter af van de oriëntatie van de tempel en het forum en lijkt de oudere noordoost-zuidwestrichting te volgen.  Deze lijn is nog verder zichtbaar in de Romeinse gebouwtjes in de hoek van het forum tot aan de “Tempel met porticus”.  Daar is ook nog de aanzet te zien van een muur uit de Oskische periode die er haaks opstaat.  Welke constructies zich in deze grote, rechthoekige ruimte bevinden, is nog een groot vraagteken aangezien er hier nog geen opgravingen verricht zijn. 

Op het forum zelf zijn onder de betonlaag van de 1ste eeuw v.C. ook nog twee putten uit de 4de-3de eeuw v.C. gevonden die opgebouwd zijn uit de gebruikelijke gele tufsteenblokken[389].  De ene is rechthoekig en bevindt zich in het zuidwesten vlakbij de hoek van de toegangstrap van de latere uitbreiding van het Capitolium.  De andere is rond en is zo’n 15 verder naar het oosten gelegen.  Mogelijk hadden ze allebei een cultusfunctie maar verder onderzoek moet hier uitsluitsel over geven.

 

Ook bij de andere Romeinse monumenten aan het forum die momenteel vrijgelegd zijn, zijn telkens oudere resten van grote constructies uit de Oskische fase ontdekt, maar de informatie over de opgravingen die nog steeds bezig zijn, is nog zo beperkt dat het nog te vroeg is om een idee te krijgen van de precieze aard en van het uitzicht ervan.  Bij de “Aula van Sulla” gaat het om een muur ten zuiden van de Romeinse constructie uit het midden van de 4de eeuw v.C. die oost-west loopt[390].  De noordmuur van de cella van de “Tempel van de gigant” blijkt op een oudere muur uit grote tufsteenblokken te rusten.   

 

Interessant tenslotte is ook nog de basis van een standbeeld met een Griekse inscriptie die in het begin van de 19de eeuw ontdekt is in de omgeving van de “Tempel van de gigant”[391].  Dit opschrift stamt wel degelijk pas uit de Oskische periode, namelijk uit het einde van de 3de eeuw v.C. zoals we kunnen afleiden uit de vermelding van een reeds bekend familielid van de Heii, namelijk Pacius.  Ook zijn zoon Decius is nog betuigd op een ander Oskische tekst die bij de “Centrale thermen” gevonden is.

 

“Decimus Heius, zoon van Pacius voor …

Isidoros Noum(?) uit Paros heeft (dit beeld) gemaakt”.

 

Jammer genoeg is het begin van het opschrift vernietigd en is zo de naam van de godheid aan wie dit beeld opgedragen was niet bewaard.  Gezien de duistere vondstomstandigheden is het onduidelijk of dit bij een reeds bekend monument hoort of niet. 

 

2.4. Centrale thermen

 

Ten zuidoosten van het forum, langs de latere Via Domitiana die naar de Arco Felice loopt, en vlakbij de moderne Via Vecchia Licola a Palombara bevinden zich de oudste thermen van de stad die de “Centrale thermen” genoemd worden[392].  Dit zeer interessante gebouw is slechts oppervlakkig onderzocht in de jaren ’60 en ’70 maar een volledige opgraving is tot op heden jammer genoeg nog niet uitgevoerd.  Ook de beschrijving ervan is steeds zeer oppervlakkig en bovendien is er sprake van meerdere verbouwingen zodat het moeilijk is een correct beeld van de oorspronkelijke structuur te krijgen.  Tot het originele complex behoren in elk geval vier ruimtes die opgebouwd zijn in een rudimentaire betontechniek met een parement in opus incertum.  Elk van deze zalen is overdekt met een tongewelf uit opus caementicium.  Gezien de oprichting van de thermen gedateerd wordt rond 200 v.C. behoort dit tot de vroegste voorbeelden in Italië van de toepassing van beton voor gewelven.  Het complex is min of meer gelijktijdig met andere badgebouwen die overal in Zuid-Italië verschijnen in de tweede helft van de 3de eeuw v.C. en komt qua bouwtechniek goed overeen met de thermen van Stabiae in Pompeii die in deze periode ook in beton gebouwd werden[393].     

 

De grootste zaal is oost-west georiënteerd en meet ongeveer 14m op 7,75m en was bij de bouw van de thermen bedoeld als apodyterium zoals men kan afleiden uit de rechthoekige nissen (58cm hoog, 71cm breed en 22cm diep) die aan drie zijden nog bewaard gebleven zijn.  Verlichting werd verzekerd door een opening in het gewelf en door enkele vensters.  Aan de noordzijde liggen twee kleinere rechthoekige ruimtes met ertussen een smalle gang die naar de weg leidt.   Via de noordoostelijke kamer komt men in een andere grote zaal (10,50 x 5,25m) die er dwars op georiënteerd is.  Hier is waarschijnlijk een koud bad te situeren.  De bestemming van de twee kleinere vertrekken is nog niet met zekerheid gekend omdat ze nog niet opgegraven zijn.  In het midden van de ontkleedruimte bevindt zich nog een kleine doorgang naar het zuiden maar welke constructies daar staan is nog niet geweten.

Bij het aanleggen van een riolering onder de moderne weg werd in 1975 net ten zuidwesten van dit complex een zuiltje ontdekt dat ingewerkt was in een Romeins, vierkant bassin dat met marmer bekleed was[394].  Hierop staat een Oskische inscriptie, eveneens uit ca. 200 v.C.  Samen met een fragment, dat enkele jaren eerder in de thermen zelf was teruggevonden, kan de tekst volledig hersteld worden:

 

Ma.heíis.de(kieís).m(eddís).v(ereks).ínim.m(eddís).X.ekak.fliteam.emmens

 

“Ma(mercus?) Heius, zoon van Decius, meddix van de vereiia (?) en de meddix decentasius (?) hebben deze fliteam gekocht”.

 

Het gaat om de dedicatie van een voorwerp (fliteam) dat op het zuiltje geplaatst stond maar dat niet teruggevonden is.  Deze Oskische term is verder niet gekend, maar hoogstwaarschijnlijk gaat het hier om een labrum, een rond waterbekken dat vaak gebruikt werd in gymnasia.  Mogelijk maakte het thermengebouw dus deel uit van een groter geheel met palestra.  De fel bediscussieerde term vereiia wordt ook vaak gezien als de aristocratische instelling die instond voor een goede opvoeding van de jeugd, vergelijkbaar met de Griekse ephebaia of de Romeinse juventus.  Het blijft hier voorlopig bij een hypothese aangezien de relatie met de rondomliggende structuren niet gekend is en het ook niet zeker is dat het zuiltje in de Oskische periode wel op dezelfde plaats stond als waar het in de context van de 1ste eeuw n.C. aangetroffen werd.

 

 

3. Suburbaan gebied: necropool

 

Net als in de Griekse periode strekt de Oskische necropool zich ten noorden van de stad uit tot enkele kilometers buiten de stad[395].  De problematiek die we al aangehaald hebben met betrekking tot de vaak moeilijk te lokaliseren grafvondsten stelt zich nog sterker voor het post-Griekse tijdperk.  De 19de-eeuwse opgravers hadden immers bijna alleen maar oog voor de rijke graven die vooral uit de 8ste tot 5de eeuw v.C. dateren en verwaarloosden sterk alles wat later kwam.  Zelfs de meer wetenschappelijk ingestelde Stevens schonk hier veel minder aandacht aan en ook in de lijvige studie van Gabrici is dit het geval.  Het is dan ook niet te verwonderen dat onze kennis over de verdere evolutie van het grafveld gering is.  Eventuele topografische verschuivingen kunnen niet meer vastgesteld worden, al lijkt het er wel op dat de necropool in zijn geheel nog een stuk uitgestrekter was dan in de vroegere periode.  In tegenstelling tot de vroegere eeuwen zijn er nu veel graven dicht bij de ommuring aangetroffen terwijl er ook in de meest noordelijke uithoek, op ruim 3km van de stad, veel Oskische bijzettingen gekend zijn.   Grieks zijn zo ver nog niet aangetoffen.  Meer details ontbreken en enkel een nieuwe, grote exploratie van dit uitgestrekte gebied kan hierin meer duidelijkheid brengen.  In andere zones zijn geen meldingen van tombes uit deze periode bekend.

Wel worden in een recente studie over de beschilderde graven van Campanië enkele van de belangrijkste vondsten verzameld en worden er ook hoofdlijnen vastgelegd in verband met de verschillende types tombes die voorkomen en met de ontwikkeling van de sociale verhoudingen[396].  De belangrijkste conclusie die kan getrokken worden, is dat er een duidelijk verschil merkbaar is tussen de decennia na de Oskische verovering en de periode vanaf het einde van de 4de eeuw v.C.  Op het einde van de 5de eeuw v.C. is de breuk met de Griekse grafgebruiken en relatieve rijkdom compleet en zijn er bijna uitsluitend arme graven aanwezig.  Een kleine eeuw later is er een sterke ommekeer met toenemende sociale differentiatie en steeds meer en waardevollere bijgiften.  Vanaf dat moment worden ook de tombes zelf veel meer uitgewerkt en worden er soms ook schilderingen aangebracht.  Het meest voorkomende type zijn de kistgraven, maar ook kamergraven komen regelmatig voor.

Het monumentaalste graf dat in Cumae aangetroffen is, is een tholosgraf dat zich dicht bij de noordoostelijke stadspoort bevindt[397].  Jammer genoeg is dit ook het enige dat nauwkeurig beschreven is.  Het dateert uit het einde van de Oskische periode, ca. 200 v.C. en is waarschijnlijk de tombe van de Heii, de prominente familie die sterk bijgedragen heeft tot het oprichten of restaureren van publieke gebouwen.  De tombe bevond zich bij de ontdekking in 1902 1,75m onder het aardoppervlak en bestaat uit een cirkelvormige kamer met een conisch pseudo-gewelf opgebouwd uit opeengestapelde tufsteenblokken.  Binnenin is ze 5,30m hoog en heeft ze een diameter van 3,75m.  In de tamboer zijn negen boogvormige nissen (45cm hoog, 35cm breed en 10cm diep) uitgespaard die recht tegenover de ingang (1,5m hoog en 0,75m breed) in het zuiden liggen.  Tegen de wanden zijn drie banken geplaatst van 40cm hoog en 38cm breed waarin de bijzettingen zich bevonden.  Op het oostelijke exemplaar is de naam van een van de doden geschilderd: “Cnaius Heius, zoon van Cnaius”.  Waarschijnlijk is dit een verwant van de reeds vermelde Heii.  Van de grafinhoud was nauwelijks nog iets bewaard omdat die al in de Oudheid geplunderd was. 

 

Andere archeologische resten uit de Oskische periode zijn tot nu toe niet gekend in het gebied buiten de stadsmuren van Cumae.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[305] Zie voor de ligging van alle vermelde nummers het algemene plan van de acropolis: Fig. 12.

[306] Nr. 101.  Fratta 2002, p. 33.  Vaak gedateerd in de 6de of 5de eeuw v.C.: Caputo e.a. 1996, pp. 100-101; Maiuri 1958, p. 117; Pagano 1992, pp. 327-329; Id. 1993, pp. 862-863. Zie Fig. 46. 

[307] Pagano 1992, p. 327.

[308] Fratta 2002, pp. 22-23, 33.

[309] Nr. 5.  Fratta 2002, p. 34. Zie Fig. 47.

[310] Jannelli 1999 [2001], p. 76.  Zie Fig. 17, II.

[311] Nr. 300. Fratta 2002, pp. 41-43; Pagano 1985-1986, pp. 108-110 (met verkeerde lokalisatie). Zie Fig. 48.

[312] Nrs. 301-303. Fratta 2002, pp. 43-45.

[313] Nrs. 2-4, 6, 102-108, 304.

[314] Nrs. 4,6. Fratta 2002, pp. 34-35. Zie Fig. 47.

[315] Nrs. 2-3. Fratta 2002, pp. 35-36. Zie Fig. 49.

[316] Nr. 102. Fratta 2002, p. 36.

[317] Nrs. 103-108. Fratta 2002, pp. 36-40.  Pagano 1993, pp. 866-867 lokaliseert nr. 107 verkeerdelijk in het zuidwesten.  De rechthoekige opening met achterliggende rechthoekige ruimte, die door hem geïnterpreteerd wordt als een kamer om een oorlogsmachine te plaatsen, blijkt een cisterne te zijn die later is aangebracht.

[318] Zie voor een voorbeeld van dergelijke merktekens: Fig. 50.

[319] Fratta 2002, pp. 36-37.

[320] Fratta 2002, pp. 40-41.

[321] Nr. 304. Fratta 2002, p. 44; Pagano 1993, pp. 862-866. Zie Fig. 51.

[322] Carafa 2004; Catucci e.a. 2002, pp. 102-103; Fratta 2003, p. 70; Gallo 1985-1986, pp. 169-177; Pagano 1992, pp. 291-294.

[323] Ligging: Fig. 15, nr. 9.  Foto: Fig. 52.

[324] Carafa 2004.

[325] Camodeca 2001 [2004], pp. 157-159.

[326] Pagano 1992, pp. 291-293.

[327] Pausanias VIII, 24, 5; X, 12, 8.

[328] Bespreking van enkele terracottafragmenten bij Gallo 1985-1986, pp. 174-176 waarvan één (Gallo 1985-1986, Fig. 21) zeker Romeins is volgens Scatozza-Höricht 1995, p. 794, n. 5.  In de depots zouden zich nog talrijke elementen bevinden.

[329] Sterke twijfel bij Catucci e.a. 2002, pp. 102-103; enkel herdecoratie bij Carafa 2004.

[330] Ligging: Fig. 15, nr. 12. Foto: Fig. 53.

[331] Caputo e.a. 1996, p. 99.

[332] Pagano 1992, p. 312.

[333] Ligging: Fig. 15, nr. 18.  Zie ook Fig. 84, nr. 4. Catucci e.a. 2002.  Wat de locatie betreft, mag men geen rekening met de vindplaats die in de meeste oudere literatuur vermeld wordt.  Enkel Pagano 1992, pp. 324-326 is correct.

[334] Catucci e.a. 2002, pp. 109-119.

[335] Zie voor de ligging van de vermelde nummers: Fig. 9.

[336] Nrs. 812 en 821. Fratta 2002, pp. 64-65; Fratta e.a. 2000 [2003], pp. 120-121. Zie Fig. 30 en 31 (nr. 4).

[337] Nrs. 605 en 800.  Fratta 2002, pp. 53-54, 65.

[338] Nrs. 810 en 813.  Fratta 2002, pp. 65-66; Fratta e.a. 2000 [2003], pp. 121-122.

[339] Nrs. 824 en 830. Zie Fig. 30, 31 (nr. 3), 32 (nr.3), 34 (2).

[340] Nr. 825. Fratta e.a. 2000 [2003], pp. 121-122.

[341] Nrs. 801-802, 805-807, 818-819.  Fratta 2002, pp. 56-57, 66.

[342] Fig. 33.

[343] Nr. 606.  Fratta 2002, pp. 53-54.

[344] Fratta 2002, pp. 47-49.

[345] Fig. 54-56. Caputo e.a. 1996, pp. 53-63; Pagano 1985-1986, pp. 87-88.

[346] De letters verwijzen naar Fig. 54.  Plan van de cisternes: Fig. 57.

[347] Fig. 58.

[348] Pagano 1985-1986, pp. 95, 100-103.

[349] Caputo e.a. 1996, pp. 64-65; Pagano 1985-1986, pp. 101-103. Zie Fig. 59.

[350] Napoli 1964, pp. 105-106.

[351] Maiuri 1932.

[352] Vergilius, Aeneis VI, 42-44.

[353] Pseudo-Justinus, Cohortatio ad Graecos 37.

[354] Zie als recentste aanhangers Monti 1991; Parke1988, pp. 71-99 met uitgebreide bibliografie.

[355] Agathias, Historiae I, 10, 2; Johannes Lydus, De Mensibus IV, 47; Procopius, De Bellis V, 14, 3.

[356] Lycrophon, Alexandra, 1278-1280; Pseudo-Aristoteles, Mirabiles Auscultationes XCV, 97.

[357] Amalfitano e.a. 1990, p. 289; Busana 1997, pp. 372-375; Caputo e.a. 1996, pp. 53-63; Fratta 2002, pp. 45-46; Greco 1990, p. 248; Pagano 1985-1986; Id. 1992, pp. 261-269. Contra: Monti 1991.

[358] Zie vooral Monti 1991.

[359] Stärk 1998, pp. 19-20.

[360] Agathias, Historiae I, 10, 2.

[361] Pagano 1985-1986, pp. 103-108.

[362] Fratta 2002, p. 45; Pagano 1985-1986; pp. 103-104.

[363] Fig. 60.

[364] Monti 1991.

[365] Stärk 1998, pp. 19-20.

[366] Zie over de transformatie van de traditie over de Sibylle vooral Valenza Mele 1991-1992, pp. 48-62.  In andere artikels over de Sibylle wordt aan dit belangrijke aspect vreemd genoeg geen aandacht geschonken.

[367] D’Onofrio 2002, p. 148; Gasparri 1999, p. 132.  Zie Fig. 61. Foto: Fig. 62.

[368] Mededeling prof. Gasparri. Vondst van na 1996 en dus nog niet aangeduid op Fig. 61.

[369] Zie Fig. 38.

[370] D’Onofrio 2002, p. 142.

[371] D’Onofrio 2002, p. 151.

[372] Caputo e.a. 1996; pp. 149-151; Carafa 2004; Gasparri 1998, pp. 78-80; Id. 1999, pp. 131-132; Gasparri e.a. 1996 [2001], pp. 45-48.  Zie Fig. 62-64.

[373] Over de versiering van de tempel zijn momenteel nog niet veel gegevens beschikbaar en de informatie is ook verwarrend.  Bij Gasparri 1996 [2001] wordt enkel melding gemaakt van elementen die tot de twee fase behoren maar Rescigno 2000, pp. 96-97 maakt geen duidelijk onderscheid tussen de twee Oskische bouwfases en beschrijft ook elementen die zeker tot het einde van de 4de eeuw v.C. behoren.  Benassai 2001, pp. 235-236 bevestigt een datering rond 300 v.C. van het metopenfragment met de soldaat.  De overgrote meerderheid moet echter zeker tot de tweede fase gerekend worden.

[374] Carafa 2004.

[375] Gasparri e.a. 1996 [2001], pp. 46-47; Rescigno 2000, pp. 96-97.

[376] Rix 2002, Cm 4. Zie verder Campanile-Letta 1979, pp. 29-32; Caputo e.a. 1996, p. 151; Carafa 2004; Poccetti 1979, nr. 133; Sgobbo 1977, pp. 248-249. 

[377] De precieze betekenis van de afkortingen ‘m.v.’ en ‘m.X.’ zijn tot op heden nog onduidelijk en het voorwerp van discussie.  Zeker is wel dat er de titels van magistraten (meddix) meer wordt bedoeld.  ‘M.v.’ is hoogstwaarschijnlijk de meddix van de vereiia, een publieke instelling die ook uit andere opschriften gekend is.  ‘M.X.’ is minder duidelijk, maar is mogelijk de meddix decentasius.  Zie voor de discussie vooral Rix 1999; Scotto di Freca 1999-2000, pp. 297-298; Untermann 2000, pp. 841-842. 

[378] Amalfitano 1990, p. 303; Zevi 1987, p. 152.

[379] Caputo 2003, p. 219; Carafa 2004; Pagano 1987, pp. 79-80; Sgobbo 1977, p. 247.

[380] Livius XXVII, 23, 2.

[381] Rix 2002, Cm 9.  Zie ook Campanile, Letta 1979, p. 30; Caputo e.a. 1996, pp. 207-208; Poccetti 1979, nr. 132; Sgobbo 1977, pp. 239-246; Vetter 1953, nr. 108. 

[382] Pagano 1987, p. 79, n. 4.  Zie ook Carafa 2004.  De inscriptie is aangebracht op een kalkstenen cippus van 22cm hoog, 32cm lang en 30cm breed.  De onderkant is verloren gegaan.  Hoogte van de letters is 3,5cm.

[383] Pagano 1987, p. 79, n. 4.  Zie ook Caputo e.a. 1996, pp. 211-212; Carafa 2004; Zevi 1987, p. 152.  Het opschrift is gebeiteld op een witte marmeren plaat, waarschijnlijk een onderdeel van een groter architectonisch geheel,  met een mooi afgewerkte lijst boven- en onderaan en met de volgende afmetingen: hoogte 34cm, lengte 84cm, breedte 18cm.  De letters van de eerste regel zijn 4,5cm hoog, die van de volgende twee 4cm.  Deze personen zijn met zekerheid te plaatsen in de tijd van Marcus Aurelius.  

[384] Het enige wat er tot nu toe over geschreven is, is een kort relaas in Napoli 1964, pp. 106-107.

[385] Opschrift op een vaas uit de necropool.  Rix 2002, Cm 11.

[386] De Caro 2002, pp. 660-661; Gasparri 1998, pp. 81-82; Id. 1999, p. 132; Gasparri e.a. 1996 [2001], pp. 48-49. Fig. 65.

[387] Fig. 66.

[388] Gasparri e.a. 1996 [2001], p. 51. Zie Fig. 61.

[389] Gasparri e.a. 1996 [2001], pp. 50-51.

[390] Gasparri e.a. 1996 [2001], p. 53.

[391] IG XIV, 861. Zie Sgobbo 1977, pp. 251-253.

[392] Amalfitano e.a. 1990, p. 306; Caputo e.a. 1996, pp. 161-162; Gallina 1970, pp. 273-274; McKay 1998, pp. 235-236; Tocco 1976, pp. 491-492. Zie Fig. 67-69.

[393] Gros 1996, p. 391.

[394] Rix 2002, Cm 5.  Zie ook Campanile, Letta 1979, p. 29; Caputo e.a. 1996, p. 208; Poccetti 1979, nr. 134; Sgobbo 1977, pp. 255-258. Hoogte van de letters: 6cm.  Zie Fig. 70.

[395] Valenza Mele 1981, pp. 100-103.

[396] Benassai 2001. Catalogus pp. 80-91, 119-120.  Zie verder pp. 215-218, 235-236, 248, 259-260.

[397] Benassai 2001, p. 120; Caputo e.a. 1996, pp. 164-166; Pellegrini 1903, kol. 210-225. Zie Fig. 71-72.