Topografie en urbanistische ontwikkeling van Cumae: Vanaf de stichting van de Griekse kolonie tot de laatantieke periode (ca. 730 v.C.-4de/5de eeuw n.C.). (Bart De Graeve) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
III. Griekse periode (ca. 730 v.C. – 421/420 v.C.)
Vanaf het moment van de stichting van de kolonie werd een gebied afgebakend waarbinnen de stad zich later zou ontwikkelen[82]. Cumae was vanaf het begin een enorm bloeiende en rijke nederzetting, maar over de urbanistische evolutie tijdens de Griekse periode zijn er tot nu toe slechts beperkte gegevens.
Het meest bekend is de acropolis waar twee grote zones kunnen onderscheiden worden waarop telkens een heiligdom gebouwd werd[83]. Op de top verrees de zogenaamde “Tempel van Jupiter” terwijl op een lager gelegen terras op de oostflank van de Monte di Cuma een grote cultusplaats werd opgericht die gewijd was aan Apollo. Daar werden naast de eigenlijke tempel ook versterkingen en enkele andere constructies gebouwd waarvan de “Griekse cisterne” de meest intrigerende is. Beide sacrale zones werden al in de Griekse periode verbonden door een weg die van de toegangspoort in het zuidoosten langs de westelijke zijde van het complex van Apollo loopt en dan steil de helling opgaat in noordwestelijke richting om zo uit te komen bij het opperste heiligdom. Ondanks de vele sporen uit de eerste eeuwen van de kolonie zijn de interpretatie en de datering van de archeologische resten erg problematisch zodat er daar in de literatuur erg veel discussie over bestaat. Dit is niet zo verwonderlijk aangezien een groot gedeelte van de opgravingen bijna honderd jaar geleden uitgevoerd is waarbij weinig aandacht werd besteed aan de stratigrafie. Datering op basis van muurresten alleen is voor deze Griekse periode immers een erg moeilijk en riskant criterium, veel meer dan voor de Romeinse tijd. De variaties in het overal gebruikte opus quadratum zijn immers vaak niet te verbinden met chronologische verschillen en soms niet te onderscheiden van de Oskische periode[84]. Later onderzoek, dat wel aandacht had voor de stratigrafie en nieuwe dateringsmethodes, is dan weer nauwelijks gepubliceerd. Vooral over het heiligdom van Apollo is erg veel geschreven en de informatie is vaak zo complex dat de bespreking ervan onvermijdelijk uitgebreider is dan die van andere structuren.
De benedenstad in de Griekse periode is nog een veel grotere lacune in onze kennis. Recent onderzoek van de stadsmuren heeft over dit aspect wel veel nieuwe gegevens opgeleverd en ook over het stratenpatroon kan men al enkele interessante vaststellingen doen. Resten van specifieke gebouwen zijn er tot op heden echter nauwelijks.
Over de suburbane zone is er dan weer meer geweten. Vooral de necropool is al vrij grondig bestudeerd. Op basis van de grafinhouden heeft men een evolutie kunnen schetsen van het sociaal-economische kader van Cumae. Over de topografische aspecten is echter veel minder bekend. Andere elementen uit de Griekse periode in de periferie die besproken zullen worden, zijn het wegennet, de haven en de tempel van Hera.
1.1. Versterkingen
Dankzij de steile natuurlijke hellingen van de Monte di Cuma waren weinig ingrepen nodig om de defensieve kwaliteiten van de acropolis te versterken. De oostelijke flank was het kwetsbaarst en het is dan ook niet te verwonderen dat de meeste resten van muren zich hier bevinden. Zoals te zien is op het plan dat recent is opgesteld door F. Fratta[85], vertonen de archeologische resten nog op vele plaatsen hiaten. Dit is gedeeltelijk te wijten aan vernielingen die vooral in de loop van de 18de eeuw hebben plaatsgevonden. Volgens oude beschrijvingen stonden er toen nog indrukwekkende stukken van de muren en torens recht, vooral aan de noordelijke en oostelijke zijde. Daarnaast wordt het opsporen van restanten sterk bemoeilijkt door de dichte vegetatie, grondverschuivingen en erosie. Daarom is het verloop van de volledige fortificaties nog niet met zekerheid gekend. Op vroegere plannen is steeds een ononderbroken ommuring van de heuvel te zien[86], maar de huidige stand van het onderzoek laat niet toe om een dergelijke reconstructie te bevestigen. In het noordwesten en het westen zijn tot nu toe immers nog geen sporen van versterkingen gevonden. Volgens de recentste visie is het zelfs verre van zeker dat er daar ooit gebouwd zijn omdat deze zijden met hun voeten in de zee staan en zo steil zijn dat ze nauwelijks kunnen beklommen worden[87]. Wat men wel heeft kunnen vaststellen is dat de gekende stukken meestal min of meer de hoogtelijn van 50 meter volgen en vaak van verschillende ouderdom zijn.
De gegevens zijn momenteel nog te beperkt en op een te beperkte schaal onderzocht om een algemene chronologie en evolutie op te stellen voor het volledige circuit. Toch kunnen er momenteel al zeker vijf verschillende fases onderscheiden worden. Slechts één daarvan kan in de Griekse periode gesitueerd worden terwijl de vier andere later zijn. Twee daarvan worden ten tijde van de Campaanse overheersing geplaatst en de twee recentste in de 1ste eeuw v.C. Na de regering van Augustus lijken er geen aanpassingen meer gebeurd te zijn tot in de Byzantijnse periode (6de eeuw n.C.)
Het is erg onduidelijk of de Monte di Cuma in de Griekse periode al uitgebreide versterkingen gekregen had. Volgens een niet te verifiëren opmerking van Johannowsky zou er aan de zuidelijke flank van de heuvel een stuk muur teruggevonden zijn uit de 6de eeuw v.C., maar het hernieuwde onderzoek van de laatste jaren heeft dit nog niet kunnen bevestigen[88]. Tot nu toe zijn enkel op het oostelijke terras van het heiligdom van Apollo met zekerheid sporen uit de Griekse periode aangetroffen[89]. In feite gaat het om constructies die in de eerste plaats bedoeld zijn om een artificieel opgehoogd en genivelleerd terrein te ondersteunen dat rond 500 v.C. werd gecreëerd om de tempel op te bouwen. Het grondoppervlak vertoonde namelijk oorspronkelijk verscheidene depressies in het midden en helde zeer sterk af naar het oosten zodat dit niet meteen geschikt was om een groot complex op te richten. Daarom werd aan het westelijke, hoger gelegen gedeelte grond afgegraven om de oostzijde op te hogen en de putten op te vullen. Om alles op zijn plaats te houden werd een muur gebouwd waarvan in 1911 60 meter is teruggevonden[90]. Hij vertoont een gebogen verloop, is maximum 3,75 meter hoog en is opgebouwd uit 9 lagen van horizontaal geplaatste, rechthoekige tufsteenblokken[91]. De onderste zeven rijen zijn elk ca. 40 cm hoog en zijn trapsgewijs op elkaar gestapeld om zo beter de druk van het opgehoogde terrein op te vangen. De bovenste twee zijn iets dikker (ca. 50 cm) en zijn aan de buitenzijde schuin afgesneden, wat er volgens Fratta op wijst dat ze niet meer behoren tot de fundering maar het begin zijn van een bovenbouw die verder niet meer bewaard is. Ze denkt dan ook dat de constructie niet alleen bedoeld was als terrasmuur maar ook als versterking, te meer omdat dit zeker het geval was voor de latere verbouwingen[92]. Zowel aan het noordelijke als aan het zuidelijke uiteinde stopt de muur plots en zijn er geen sporen gevonden van een mogelijke voortzetting. In het zuiden sloot waarschijnlijk de toegang tot de acropolis hierop aan, maar aangezien deze zone in latere periodes grondig verstoord is, zijn hier geen Griekse resten aan de oppervlakte zichtbaar en kan deze hypothese dus niet bevestigd worden. Stratigrafisch onderzoek is hier namelijk nog niet uitgevoerd. Op basis van materiaal, dat in de opvulling van het terras teruggevonden is, heeft men deze constructie kunnen dateren op het einde van de 6de eeuw of ten laatste het begin van de 5de eeuw v.C. Daarom wordt dit bouwwerk graag toegeschreven aan de tiran Aristodemus, net zoals het tempelgebouw zelf en belangrijke veranderingen aan de noordelijke muren van de benedenstad[93], maar historische bewijzen hiervoor zijn er eigenlijk niet. Mogelijk zijn ze ook kort voor of na zijn bewind opgericht.
Aan de noordelijke rand van het terras zijn diverse gelijkaardige structuren aangetroffen waarvan de datering echter omstreden is. Eén ervan dateert waarschijnlijk nog uit de archaïsche periode (nr. 100). Het gaat om een muur die overbouwd is door een Romeinse tempel en waarvan momenteel enkel nog de bovenlaag zichtbaar is. Dit gedeelte is in 1917 opgegraven en volgens de gegevens uit het opgravingsjournaal lijken het uitzicht en de afmetingen van de tufsteenblokken sterk op die van de oostelijke fortificatie[94]. Een ander stuk (nr. 101) dat door een aantal archeologen ook in de Griekse periode geplaatst wordt[95], vertoont een heel andere constructiemethode en zou volgens Fratta ten vroegste uit de 4de eeuw v.C. kunnen dateren[96].
1.2. Terras van de Apollotempel
Op de oostelijke flank van de acropolis zijn veel archeologische resten zichtbaar waarvan de belangrijkste toebehoren aan de befaamde tempel van Apollo, maar de duidelijkste sporen dateren voor een aanzienlijk deel uit latere tijden en zullen dus hierna aan bod komen[97]. Over de situatie in de Griekse periode zijn we echter zeer slecht ingelicht. Nochtans is hier in het verleden de aarde al meerdere malen omgewoeld, maar jammer genoeg zijn die vroegere opgravingen slecht gedocumenteerd en nog nooit gepubliceerd. Gelukkig heeft men nu eindelijk het initiatief genomen om deze vondsten grondig te onderzoeken en de eerste resultaten beginnen nu aan de oppervlakte te komen.
1.2.1. Oudste sporen (ca. 730 – ca. 500 v.C.)
Zoals we in de historische inleiding gezien hebben, werden op deze plaats veel keramiek en ook wat metaal teruggevonden uit de Brons- en IJzertijd die wijzen op het bestaan van een nederzetting in de onmiddellijke omgeving van de latere tempel. Ook na het verdrijven van de inheemse bewoners bleven de Grieken deze plaats frequent bezoeken. Hoewel soms beweerd wordt dat uit de beginperiode van de kolonie geen sporen geattesteerd zijn, tonen recente studies van de oude opgravingen aan dat dit niet het geval is. Er is ontegensprekelijk een continuïteit vanaf de stichting van de kolonie tot de oprichting van het eerste monumentale gebouw rond 500 v.C.[98]. Jammer is uit deze eerste twee eeuwen enkel wat los materiaal in secundaire context bekend dat vermengd is met nog oudere, protohistorische resten. Er zijn geen duidelijke structuren aangetroffen zodat niet kan achterhaald worden wat de precieze bestemming van deze zone was tijdens de eerste eeuwen van de Griekse bewoning.
Dit gegeven is vooral te wijten aan het feit dat het brede, oostelijke terras geen natuurlijke situatie is, maar een creatie uit het einde van de 6de eeuw v.C. waarbij men enorm veel vroegere sporen vernietigd heeft. Het oorspronkelijke reliëf was immers veel grilliger en bestond uit een smal, vlak gedeelte dat naar het oosten toe sterk afhelde[99]. Bij twee sondages onder de fundering uit ca. 500 v.C. heeft Maiuri in de jaren ’30 al vastgesteld dat op er enkele meters afstand van west naar oost een daling was van de moederrots met maar liefst 2,70 meter. Uitgebreider onderzoek van Buchner in 1940 bracht aan het licht dat de hellingsgraad 45° bedroeg en dat voor de bouw van de laatarchaïsche tempel een immense massa grond verplaatst werd om zo een horizontaal vlak te creëren dat geschikt was voor de grootse constructie. Deze opvulling werd ingedamd en tegengehouden door de muur die ook een defensieve functie kreeg. De aangevoerde aarde bestond niet uit één homogene massa, maar uit meerdere lagen van diverse samenstelling die schuin op elkaar liggen. Toch weerspiegelt deze situatie geen chronologische opeenvolging. Het materiaal is immers sterk vermengd en scherven uit de IJzertijd werden niet zelden aangetroffen boven de Griekse. Dit wijst erop dat hier sprake is van grond die van diverse plaatsen aangebracht is en op korte tijdsspanne op elkaar gegooid is[100].
Literaire bronnen maken aanspraak op een hoge ouderdom van het heiligdom van Apollo. Toch is het zeer moeilijk om de betrouwbaarheid van deze tradities te achterhalen, vooral omdat de meeste pas in de Romeinse tijd verschenen[101]. Of deze site nu vanaf de aanvang van de stad een sacrale functie had, is dus verre van zeker, maar toch ook niet uit te sluiten, ondanks de late expliciete vermeldingen van de bronnen. Onlangs is nog een poging gedaan om het bestaan van cultuspraktijken op deze plaats vanaf het prille ontstaan van de stad archeologisch aan te tonen. Volgens de hypothese van Carafa zouden er sporen van votiefgiften teruggevonden zijn bij de oude opgravingen van Gabrici. Bij hem is er sprake van de vondst van een min of meer horizontale compacte laag aarde waarop verbrande stenen en metaalfragmenten van wapens lagen, ten oosten van de Apollotempel. Ook op een andere plaats in de omgeving zijn enkele resten van wapens gevonden op een bedje van tufsteenbrokjes[102]. In de visie van Carafa gaat het om primaire contexten uit het begin van de Griekse aanwezigheid met een sacraal karakter omdat dit typische archaïsche offers zijn voor Apollo[103]. Deze interpretatie is echter twijfelachtig aangezien het terrein erg verstoord is door de bouw van de tempel rond 500 v.C. Het is dan ook uitgesloten om een in situ votiefplaats te veronderstellen uit het einde van de 8ste eeuw/7de eeuw v.C.
Toch zijn er voldoende aanwijzingen dat er in de directe omgeving al cultusgebouwen moeten gestaan hebben vóór de aanleg van het terras en de monumentale tempel, al dateren die wel pas uit de 6de eeuw v.C. en niet uit de beginperiode van de kolonie. Tussen het opvullingsmateriaal zijn immers fragmenten van architecturale terracottaversiering gevonden die de overblijfselen blijken te zijn van constructies uit de periode voor 500 v.C. In de vrij uitgebreide collectie van archaïsche terracotta’s zijn er heel wat stukken die van deze plaats zouden afkomstig zijn, maar jammer genoeg wordt de studie ervan opnieuw gehinderd door de bekende kwalen: slecht gekende vondstomstandigheden en gebrekkige publicatie. Bovendien zijn heel wat elementen te slecht bewaard of niet karakteristiek genoeg om een duidelijke datering toe te kennen[104]. Daardoor is het niet mogelijk om te zeggen om hoeveel verschillende gebouwen en fases het hier gaat. Toch zijn er enkele interessante conclusies te maken. Zo is het duidelijk dat er minstens twee fases te onderscheiden zijn in de eeuw vóór de aanleg van het terras. Eén fragment is met zekerheid terug te brengen tot eind 7de-begin 6de eeuw v.C. en is vergelijkbaar met de resten van een klein heiligdom uit dezelfde periode dat op het nabij gelegen eiland Ischia is aangetroffen[105]. Uit de tweede helft van de 6de eeuw, vooral uit de laatste decennia, zijn heel wat meer architecturale terracotta’s bekend, maar die horen niet bij de oudste stenen tempel zoals soms wel eens beweerd wordt[106]. Ze zijn duidelijk aangetroffen in de opvulling van het terras[107] en sommige zijn zeker te klein om gebruikt te zijn in de monumentale constructie[108].
Waar de gebouwen stonden waarvan deze elementen afkomstig zijn, is moeilijk te zeggen, maar volgens Gallo zijn er twee groepen van stenen resten op het terras aanwezig die hij interpreteert als twee kernen van archaïsche heiligdommen[109]. Het eerste ensemble betreft de “Griekse cisterne” en enkele andere structuren die ten noorden van de latere tempel gelegen zijn[110]. Er is onder meer sprake van een muur, opgebouwd uit ongelijke lagen van onregelmatig gekapte tufsteenblokken, die zich 3m ten westen van de Griekse terrasmuur en 4,25m ten noorden van de noordmuur van de latere tempel bevond op 1,2m onder het oppervlak. Hij was bewaard over een lengte van 2,10m en is geïnterpreteerd als een fragment van een vroegere omheiningsmuur. Ten oosten van de latere tempel, tussen de Griekse en Oskisch-Romeinse versterking, meent Gallo een tweede groep van archaïsche resten te herkennen. Het betreft een vierkante structuur van 5 x 5m die zich aan de oppervlakte bevindt en waarvan drie muren bewaard zijn. Vlakbij is ook een geplaveide zone teruggevonden. Deze twee verschillende ensembles worden door de auteur rond het midden van de 6de eeuw v.C. geplaatst en zouden mogelijk twee verschillende culten vertegenwoordigen, namelijk naast die voor Apollo ook een voor Hera. Deze interpretatie werd al snel betwist wegens het gebrek aan stratigrafische ondersteuning van zijn theorie[111] en kan op basis van het recente artikel van Jannelli helemaal verworpen worden[112]. Zoals we al uiteengezet hebben, werd de volledige oostelijke zone pas ca. 500 v.C. gecreëerd door de aanleg van het terras en aangezien het vermelde gebouwtje zich dan nog tussen de Griekse en de latere ommuring bevindt, is het onmogelijk dat het hier om een archaïsch bouwwerk zou gaan. Hetzelfde argument kunnen we inbrengen tegen het fragment van de zogenaamde archaïsche omheiningsmuur. Enkel de “Griekse cisterne” gaat misschien tot deze periode maar de datering hiervan is erg betwist, zoals we verder zullen zien.
1.2.2. Eerste fase van de monumentale Apollotempel (ca. 500 v.C.)
Op het einde van de 6de eeuw of het begin van de 5de eeuw v.C. werd dus het grote terras aangelegd en volgens de gangbare theorie werd toen ook de eerste grote tempel gebouwd[113]. Daarvan rest nu enkel nog de basis in tufsteen. Van de opstand is niets meer overgebleven door de latere verbouwingen die het heiligdom grondig gewijzigd hebben[114]. In totaal heeft men tot nu vijf fases kunnen onderscheiden waarvan de eerste dus ca. 500 v.C. kan geplaatst worden. In de Oskische periode waren er waarschijnlijk ook enkele aanpassingen, maar de grootste ingreep dateert uit de tijd van Augustus. Behalve een vrij beperkte verbouwing ten tijde van Hadrianus is het gebouw in de Romeinse tijd verder ongewijzigd gebleven. Een vijfde en laatste fase wordt gekenmerkt door de verbouwing tot christelijke basilica in de 5de-6de eeuw n.C.
1.2.2.1. Beschrijving
Wegens de vele latere ingrepen is een reconstructie van de oudste fase erg moeilijk. Enkel het podium is nog bewaard. Het bouwwerk is noordoost-zuidwest georiënteerd is is het bouwwerk 30,90m x 18,30m groot, gemeten van de voet van de stereobaat[115]. De fundering bestaat uit een dikke massa tufsteenbrokken en aarde van nog niet bepaalde hoogte waarop een laag van tufsteenplaten van ca. 40cm hoog rust die fungeert als de euthynteria. Hierboven ligt de stereobaat die opgebouwd is uit drie lagen grote tufsteenblokken. De onderste rij bestaat uit stenen van 100-125cm lang, 35-40cm hoog en ca. 80cm breed, terwijl die van de bovenste twee gemiddeld vijf tot zelfs tien centimeter lager zijn. In totaal is de hoogte van de stereobaat 85 tot 90cm. Rond dit podium werd waarschijnlijk in deze eerste fase ook een plaveisel aangelegd dat nu nog aan drie zijden grotendeels bewaard gebleven is en op de euthynteria rust. Aan de oostelijke kant is dit vernield door de bouw van een pronaos in de Romeinse periode.
Gallo ging niet akkoord met deze interpretatie en meende dat de oorspronkelijke Griekse tempel een stuk kleiner was (26,30m x 12m) en pas in de Oskische periode op de volledige grootte werd gebracht[116]. Hij baseerde zich hierbij op een verschil in bouwtechniek tussen het centrale gedeelte en de buitenwanden van het podium en op de veronderstelling dat sommige stenen van het plaveisel tussen de stereobaat en de euthynteria zouden liggen, wat zou betekenen dat niet alles in één en dezelfde fase kan gebouwd zijn. Latere archeologen hebben zijn beweringen nagetrokken maar slaagden er niet in zijn vaststellingen te bevestigen en blijven daarom opteren voor de oude visie. Vooral het feit dat het plaveisel mooi aangepast is om rond de stereobaat gelegd te worden en ook perfect op de euthynteria rust, halen zijn stelling onderuit. Er zijn ook geen noemenswaardige verschillen vast te stellen in de bouwmethode[117].
Geen enkel ander stenen bouwelement kan met deze fase verbonden worden, wat er lijkt op te wijzen dat de bovenbouw nog in hout opgetrokken was, versierd en beschermd door architecturale terracotta’s waarvan enkele zouden bewaard zijn[118]. Dit maakt het zeer moeilijk om een reconstructie van de gehele tempel te maken, vooral ook omdat het podium zwaar aangetast is door de latere verbouwingen en de tientallen vroegchristelijke graven, maar iedereen gaat ervan uit dat het om een gewone peripteros ging met enkele zuilenrij. Over het precieze aantal zuilen bestaat geen zekerheid, maar de meest waarschijnlijke hypothese is 6 op de korte zijdes en 13 op de lange[119]. Het is ook niet duidelijk of de oorspronkelijke cella op dezelfde plaats stond als de Romeinse. De meeste auteurs situeren de ingang hoogstwaarschijnlijk op de korte kant in het zuiden[120], maar eigenlijk zijn hier geen doorslaggevende argumenten voor. Ook een noordoostelijke toegang, zoals Gallo en Pagano suggereren, is zeker niet uit te sluiten, vooral omdat men het terras in die tijd uitsluitend vanaf het noordwesten kon betreden[121].
1.2.2.2. Datering
Omdat in de opvullingslagen voor de constructie van het terras dus materiaal aangetroffen is van de tweede helft van de 6de eeuw, waarschijnlijk uit de laatste decennia, kan de bouw van de tempel dus zeker niet vroeger gebeurd zijn. Toch dateert men de monumentalisering van het heiligdom meestal in de jaren die er onmiddellijk op volgen, namelijk in de regeerperiode van Aristodemus (ca. 505-490 v.C.) omdat dit uitstekend zou passen in de propagandistische politiek van de tiran[122]. Hoewel een grote bouwwoede inderdaad vaak voorkwam bij de Griekse tirannen en deze hypothese dus zeker steek houdt, zijn er anderzijds ook geen duidelijke elementen die ze in het geval van Cumae goed kunnen ondersteunen. Behalve de vermelde aanleg van een ontwateringskanaal is er in de antieke bronnen geen sprake van andere grote projecten en is het mijns inziens best mogelijk dat de bouw van het complex na de val van Aristodemus is begonnen als een reactie van de aristocratie. De archeologische resten laten op dit moment niet toe om duidelijkheid te scheppen in dit probleem en het is ook zeer de vraag of het mogelijk is om met de terracotta’s voldoende chronologisch onderscheid te maken. Tenslotte heeft de heerschappij van Aristodemus amper 15 jaar geduurd, een erg korte tijdsspanne die het erg moeilijk maakt om zonder stratigrafische gegevens het materiaal aan de ene of de andere fase toe te wijzen. Bovendien is, zoals reeds gezegd, ook de herkomst van deze fragmenten in de meeste gevallen onduidelijk en indien wel meestal afkomstig uit de opvullingszone in het oosten, zodat het tot nu toe niet uit te maken is of er wel degelijk twee kort opeenvolgende fases geweest zijn, of dat ze misschien allemaal toebehoren tot de vroegere constructie of zelfs tot meerdere gebouwen[123]. Om deze redenen lijkt het mij beter om een voorzichtiger standpunt in te nemen en te spreken van een datering ca. 500 v.C. of begin 5de eeuw v.C. [124] in plaats van het koste wat kost te willen toewijzen aan de tiran Aristodemus.
Een volledig nieuw standpunt wordt ingenomen door Carafa die in zijn laatste boek opteert voor een veel latere datering, namelijk ten vroegste op het einde van de 5de eeuw of waarschijnlijk zelfs pas in de loop van de 4de eeuw v.C.[125] Hij meent immers op basis van de metrologie van het gebouw te kunnen vaststellen dat het hier niet om een Griekse tempel gaat maar om een naar Etruskisch-Italisch model. Terwijl de Helleense heiligdommen in de kolonies van Zuid-Italië en Sicilië een langgerekte vorm hebben met een verhouding tussen de breedte en de lengte van minstens 1: 2,16 is dit niet het geval voor het exemplaar in Cumae. Met afmetingen van 18,30m op 36,40m bedraagt die amper 1: 1,98, een waarde die dichter aanleunt bij de inheemse tempels[126]. Ook het Capitolium in de benedenstad heeft dezelfde verhouding en daarom meent Carafa dat ook het heiligdom van Apollo pas uit de Oskische periode zou dateren. Ook een reconstructie op basis van de Oskische voet van 0,275m zou veel beter uitkomen, vooral omdat de voorbouw erg breed is (1/3 van de volledige façade) en bijgevolg enkel een bovenbouw met gedrongen proporties mogelijk zou zijn. In hoeverre deze hypothese klopt, is op dit moment erg moeilijk te zeggen.
Het is in elk geval wel correct dat de verhoudingen niet beantwoorden aan de klassieke Griekse modellen (waarschijnlijk zelfs maar 1: 1,69 in plaats van de 1: 1,98 die Carafa aangeeft) en aansluiten bij de Italisch-Etruskische tempels, maar of dit effectief betekent dat het complex pas na 421/420 gebouwd kan zijn, is een andere zaak. Deze vorm is in Campanië al in de 6de eeuw v.C. geattestesteerd. In Pompeii bijvoorbeeld vertoont de “Dorische tempel” van het “Driehoekige forum” een gelijkaardig grondplan met eveneens erg gedrongen proporties (27,20m lang tegenover 17,20m breed)[127]. Bovendien is het terras van de Apollotempel duidelijk aangelegd ca. 500 v.C. In de opvulling ervan is in elk geval geen materiaal gevonden dat later kan zijn dan het prille begin van de 5de eeuw v.C. en een vroegere fase is niet aangetroffen onder het podium.
De steeds voortdurende discussies maken duidelijk dat er nog heel wat onderzoek zou moeten verricht worden, maar jammer genoeg is men niet van plan om hier nieuwe opgravingen uit te voeren. Het is trouwens de vraag of er wel nog voldoende onverstoorde contexten overgebleven zijn in de onmiddellijke omgeving aangezien de grond er in het verleden al ettelijke keren omgekeerd is. Betere mogelijkheden lijkt mijns inziens de binnenstructuur van de stereobaat te bieden aangezien daar in het verleden nog maar twee kleine sondages verricht zijn.
1.2.2.3. Identificatie van het heiligdom
Het heiligdom wordt traditioneel toegeschreven aan Apollo, maar eigenlijk bestaan hier geen concrete bewijzen voor wat de Griekse periode betreft. De oudste expliciete vermelding van een heiligdom op de acropolis gewijd aan deze god dateert pas uit de Hellenistische tijd, waarschijnlijk uit de 3de eeuw v.C.[128]. Daarna zijn er enkele latere vermeldingen van de cultus van de godheid[129], maar duidelijke aanwijzingen van de ligging van het tempelgebouw zelf zijn toch schaars en de bronnen vertellen enkel dat hij op de acropolis stond. Ongetwijfeld de interessantste en kleurrijkste informatie wordt door Vergilius gegeven in de Aeneis[130]. Daar wordt de bouw toegeschreven aan de legendarische architect Daedalos. Een andere belangrijke passage kan men lezen bij Servius, die in zijn commentaar op het zojuist vermelde meesterwerk expliciet schrijft dat er op die plaats geen tempel van Jupiter stond maar wel een van Apollo[131]. Tenslotte zijn er nog enkele referenties terug te vinden bij Livius die meermaals opmerkt dat het beeld van Apollo een voorteken gaf door te wenen[132]. Deze summiere informatie zorgde bij de geleerden tot in het begin van de 19de eeuw voor twijfel want op de Monte di Cuma waren niet één maar twee grote tempels bekend. Welke nu aan Apollo gewijd was, was onzeker, maar men nam aan dat het wel die op de top moest zijn aangezien die in de Romeinse tijd beschouwd werd als de belangrijkste god van de stad. Dit bleek een foute veronderstelling te zijn want in 1817 ontdekte de antiquarius De Jorio op het lager gelegen oostelijke terras een altaartje met het opschrift Apollini Cumano / Q(uintus) Tineius Rufus[133] naast fragmenten van een marmeren fries met afbeeldingen van onder meer een lier, het symbool bij uitstek van Apollo[134]. De identificatie van zijn heiligdom was verzekerd en dit zou bij de latere echte opgravingen nog bevestigd worden door de vondst van andere fragmenten van die fries.
Toch zijn al deze bewijzen pas laat, ten vroegste dus 3de eeuw v.C., en sommigen hadden dan ook twijfels of deze plaats in de Griekse tijd wel aan dezelfde godheid gewijd was. In enkele legendes wordt aan Apollo weliswaar een antieke status verleend door hem een prominente rol toe te bedelen bij de oprichting van de kolonie, maar het is wel opvallend dat deze tradities teruggaan op latere Romeinse bronnen terwijl in de oudere Griekse literatuur dit niet het geval is en eerder de nadruk gelegd wordt op het belang van Hera[135]. Het bestaan van een zeer vroege verering van deze godin is archeologisch ook aangetoond, al in het midden van de 7de eeuw v.C., door een sinds lang bekende bronzen schijf met een orakelspreuk, al is de vindplaats jammer genoeg niet bekend. Toen men op het oostelijke terras ook een stuk pleister aantrof met een opschrift waar de naam van de godin zou vermeld zijn en een omvangrijk votiefdepot op de noordelijke rand van het terras ook enkele vrouwelijke statuetten bleek te bevatten, raakten tal van geleerden ervan overtuigd dat de oostelijke flank van de acropolis oorspronkelijk aan deze godin gewijd was en pas later, waarschijnlijk pas in de loop van de Oskische periode, aan Apollo toegewezen werd. Die zou dan ook de orakelactiviteiten overgenomen hebben van Hera[136]. Nog een andere mogelijkheid die gelanceerd werd, was dat de temenos in de archaïsche periode gedeeld werd door beide goden en Hera later weggevallen was[137]. Door onderzoek van Valenza Mele in het uiterste zuidwesten van de stad is men er nu echter zo goed als zeker van dat het archaïsche heiligdom van de godin hier gelegen was en helemaal niet op de acropolis[138].
Toch kunnen ook enkele argumenten aangebracht worden tegen de visie dat Apollo in de beginperiode van de stad geen rol van betekenis speelde[139]. Zo is algemeen bekend dat zijn cultus in de hele Griekse wereld zeer wijd verspreid was en zeker ook in het Euboïsche moederland. Een zeer oud heiligdom is bekend in Eretria. Daarnaast was hij ook een van de belangrijkste goden in Napels, een stad die bij haar stichting teruggreep naar veel elementen van de alleroudste godsdienst van Cumae. Niet toevallig stamt de Romeinse traditie van Apollo als voortrekker bij de stichting van de stad uit Napels dus kan die toch teruggaan op een erg oude en authentieke bronnen. Het is dus toch vrij waarschijnlijk dat het gebouw of misschien meerdere gebouwen die er al in de 6de eeuw v.C. stonden al gewijd waren aan deze godheid en dat dit sacrale terrein sinds de archaïsche periode niet meer van titularis veranderd is. Of die cultus van Apollo al kan teruggevoerd worden naar het prille begin van de kolonie, zoals Carafa denkt, is echter veel moeilijker te zeggen en archeologisch gezien tot nu toe onmogelijk aan te tonen.
1.2.3. “Griekse cisterne”
1.2.3.1. Beschrijving en datering
Ongeveer 25 meter ten noordwesten van de Apollotempel situeert zich een rechthoekige structuur van 9m x 5,65m die zich momenteel grotendeels onder de grond bevindt en die perfect oost-west georiënteerd is[140]. Het vloerniveau ligt maar liefst 4,40m onder het huidige loopoppervlak maar in de Oudheid lag dit op deze plaats naar schatting 3 meter lager zodat het bouwwerk toen zeker er voor een groot stuk bovenuit stak. Het muurverband van de “Griekse cisterne” is een uitstekend verzorgde opus quadratum die van de beste makelij is die in heel de stad aangetroffen wordt. Het geheel is opgebouwd uit 13 rijen van zeer zorgvuldig gekapte, rechthoekige tufsteenblokken die met geen enkel hulpmiddel met elkaar verbonden zijn. De hoogte van de stenen is telkens 0,43m terwijl de lengte varieert van 1,17m tot 1,81m. Ook de dikte is erg verschillend. Terwijl de korte zijden perfect loodrecht zijn, lopen de lange schuin naar boven toe zodat men een trapeziumvormig profiel krijgt. De ruimte versmalt dan ook stelselmatig en is ter hoogte van de bovenste stenenrij gereduceerd tot 4,35m. Hoe de bedekking van de ruimte er uitzag is niet gekend omdat de muren niet hoog genoeg bewaard zijn. In de oudere literatuur werd vaak een grote stenen bovenbouw verondersteld in pseudo-koepelvorm of ook een kruisgewelf, maar dit is volgens de recente geleerden nogal onwaarschijnlijk wegens de te grote breedte en het gebrek aan ondersteunende elementen die hiervoor nodig zouden zijn. Daarom wordt nu meestal gedacht aan een vlak of schuin houten dak.
Van de wand zijn momenteel 10 lagen zichtbaar maar oorspronkelijk moet de ruimte nog dieper geweest zijn. Op de plaats waar een blok uit de basis ontbreekt, heeft men een kleine sondage verricht waarbij men heeft kunnen vaststellen dat onder de antieke tufstenen vloer, waarvan men oorspronkelijk dacht dat die de basis van de structuur vormde, nog een oudere verborgen ligt. Dit niveau bevindt zich 1,10m dieper (3 extra rijen) en is geen funderingslaag, zoals Gallo interpreteert[141], maar een echte vloer. Bij nader onderzoek is immers duidelijk geworden dat de lange zijwanden verder schuin naar beneden doorlopen en op het onderste platform rusten. Deze ophoging moet al in de Oudheid plaatsgevonden hebben, mogelijk nog in de Griekse periode, aangezien in de vulling van de “Griekse cisterne” veel antiek materiaal aangetroffen is. Jammer genoeg is dit nooit in detail bestudeerd en is bij de sondage geen bruikbaar materiaal gevonden zodat precieze chronologische aanwijzingen ontbreken. Daarom is de datering van het hele bouwwerk nogal onduidelijk en wordt in de eerste plaats een beroep gedaan op het muurwerk. Dit vertoont grote gelijkenis met de archaïsche versterkingen van de stad en wordt naar het einde van de 6de of ten laatste de tweede helft van de 5de eeuw v.C. gedateerd. Of de “Griekse cisterne” gelijktijdig is met de oprichting van de eerste steenbouwfase van de Apollotempel is mogelijk maar op geen enkele manier te bewijzen. Aangezien ze op de westelijke rand van het terras gelegen is, valt ze buiten de zone die ca. 500 v.C. opgehoogd en is het dus best mogelijk dat ze ook ouder is en uit het midden van de 6de eeuw dateert, zoals sommigen denken. In elk geval moet het begin van de Oskische periode (eind 5de-begin 4de eeuw v.C) als een terminus ante quem gezien worden. Ten laatste uit die tijd kan immers de portiek stammen die ten oosten van de “Griekse cisterne” te situeren is. Deze houdt duidelijk rekening met de “Griekse cisterne” en is dus zeker niet ouder[142].
1.2.3.2. Interpretatie
Over de functie van de “Griekse cisterne” is de laatste tijd ook heel wat discussie ontstaan. Traditioneel dacht men aan een waterreservoir maar deze visie is in de laatste decennia zwaar onder vuur genomen om de volgende redenen. Het belangrijkste argument is het volledig ontbreken van ook maar een klein spoor van waterbestendige bekleding of zelfs maar van een pleisterlaag. De tufstenen structuur op zich is allesbehalve waterdicht, dus hoe dit dan als een reservoir kon functioneren is zeer de vraag. Daarnaast is er geen duidelijk overblijfsel te vinden dat kan wijzen op het bestaan van kanalen om het water te verzamelen. In het verleden werd dikwijls gewezen op de aanwezigheid van een ronde opening van 20 cm diameter die zou gemaakt zijn om de afwatering te verzekeren, maar dit hoeft niet per se te wijzen op een functie als cisterne. Ook ondergrondse ruimtes met een andere bestemming kunnen zeker de noodzaak ondervonden hebben om overtollig water te doen wegvloeien.
Een totaal andere visie is naar voor geschoven door Pagano die ze beschouwt als de orakelgrot van de Sibylle[143]. Hij stoelt deze hypothese vooral op de plaats van de “Griekse cisterne”, namelijk vlakbij de tempel van Apollo. Volgens de Romeinse bronnen was deze zieneres nauw verbonden met de god en haar orakelgrot zou ook letterlijk dicht bij zijn heiligdom gelegen zijn. Het is niet de bedoeling van deze studie om uitgebreid de ingewikkelde historische problematiek rond deze legendarische figuur en het orakel van Apollo uit de doeken te doen. Toch duikt de Sibylle ook regelmatig op in het archeologisch onderzoek omdat men elke ondergrondse ruimte in Cumae en omgeving wel eens heeft geïnterpreteerd als haar grot. Daarbij liet men zich vooral inspireren door de gevleugelde verzen van Vergilius[144], maar ook bij tal van andere Romeinse auteurs komt de Sibylle wel eens opduiken en wordt steevast de nauwe band tussen Apollo en de profetes aangehaald. Dit zette de geleerden al van in de Renaissance aan om in Cumae en onmiddellijke omgeving te zoeken naar deze plaats en toen Maiuri in 1932 een lange, onderaardse gang ontdekte vlakbij de acropolis meende hij haar duistere hol uit de archaïsche periode gevonden te hebben. Deze interpretatie hield decennialang probleemloos stand tot Pagano die bijna 20 jaar geleden met overtuigingskracht onderuit haalde en de structuur een heel andere functie en datering toediende: een militaire constructie uit de Oskische periode[145]. Deze verklaring is nu algemeen aanvaard en daardoor is men sindsdien op zoek naar een andere locatie, een queeste die tot nu toe nog geen bevredigende oplossing gevonden heeft. De visie van Pagano, als zou de “Griekse cisterne” de befaamde grot van de Sibylle zijn, berustte behalve op het topografische argument enkel nog op de veronderstelling dat er in de zuidelijke wand een toegangstrap aanwezig was. Er is daar namelijk een grote lacune van de top tot op de bodem van 3,25m breed die volgens hem niet te wijten zou kunnen zijn aan een gewone instorting. Later onderzoek ter plaatse heeft uitgewezen dat deze veronderstelling verkeerd is en dat er in de zuidmuur helemaal geen ingang kan geweest zijn[146].
De zoektocht naar de grot van de Sibylle gaat ondertussen nog door, maar toch is het zeer de vraag of dit eigenlijk wel zinvol is. In een zeer diepgaande en degelijke studie heeft Valenza Mele immers uiteengezet dat de profetische activiteiten van deze legendarische personages, die niet alleen in Cumae maar vooral ook in Klein-Azië gekend zijn, niet mogen verward worden met de priesteressen van de gekende orakels die verbonden zijn met welbepaalde heiligdommen, bijvoorbeeld die van Apollo[147]. Het gaat om buitengewone figuren die vooral in de loop van de 7de en de 6de eeuw v.C. overal in de Griekse wereld rondtrokken en helemaal op zichzelf en onafhankelijk van eender welke godheid voorspellingen deden. Die profetieën waren meestal ook geen antwoorden op concrete vragen zoals onder meer de Pythia deed, maar ze bleven vaak erg vaag en waren in principe tijdloos zodat ze soms als richtlijnen voor moeilijke situaties in de toekomst konden gebruikt worden. Om die reden werden ze dikwijls verzameld, al in die vroegste periodes, en het is in die hoedanigheid dat ze ook in Rome werden gebruikt. Dat de Sibylles echte historische figuren waren die geïsoleerd stonden van eender welk traditioneel orakel is ook duidelijk doordat zij bij hun dood normaliter niet opgevolgd werden, in tegenstelling tot de normale orakelpriesteressen. In de loop der eeuwen ontstonden natuurlijk heel wat legendarische verhalen over hen, maar het is opvallend dat er in de Griekse traditie steeds een duidelijk onderscheid gemaakt wordt tussen de Sibylles en de gewone voorspelsters. Het is pas vanaf de Hellenistische periode en vooral in Romeinse bronnen dat Apollo er steeds nauwer gaat bij betrokken worden, de Sibylle een vaste plaats in zijn orakel krijgt en er sprake is van een grot[148]. Aangezien de historische figuur van Cumae waarschijnlijk op het einde van de 6de eeuw v.C. geleefd heeft en er toen ook absoluut geen sprake was van Apollo of van eender welke grot lijkt het mij terecht de soms dwangmatige zoektocht naar de grot van de Sibylle serieus in vraag te stellen. Het is best mogelijk dat de oorspronkelijke profetes van Cumae een van de vele spelonken in de omgeving van de stad gebruikt heeft en dat dit gegeven in de latere traditie opgenomen is, maar het is zeker zinloos om te denken dat het om een monumentale constructie ging die voor vele eeuwen als orakelplaats gebruikt werd.
Wat dan wel de functie was van de “Griekse cisterne” blijft nog een groot vraagteken. Het meest plausibele alternatief lijkt een schatkamer voor votiefgiften te zijn al is dit natuurlijk erg moeilijk aan te tonen[149]. Toch werd ook deze hypothese onlangs verworpen, echter zonder enig tegenargument te bieden, en werd opnieuw de oude visie van cisterne naar voor geschoven, echter zonder overtuigende nieuwe bewijzen op tafel te leggen[150]. De discussie is dus zeker nog niet ten einde.
1.2.4. Porticus
Zoals reeds kort aangehaald, bevindt zich loodrecht op de “Griekse cisterne” een structuur die geïnterpreteerd wordt als een portiek[151]. Ze is 5m breed en moet oorspronkelijk minstens 25 meter lang geweest zijn, maar verkeert in erg slechte staat en bij de opgravingen zijn slechts enkele stukken teruggevonden. Vooral het noordelijke gedeelte vlakbij de “Griekse cisterne” is nog bewaard. Op 3m onder het huidige loopoppervlak is daar een bevloering met heel wat lacunes aangetroffen van ca. 7,5m op ca. 4m. Die bestaat uit grote tufsteenblokken van zeer diverse afmetingen die allemaal oost-west georiënteerd zijn. Aan beide zijdes is deze vloer afgeboord door stenen die op een iets hoger niveau gesitueerd zijn en waarop oorspronkelijk waarschijnlijk zuilen stonden. In het westen is de wand van de “Griekse cisterne” hier volledig in verwerkt en is de muur nog over 11m lengte bewaard met blokken die noord-zuid liggen. De oostelijke boord heeft men over 13m nog kunnen volgen en is anders samengesteld. Hier zijn namelijk meerdere rijen boordstenen naast elkaar geplaatst. De eerste hiervan heeft dezelfde oriëntatie als de vloer met ernaast een smalle goot. Die wordt in het oosten afgelijnd met grotere stenen zoals de westelijke zijde. Hoe groot deze portiek oorspronkelijk was is niet te zeggen omdat die in het noorden bruusk wordt afgebroken door een Romeinse tempel en er meer naar het zuiden geen duidelijke resten meer aangetroffen zijn. Wegens latere constructies en vernielingen bij oude opgravingen zijn enkel nog hier en daar uitsparingen in de bodem te zien. Over de datering bestaat grote onduidelijkheid wegens latere verbouwingen en het gebrek aan stratigrafische gegevens. Enkel Pagano bespreekt het chronologisch probleem maar ook hij houdt het erg vaag. Op basis van de bouwtechniek is een mogelijke bouwperiode tussen de oprichting van de cisterne zelf (eind 6de eeuw v.C.?) en het begin van de 2de eeuw v.C. mogelijk, maar om onduidelijke redenen opteert hij toch voor een vroege datering, hoogstwaarschijnlijk vóór de Oskische periode[152]. In andere werken vindt men zowel een datering in de archaïsche als in de Hellenistische periode terug terwijl echter geen argumenten pro of contra gegeven worden[153].
1.3. “Tempel van Jupiter”
Boven op de top van de Monte di Cuma staat nog een andere tempel waarvan de oudste resten hoogstwaarschijnlijk teruggaan tot de Griekse periode[154]. Net zoals de Apollotempel heeft het gebouw meerdere fases gekend waarbij de latere interventies de oorspronkelijke constructie sterk gewijzigd hebben. Momenteel kunnen slechts drie verschillende periodes onderscheiden worden, al is de kans reëel dat het er meer waren aangezien de bouwgeschiedenis nog niet goed onderzocht is. Na de bouw van de eerste tempel, waarschijnlijk nog in de Griekse periode, zijn er tot de Romeinse keizertijd geen wijzigingen vastgesteld. In die 1ste eeuw n.C. werd de volledige opstand van het gebouw herbouwd. Een derde en laatste fase bestond uit de verbouwing van de heidense tempel tot een christelijke basilica. Mogelijk vond dit plaats in de 5de-6de eeuw n.C.
1.3.1. Beschrijving
Van de originele constructie is enkel het podium bewaard gebleven dat gedurende het eeuwenlange bestaan van de tempel steeds dezelfde omvang behouden heeft[155]. Het gebouw is vanaf de eerste fase oost-west georiënteerd en is qua afmetingen een stuk groter dan de Apollotempel die zich lager op het oostelijke terras bevindt (39,60m x 24,60m). De tempel was oorspronkelijk nog iets langer aangezien het westelijke uiteinde door erosie van de helling gegleden is. In tegenstelling tot de Apollotempel is de basis niet zo zwaar toegetakeld door latere verbouwingen en begravingen zodat het hier nog enigszins mogelijk is om het oorspronkelijke plan te reconstrueren. Aangezien de opgravingen zich hier in de eerste plaats beperkt hebben tot het blootleggen van de bovenbouw van de tempel en men nooit erg diepe sondages heeft verricht, heeft men de funderingen nooit bereikt. Daardoor weet men niet precies hoe hoog het podium in feite is en is het ook onduidelijk of er zich onder de huidig zichtbare structuur nog eventueel oudere sporen bevinden. Er zijn bovendien slechts enkele architecturale terracotta’s aangetroffen die eveneens niet toelaten om een voorganger te veronderstellen, zoals bij de Apollotempel wel mogelijk is.
Aan alle zijdes zijn in elk geval nog sporen zichtbaar van de basisstructuur in gele tufsteen. Langs de noordwand bevinden zich drie lagen boven het huidige loopvlak waarvan de onderste in de Oudheid waarschijnlijk onder de grond zat. In het oosten, waar de ingang zich bevindt, is nog een vierde laag te zien, maar aan de andere twee kanten steekt de tufsteen nauwelijks enkele decimeter boven de grond uit. Uit de studie van de overgebleven resten van de stylobaat blijkt dat de tempel in deze vroege fase in vijf beuken moet verdeeld geweest zijn en aan weerszijden van de cella een dubbele zuilenrij op de lange zijden moet gehad hebben[156]. Onder heel wat plaatsen van de latere Romeinse omheiningsmuur en pijlers zijn immers resten teruggevonden van een oudere basisstructuur in gele tufsteen. Op plan is duidelijk te zien dat er 6 parallelle, doorlopende funderingsmuurtjes over de lengteas liepen die zorgden voor een symmetrische opdeling[157]. Deze tussenruimtes zijn niet allemaal even breed en volgens Carafa kan hierop een modulair systeem toegepast worden dat de dikte van de tussenmuur als basiseenheid heeft[158]. Die bedraagt ca. 1,45m, ongeveer gelijk aan vijf Oskische voet van 27,5cm, ofwel aan vier Ionische voet van 34,7cm. De middenbeuk is het grootst, drie maal de basismaat, terwijl de vier andere tussenruimtes telkens maar twee keer zo breed zijn. Op basis van dezelfde module heeft hij een reconstructie van het volledige grondplan gemaakt[159]. Toegepast op de lange zijden kunnen zo veertien kolommen verondersteld worden met voor de ingang van de cella vier rijen van telkens zes zuilen zodat aan het geheel toch een sterkere frontaliteit verleend werd dan aan de klassieke Griekse tempel. Ook de verhoudingen tussen breedte en lengte wijken af van het traditionele model (amper 1: 1,6) en moeten het gebouw een gedrongen uitzicht gegeven hebben.
De cella zelf stond oorspronkelijk op dezelfde plaats als de Romeinse, maar had zeker niet de kleine westelijke uitbouw die nu gedeeltelijk verdwenen is. Toch was ze een stuk dieper dan haar Romeinse opvolgster, aangezien de dwarsmuur die nu zichtbaar is een latere toevoeging is. Zo kunnen we een erg langgerekte en smalle binnenruimte reconstrueren van ca. 25m x 7,25m. Verdere informatie over de bovenbouw is er niet, maar het is ook hier waarschijnlijk dat die grotendeels in hout was uitgevoerd en niet in steen.
1.3.2. Datering
Zoals gezegd zijn er slechts een paar terracottafragmenten die aan deze site worden toegeschreven[160]. Deze dateren wel uit de archaïsche periode en daarom plaatst men de bouw van de tempel meestal in de 2de helft van de 6de eeuw v.C. of ten laatste in de eerste decennia van de 5de eeuw v.C.[161] Aangezien niet geheel duidelijk is van welke plaats in of rond de tempel die enkele stukken afkomstig zijn en het om oppervlaktevondsten gaat, is het niet helemaal zeker dat ze tot de “Jupitertempel” behoren, maar het is toch wel niet zo waarschijnlijk dat ze van elders afkomstig zijn gezien de geïsoleerde ligging. We kunnen er dus toch met vrij zekerheid van uitgaan dat er een heiligdom op deze plaats gestaan heeft op het einde van de 6de eeuw v.C., maar dit betekent natuurlijk niet dat deze terracotta’s gelijktijdig zijn met de beschreven tufsteenbouw. Misschien kunnen ze ook toebehoren tot een oudere fase die nog niet gekend is zodat de nog zichtbare resten wel eens later kunnen zijn. Dit is ook de redenering die Carafa volgt en op basis van de metrologische gegevens is hij eerder geneigd een late datering te veronderstellen, net zoals bij de Apollotempel. Als terminus post quem neemt hij de tempel B uit Pyrgi aan waar voor de eerste keer een gelijkaardig schema gebruikt is (ca. 500v.C.). De sterkste parallel ziet hij echter in de grote tempel van Vulci die al uit de tweede helft van de 4de eeuw v.C. dateert en ook de gedrongen proporties wijzen er volgens hem op dat de constructie niet in de laatarchaïsche of vroegklassieke periode kan geplaatst worden. De auteur denkt dus dat ook deze tempel waarschijnlijk pas na de Oskische verovering gebouwd is, maar aangezien er geen bewijzen zijn, houdt hij ook de mogelijkheid open dat het misschien om een vroege voorloper van het Etruskisch-Italische model zou gaan uit het einde van de 6de eeuw v.C. Enkel nieuwe opgravingen kunnen mogelijk een oplossing bieden, maar net zoals bij het heiligdom van Apollo zijn er ook hier geen plannen voor de nabije toekomst.
1.3.3. Identificatie
Over de godheid aan wie de tempel op de top van de acropolis is toegewijd, bestaat de grootste onduidelijkheid. In de antieke bronnen is nergens sprake van een ander heiligdom op deze heuvel naast dat van Apollo. Het is dan ook niet te verwonderen dat de vroegere antiquarii dachten dat dit complex, dat groter in afmetingen is en op een meer in het oog springende plaats gelegen is, aan hem gewijd is. Nadat De Jorio aangetoond had dat dit niet het geval was, hebben er talloze hypotheses de ronde gedaan over wie het nu wel zou geweest zijn. In de 19de eeuw werd Zeus/Jupiter vaak genoemd en tot op de dag van vandaag heeft het gebouw die toewijzing overgenomen. Ondertussen is echter duidelijk geworden dat deze mogelijkheid kan uitgesloten worden[162]. Niet alleen is er de reeds vermelde opmerking van Servius: cum ubique arx Iovi detur, apud Cumas in arce Apollinis templum est[163], maar daarnaast zijn ook enkele opschriften van Jupiter Flazus teruggevonden die met zekerheid uit de benedenstad afkomstig zijn. Tenslotte zijn in Zuid-Italië ook geen tempels van Zeus gekend die op een acropolis gelegen zijn.
Een andere mogelijkheid die bij meerdere auteurs te lezen is, zijn de Dioscuren[164]. Men baseert zich hierbij vooral op de vondst van een tempel die aan hen gewijd was in Napels en op Statius die hen naast Apollo en Demeter als dei patrii van de stad noemt[165]. Uit onderzoek is gebleken dat bij de stichting van de nieuwe nederzetting veel elementen uit de godsdienst van Cumae overgenomen zijn, maar daar zijn ze echter nog op geen enkele manier rechtstreeks geattesteerd. Het is ook gevaarlijk om Napels als het perfecte spiegelbeeld te zien van de oude kolonie want er waren immers nog andere Griekse steden die invloed uitoefenden bij de oprichting, vooral Syracuse. Een ander argument tegen deze hypothese is bovendien dat het heiligdom van Castor en Pollux in de zone van de agora gelegen is en helemaal niet op de hoger gelegen heuvels[166].
Pagano kwam met een volledig nieuw voorstel, namelijk Demeter, maar ook deze mogelijkheid kan ondertussen uitgesloten worden. Dit is een van de weinige godheden die voor de Griekse periode met grote mate van zekerheid geattesteerd is. Bij Plutarchus is immer sprake van het feit dat na de val van de tiran Aristodemus zijn vrouw Xenocrites, die volgens zijn versie had meegeholpen met het complot tegen hem, de zeer eerbiedwaardige functie mocht bekleden van priesteres van Demeter[167]. Daarnaast is in het verleden ook een interessant opschrift gevonden uit de tijd van keizer Augustus dat van groot belang is voor de theorie van deze archeoloog[168]:
Cn. Cn. Luccei [ … pate]r et filius pr.
Sacra Deme[tros res]tituerunt
Lucceia Cn. f. Polla qui …[et Luc]ceia Cn. f. Tertulla Pia Galli
Aedem Demetros et quae circa [eam aedem su]nt et porticus p. s. restituerunt
Jammer genoeg is de precieze vindplaats niet gekend, maar Pagano meent dat het met redelijke mate van zekerheid kan toegeschreven worden aan de tempel op de acropolis. Er is namelijk sprake van herstellingen van een oudere tempel en het bestaan van een porticus. Dit lijkt op het eerste zicht wel te kunnen kloppen met de archeologische resten van de tempel en mogelijk zijn de grote Romeinse herstellingen inderdaad te plaatsen in de regeerperiode van Augustus[169]. Verder leidt hij uit het wat ongewone plan van het gebouw, dat volgens hem in de Griekse periode al omgeven was door een grote ommuring met drie smalle ingangen, af dat er hier een speciale cultus moet hebben plaatsgevonden die binnen deze omheining plaatsvond. Erbuiten is hier immers nauwelijks plaats voor. Een van de belangrijkste godheden die aan deze criteria beantwoordt, is Demeter Thesmophoros en omdat in het naburige Napels op het hoogste punt van de stad een heiligdom voor haar gevonden is en dit ook in een aantal andere Griekse kolonies in Zuid-Italië en Sicilië het geval is, leek de identificatie van de zogenaamde “Jupitertempel” zo goed als bewezen.
Toch zijn er enkele argumenten tegen waarvan het opschrift zelf het meest doorslaggevend is[170]. Er is namelijk sprake van het bestaan van gebouwen rond de tempel zelf (quae circa eam aedem sunt) en die zijn er in geen geval rond het heiligdom op de acropolis zelf zodat het wel om een ander complex moet gaan. Bovendien is de reconstructie van de eerste fase van het gebouw zoals Pagano die schetst niet correct. Zoals we gezien hebben, was de cella toen omgeven door een dubbele rij zuilen en is de omheiningsmuur pas gebouwd onder Augustus. Het is dus nogal voorbarig om een geheime, mysterieuze cultus te veronderstellen op deze plaats in de Griekse periode.
Aan welke godheid de tempel dan wel gewijd was, is tot op heden onopgehelderd en zal dit ook blijven zonder bijkomend historisch of archeologisch materiaal. Het is wel waarschijnlijk dat er moet gezocht worden bij een van de oudste en belangrijkste leden van het Euboïsche pantheon, maar dan blijven er nog enkele mogelijkheden over. Een optie die nog het meest plausibel lijkt, is Artemis/Diana, maar het blijft bij een pure hypothese die eerder op basis van uitsluiting kan gemaakt worden dan op positieve aanwijzingen[171]. De gegevens over deze godin wat Cumae betreft zijn erg schaars, maar dat ze er al vroeg aanwezig was, bewijst de vondst van enkele figurines in terracotta met een voorstelling van de godin (eind 5de-begin 4de eeuw v.C.)[172]. Aangezien de precieze plaats van herkomst opnieuw niet gekend is, kan dit natuurlijk niet als bewijs dienen voor de identificatie van de tempel op de acropolis. Interessant is wel de ruimtelijke associatie met haar broer Apollo een beetje lager op het terras en in die zin kan mogelijk een passage van Servius in zijn commentaar op de Aeneis geïnterpreteerd worden: congrue Apollini Dianae iuncta sunt templa[173]. Het gaat echter om een poëtische tekst gaat en omdat Vergilius allesbehalve als een betrouwbare topografische indicator bekend staat, is het twijfelachtig of deze woorden wel letterlijk kunnen genomen worden, vooral omdat enkele verzen verder Apollo en Diana op een symbolische wijze met elkaar verbonden worden[174]. Op basis van hetzelfde tekstfragment meent Pagano trouwens dat haar heiligdom de kleine, Romeinse tempel op het terras van de Apollotempel was[175] dus er zijn zeker meer gegevens nodig om deze moeilijke kwestie op te helderen.
2.1. Versterkingen
2.1.1. Algemene kenmerken
Net als bij de acropolis is de kennis van de stadsmuren in de benedenstad nog steeds fragmentair. Toch kan men het verloop ervan op de meeste plaatsen met grote mate van waarschijnlijkheid reconstrueren omdat ze de meest strategische posities in het landschap innemen en de variaties in het terrein volgen. Daarom kan men op basis van het reliëf en de enkele bekende restanten een goed idee krijgen van het oorspronkelijke circuit en dit werd ook al dikwijls in diverse publicaties aangegeven[176]. Het onderzoek van Fratta heeft alle bekende stukken geïntegreerd in een totaalstudie en dankzij de recente vondsten aan de noordmuur heeft men een veel duidelijker zicht gekregen op de chronologie en de evolutie van het geheel. Wat het verloop van het circuit betreft, kan men duidelijk stellen dat dit sinds de bouw in de 6de eeuw v.C. praktisch onveranderd gebleven is tot in de Byzantijnse tijd. Zelfs al voordien, bij de stichting van de kolonie, moet er een duidelijke scheiding gemaakt zijn tussen het urbane en extra-urbane gebied. Hoewel er helemaal geen sporen van wallen of grachten uit de 8ste of 7de eeuw v.C. gevonden zijn, blijken de Griekse graven allemaal buiten de latere stadsmuur te liggen. Dit is een duidelijk verschil met de voorgaande ijzertijdnederzetting waarbij een groot stuk van de necropool wel binnen deze latere grens gelegen was[177]. Of het terrein in die tijd afgelijnd was en op welke manier dit dan wel zou gebeurd zijn, is nog absoluut onduidelijk. Grote defensieve structuren kunnen dit zeker niet geweest zijn[178].
De ommuring zoals we die nu kennen is volgens de laatste stand van zaken opgericht rond het midden van de 6de eeuw v.C. Hij vertrekt vanaf de toegangspoort van de acropolis en loopt recht naar het zuiden op de kam van de “Zuidelijke heuvelrug”, parallel met de “Grot van de Sibylle”[179]. Dan moet hij op een bepaald moment naar het oosten draaien, maar waar precies is niet helemaal duidelijk. In elk geval loopt hij ergens ten noorden van het archaïsche heiligdom van Hera en is hij met zekerheid weer gesignaleerd bij het kruispunt boven het amfitheater, waar ook een van de poorten gelegen is. Daarna zijn hier en daar resten te zien langs de Via Arco Felice Vecchio, die na 180 meter echter afwijkt vanaf het antieke tracé. De ommuring loopt naar het oosten, recht de helling van de Monte Grillo op. Op dit gedeelte zijn verder geen sporen bekend, maar het verloop is makkelijk te volgen via een vallei die een natuurlijke grens vormt. Daarna moet hij over de vlakke rug van deze heuvel noordoostwaarts gaan, maar door de erosie en de huidige, zeer dichte vegetatie is aan de oppervlakte niets meer zichtbaar. Daarna keert hij met een scherpe hoek westwaarts en daalt zo via een andere depressie weer naar de voet van de Monte Grillo waar opnieuw duidelijke archeologische resten verschijnen. Vervolgens gaat hij noordwestwaarts langs de huidige Via vicinale per Cuma om uiteindelijk aan te sluiten op de acropolis in de buurt van de meest noordelijke uitsprong en van een hoek van het “Driehoekige terras”.
Zoals gezegd gaat dit tracé ten minste terug op de 6de eeuw, maar tot voor kort waren heel wat geleerden ervan overtuigd dat de oppervlakte van de benedenstad in de Griekse periode een stuk kleiner was omdat de flank van de Monte Grillo oorspronkelijk niet binnen de versterkingen zou opgenomen zijn. Pas in een later moment zou men dan de fortificaties uitgebreid hebben. Deze hypothese, die gelanceerd was door Gabrici op basis van enkele 19de-eeuwse vondsten[180], leek bevestigd te zijn door de ontdekking in de jaren ’70 van een muur die van Noord naar Zuid loopt naast de Via Vecchia Licola a Palombara, zo’n 200 meter ten zuiden van de oostelijke stadspoort, en die de ontdekker Tocco definieerde als deel uitmakend van de Griekse versterkingen[181]. Jammer genoeg wordt geen enkele beschrijving gegeven en zijn de resten verdwenen bij de aanleg van rioleringen zodat we geen enkel idee hebben over het uitzicht of de datering. Bij recente opgravingen in de buurt heeft men ook geen spoor kunnen terugvinden van deze constructie. Om verschillende redenen wordt de laatste jaren steeds meer getwijfeld aan de interpretatie als stadsmuur[182]. Ten eerste zijn er ten oosten van deze weg, op de helling van de Monte Grillo dus, enkele stukken van de fortificaties gevonden die dateren uit de 6de eeuw v.C. Ten tweede zijn bij recente prospecties tal van scherven, architecturale terracottafragmenten en andere resten uit de vroegste periode van de stad aangetroffen, niet alleen uit de 6de eeuw v.C. maar zelfs uit de beginperiode van de kolonie (eind 8ste - begin 7de eeuw v.C.). Tenslotte is het uitsluiten van de hoge heuvel uit strategisch oogpunt volledig onbegrijpelijk want het zou een efficiënte verdediging van de stad sterk bemoeilijkt hebben. Een meer plausibele verklaring is die van scheidingsmuur tussen stadsdelen (diateichisma), zoals in Velia, of gewoon een terrasseringsmuur.
Over het totaal aantal stadspoorten en hun ligging bestaat nog geen volledige duidelijkheid[183]. Aan de noordzijde zijn er zeker twee volgens de historische bronnen[184] en waarschijnlijk zelfs drie, voor zover we kunnen afleiden uit de getuigenis van de 19de-eeuwse opgraver Fiorelli[185]. Het gaat echter om een vage beschrijving zonder details in verband met de precieze vindplaats of een datering. Slechts één ervan, de middelste, is dankzij recente opgravingen met absolute zekerheid gelokaliseerd en is opgericht bij de bouw van de muur in de 1ste helft van de 6de eeuw v.C.[186] Naar alle waarschijnlijkheid is de oostelijke toegang te situeren op de kruising van de Via Vecchia Licola a Palombara en de Via vicinale per Cuma. Ook deze dateert uit de Griekse periode omdat de weg die vanaf deze plaats naar Capua liep al in die tijd bestond[187]. Waar de derde exact gelegen is, weet men nog steeds niet maar ze moet in elk geval te zoeken zijn in westelijke richting, naar de zee toe. Meestal situeert men haar in de nabijheid van de aansluiting van de muur van de benedenstad op die van de acropolis[188], maar volgens de recentste bevindingen moet ze nog verder westwaarts gezocht worden, waarschijnlijk bij het “Driehoekig terras”[189]. Dit zou betekenen dat deze toegang waarschijnlijk pas later gerealiseerd werd, aangezien er nog geen muurresten in deze omgeving gevonden zijn die met zekerheid vroeger te plaatsen zijn dan de 1ste eeuw v.C. In de nabije toekomst is men van plan het westelijke gedeelte van de noordmuur en het terras in detail te bestuderen dus dan zal dit probleem hopelijk opgelost worden.
In het zuiden zijn minstens twee poorten gesignaleerd aan de hand van 19de-eeuwse getuigenissen en het samenkomen van antieke wegen: de eerste ligt nabij het amfitheater (Croce di Cuma), de andere 180 meter verder naar het oosten[190]. Ook deze twee toegangen tot de stad zijn (nog) niet opgegraven omdat ze onder moderne wegen liggen, en daardoor ontbreekt dus tot nu toe elke verdere informatie. Toch dateren ze hoogstwaarschijnlijk ook uit de Griekse periode aangezien de oudste sporen van enkele onderzochte muurresten, die zich in de onmiddellijke omgeving bevinden, op het einde van de 6de eeuw v.C. kunnen geplaatst worden. Of er nog andere toegangen geweest zijn aan de zuidzijde, is niet zeker maar a priori niet uit te sluiten[191]. Er is zeker nog veel ruimte ten westen van de Croce di Cuma en het feit dat het archaïsche heiligdom van Hera hoogstwaarschijnlijk net buiten de muren ligt, lijkt het bestaan van een poort in deze buurt wel te suggereren. Een andere aanwijzing in die richting is de signalisatie van twee straten in de onmiddellijke omgeving door een 19de-eeuwse bron[192]. Aangezien er in deze zuidwestelijke zone echter nog geen enkel systematisch onderzoek geweest is, blijft het momenteel bij een pure hypothese.
Erg omstreden is ook de mogelijke aanwezigheid van een poort in het oosten van Cumae vóór de bouw van de Arco Felice. Onder keizer Domitianus (95 n.C.) werd deze grootse constructie opgericht op de top van de Monte Grillo[193]. Daarbij werden vele meters tuf weggehakt zodat de hindernis veel gemakkelijker kon genomen worden door de reizigers. Het monument werd tussen de twee uitgekapte flanken geplaatst en zorgde er dus ook voor dat deze niet instortten. Volgens sommige auteurs zou hier in de Griekse tijd al een toegang tot de stad geweest zijn[194]. Door de enorme werken in de Romeinse tijd zijn natuurlijk mogelijke oudere sporen weggevaagd, maar toch wijzen enkele elementen in deze richting. Johannowsky baseerde zich vooral op een passage uit Dionysius van Halicarnassus[195]. Bij het complot dat opgezet was om Aristodemus af te zetten, drongen soldaten binnen langs “de poort die leidt naar het Avernusmeer”. De Romeinse weg onder de Arco Felice komt inderdaad rechtstreeks uit op dit meer, maar niets sluit echter uit dat men in de Griekse tijd nog een omweg moest maken en dat het hier gaat om de noordoostelijke of zuidwestelijke stadspoort. Een veel sterker argument is opgedoken bij een stratigrafische analyse van de Via Domitiana aan de voet van de Monte Grillo in de benedenstad, net ten noorden van de “Centrale thermen”. Daar heeft men vastgesteld dat aan de Romeinse straat veel vroegere fases voorafgegaan zijn en dat er dus voordien al een weg naar het oosten, in de richting van de top van de heuvel, liep. De oudste bestrating is gedateerd in de tweede helft van de 5de eeuw v.C., maar zeer waarschijnlijk gaat ze nog vroeger terug in de tijd aangezien op het einde van de opgraving nog diepere lagen te zien waren die men jammer genoeg nog niet heeft kunnen bestuderen[196].
2.1.2. Chronologie
De evolutie van de versterkingen in de benedenstad is dankzij opgravingen van de laatste tien jaar een stuk beter gekend dan die van de acropolis. Zoals reeds vermeld, dateren de oudste, bekende sporen van de stadsmuur pas uit de 1ste helft van de 6de eeuw v.C. en is het niet bekend hoe de toestand daarvoor was. In elk geval is het duidelijk dat vanaf dat moment de ommuring steeds hetzelfde traject volgde, ook tijdens allerlei latere verbouwingen. Momenteel zijn er zes grote bouwfases onderscheiden. Sommige daarvan zijn ook geattesteerd op de acropolis, maar andere dan weer niet. Van een perfect gelijklopende evolutie is dus zeker geen sprake. De eerste twee fases behoren tot de Griekse tijd (begin 6de eeuw en ca. 500 v.C.), de derde en de vierde tot de Oskische en de twee laatste tot de Romeinse tijd. Zij zullen elk in de desbetreffende periode besproken worden.
2.1.2.1. Eerste fase (1ste helft 6de eeuw v.C.)
Voor de start van het Kyme-project tien jaar geleden was men steeds van mening dat de oudste sporen van de ommuring dateerden uit de tweede helft van de 6de eeuw v.C. Het was zeker dat er al een goede fortificatie moet geweest zijn in 524 v.C. toen de Etrusken er niet in slaagden de stad te veroveren[197], maar meer gegevens ontbraken tot nu toe. Bij de recente campagnes is gebleken dat ze al meerdere decennia vóór de veldslag moeten opgericht zijn, toch zeker in het moeilijkst te verdedigen noordelijke stuk. Wegens de grondige verbouwingen uit latere tijden en de moeilijkheden die de archeologen ondervinden om op de grote diepte te geraken waarop de oudste resten zich bevinden, zijn nog maar enkele fragmenten teruggevonden. De best onderzochte stukken betreffen de noordmuur en aangezien die vrij ver uiteen liggen[198], kan men met grote zekerheid stellen dat het volledige traject in het noorden op dat moment al moet gebouwd zijn.
Bij de “Middenpoort” heeft men in de oostelijke vleugel een redelijk goed bewaard gedeelte aangetroffen, ingekapseld door latere verbouwingen (nr. 808)[199]. De vroegste structuur is 4,90m breed en blijkt bestaan te hebben uit een kern van aarde die aan weerszijden omgeven is door een structuur uit onregelmatige tufsteenbrokken. Aan de buiten- en de binnenzijde was het geheel bekleed met zorgvuldig gekapte stenen in opus quadratum, maar die zijn bij latere verbouwingen tot op grote diepte uitgebroken en dus nauwelijks bewaard gebleven. Ten westen van de poort zijn de latere ingrepen zo grondig gebeurd dat er van deze oudste fase geen noemenswaardige restanten terug te vinden zijn. Omdat de westelijke zijde 1 meter vooruitgeschoven lijkt te zijn ten opzichte van de oostelijke, dacht men eerst dat men te maken had met een tangvormige poort[200], maar het allerlaatste onderzoek heeft uitgewezen dat hier geen plaats voor is en dat het hier een gewone axiale toegang betreft[201]. Hoe breed de opening was, is niet vast te stellen wegens de grondige verwoesting van de westvleugel, maar ze was in elk geval wel groter dan in de latere fases en het minimum bedraagt zeker 13 meter.
Bij een kleine sondage ten oosten van de Via Vecchia Licola a Palombara is een gedeelte van de buitenwand teruggevonden uit dezelfde vroegste fase[202]. Hier is de tufstenen bekleding niet volledig verwijderd. Die bestaat uit erg zorgvuldig gekapte steenblokken waarvan de hoeken afgerond zijn en die in isodoom opus quadratumverband op elkaar geplaatst zijn. De constructie heeft een schuin oplopend profiel en is tot 2 meter hoogte bewaard[203]. De twee funderingslagen bestaan uit horizontaal geplaatste, langwerpige blokken waarvan de bovenste 3 cm uitspringt ten opzichte van de bovenliggende rij. Hierop liggen drie lagen stenen die eveneens horizontaal gelegd zijn en die oorspronkelijk wel boven de grond uitkwamen. Daarboven begon dan de eigenlijke bovenbouw die opgebouwd was uit orthostaten. Hiervan is slechts één blok in situ aangetroffen van 78 cm hoog[204].
Mogelijk is ook het zuidelijke traject al in de 1ste helft van de 6de eeuw v.C. opgericht. Hier zijn enkele stukken aangetroffen die qua structuur sterk lijken op de noordelijke muur[205], maar jammer genoeg is ook de constructie uit de tweede fase niet erg verschillend in opbouw. Er is ook één stratigrafische opgraving gebeurd die de vroege datering leek te bevestigen[206]. Andere archeologen zijn echter niet overtuigd en na een nieuw onderzoek van het materiaal neemt men nu aan dat ze pas van rond 500 v.C. dateren[207].
2.1.2.2. Tweede fase (ca. 500 v.C.)
Op het einde van de 6de eeuw v.C. is de omwalling van de stad volledig vernieuwd of mogelijk pas dan voltooid. De meest betrouwbare gegevens betreffen opnieuw de noordzijde waar men bij de “Middenpoort” erg ingrijpende veranderingen heeft vastgesteld[208]. De westvleugel werd volledig met de grond gelijkgemaakt en uitgebreid tot een breedte van 7m[209]. Qua constructiemethode is de gelijkenis erg groot met de voorgaande fase: aan weerszijden een muur in mooi verzorgde opus quadratum met schuin oplopend profiel, elk aan de binnenkant ondersteund door een structuur in onregelmatige steenbrokken en binnenin een grote ruimte die opgevuld is met aarde en stenen (3, 20m breed). Toch zijn er ook enkele verschillen vast te stellen. Zo zijn hier en daar stenen dwars geplaatst en ingewerkt in de binnenstructuur om het geheel meer stabiliteit te verlenen. Om dezelfde reden is die binnenbouw van kleinere tufsteenfragmenten in kleine trappen opgebouwd. Tenslotte bevat de euthynteria van de bovenbouw van de buitenmuur in opus quadratum geen drie horizontale lagen maar slechts twee. Daarop zijn orthostaten geplaatst waarvan er twee rijen bewaard zijn. Opvallend is verder dat de buitenste muur 1,30m dieper gelegen is dan de binnenste.
In de oostvleugel is men anders te werk gegaan. Daar is een groot gedeelte van de vroegere binnenstructuur behouden en is enkel aan weerszijden een nieuwe wand in tufsteen gebouwd, tussenin opgevuld met een halve meter nieuw emplekton. De voorgaande constructie werd daardoor uitgebreid tot een breedte van 7,30m.
De poort zelf bleef een eenvoudige, rechte doorgang maar werd wel aan de oostzijde met 3 meter versmald. Of dit aan de westzijde ook het geval was, kan niet meer vastgesteld worden. De breedte van de opening werd in elk geval gereduceerd tot 10 meter.
Het geheel werd in deze fase versterkt door een gracht die 4 meter voor de buitenwand begon, maar de precieze breedte en diepte zijn nog niet gekend. Mogelijk werd voor de poort een vaste brug in steen gebouwd gezien de vondst van een tufstenen structuur op grote diepte die kan geïnterpreteerd worden als een pijler[210]. Bijkomende opgravingen zijn echter noodzakelijk om hier zekerheid over te krijgen.
De reden voor de verschillende aanpak aan weerszijden van de poort is te verklaren door de aanwezigheid van een indrukwekkende constructie die onder de fundering van de westmuur aangetroffen is. Het gaat om een collector om overtollig water af te voeren van 4 meter breed die volledig opgebouwd is uit grote, regelmatige tufsteenblokken[211]. Hij loopt niet parallel met de poortopening maar schuin naar het noordwesten, hoogstwaarschijnlijk naar het vroegere Lago di Licola waarvan de zuidoostelijke oever slechts enkele tientallen meters verwijderd was van de poort. In het midden bevindt zich een extra steunmuur waarop de zware bedekking rust van twee parallelle rijen platen van telkens ca. 2 meter lengte en een halve meter dikte zodat in feite twee afzonderlijke pijpen gevormd worden. De hoogte van het geheel varieert tussen 1 en 1,15 meter. Het gedeelte onder de archaïsche ommuring is ruw gelaten, maar ten noorden ervan zijn de platen mooi afgewerkt wat erop wijst dat de collector aan de oppervlakte zichtbaar was. Omdat de fundering van de tufstenen bekleding van de versterking volledig ingewerkt is in de collector zijn beide constructies zonder twijfel gelijktijdig. Aangezien de datering op ca. 500 v.C. gebracht is, ligt het voor de hand dat de tiran Aristodemus de opdrachtgever van dit grootse project was, te meer daar in de bronnen ook sprake is van grote draineringswerken[212].
Van de ommuring zijn langs zowat het hele gekende circuit sporen uit deze fase gevonden, wat dus een duidelijke aanwijzing is dat het volledige tracé ten laatste op het einde van de 6de eeuw v.C. voltooid is. Wat de noordmuur betreft gaat het slechts om enkele kleine fragmenten[213] maar daaruit kan wel afgeleid worden dat de volledige noordmuur, ten minste tot de voet van de Monte Grillo, volgens dezelfde structuur van een opgevulde dubbele wand is opgebouwd en overal ca. 7 m dik is. Op de helling zelf zijn tot nu toe nog niet met zekerheid restanten gevonden die zo oud zijn.
In deze fase is dus nu ook heel zeker de zuidmuur te plaatsen, een feit dat recent ook door degelijke stratigrafische analyses bevestigd is en dus niet alleen op de muurtechniek berust[214]. Van de lager gelegen delen is de opbouw identiek met degene die hierboven beschreven is, maar dit geldt niet voor een muurfragment dat op de helling van de heuvel zelf staat[215]. Door de toenmalige grote hoogteverschillen was het hier onmogelijk om een dubbele muurconstructie van 7 meter breed te bouwen. Daarom werd gekozen voor slechts één enkele wand in gekapte tufsteen die door middel van kleine dwarsbalken verbonden werd met de steile flank. De tussenruimte werd opgevuld met emplekton. De muur had zo niet alleen een defensieve functie maar diende ook als ondersteuning van de helling.
Van de westmuur gaat zeer waarschijnlijk één stuk terug tot het einde van de 6de eeuw v.C. omwille van de grote overeenkomst in opbouw, maar wegens het gebrek aan stratigrafisch onderzoek kan dit niet bevestigd worden[216].
2.2. Urbanistische aanleg
Over het wegennet en stratenpatroon van Cumae in de Griekse periode zijn de gegevens momenteel nog erg schaars gezien de weinige aandacht die dit facet in het verleden gekregen heeft. Toch is er sinds een tiental jaar eindelijk belangstelling hiervoor gekomen en is er momenteel een diepgaand onderzoek aan de gang zodat er toch al enkele belangrijke vaststellingen kunnen gemaakt worden.
In verband met de interne structuur van de stad is dankzij onderzoek van het I.U.O. uit Napels en een lopend doctoraat van Adele D’Onofrio eindelijk betrouwbare informatie beschikbaar[217]. Die is momenteel echter nog moeilijk te interpreteren, zeker voor de eerste eeuwen van de stad. Van bijna alle straten die zijn blootgelegd kent men immers uitsluitend de Romeinse fase met plaveien terwijl er nog maar op één plaats diepgaande sondages verricht zijn om uit te maken of het eigenlijk om veel oudere tracés gaat of om volledig nieuwe. Op basis van die gegevens stelde Caputo een tiental jaren geleden een basisplan van Cumae bij de stichting van de kolonie voor[218]. In zijn voorstel is sprake van een coherente maar enigszins onregelmatige structuur die te wijten is aan de geomorfologische omstandigheden van het terrein. Hij veronderstelt dat het Romeinse patroon in grote mate een veel ouder weerspiegelt dat hoogstwaarschijnlijk teruggaat tot de stichting van de stad. Belangrijkste verkeersaders zijn twee assen die min of meer noord-zuid lopen en die de twee poorten in het noorden verbinden met hun tegenhangers in het zuiden. Zij fungeren als plateiai en kruisen met kleinere straten, de stenopoi, die vooral belangrijk zijn om een indeling in woonblokken aan te duiden. Die zou vooral duidelijk zijn bij de oostelijke hoofdweg waar vier Romeinse zijstraten gekend zijn die hier quasi loodrecht mee kruisen. Twee ervan liggen op 70m van elkaar wat anderen deed denken dat hiertussen strigae gelegen waren die gescheiden waren door een klein straatje[219]. In andere Griekse steden zoals Napels en Paestum is een afstand van 30-35m immers de standaardbreedte van regelmatige woonblokken[220].
Het diepgaande onderzoek van D’Onofrio, nieuwe opgravingen en ook prospecties met geofysische middelen hebben dit beeld ondertussen gewijzigd. Een regelmatige indeling in strigae is niet kunnen bevestigd worden want bij een controle op de plaats waar een weg verondersteld werd die twee woonblokken zou scheiden, zijn grote tufstenen structuren aangetroffen[221]. Bovendien zijn deze dwarsstraten niet mooi evenwijdig en kruisen ze ook de grote noord-zuidas niet loodrecht. Bij een grondige studie van de oriëntatie van alle gekende straten, het forum en de belangrijkste monumenten blijkt dat hiertussen grote verschillen bestaan en dat er dus geen sprake kan zijn van een coherent plan in de Romeinse periode. Daarnaast is ook gebleken dat de huidige aanblik van het stratennet niet zomaar een weerspiegeling is van de situatie in de Griekse periode. Ondertussen heeft men al meermaals gezien dat vroegere wegen in de keizertijd geëlimineerd zijn of dat er soms nieuwe zijn gecreëerd op de plaats van huizen. Anderzijds heeft men ook kunnen aantonen dat sommige straten wel degelijk tot diep in het verleden teruggaan. De duidelijkste gegevens heeft men over het stuk van de Via Domitiana bij het begin van de beklimming van de Monte Grillo. Zoals we al even kort vermeld hebben, gaat die al minstens terug tot de 5de eeuw v.C.[222] Sommige oude tracés bleven dus zeker doorleven.
Dit alles komt dus meer en meer over als een chaotisch geheel, maar volgens D’Onofrio kan er toch meer structuur in onderscheiden worden dan men op het eerste gezicht zou denken. Het huidige (Romeinse) verwarrende patroon zou enerzijds te wijten zijn aan het onregelmatige reliëf maar ook aan ingrijpende veranderingen in de loop van de geschiedenis van de stad waarbij sommige oudere elementen bewaard bleven naast de nieuw geïntroduceerde[223]. In elk geval kan nu de veronderstelling van de oudere literatuur van tafel geveegd worden dat Cumae een strikt orthogonaal stratennet had zoals veel andere kolonies in Groot-Griekenland[224]. Deze afwijking moet al gedeeltelijk ontstaan zijn bij de stichting van de stad door de hoogteverschillen in het terrein, dat in die tijd trouwens nog een stuk meer geaccidenteerd was dan nu.
Op basis van de zekere archeologische data kunnen we akkoord gaan met de stelling van Caputo dat de twee hoofdassen teruggaan tot het begin van de nederzetting. Zoals hij goed opgemerkt had, lopen ze niet parallel en verdelen ze de stad in drie ongelijke delen. Het tracé van de oostelijke straat (C) is ondertussen goed gekend en volgt niet, zoals men op de oudere plannen ziet, de huidige asfaltweg naar de Croce di Cuma maar komt uit bij de oostelijke poort[225]. Van de westelijke plateia, de latere Via Domitiana (A), is slechts het eerste gedeelte gekend en de oriëntatie hiervan wijkt duidelijk meer af naar het zuidwesten. Of deze straat via enkele kronkels (H en D) uitkwam bij de Croce di Cuma, zoals Caputo veronderstelt, is erg onzeker. Misschien liep hij gewoon door in zuidwestelijke richting om uit te komen in de omgeving van het heiligdom van Hera.
In de grote groep van andere elementen kunnen verder twee grote groepen met een zelfde richting onderscheiden worden die volgens D’Onofrio ook een chronologisch verschil weerspiegelen. Enerzijds zijn er enkele straten en ook gebouwen te onderscheiden die een noordoost-zuidwestoriëntatie (of haaks erop: noordwest-zuidoost) aanhouden. Daarnaast zijn er andere die minder schuin op de noord-zuidas staan en bijna west-oost lopen. Vooral het forum en de omliggende gebouwen en straten volgen deze richting. Tenslotte zijn er ook nog enkele particuliere gevallen bekend met een afwijkende oriëntatie.
Welke de oudste overblijfselen zijn van het oorspronkelijke stratennet en hoe dit er precies uitzag, is momenteel helemaal nog niet duidelijk, maar toch zijn er enkele elementen die erop lijken te wijzen dat de benedenstad in de vlakste zone toch in hoofdzaak een indeling met als hoofdoriëntatie noordoost-zuidwest moet gehad hebben. Zo zijn bij de opgravingen in en rond de “Tempel met porticus” aan de zuidzijde van het forum grote tufstenen muren gevonden uit de 5de en 4de eeuw v.C. die sterk afwijken van de richting van het plein[226]. Pas in een latere fase, met de oprichting van het Capitool (eind 4de eeuw v.C.) en de eerste portieken rond het forum (3de eeuw v.C.), wordt een andere richting aangehouden[227]. De meeste Romeinse constructies en straten in de onmiddellijke omgeving volgen die. In het verlengde van dit gebouw is ook nog een weg teruggevonden die naar het zuidoosten loopt (Q)[228] en in de nabijheid zijn nog enkele constructies bekend met dezelfde oriëntatie. Ook de reeds vermelde voorloper van de Via Domitiana (G) kan in hetzelfde stramien ingepast worden en deze is met zekerheid te plaatsen voor de urbanistische veranderingen van het einde van de 4de eeuw v.C. Een andere zone waar ditzelfde fenomeen is vastgesteld, is de “Middenpoort”. Bij het recente archeologische onderzoek van de versterking is de precieze as van de poort en het exacte tracé van het begin van de weg bepaald en die beantwoordt aan de veronderstellingen van D’Onofrio. In de zone tussen de muur en het forum is ook geofysisch onderzoek verricht door middel van geo-elektrische tomografie[229]. Daarbij zijn interessante patronen aan het licht gekomen. Opvallend is dat de oriëntatie van de twee homogene groepen die elk aan een zijde van de weg aangetroffen zijn, verschillend is. De structuren ten oosten van de Via Domitiana lijken allemaal mooi haaks op de weg te staan en dus het oudste schema te volgen. Ten westen is dit echter niet het geval en zijn de sporen parallel met het forum. Dit wijst mogelijk op een latere interventie in deze kavels. Archeologische opgravingen moeten deze bevindingen nog bevestigen, maar bij een klein proefonderzoek is alvast gebleken dat de bovenste huizen uit de republiek/vroege keizertijd deze oriëntatie niet volgen maar perfect noord-zuid lopen. Mogelijk hebben die een vroeger patroon gewijzigd, maar tot dusver heeft men de oudste lagen nog niet bereikt[230].
Alhoewel de enkele gekende wegen en constructies uit de Griekse/begin Oskische periode de noordoost-zuidwestrichting aanhouden, zijn er dus nog te weinig elementen om dit te veralgemenen. Het zou trouwens een vergissing zijn om dit patroon op de hele stad te willen toepassen. De oostelijke plateaia wijkt duidelijk van deze oriëntatie af en loopt meer noord-zuid en vooral in de oostelijke zone van de stad moet sterk rekening gehouden worden met de helling van de Monte Grillo. Het is niet meer dan logisch dat de wegen en de gebouwen in deze zone het reliëf volgden zoals nog tot op de dag van vandaag het geval is. Er zijn nog geen Griekse structuren bekend, maar de vele vondsten bij recente prospecties maken duidelijk dat er hier belangrijke gebouwen moeten gestaan hebben en dat er dus ook wegen gelopen hebben. De enige bekende straat is tot nu toe een Romeinse (O) maar de kans is groot dat er ook hieronder nog voorlopers verscholen liggen. Over de zuidwestelijke zone is nog zo goed als niets bekend zodat ook niet duidelijk is op welke manier de benedenstad verbonden was met de acropolis. Op oude plannen wordt als toegangsweg tot de Via Sacra vaak een pad aangeduid dat de “Zuidelijke heuvel” dwarst en enkele tientallen meters ten noorden van de Croce di Cuma uitkomt op straat D[231]. Of deze weg echt teruggaat op een antieke straat is tot op heden nog niet uitgemaakt.
Het is duidelijk dat er nog heel wat onderzoek moet gebeuren vooraleer de hypothese van D’Onofrio kan bevestigd worden dat de noordoost-zuidwestoriëntatie wel degelijk de oorspronkelijke situatie vertegenwoordigt. Bovendien is de locatie van de Griekse agora nog steeds een groot vraagteken. Volgens Caputo is het volgens het natuurlijke verloop van het terrein bijna onmogelijk dat die op een andere plaats zou gelegen hebben dan het latere forum[232]. Bewijzen hiervoor zijn er echter nog absoluut niet en zijn argument is mijns inziens ook niet helemaal doorslaggevend. Het is inderdaad correct dat de oppervlakte vlak terrein in de benedenstad niet zo groot is, maar er is zeker nog ruimte genoeg om eventueel een plein te situeren op een andere plaats in de omgeving.
2.3. Heiligdommen
Over specifieke gebouwen in de benedenstad is voor de Griekse periode nog zo goed als niets geweten. De enige categorie waar toch enkele gegevens over bestaan, zijn de heiligdommen. Het best gekende is dat van Hera. Omdat dit echter buiten de eigenlijke stad gelegen is, zal dit niet hier besproken worden maar in het hoofdstuk over het suburbane gebied van Cumae. Een andere tempel nabij het amfitheater ligt eveneens niet in de eigenlijke binnenstad en zal dus daar behandeld worden.
2.3.1. Archeologische resten
Over de binnenstad zelf zijn de archeologische gegevens tot op heden erg beperkt en onduidelijk. Wat zeker wel als resten van een tempel kunnen geïdentificeerd worden zijn muren in opus quadratum die bij sondages onder de “Tempel met porticus” aan het forum onlangs aangetroffen zijn[233]. Veel gegevens hierover zijn er nog niet omdat de opgravingen en de verwerking van de gegevens nog in volle gang is. De vondst van een altaar uit de 5de eeuw v.C. wijst er echter wel duidelijk op dat er al eeuwen vóór de Romeinse constructie een heiligdom op dezelfde plaats moet gestaan hebben. Het gebouw is volgens de archeologen te plaatsen in de loop van de 5de eeuw v.C., maar aangezien er geen preciezere chronologische gegevens vermeld worden, is het onduidelijk of de structuren die nu blootgelegd zijn uit het einde van de Griekse periode dateren ofwel uit het begin van de Oskische overheersing (vanaf 421/420 v.C.). Omdat de moederbodem nog helemaal niet bereikt is en de onderzoekers dus nog oudere fases verwachten aan te treffen, is het zeer goed mogelijk dat de tempel al tot de Griekse periode teruggaat. Over de god aan wie het heiligdom gewijd was, is nog geen enkel idee geformuleerd. Aangezien het Romeinse complex waarschijnlijk voor de keizerscultus diende kan men dus geen continuïteit in de cultus aannemen sinds de Griekse periode.
Wat de locatie van andere Griekse heiligdommen betreft, is de informatie nog veel schaarser en dubieuzer. Het archeologisch materiaal bestaat enkel en alleen uit wat architecturale terracottafragmenten en/of keramiek zonder dat er een duidelijke structuur bekend is die als tempel zou kunnen geïdentificeerd worden. Toch vermoedt men hier en daar het bestaan van archaïsche tempels doordat de concentraties van terracottaelementen op bepaalde plaatsen erg hoog zijn. Dit is vooral het geval op de helling van de Monte Grillo. Op de top van de heuvel, nabij de Arco Felice, zijn in het verleden onder andere enkele prachtige reliëfs uit terracotta ontdekt die in de 6de eeuw v.C. kunnen geplaatst worden[234]. Bij recenter onderzoek is eveneens veel oppervlaktemateriaal ontdekt, maar diepgaander onderzoek is nog niet uitgevoerd[235]. De opgravingen van een stuk van de Via Domitiana aan de voet van de Monte Grillo en prospecties in de omgeving leverden de voorbije jaren ook veel archaïsch materiaal op, waaronder talrijke terracottafragmenten[236]. De archeologen vermoeden de aanwezigheid van één of mogelijk zelfs meerdere Griekse heiligdommen. Verdere studie is echter noodzakelijk om dit te kunnen bevestigen.
2.3.2. Historisch gekende cultusplaatsen
Uit historische bronnen zijn enkele goden gekend die waarschijnlijk ook een cultusplaats hadden in Cumae in de Griekse periode. Enkele daarvan zijn in deze eindverhandeling al ter sprake gekomen in verband met de zogenaamde “Jupitertempel” op de acropolis. Zoals we uiteengezet hebben, worden vooral Artemis en Demeter die in de Griekse periode zeker vereerd werden[237].
Daarnaast zijn er nog enkele nieuwe namen waarvan het bestaan in de Griekse periode met zekerheid gekend is, maar waarover verder geen enkele informatie beschikbaar is. Het is zelfs niet helemaal duidelijk of ze eigenlijk wel een echte tempel hadden aangezien het louter om opschriften op vaatwerk gaat. Het is ook mogelijk dat ze slechts een kleine cultusplaats hadden in of rond de stad, of vereerd werden samen met een andere god.
De naam die op deze manier bekend is, is Herakles. Op een olpe uit de 7de eeuw v.C. is een graffito met zijn naam aangetroffen[238]. Verder is niets over een cultus voor hem geweten, behalve dat er in de Romeinse tijd aandenkens van hem bewaard werden in de tempel van Apollo op de acropolis[239]. Volgens Valenza Mele zou zijn cultus verbonden zijn met die van Hera en had hij dus geen eigen heiligdom. Dit kan echter op geen enkele manier bevestigd worden.
Een andere godheid die geattesteerd is via epigrafische weg is Dionysos. Hoewel zijn naam niet met zekerheid rechtstreeks gekend is[240], zijn er andere indicaties voor een Bacchuscultus, mogelijk met een sterk sektarisch karakter. Het belangrijkst is het volgende opschrift, gebeiteld in het deksel van een graftombe (113cm x 87cm; hoogte van de letters: 7,5cm)[241]:
“Het is verboden om hier te rusten behalve als men ingewijd is (in de cultus van Bacchus).”
Volgens de geleerden wijst deze inscriptie op een bijzondere vorm van een Bacchuscultus die eerder in de richting ging van het mysterieuze orfisme dat sterk verbonden was met de wereld van de doden. Ook in andere aristocratische graven zijn elementen gevonden die volgens velen wijzen in de richting van een verering van Dionysos, vooral omdat in andere sites, in de eerste plaats Capua, duidelijkere gegevens hierover gevonden zijn[242]. Toch blijft het erg onduidelijk of er echt kan gesproken worden van een heiligdom voor deze godheid of dat eerder moet gedacht worden aan een kleinschalige, aristocratische privé-religie. Wat wel vaststaat, is dat al deze aanwijzingen pas dateren uit de 5de eeuw v.C. en de cultus dus waarschijnlijk vrij laat ingevoerd is.
Het bestaan van andere culten is nog niet op overtuigende manier aangetoond[243]. Zoals reeds eerder aangehaald, wordt graag verwezen naar het pantheon van Napels en gaat men er vaak vanuit dat deze goden allemaal uit Cumae afkomstig zijn. Op deze manier veronderstelt men vooral het bestaan van de Dioscuren en van Athena[244], maar tot nu toe is in Cumae zelf nog geen enkel bewijs voor hun aanwezigheid gevonden. Ook tussen het veel overvloediger Romeinse materiaal is dit nog niet gevonden. Een andere voor de hand liggende godheid als Zeus is evenmin betuigd in de Griekse periode. In de Oskische tijd is er wel een verering van Jupiter gekend. Het is echter onduidelijk of het hier om een voortzetting van een oudere cultus gaat of om een nieuwe introductie aangezien hij steeds wordt aangeduid als Jupiter Flazus, een typisch Italische godheid.
3.1. Wegennet
Het wegennet van de Flegreïsche velden is nog niet in detail onderzocht en dit geldt vooral voor de Griekse periode. Toch is men er zeker van dat er vanuit Cumae minstens vier wegen vertrokken in de Griekse periode[245]. Dit kunnen we stellen op basis van de lokalisatie van vier poorten, twee in het noorden en twee in het zuiden, die zeker teruggaan tot deze tijd. Het is best mogelijk dat er nog meer waren, maar tot nu zijn hier geen doorslaggevende argumenten voor gevonden[246].
De belangrijkste weg was ongetwijfeld deze naar Capua die bij de noordoostelijke poort vertrok[247]. Volgens de berichten van de opgravers uit de 19de eeuw moet deze weg min of meer het tracé gevolgd hebben van de huidige Via Vecchia Licola a Palombara pal in noordelijke richting tot de Cappella di Fraja, zo’n 3 km van de stad[248]. Men heeft dit kunnen afleiden uit het feit dat onder de moderne straat een smallere bedding lag die aan weerszijden mooi geflankeerd was door graven. Dat het hierbij ook om veel Griekse tombes ging, is een duidelijke aanwijzing voor de hoge ouderdom van de weg. Het verdere tracé is niet precies gekend, maar vanaf de Cappella di Fraja moet de route afgedraaid zijn naar het noordoosten om zo Capua te kunnen bereiken.
Uit dezelfde stadspoort vertrok in de Romeinse tijd een andere baan naar Capua die onmiddellijk in noordoostelijke richting liep, langs de flank van de Monte Grillo[249]. Of hier een ouder route gevolgd werd, is onduidelijk. Mogelijk werd het eerste deel van de latere Via Cumis Capuam in de Griekse periode gebruikt als de weg naar Puteoli vóór de aanleg van de Via Domitiana en de Arco Felice. Zo kon de lastige beklimming van de heuvel vermeden worden. Voorbij de Monte Grillo was er dan mogelijk een afslag naar het oosten om zo Puteoli te bereiken. Aangezien hier nog geen onderzoek gebeurd is, blijft het momenteel bij hypotheses.
Een tweede weg die naar het noorden liep, vertrok vanaf de “Middenpoort”[250]. Die moet in de Griekse tijd waarschijnlijk gewoon rechtdoor gelopen hebben langs de oostelijke oever van het Lago di Licola, maar positieve bewijzen uit deze periode zijn er tot nu toe nog niet. Wel heeft men bij de laatste opgravingscampagne vastgesteld dat de Romeinse Via Domitiana, die ook door deze toegang van de stad vertrok, geen oude situatie weerspiegelde en dus een volledig nieuw tracé volgde[251]. Deze draaide dadelijk na het verlaten van de stad naar links en volgde zo de zuidelijke en westelijke oever van de lagune. Vroeger kan dus enkel een route gevolgd zijn recht naar het noorden, een route waarvan pas onlangs ook echt het bestaan van kon vastgesteld worden door een aflijning van vooral Romeinse grafmonumenten naast een weg uit aangestampte aarde en brokken tufsteen. Of dit al een situatie uit de Griekse periode weerspiegelt, kon nog niet bewezen worden, maar is wel heel waarschijnlijk[252]. Wat de precieze bestemming was van deze weg is nog onduidelijk aangezien er in die tijd verder naar het noorden nog geen grote nederzettingen gelegen waren.
Ook in het zuiden zijn zoals vermeld minstens twee stadspoorten te situeren waaruit natuurlijk ook wegen vertrokken, maar de situatie in de eerste eeuwen van de kolonie is er niet gekend. Wel weten we hoe het verloop van enkele Romeinse routes eruit zag, maar of deze precies een vroeger tracé volgen is moeilijk te zeggen, al moet de globale richting wel dezelfde geweest zijn. Zeker bij de straat die vanaf de zuidwestelijke poort, bij Croce di Cuma, in zuidwestelijke richting loopt langs de westelijke flank van het amfitheater is het goed mogelijk dat het traject in de Griekse periode iets anders was[253]. Hier zijn immers in de Romeinse tijd grote ingrepen nodig geweest zijn om dit bouwwerk op te richten en bovendien is de aanzet van een andere route aangetroffen die meer in zuidoostelijke richting loopt. In elk geval moet de weg verder naar het zuidoosten de oostelijke oever van het Lago Fusaro gevolgd hebben, waar de laatste jaren heel wat Romeinse grafmonumenten en andere constructies aangetroffen zijn, maar ook enkele oudere Griekse resten[254]. De bestemming van dit traject was zeker Baiae, al liep de weg waarschijnlijk toen reeds door tot de baai van Misenum die in de Griekse tijd ook gebruikt werd als haven van Cumae.
Tenslotte vertrok er ook een weg vanuit de zuidoostelijke poort van de stad waarvan nog geen stukken teruggevonden zijn, maar waarvan op basis van het reliëf wel het verloop met grote mate van zekerheid kan verondersteld worden[255]. De meest waarschijnlijke optie is dat hij in zuidoostelijke richting liep in het dal tussen enkele heuvelruggen om zo het Lago Lucrino te bereiken en vervolgens uit te komen in Baiae.
3.2. Necropool
Het meest bekende facet van de Griekse kolonie in deze tijd is ongetwijfeld de uitgestrekte necropool. In de 19de eeuw hebben schattengravers praktisch de hele vlakte ten noorden van de stad omgewoeld op zoek naar mooie vazen, juwelen en andere waardevolle grafgiften. Bij de eerste ontdekkingen was immers al snel gebleken hoe groot de rijkdom van de Cumaeïsche tombes was en de avonturiers stroomden dan ook in groten getale toe met alle gevolgen vandien. Sommigen kregen een officiële opgravingslicentie, maar velen groeven gewoon clandestien en in die tijd was van een wetenschappelijke aanpak weinig sprake. Veel belangrijke informatie is onherroepelijk verloren gegaan maar gelukkig was de Engelsman Stevens een uitzondering. Hij hield wel een nauwkeurig dagboek bij waar de gegevens per graf mooi genoteerd zijn. Jammer genoeg zijn zijn waarnemingen slechts gedeeltelijk gepubliceerd[256] en heeft hij nooit een algemeen plan gemaakt zodat tot op de dag van vandaag eigenlijk weinig bekend is over de aspecten die ons in deze eindverhandeling interesseren, namelijk de groei van de necropool en eventuele topografische verschuivingen. Gelukkig was het gebied van het grafveld in die tijd verdeeld in allerlei kleine percelen met veel verschillende eigenaars[257] en is in grote lijnen wel bekend welke vondsten uit welk gebied komen. Valenza Mele is op basis van deze gegevens er toch in geslaagd een ruwe chronologie op te stellen en een evolutie in de necropool vast te stellen die zij indeelt in drie grote fases[258].
Zeker is dat al in de vroegste geschiedenis van de stad de begravingen zich tot ver in het noorden uitstrekten. Graven uit de eerste helft van de 7de eeuw v.C. zijn op ruim 2km afstand van de muren aangetroffen en later zelfs tot 3 kilometer ver. Volgens de analyse van Valenza Mele zijn de vondsten uit de eerste eeuw na de stichting vooral geconcentreerd aan de oostzijde van de Via Vecchia Licola a Palombara en vrij ver van de omwalling. Belangrijkste zones zijn Fondo Scala en Fondo Maiorano. Slechts weinig graven zijn aangetroffen meer naar het zuiden toe (Fondo Coreale en Fondo Artiaco) maar het gaat wel om de oudste én rijkste voorbeelden. Men spreekt soms ook van echte prinsengraven omdat ze sterke gelijkenissen vertonen met de waardevolste grafcontexten uit Etrurië en Latium. Vooral het graf 104 uit Fondo Artiaco is goed gekend[259]. Volgens de archeologe gaat het slechts om enkele geïsoleerde groepen die zich dicht bij de stadspoort bevonden en begon de eigenlijke necropool pas op ca. 1 km ten noorden ervan.
In een tweede fase (6de eeuw v.C.) zou het grafveld gevoelig uitgebreid zijn: vanaf dat moment zijn er ook veel tombes te vinden in de zone ten westen van de weg (Fondo Correale en Fondo d’Isanto) en in de loop van de eeuw ook steeds noordelijker (tot Cappella di Fraja). In het gebied dat in de 8ste-7de eeuw v.C. gebruikt werd, zijn erg weinig sporen uit die periode aan te treffen. Van deze periode zijn echter veel minder graven bekend dan uit de voorgaande. Dit is enerzijds te wijten aan de opgravingsmethodes (hier was Stevens niet aan het werk zodat er geen nauwkeurige inventaris is) maar ook aan het feit dat de graven in die periode een stuk armer werden zodat ze veel minder aandacht kregen door de 19de-eeuwse schattenjagers.
De tombes uit de 8ste en 7de eeuw v.C. werden in een derde en laatste fase (5de eeuw v.C.) gedeeltelijk weggewist door nieuwe begravingen. Men ging toen dus weer ook het oostelijke gebied aansnijden, maar ook de westelijke begraafplaats bleef in gebruik.
Bij deze evolutieschets van Valenza Mele moeten toch enkele kanttekeningen geplaatst worden, vooral in verband met haar conclusie dat de necropool in de Griekse tijd relatief ver van de stad gelegen was en nauwelijks de eerste honderden meters van de omwalling benutten. Men moet er namelijk sterk rekening mee houden dat deze zone in de daarop volgende Oskische en vooral Romeinse periodes erg intensief gebruikt werd, waarbij men blijkbaar niet zo ver meer naar het noorden uitweek, behalve langs de straat zelf. Uit sommige oude notities blijkt bovendien dat er regelmatig Grieks materiaal aangetroffen werd tussen de latere tombes, een feit dat ook bij enkele kleine, recentere interventies is vastgesteld[260].
Bij het vrijleggen van de “Middenpoort” heeft men een tiental jaar geleden ook vastgesteld dat in de vulling van de muur uit het einde van de 6de eeuw v.C. zeer veel materiaal aanwezig was dat afkomstig moet zijn uit oudere graven, waaronder ook uit het derde kwart van de 8ste eeuw v.C.[261] Voor de omwalling werd toen immers een grote gracht gegraven en waarschijnlijk werd dus daarbij een gedeelte van de vroegere necropool vernietigd. Dat het wel degelijk om grafvondsten gaat, wordt bevestigd door het voorkomen van sterk verbrande fragmenten keramiek en enkele crematieresten die soms zelfs nog vastzitten aan scherven. Aangezien de grafritus van de prehelleense bevolking uitsluitend uit inhumaties bestond, is het zeer waarschijnlijk dat we hier met resten van de oudste sporen van de Griekse kolonisten te doen hebben. Volwassen Grieken werden immers gecremeerd. Dit betekent dat de visie van Valenza Mele, namelijk dat de oudste tombes enkel ten oosten van de Via Vecchia Licola a Palombara liggen, moet bijgestuurd worden. Of we hier te doen hebben met een deel van het grote grafveld of slechts met een groepje geïsoleerde bijzettingen is niet uit te maken zonder bijkomend onderzoek.
Hoewel de Griekse necropool bij alle moderne auteurs uitsluitend ten noorden van de stad gesitueerd wordt, zijn er in enkele oudere bronnen aanwijzingen dat er ook al in die tijd in het zuiden bijzettingen gebeurden. Jammer genoeg zijn de gegevens erg summier en heeft tot nu toe niemand de moeite genomen om de vermeldingen grondig na te trekken zodat elk detail ontbreekt. Het duidelijkst is Beloch die expliciet de ontdekking van tombes in tufsteen met Grieks materiaal vermeldt in de omgeving van het amfitheater[262].
3.3. Haven
In de Griekse periode stond Cumae bekend omwille van haar grote rijkdom. Die was voor een belangrijk deel gebaseerd op de zeehandel en andere commerciële contacten die zo’n groot succes kenden dat de handelspost op Ischia al in de loop van de 7de eeuw v.C. volledig wegdeemsterde. De precieze redenen hiervoor zijn niet gekend, maar een voordeel dat de nieuwe stichting had, was een groot hinterland met vruchtbare landbouwgrond. Daarnaast veronderstelt deze bloei ook een goed gelegen en beschermde aanlegplaats voor de schepen, maar wanneer men de huidige kust bij Cumae bekijkt, is er van een beschutte inham of dergelijke absoluut geen sprake. Heden ten dage is er enkel een langgerekte, brede duinenrij zichtbaar met ervoor een smal strand. Waar dan de boten konden aanleggen is tot op heden voer voor discussie.
Hoewel soms verondersteld wordt dat de vaartuigen in de Griekse periode gemakkelijk konden aanmeren bij het strand in de nabijheid van de acropolis en geen speciale havenstructuur nodig hadden[263], is dit volgens de meeste wetenschappers geen reële optie[264]. De kust van de Tyrrheense Zee is en was ook in de Oudheid op deze plaats namelijk absoluut niet veilig om zomaar aan het strand de schepen te laden en te lossen, zoals dat in andere gebieden in de Middellandse Zee wel regelmatig gebeurde in de archaïsche periode. De zeebodem is er op veel plaatsen ondiep en er heerst een onvoorspelbare en soms verraderlijke stroming. Bovendien blaast de noord- of westenwind ook vaak hard in het nadeel zodat gevaarlijke situaties kunnen ontstaan, zeker met de relatief kleine schepen in die tijd. Enkele literaire bronnen bevestigen duidelijk dat de stad over een echte haven en specifieke installaties moet beschikt hebben. Dit moet zeker ten laatste het geval geweest zijn op het einde van de 6de eeuw v.C. zoals we kunnen afleiden uit Dionysius van Halicarnassus. Opmerkelijk is dat deze auteur spreekt van meerdere havens rond Misenum die in het bezit waren van Cumae[265]. Dit betekent echter niet dat er in de onmiddellijke omgeving van de nederzetting zelf geen aanlegplaats gelegen was zoals wel eens wordt beweerd. Bij de machtsovername van Aristodemus schrijft hij namelijk het volgende[266]:
“Deze mannen veroverden vervolgens de acropolis, de scheepswerven en de strategische plaatsen van de stad”.
Deze passage maakt duidelijk dat er heel dicht bij het centrum haveninstallaties waren en dat men niet alleen maar de baai van Misenum gebruikte die vele kilometers verder gelegen is. Een bevestiging hiervan is te vinden bij Livius[267]. Tijdens de tweede Punische Oorlog (214 v.C.) was er namelijk een poging van Hannibal om Cumae te veroveren nadat een aanval op Napels mislukt was. De reden hiervoor was dat hij nood had aan een beschermde en gemakkelijk te verdedigen zeehaven voor de aanvoer van troepen en bevoorrading:
Id quamquam haud modice Hannibal cupiebat, ut, quia Neapolim non potuerat, Cumas saltem maritimam urbem haberet.
Jammer genoeg zijn er nergens nauwkeuriger aanduidingen te vinden over de precieze locatie ervan en Dionysius zorgt zelf voor verwarring bij de geleerden door een derde passage[268]. Bij de terugkomst na de overwinning bij Aricia landden de soldaten van Aristodemus nabij de stad immers in meerdere havens . Het is echter onzeker of het hier om twee verschillende aanlegplaatsen bij Cumae zelf gaat. Mogelijk worden ook de baaien van Misenum en/of Puteoli bedoeld.
In elk geval is het duidelijk dat de antieke haveninstallaties in de directe omgeving van de stad moeten gestaan hebben, maar waar precies is een moeilijk op te lossen probleem waar de laatste jaren echter steeds beter een antwoord lijkt op te komen. Erg invloedrijk was de hypothese van Schmiedt en Paget die de haven situeerden in de zone tussen de acropolis en het Lago Fusaro aan de hand van luchtfoto’s en onderzoek ter plaatse[269]. Zij meenden voldoende aanwijzingen verzameld te hebben dat de laag gelegen, zandige vlakte aan de zuidelijke voet van de Monte di Cuma oorspronkelijk een beschutte baai was die in verbinding stond met de zee aan de ene kant, en via een kanaal met het Lago Fusaro aan de andere kant. Dit is natuurlijk de ideale aanlegplaats voor schepen. In de Griekse periode zouden er nog geen grote infrastructuurwerken gebeurd zijn en zou men een kleine inham iets meer naar het zuiden gebruikt hebben[270]. Ten tijde van de burgeroorlog tussen Augustus en Pompeius zouden er wel grote ingrepen plaatsgevonden hebben om de inham geschikt te maken voor de grote Romeinse vaartuigen[271]. Daarbij zou de baai uitgediept zijn en de verbinding met de lagune verbeterd zijn om verzanding zoveel mogelijk te vermijden. Verder zou langs de toegang tot de zee aan weerszijden een vuurtoren opgericht zijn en in de haven zelf zouden ook kaaimuren aangelegd zijn. Hiervan vond Paget allemaal ook archeologische resten terug die op basis van de muurtechniek (opus reticulatum) inderdaad in de Augusteïsche periode konden gedateerd worden. Deze hypothese was erg aannemelijk en bovendien ook topografisch erg interessant. In de noordoostelijke hoek van de inham bevindt zich namelijk de ingang van de “Romeinse crypte”, een tunnel die onder de acropolis doorloopt en zo een gemakkelijke verbinding maakt met de benedenstad. Deze werd in dezelfde tijd aangelegd, net zoals de “Grot van Cocceius” die in het zuidoosten van de stad vertrekt en 1km verder uitmondt bij het Avernusmeer. Al deze grote bouwwerken worden steeds geïnterpreteerd als onderdelen van het grote plan van Agrippa om de volledige vloot herop te bouwen tussen 38 en 36 v.C. Centraal element was de aanleg van, een militaire haven in het Lago Lucrino, de Portus Iulius, en grote scheepswerven in het aanpalende Lago d’Averno. De haven van Cumae had in deze optiek een belangrijke functie in de aanvoer van materiaal, werklui en troepen die via de tunnels snel en veilig de bouwwerf konden bereiken[272].
Omdat dit voorstel van Paget logisch goed ineenzit en bovendien enkele archeologische resten van kaaimuren en twee vuurtorens als ultieme bewijsvoering op tafel werden gelegd, leek de lokalisatie van de haven een feit en in alle boeken vindt men dit dan ook terug[273]. Toch is er in de twintig jaar na zijn artikel uit 1968 nooit diepgaand wetenschappelijk onderzoek gebeurd om zijn hypothese te controleren. Een eerste aanzet werd gegeven met enkele boringen in de zuidwestelijke zone in 1989. De analyse van de sedimenten leek te bevestigen dat hier open water was tot ca. 2de eeuw n.C.[274]
Andere geomorfologen waren echter niet overtuigd en verweten de onderzoekers in de eerste plaats een gebrek aan betrouwbare absolute dateringen en een verkeerde interpretatie van de milieu-indicatoren[275]. Bovendien werden in deze zone in de daaropvolgende jaren verschillende Romeinse gebouwen gevonden die helemaal geen havenstructuren blijken te zijn en waarvan de vroegste sporen dateren uit de 1ste eeuw v.C. Deze bevindingen halen de interpretatie van Paget volledig onderuit. Het gaat vooral om een Isisheiligdom dat midden in het veronderstelde toegangskanaal blijkt te liggen[276] en villa’s die overal verspreid liggen[277]. Voor de Romeinse periode is het dus uitgesloten dat hier een grote haven lag, maar het was niet duidelijk of dit wel ook zo het geval was in de vroegere eeuwen. Bij de archeologische opgravingen is men er namelijk nog niet in geslaagd om diepe niveaus te bereiken wegens de hoge grondwatertafel. Daarom werd besloten een nieuwe campagne van natuurwetenschappelijk onderzoek op te starten die veel groter van opzet was dan de voorgaande.
De resultaten waren verrassend en gingen radicaal in tegen de bevindingen van tien jaar ervoor[278]. Uit de boringen die ten zuiden van de acropolis werden verricht, bleek dat er oorspronkelijk inderdaad wel een baai gelegen was op die plaats maar dat die al begon te verlanden in de loop van het tweede millennium v.C. Dit proces werd op gang gebracht door de vulkaanuitbarsting van de Avernus (ca. 2000 v.C.) die veel tefra afzette en werd daarna verder gezet door steeds toenemende colluviale afzettingen die van de Monte di Cuma en van de “Zuidelijke heuvel” naar beneden gleden. Op het moment van de stichting van de Griekse stad was de inham al in die mate verzand dat het onmogelijk is dat er daar een haven gelegen was. Ten laatste in de 1ste eeuw v.C. was de grond al in die mate opgehoogd dat er voldoende stabiliteit was om er grote constructies op te bouwen.
Paget veronderstelde echter voor de vroegste fase dat de aanlegplaats nog een stuk meer naar het zuiden lag, zodat niet alle archeologen overtuigd waren van de nieuwe ontdekkingen. Sommigen achtten het toch nog mogelijk dat er naar het Lago Fusaro toe wel nog open water was. Het is immers uit historische bronnen bekend dat het huidige gesloten meer in de Griekse periode nog een lagune was en de toegang tot de zee pas in de loop van de 1ste eeuw vóór en na Christus verbroken werd[279]. Supplementaire boringen tot aan de noordrand van het Lago Fusaro tonen echter hetzelfde beeld als vlakbij de acropolis en sluiten dus ook uit dat er daar een directe verbinding was met het open water[280]. Het kanaal dat oorspronkelijk toegang verschafte tot de baai moet dus een stuk meer naar het zuiden gezocht worden en wordt nu meer in het centrum gelokaliseerd. Dat deze lagune, die in de Oudheid Acherusia palus genoemd wordt, zelf dienst deed als antieke aanlegplaats is misschien nog mogelijk bij het prille begin van de kolonie maar zeker niet meer later. Ze wordt immers bestempeld als een erg ondiep en moerassig gebied dat dus niet direct geschikt lijkt om grote vrachtschepen te laten aanmeren[281]. Hoe het Lago Fusaro er precies uitzag in de Oudheid en hoe het evolueerde is echter nog niet goed gekend en is momenteel nog het voorwerp van een grondige studie.
Omdat de haven dus blijkbaar niet in het zuiden kan gelegen hebben, ging men op zoek naar een alternatieve locatie en die werd gevonden aan de andere zijde van de stad. Tot een eeuw geleden lag aan de noordzijde immers een grote lagune, het Lago di Licola, die tot het moment waarop ze drooggelegd werd in verbinding stond met de zee. De toegang tot het open water bevond zich niet dichtbij de acropolis maar ver naar het noorden, zo’n 3 km van de stad verwijderd. Of dit echter ook in het verleden altijd het geval was, kan niet opgemaakt worden uit de antieke bronnen. De enige vermelding van deze baai is terug te vinden bij Appianus in verband met de zeeslag bij Cumae tussen Octavianus en Sextus Pompeius (38 v.C.). Aan de vooravond van de gevechten trok de latere keizer zijn vloot terug “in de baai boven Cumae” () [282]. Op dat moment was het dus zeker mogelijk om met grote schepen het Lago di Licola binnen te varen, maar of er daar haveninfrastructuur was, wordt niet vermeld. Voor de Griekse periode is er absoluut geen enkele vorm van historische informatie. Boringen boden gelukkig het verhoopte positieve antwoord op de vraag[283]. In tegenstelling tot de zuidelijke baai werd de invloed van de zee op deze plaats juist groter vanaf de uitbarsting van de Avernus (ca. 2000 v.C.) en bleef ze altijd een goede toegang behouden tot het open water. Een zeer interessante vaststelling is dat de zuidelijke oever van de lagune veel dichter bij de omwalling van de stad gelegen was dan men vermoedde op basis van de 18de-19de-eeuwse situatie[284]. Vooral in de periode die ons nu het meest interesseert (8ste-5de eeuw v.C.), naderde het Lago di Licola de “Middenpoort” zeer dicht, namelijk tot op amper 50 meter en was ze naar schatting 7 meter diep, ruim voldoende dus voor de schepen uit die tijd. Tijdens de Oskische overheersing trok het water zich wat terug, was er een toename van het zoetwatergehalte en verminderde dus de bevaarbaarheid, maar tegen het begin van de keizertijd werd de negatieve evolutie gedeeltelijk omgekeerd en konden de schepen weer tot op een honderdtal meter van de stadspoort aanmeren. Of dit door menselijke ingrepen gebeurd is, is moeilijk uit te maken maar zeker niet onmogelijk. Vanaf de late Oudheid verlandde de baai gedeeltelijk waardoor de zuidelijke oever steeds meer naar het noorden opschoof en werd ze een ondiep, moerassig gebied dat enkel nog geschikt was voor lichte vissersbootjes.
Het was dus voor de Grieken zeker mogelijk om van het Lago di Licola gebruik te maken als haven en dit was zeker een ideale beschutte plaats waar men veilig was voor de onvoorspelbare stromingen en winden, maar een archeologisch bewijs is er momenteel nog niet. De oevers van de lagune werden zeker gefrequenteerd volgens het vele schervenmateriaal uit de archaïsche tijd dat bij de boringen aangetroffen is en pollenanalyses wijzen op een grote ontbossing in de onmiddellijke omgeving en op landbouwactiviteiten. Archeologisch onderzoek in het gebied worden sterk bemoeilijkt door de hoge grondwatertafel en de grote diepte waarop de Griekse lagen zich bevinden, maar bij de allerlaatste prospecties met geofysische apparatuur zouden grote stenen structuren gesignaleerd zijn[285]. Het is echter wachten op verdere opgravingen om de hypothese van een haven op deze plaats aan de zuidoever van de vroegere baai te bevestigen. Het is ook best mogelijk dat de aanlegplaatsen zich verder naar het noorden bevonden. Voor de allervroegste periode is de kans trouwens vrij klein dat er toen al echt nood bestond aan speciale infrastructuur, al veronderstelt men wel dat dit tegen het einde van de 6de-5de eeuw v.C. zeker het geval moet geweest zijn.
Hoewel het Lago di Licola ook na de Griekse periode nog bevaarbaar was, bleef de rol van Cumae als havenstad erg beperkt vanaf de Oskische overheersing. Andere aanlegplaatsen in de Golf, zoals Napels en later Puteoli, waren blijkbaar veel geschikter voor de grotere schepen uit de latere periodes.
3.4. Heiligdommen
3.4.1. Tempel van Hera
Net ten zuiden van de stadsmuren is het heiligdom van Hera gelegen dat minstens teruggaat tot de 7de eeuw v.C.[286] In een gebied dat Fondo Valentino wordt genoemd, op zo’n 200m ten westen van het amfitheater, zijn talrijke archaïsche resten aangetroffen die wijzen op de aanwezigheid van een tempel op deze plaats[287]. In het verleden is weinig aandacht besteed aan deze vondsten die uit de 19de eeuw dateren. Het ging vooral om architecturale terracotta’s en scherven die op het eerste gezicht weinig opzienbarend waren en bovendien waren de exacte vindplaats en context onduidelijk. Archiefonderzoek en archeologische prospecties van Valenza Mele sinds de jaren 1970 hebben echter kunnen aantonen dat dit materiaal afkomstig is van een heiligdom van Hera. De belangrijkste aanwijzingen hiervoor worden geleverd door enkele keramiekfragmenten uit de 6de eeuw v.C. met de ingekraste letters ‘HP’, een afkorting van de naam Hera, en ook door enkele vrouwelijke statuetten in terracotta. Terwijl de 19de-eeuwse geschriften geen uitsluitsel geven over de exacte locatie heeft nieuw archeologische oppervlakteonderzoek in de Fondo Valentino dit wel kunnen doen. Men heeft immers zeer gelijkaardig archaïsch materiaal ontdekt uit de 7de tot de 5de eeuw v.C. en daarnaast ook nog andere scherven met de inscriptie ‘HP(A)’. Hoewel de plaats van de tempel gekend is, heeft men bij de recente campagnes tot nu toe geen resten van het cultusgebouw zelf kunnen aantreffen. Nochtans zijn in de 19de eeuw zeker constructieresten aangetroffen[288] en op het plan van De Jorio is in de Fondo Valentino een rechthoekige structuur afgebeeld van ca. 17m x 8m die oost-west georiënteerd is en de allure van een tempel heeft[289]. Hoogstwaarschijnlijk betreft het hier dus het heiligdom van Hera. De oorzaak van het ontbreken van de resten van het gebouw ligt in ingrijpende werken uit de jaren 1960 en 1970 waarbij het grondniveau in dit gebied verlaagd werd. Volgens getuigen zijn hierbij ook antieke gebouwen kapotgemaakt en zijn ook talrijke architecturale versieringselementen in terracotta aan het licht gekomen waarvan de vroegste uit de 7de eeuw v.C. dateren[290]. Het is duidelijk dat de antieke tempel door deze werken grondig aangetast is, maar in welke mate er nog van de oorspronkelijke constructie iets bewaard is, blijft momenteel onzeker. Echte opgravingen hebben in deze zone immers nog niet plaatsgehad. De identificatie met het heiligdom van Hera is anderzijds wel zo goed als zeker en wordt nu algemeen aanvaard[291].
Nochtans was de locatie van de cultusplaats van Hera tot voor kort het voorwerp van allerlei speculaties. Vooral de hypothese dat het heiligdom op het oostelijke terras van de acropolis gelegen was, werd door veel wetenschappers tot voor kort gevolgd[292]. Velen meenden immers dat Hera de oorspronkelijke titularis was van het heiligdom en van het orakel op de acropolis. Pas later, misschien ten tijde van Aristodemus of pas in de Oskische periode, werd ze verdrongen door Apollo die ook de voorspellende eigenschappen van de godin overnam. Deze visie is vooral gebaseerd op een opschrift dat aangebracht is op een bronzen schijf uit het midden van de 7de eeuw v.C. Hieruit blijkt dat Hera in de beginperiode van de Griekse kolonie een orakel had[293]:
Dit kan op twee manieren gelezen worden: “Hera laat niet toe dat men het orakel raadpleegt” of “Hera laat niet toe dat men terugkeert om het orakel te raadplegen”. Dit unieke voorwerp is minstens een eeuw geleden ontdekt in volledig duistere omstandigheden zodat de vindplaats jammer genoeg niet gekend is.
Een ultiem bewijs voor de theorie van de locatie op het terras van de Apollotempel was volgens Gallo een stuk pleister met een opschrift dat in 1932 gevonden is ten zuiden van de tempelingang, nabij de latere Romeinse toegangstrap[294]. Het fragment is jammer genoeg nog niet terug opgespoord, maar het bevindt zich waarschijnlijk nog in de ononderzochte kisten die opgeslagen zijn in de depots van het museum van Napels. De tekst is wel vermeld in de opgravingsnotities van Maiuri:
Gallo vult dit aan tot H[P]AΣ en leest dus de naam van de godin Hera. Het is echter absoluut onduidelijk of deze herstelling wel correct is, aangezien niet duidelijk is hoeveel plaats er tussen de H en de A was en het zou dus best kunnen zijn dat er meerdere letters moeten aangevuld worden[295]. Bovendien is dit stuk pleister teruggevonden in een context van ca. 2de eeuw v.C., zoals hij trouwens ook zelf zegt, dus is het nogal vreemd dat hij dit als argument gebruikt om een archaïsch heiligdom van Hera te veronderstellen. Op dat moment zou haar cultus daar immers al volledig verdwenen zijn ten voordele van Apollo.
Door de studies van Valenza Mele is deze hypothese nu definitief verworpen en blijkt de tempel dus net buiten de stad te liggen in de zuidwestelijk hoek van de “Zuidelijke heuvel”. Deze nogal marginale positie is ook op andere plaatsen geattesteerd. Treffend is vooral de gelijkenis met Naxos in Sicilië waar de tempel van Hera de zuidwestelijke toegang beschermt. Een andere parallel die Valenza Mele ziet, is het vroege verval van het heiligdom waarbij het al in de loop van de 5de eeuw v.C. buiten gebruik zou gesteld zijn[296]. Ook in Cumae is vooral materiaal uit de 7de-5de eeuw v.C. aangetroffen, al zijn de gegevens nog te beperkt om uit te maken of de tempel daarna ophield te bestaan. In elk geval wijzen ook andere elementen erop dat de cultus van Hera vooral in de archaïsche periode erg belangrijk was. Naast het vermelde orakelopschrift en de scherven met ‘HP(A)’ uit de 6de/5de eeuw v.C. is er ook een graffito bekend, aangebracht op de hals van een 6de-eeuwse vaas uit de necropool[297]. Interessant is ook een literaire getuigenis van Phlegon van Tralles (1ste-2de eeuw n.C.) die in zijn verzameling van wonderbaarlijke gebeurtenissen ook twee Sibyllijnse orakels vermeldt. In de tweede is de volgende passage te lezen[298]:
“En de bewoners van de eilanden aan de overkant bezetten op hun beurt het gebied van Cuma, niet door middel van een list maar met geweld, en volgens de voorvaderlijke wetten richtten deze bereidwilligen een beeld en een tempel op voor de godin Hera”.
Deze tekst dateert waarschijnlijk pas uit de 2de eeuw v.C., maar gaat volgens de geleerden terug op een erg oude traditie waarvan echter niet uit te maken is vanwaar ze stamt en hoe oud ze is[299]. In elk geval beantwoordt deze passage goed aan de archeologische en historische realiteit in verband met de stichting van de kolonie en het belang van Hera in de archaïsche periode.
3.4.2. Andere heiligdommen
Op minstens één andere plaats net buiten de stadsmuren is een heiligdom uit de Griekse tijd bekend. Het is gesitueerd vlakbij het amfitheater, op de plaats waar nu de Villa Vergiliana staat[300]. Dit huis is in 1911 gebouwd op de resten van een kleine Romeins tempel, maar er is ook veel ouder materiaal gevonden zodat veel archeologen vermoeden dat er hier al in de 6de eeuw v.C. een heiligdom stond. Er was reeds een vrij uitgebreide collectie architecturale versieringselementen in terracotta bekend die vele decennia geleden op een onbekende plaats in de omgeving van het amfitheater aangetroffen werden. Bij recent onderzoek zijn er nog nieuwe fragmenten ontdekt die er goed mee overeenkomen[301]. Die bevestigen dus dat de vroegere vondsten effectief uit de onmiddellijke nabijheid van de villa afkomstig zijn en ze maken het aannemelijk dat er hier een voorganger van de Romeinse tempel gestaan heeft die zeker teruggaat tot het midden van de 6de eeuw v.C. Iets ten noorden van het huis is ook nog een muur uit opus quadratum teruggevonden die mogelijk deel uitmaakte van de omheining van de temenos en daarnaast ook de flank van de “zuidelijke helling” hielp ondersteunen[302]. Over de godheid aan wie deze tempel was gewijd, is er geen enkel idee.
Een laatste locatie waar volgens sommige archeologen mogelijk een heiligdom stond, is de zone vlakbij de noordoostelijke stadspoort die in de literatuur bekend staat als Fondo Artiaco[303]. Hier bevinden we ons in het begin in de necropool, maar er zijn aanwijzingen dat er in de strook in de onmiddellijke omgeving van de ommuring in de Griekse periode nog geen bijzettingen waren. Volgens zeer summiere informatie zou nabij het bekende Oskische tholosgraf een verhard oppervlak teruggevonden zijn met veel luxeaardewerk en verder niet gespecificeerd materiaal uit de archaïsche periode dat duidelijk niet wijst op een grafcontext. Gallina denkt aan een extra-urbaan heiligdom omdat in Capua een gelijkaardige situatie aangetroffen is die als dusdanig geïdentificeerd is. Bij een latere interventie in de onmiddellijke omgeving is door een andere archeoloog een vergelijkbare context aangetroffen die echter omschreven werd als een onduidelijk te definiëren laag uit de eerste helft van de 5de eeuw v.C.[304] Het lijkt dus erg twijfelachtig of we hier te maken met een heiligdom aangezien er nergens sprake is van duidelijke structuren of zelfs maar van architecturale terracottafragmenten.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[82] Zie voor de archeologische overzichtskaarten Fig. 8-9 en voor enkele algemene beelden Fig. 10-11.
[83] Overzichtskaart van de acropolis: Fig. 12.
[84] Fratta 2002, pp. 22-23.
[85] Fig. 12.
[86] Bijv. Fig. 8 (Caputo e.a. 1996); Pagano 1993, pp. 848.
[87] Fratta 2002, p. 41. Fig. 13.
[88] Fratta 2002, p. 44, 70.
[89] Fig. 12, nrs. 1 en 100.
[90] Caputo e.a. 1996, p. 87; Fratta 2002, pp. 31-32.
[91] Nr. 1. Zie Fig. 14.
[92] Fratta 2002, p. 32.
[93] Cerchiai 2000 [2003].
[94] Fratta 2002, p. 33.
[95] Pagano 1992, pp. 327-329; Id. 1993, p. 862.
[96] Fratta 2002, p. 33. Voor één keer kan wel de bouwtechniek als dateringscriterium gehanteerd worden. Het gebruik van opus quadratum met rijen stenen die op elkaar geplaatst zijn met de smalle zijde vooraan (streks), en dus niet als orthostaten opgesteld zijn, is een bouwtechniek die pas vanaf de 4de eeuw v.C. bekend is in Campanië. Infra p. 63.
[97] Zie voor de situering van de gebouwen het algemene plan van het oostelijk terras Fig. 15. Voor een indruk van de huidige toestand: Fig. 16.
[98] Jannelli 1999 [2001], p. 80; Pagano 1992, pp. 284-285.
[99] Fig. 17.
[100] Catucci e.a. 2002, pp. 99-100; Jannelli 1999 [2001], pp. 73-79.
[101] Valenza Mele 1991-1992, pp. 62-70.
[102] Gabrici 1913, kol. 759-760.
[103] Carafa 2004 (in druk).
[104] Rescigno 1998, pp. 194-196 die een aanvulling en verbetering is van Scatozza 1971 en Scatozza Höricht 1987.
[105] Jannelli 1999 [2001], p. 80.
[106] Gallo 1985-1986, pp. 168-169.
[107] Carafa 2004; Jannelli 1999 [2001], pp. 79-80.
[108] Gallo 1985-1986, p. 166 die ze toewijst aan een andere, kleinere constructie die gelijktijdig zou zijn met de grote tempel. Hij houdt dus geen rekening met het feit dat ze in de opvulling gevonden zijn.
[109] Gallo 1985-1986, pp. 127-130, 192-196; Pagano 1992, p. 286.
[110] Fig. 18. Voor een bespreking van de “Griekse cisterne” infra pp. 31-33.
[111] Valenza Mele 1991-1992, p. 21. Zie ook Carafa 2004.
[112] Jannelli 1999 [2001].
[113] Algemeen plan van de Apollotempel: Fig. 19.
[114] Zie voor de slechte bewaringstoestand van de tempel: Fig. 20-21.
[115] Uitvoerige beschrijving van alle archeologische resten van de tempel in Gallo 1985-1986, pp. 135-147. Voor de Griekse fase: pp. 155-169.
[116] Gallo 1985-1986, pp. 139-140, 156-157.
[117] Carafa 2004; Pagano 1992, p. 287.
[118] Catucci e.a. 2002, p. 102.
[119] Gallo 1985-1986, pp. 162-163; Carafa 2004.
[120] Alle oudere werken staan achter deze hypothese. Wordt ook nog overgenomen in Carafa 2004.
[121] Gallo 1985-1986, pp. 149-150; Pagano 1992, p. 295.
[122] Recentste voorbeelden Cerchiai 2000 [2003], p. 115; Jannelli 1999 [2001], pp. 79-80.
[123] In geen enkel van de werken die de architecturale terracotta’s bespreken, wordt voldoende aandacht besteed aan dit probleem, ook niet in de recentste en beste studie: Rescigno 1998. Zie ook Scatozza 1971. Momenteel wordt het materiaal, waaronder tientallen terracottafragmenten, uit de nog niet gepubliceerde opgravingen van Maiuri (jaren 1930), die wel op een vrij degelijke manier zijn uitgevoerd, grondig bestudeerd zodat er in de nabije toekomst misschien toch wat meer duidelijkheid komt. Nieuwe opgravingen staan in elk geval niet op het programma voor de nabije toekomst.
[124] Zoals bijvoorbeeld Caputo e.a. 1996, p. 88.
[125] Carafa 2004 (in druk).
[126] Carafa gebruikt een lengte van 36,40m omdat hij ook de zuidelijke voorbouw erbij rekent, zoals ook in sommige andere werken vermeld wordt (Amalfitano 1990, p. 283). Nochtans is deze constructie hoogstwaarschijnlijk pas later bijgevoegd en behoort ze dus niet tot het oorspronkelijke gebouw. Bovendien gaat het om een kleine voorbouw die niet bij het eigenlijke podium mag samengenomen worden om de verhoudingen te berekenen. In werkelijkheid is de verhouding dan slechts 1: 1,69.
[127] de Waele 2001.
[128] Lycrophon, Alexandra, v. 1278.
[129] Augustinus, De civitate dei III, 11; Cassius Dio XXIV, 84, 2; Historia Augusta, Clodius Albinus V, 4; Pausa-nias VIII, 24, 5; X, 12, 8; Statius, Silvae IV, 3, 115.
[130] Vergilius, Aeneis VI, 9-33.
[131] Servius, Ad Aeneis VI, 9.
[132] Livius XLIII, 13, 4; LXXI, 54, 11 (Julius Obsequens).
[133] CIL X, 3683. Infra pp. 91-92.
[134] Fig. 22.
[135] Valenza Mele 1977, pp. 498-504; Ead. 1991-1992, pp. 20-24, 70-71.
[136] Caputo 1996, p. 88; Gagé 1955, p. 45; Zevi 1987, p. 158.
[137] Amalfitano e.a. 1990, pp. 281-283; Gallo 1986, pp. 200-209.
[138] Infra pp. 59-61.
[139] Catucci e.a. 2002, pp. 113-115.
[140] Fig. 15, nr. 15. Zie voor plannen en foto Fig. 23-25. Zie Amalfitano e.a. 1990, pp. 278-281; Caputo 1991, pp. 341-342; Caputo e.a. 1996, pp. 97-98; Catucci e.a. 2002, pp. 104-106; Gallo 1985-1986, p. 124; Maiuri 1958, p. 121; Pagano 1985-1986, pp. 115-120; Id. 1992, pp. 310-314.
[141] Gallo 1985-1986, p. 124.
[142] Pagano 1992, p. 311.
[143] Pagano 1985-1986, pp. 116-120; Id. 1992, pp. 312-314.
[144] Vergilius, Aeneis VI.
[145] Pagano 1985-1986. Infra pp. 71-75.
[146] Caputo 1991, pp. 341-342; Caputo e.a. 1996, p. 98; Catucci e.a. 2002, p. 105.
[147] Valenza Mele 1991-1992 met uitgebreide verwijzingen naar de vroegere literatuur. Zie ook Carafa 2004; Catucci e.a. 2002, pp. 115-116; Parke 1988.
[148] Eerste vermelding in het begin van de 3de eeuw v.C. bij: Lycrophon, Alexandra, 1278-1280; Pseudo-Aristoteles, Mirabiles Auscultationes XCV ( 97).
[149] Caputo e.a. 1996, p. 98.
[150] Catucci e.a. 2002, pp. 105-106.
[151] Fig. 15, nr. 14. Zie ook Fig. 84, nr. 2. Zie Catucci e.a. 2002, p. 106, n. 28; Gallo 1985-1986, p. 124; Pagano 1985-1986, p. 117; Id. 1992, pp. 314-317.
[152] Pagano 1992, pp. 311, 316-317.
[153] Archaïsch: Catucci e.a. 2002, p. 106. Hellenistisch: Greco 1990, p. 249.
[154] Fig. 26. Amalfitano e.a. 1990, pp. 284-287; Caputo e.a. 1996, pp. 118-123; Carafa 1999, 2004; Christern 1966-1967; Pagano 1987.
[155] Zie voor enkele detailopnames van de funderingen: Fig. 27-28.
[156] Pagano 1987, pp. 82-86 meent dat het Griekse plan volledig overgenomen werd in de Romeinse fase en reconstrueert op de twee buitenmuurtjes dan ook al een grote omheiningsmuur. Hier zijn absoluut geen bewijzen voor en Carafa neemt dit voorstel dan ook niet over.
[157] Fig. 26.
[158] Carafa 1999, pp. 105-106; Id., 2004.
[159] Fig. 29.
[160] Rescigno 1998, p. 196. De fragmenten zelf zijn besproken en afgebeeld in Scatozza 1971, pp. 106-108.
[161] Caputo e.a. 1996, p. 118; Pagano 1987, p. 81.
[162] Carafa 2004; Pagano 1987, pp. 79-80.
[163] Servius, Ad Aeneis VI, 9.
[164] Beloch 1890, p. 161; Castagnoli 1977, p. 49, n. 28; Peterson 1919, p. 66.
[165] Statius, Silvae IV, 8, 45-54.
[166] Pagano 1987, p. 80.
[167] Plutarchus, Moralia, 262 D.
[168] CIL X, 3685.
[169] Infra pp. 97-98.
[170] Carafa 1999, pp. 104-105; Id. 2004. Andere redenering volgt Greco 1990, pp. 251-252 die zijn interpretatie afwijst op basis van een verwarring tussen twee varianten van Demeter, namelijk die van Eleusis en degene die Thesmophoros genoemd wordt. Deze laatste godin, die deze van Cumae was, had niet de mysterieuze cultus zoals Pagano die veronderstelde. Aangezien zijn reconstructie als gesloten en geheimzinnige cultusplaats echter niet correct is, kan ook het argument van Greco niet meer ingebracht worden.
[171] Persoonlijke mededeling van Carafa.
[172] Catucci e.a. 2002, pp. 111-112; Scatozza Höricht 1987, pp. 33, 36-37.
[173] Servius, Ad Aeneis VI, 13.
[174] Vergilius, Aeneis VI, 35. Zie Pesando 2000 [2003], pp. 169-171.
[175] Pagano 1992, pp. 322-323.
[176] Caputo e.a. 1996, binnenflap (zie Fig. 8); Pagano 1993, pp. 848-849.
[177] Supra pp. 11-12.
[178] Jannelli 1999, p. 321; Pagano 1993, p. 861.
[179] Fratta 2002, pp. 27-31; Pagano 1993, pp. 850-861. Voor het algemene tracé van de ommuring: Fig. 8. Voor de precieze lokalisatie van alle archeologische resten en de nummering van de individuele stukken muur: Fig. 9.
[180] Gabrici 1913, kol. 14-15.
[181] Tocco 1976, p. 488; Pelosi 1993, pp. 68-70.
[182] D’Agostino 1996 [2001], pp. 40-41; D’Onofrio 2002, pp. 136, 141; Fratta 2002, pp. 55-56.
[183] Voor de lokalisatie van de stadspoorten: Fig. 38.
[184] Livius XXIII, 37, 5.
[185] Fiorelli 1855-1856, p. 51. Vreemd genoeg spreekt Gabrici 1913, kol. 16 maar van twee gelokaliseerde poorten.
[186] Infra p. 42.
[187] D’Onofrio 2002, pp. 139-140; Gabrici 1913, kol. 21-22; Fratta 2002, p. 56; Tocco 1976, p. 490.
[188] Pelosi 1993, p. 62.
[189] Fratta 2002, pp. 41, 59.
[190] Caputo 1993c, p. 288; Fratta 2002, pp. 50, 54.
[191] Fratta 2002, p. 50.
[192] D’Onofrio 2002, p. 152.
[193] Infra pp. 102-103.
[194] d’Agostino 1996 [2001], p. 40; D’Onofrio 2002, p. 138, n. 26; Johannowsky 1975, p. 98; Id. 1990, p. 9. Contra: Caputo 1993c, pp. 125-126.
[195] Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae VII, 11, 2.
[196] d’Agostino 1996 [2001], p. 40; D’Onofrio 2002, p. 138.
[197] Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae VII, 3, 4 vermeldt expliciet de stadsmuren.
[198] Nr. 803 ten oosten van de Via Vecchia Licola a Palombara en nr. 808 bij de “Middenpoort”. Zie Fig. 9.
[199] Zie voor het algemene plan van de “Middenpoort” doorheen alle periodes: Fig. 30. Beelden van de oostelijke vleugel: Fig. 31-32.
[200] Fratta 2002, p. 59.
[201] Fratta e.a. 2000 [2003], pp. 116-117.
[202] Nr. 803 (Fig. 9).
[203] Zie Fig. 33.
[204] d’Agostino 1996 [2001], p. 38; Fratta 2002, p. 59.
[205] Nrs. 602 en 603 (Fig. 9).
[206] Tocco 1976, pp. 488-489.
[207] Pelosi 1993, pp. 75-76; Fratta 2002, pp. 50-51, 53.
[208] Nrs. 809, 811, 822 (Fig. 30). D’Agostino 1996 [2001], pp. 35-36; Fratta 2002, pp. 60-64; Fratta e.a. 2000 [2003], pp. 119-120.
[209] Fig. 34-35.
[210] Fratta e.a. 2000 [2003], pp. 125-126. Nr. US28001 (Fig. 30).
[211] Fig. 34, 36.
[212] Plutarchus, Moralia 262 A-B. Supra n. 14.
[213] Nrs. 804, 806, 815, 818. (Fig. 9).
[214] Nrs. 601-604 (Fig. 9). Zie Fratta 2002, pp. 51-53. Afbeelding nr. 603: Fig. 37.
[215] Nr. 604 (Fig. 9).
[216] Nr. 505 (Fig. 9). Fratta 2002, p. 48.
[217] Voorlopig resultaat: Fig. 38.
[218] Caputo 1993c. Zie Fig. 39.
[219] d’Agostino, Fratta 1995, p. 203; Jannelli 1999, p. 322.
[220] Napels: 35m x 190m; Paestum: 35m x 273m; Himera: 32m x 164m.
[221] d’Agostino 1996 [2001], p. 40; D’Onofrio pp. 135, 140.
[222] d’Agostino 1996 [2001], p. 40; D’Onofrio 2002, p. 138.
[223] D’Onofrio 2002, vooral pp. 151-152.
[224] Castagnoli 1977, p. 51; Pugliese Caratelli 1991, pp. 151-152; Tocco 1976, p. 490.
[225] Alle letters verwijzen naar de kaart van D’Onofrio: Fig. 38.
[226] Fig. 61 en 65.
[227] Gasparri e.a. 1996 [2001], p. 48.
[228] Enkel aangegeven op plan in Johannowsky 1975, Pl. I; mondelinge bevestiging van de vondst in D’Onofrio 2002, p. 146.
[229] Mauriello 2002.
[230] D’Onofrio 2002, pp. 142-148.
[231] Caputo 1993c, p. 127; D’Onofrio 2002, p. 152. Zie Fig. 39.
[232] Caputo 1993c, p. 127.
[233] De Caro 2002, pp. 660-661. Delen van deze structuur zijn al eerder aangetroffen maar toen nog niet als tempel geïdentificeerd (Fig. 65). Gasparri 1998, pp. 81-82; Gasparri e.a. 1996 [2001], pp. 48-49.
[234] Gabrici 1913, kol. 45-46; Scatozza 1971.
[235] Johannowksy 1975, p. 101.
[236] D’Onofrio 2002, pp. 136, 141.
[237] Supra pp. 37-38.
[238] Publicatie in Valenza Mele 1979, pp. 19-51. Zie Dubois 1995, nr. 13 (pp. 42-43); SEG 29, 949 bis.
[239] Pausanias VIII, 24, 5.
[240] Beloch 1890, p. 157 vermeldt een opschrift met dedicatie aan Dionysos maar de herkomst uit Cumae is onzeker zoals hij zelf aangeeft.
[241] Publicatie: Sogliano, in NSc 1905, pp. 377-380. Zie Arena 1994, nr. 15 (p. 28); Dubois 1995, nr. 19 (pp. 52-54).
[242] Isler-Kerényi 1997; Lombardi 2000 [2003], pp. 160-161; Turcan 1986.
[243] Carafa 2004.
[244] Beloch 1890, pp. 156-157; Peterson 1919, p. 71. Deze visie is overgenomen in heel wat recentere algemene werken.
[245] Fig. 39 geeft de aanzetten van de wegen bij de stadspoorten van Cumae aan (toestand Romeinse periode). Fig. 126 geeft het wegennet in de Flegreïsche velden in de Romeinse tijd weer.die de toestand in de Romeinse tijd weergeeft.
[246] Zie de discussie over de stadspoorten supra pp. 40-41.
[247] Fig. 39, nr. 2.
[248] Fratta 2002, p. 56; Gabrici 1913, kol. 21-22. Cappella di Fraja is aangeduid linksboven op Fig. 40.
[249] Fig. 39, nr. 1. Beloch 1890, p. 164; Caputo 1993c, p. 126. In de Romeinse tijd Via Cumis Capuam genoemd.
[250] Fig. 39, nr. 3.
[251] Brun e.a. 2000 [2003], pp. 142-152. Infra pp. 135-137.
[252] Brun e.a. 2000 [2003], p. 133; Fratta 2002, p. 58.
[253] Fig. 39, nr. 5. Zie ook Fig. 126.
[254] Caputo 2001; Fratta 2002, p. 50.
[255] Fig. 39, nr. 6. Zie ook Fig. 126. Caputo 2001; Fratta 2002, p. 54.
[256] Gabrici 1913 is hiervoor van fundamenteel belang.
[257] Fig. 40.
[258] Valenza Mele 1981. Voor de topografische ontwikkeling zie vooral pp. 100-103.
[259] Guzzo 2000; Pellegrini 1903.
[260] Pelosi 1993, pp. 73-74.
[261] d’Agostino, Fratta 1995, pp. 204-207; d’Agostino 2000, pp. 103-104; Jannelli 1999, p. 317.
[262] Beloch 1890, p. 164.
[263] Boardman 1980, p. 168.
[264] Brun e.a. 2000 [2003], p. 132; Morhange e.a. 2002, p. 153; Vecchi e.a. 2000, p. 72.
[265] Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae VII, 3, 2.
[266] Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae VII, 7, 4.
[267] Livius XXIII, 36, 6.
[268] Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae VII, 7, 1.
[269] Eerste voorstel bij Schmiedt 1966 (zie ook Schmiedt 1970 en 1975) en verder uitgewerkt in Paget 1968.
[270] Fig. 40.
[271] Fig. 41.
[272] Meest uitgebreide bespreking van de constructie van de Portus Iulius: Roddaz 1984, pp. 95-114. Verder in tal van andere werken een korte bespreking: Amalfitano 1990, pp. 275, 295; Busana 1997, pp. 122-123; Caputo 1996, pp. 32, 136; De Caro, Greco 1981, pp. 75-76; Paget 1968, pp. 160-166.
Voor de archeologische resten van de Portus Iulius: Laudizi, Marangio 1998; Pappalardo, Russo 2000.
[273] Ook recent nog in onder meer Busana 1997, Fig. 47 (p. 123); Janelli 1999, Fig. 54 (p. 321).
[274] Pas recent gepubliceerd in Bravi e.a. 2003.
[275] Morhange e.a. 2002, pp. 155-156; Vecchi e.a. 2000, pp. 73-74.
[276] Fig. 138. Infra pp. 143-144.
[277] Bats 1996 [2001]; Caputo 2003, p. 209.
[278] Morhange e.a. 2002, pp. 156-159, 164; Vecchi e.a. 2000, pp. 74-75, 80-81.
[279] Caputo e.a. 1996, p. 129; Caputo 2001; Stefaniuk (in voorbereiding).
[280] Mededeling Lise Stefaniuk. Publicatie in voorbereiding.
[281] Lycrophon, Alexandra, v. 694-709; Strabo V, 4, 5.
[282] Appianus, De bello civile V, 9, 81.
[283] Fig. 43: situering van het Lago di Licola en lokalisatie van de boringen. Brun e.a. 2000 [2003], pp. 136-142; Morhange e.a. 2002, pp. 159-164; Stefaniuk e.a. 2003; Vecchi e.a. 2000, pp. 75-80.
[284] Fig. 44 toont de evolutie van de zuidrand van het meer.
[285] Mededeling Lise Stefaniuk.
[286] Fig. 45.
[287] Eerste hypothese in Valenza Mele 1977, pp. 498-504, 524; meer elementen in Valenza Mele 1991-1992, pp. 9-20 en definitieve bewijsvoering met publicatie van alle materiaal in La Rocca e.a. 1995.
[288] Zie korte bespreking bij Gabrici 1913, kol. 13-14.
[289] Fig. 45.
[290] Rescigno 1998, pp. 193-194 en inventaris p. 236.
[291] Carafa 2004; Jannelli 1999, pp. 322-323; Rescigno 1998, pp. 193-194.
[292] Supra pp. 30-31.
[293] Eerste uitgebreide en betrouwbare publicatie in Guarducci 1946-1948. Zie voor bibliografie en verschillende interpretatiemogelijkheden Arena 1994, nr. 26 (p. 33); Dubois 1995, nr. 14 (pp. 44-46). Meer uitleg ook in Caputo e.a. 1996, p. 103.
[294] Gallo 1985-1986, pp. 130, 204.
[295] Grote twijfel over de betrouwbaarheid van deze aanvulling bij Carafa 2004; Greco 1990, p. 250; La Rocca e.a. 1995, p. 54, n. 15.
[296] Valenza Mele 1991-1992, pp. 17-20.
[297] Dubois 1995, nr. 15 (p. 46).
[298] Phlegon van Tralles, De Mirabilibus 10 B, 53-56 (Giannini 1965, p. 206).
[299] Hansen 1996, pp. 126-137; Valenza Mele 1991-1992, pp. 14-16.
[300] Situering Fig. 8.
[301] Caputo 1993d, p. 131; Id. 2003, pp. 219-220; Rescigno 1998, p. 193 en inventaris van de terracotta’s p. 237.
[302] De Caro 2002, p. 663.
[303] Gallina 1970, p. 274; Rescigno 1998, p. 192, n. 6.
[304] Tocco 1976, p. 495.