Een biografie van Filips van Courtenay (ca. 1240-1283): een vorst op de dool en onderzoek naar de titel ‘titulaire Latijnse keizer van Constantinopel’. (Tarek Peeters)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL IPORPHYROGENETUS

 

I. HET BEGIN. Het Latijnse keizerrijk en de jonge Filips van Courtenay

 

1. Boudewijn II van Courtenay

 

Zoals hiervoor al uiteengezet werd Boudewijn II van Courtenay na de dood van Jan van Brienne op 23 maart 1237 de nieuwe keizer. Zijn moeder, Yolande van Vlaanderen, was zwanger van hem toen ze in april 1217 vanuit Brindisi de overzeese route naar Constantinopel nam[75]. Laat in 1217 – de exacte datum is niet bekend - beviel ze in Constantinopel van de toekomstige keizer. Zijn vader, Peter II van Courtenay, werd in Griekenland door Theodor I Doukas, despoot van Epirus, gevangengenomen. Hij zou in juni 1219 in gevangenschap overlijden, zonder ooit zijn jongste zoon te zien[76].

Filips en Robert, de oudste zoons van Peter en Yolande, bleven achter om de familiebezittingen te beheren. Filips werd de nieuwe heer van Courtenay, Châteaurenard, Charny en Champignelles, en markgraaf van Namen. Auxerre, Tonnerre en Nevers gingen als bruidschat naar de oudste dochter, Mahaut. Na de dood van Yolande in september 1219 weigerde Filips de Latijnse keizerskroon en bleef tot zijn dood in 1226 markgraaf van Namen (als Filips II, reg. 1216-1226). Zijn jongere broer Robert werd de nieuwe Latijnse keizer (reg. 1221-1228). Na diens overlijden in 1228 werd Jan van Brienne keizer in afwachting van Boudewijns meerderjarigheid. Volgens de overeenkomst van april 1229 zou Boudewijn huwen met Jans dochter, Maria.

Vermits Jan en Berengaria in 1224 in het huwelijk waren getreden, kon Maria in 1229 niet meer dan vijf jaar oud zijn[77]. Boudewijns leeftijd lag tussen elf en twaalf. Waarschijnlijk trouwden ze in 1235[78], wanneer Maria een aanvaardbare huwelijksleeftijd had bereikt.

Boudewijn bracht het grootste deel van zijn regering door in het Westen op zoek naar financiële en militaire hulp voor het keizerrijk. Vlak na de gecombineerde aanval op Constantinopel van Ivan Asen II en Johannes III Doukas Vatatzes vertrok Boudewijn naar Rome[79]. In 1237 stierf Jan van Brienne en werd Boudewijn Latijns keizer. De nieuwe keizer bevond zich toen aan het hof van Lodewijk IX de Heilige, koning van Frankrijk (reg. 1227-1270)[80]. Daar bepleitte hij de zaak van het Latijnse keizerrijk voor de koning en zijn moeder, Blanche van Castilië. Boudewijns genegenheid voor het Franse hof kwam voort uit de sterke bloedbanden tussen het Latijnse keizerrijk en Frankrijk. Blanche van Castilië was immers de zuster van Berengaria, de vrouw van Jan van Brienne en de moeder van Maria van Brienne, Boudewijns echtgenote. Daarenboven hadden Boudewijn en Lodewijk een gezamenlijke voorvader in Lodewijk VI de Dikke, koning van Frankrijk[81]. De mening van Blanche over Boudewijn was niet bepaald positief. Ze vond hem kinderlijk, onverantwoordelijk en achtte hem niet wijs genoeg om over een keizerrijk te regeren[82]. Niettemin kreeg hij de steun van het Franse hof.

In 1237 wist hij zijn aanspraken op het markgraafschap Namen door te drukken[83]. In 1238 bezocht hij Hendrik III, koning van Engeland (reg. 1216-1272), in Londen. De Engelse koning schonk hem wat geld[84].

Uit Constantinopel kwam het bericht van zijn vrouw dat de hoofdstad te lijden had onder de voortdurende aanvallen van hun vijanden. Sommige baronnen waren reeds ’s nachts uit de stad gevlucht[85]. Boudewijn keerde onmiddellijk terug naar zijn keizerrijk met een leger onder het bevel van Jan van Béthune. In Italië werden hij en zijn strijdmacht opgehouden door Frederik II, keizer van het Heilig Roomse rijk, die op dat moment Milaan belegerde. Pas nadat een razende paus Gregorius IX Frederik tot de orde riep, gaf hij hen een veilige doorgang[86]. In Venetië overleed Jan van Béthune, en het leger viel uit elkaar[87]. Constantinopel werd gered door een Venetiaanse vloot.

Toen Boudewijn aan de macht kwam werd het Latijnse keizerrijk gekenmerkt door drie belangrijke gebreken die het regeren van de keizer op een constante evenwichtsoefening doet uitdraaien. Die gebreken omhelsden een gebrek aan externe steun, een door verdragen opgelegde beperking van de keizerlijke macht en een voortdurend geldgebrek.

 

2. Het gebrek aan externe steun

 

De meerderheid van de Europese vorsten was niet bereid zich in te spannen voor het Latijnse keizerrijk. Lodewijk IX was te druk bezig om orde in zijn koninkrijk te bewerkstelligen om zelf op kruistocht te kunnen gaan. Frederik II beloofde sinds 1215 regelmatig om op kruistocht te gaan, maar kwam er niet toe omdat zijn onrustige Duitse rijksvorsten en de uitbouw van het koninkrijk Sicilië hem meer interesseerden. Hendrik III had zijn woelige baronnen en zijn Franse bezittingen. De koningen van Aragon, Castilië en Portugal interesseerden zich meer voor de kruistocht tegen de Moren op het Iberische schiereiland dan voor het verre Constantinopel.

Dichter bij het Latijnse keizerrijk was Béla IV, koning van Hongarije (reg. 1235-1270) aan het proberen om het koninklijke gezag te herstellen na een troonstrijd in het begin van de eeuw[88]. Het Tweede Bulgaarse rijk stond vijandig tegenover het keizerrijk. De tsaren zagen liever zichzelf op de keizerstroon. Epirus, onder Johannes Doukas (reg. 1237-1244) maakte eveneens aanspraken op Constantinopel. In Klein-Azië was Epirus’ rivaal Nicaea onder Johannes III Doukas Vatatzes de Latijnen aan het terugdringen. Het Seldsjoeken-sultanaat van Rum, onder Kay Khosru II (reg. 1236-1245) was een staat in verval. De kruisvaardersstaten in Palestina konden het zich niet veroorloven om niet alleen aan hun eigen veiligheid denken.

De lijst van bondgenoten van het Latijnse keizerrijk is beduidend korter. Meestal joegen ze alleen hun eigen interesses na. De paus steunde Boudewijn omdat hij meende dat het keizerrijk de terugkeer van de orthodoxe kerk in de schoot van de kerk van Rome zou bevorderen. Venetië steunde de Latijnen alleen om haar handelsimperium te behouden. De kruisvaarderstaten op de Balkan zagen liever Constantinopel dan zichzelf als buffer tegen het opkomende Nicaea fungeren.

 

3. De beperkte macht van de Latijnse keizer

 

Bovenaan de hiërarchische ladder stond de keizer. Naast hem stond de podestà, het hoofd van de Venetiaanse commune in Constantinopel, en vertegenwoordiger van de doge. De administratie van de podestà was gebaseerd op het model van Venetië. Hij bezat judices communi (commune-rechters), conciliatores (raadgevers), een camerarius (een kamerheer), en avocatorio. Vanaf 1207, toen Marino Zeno vervangen werd door Ottaviano Quirino, moest de podestà een eed afleggen voor de doge[89].

De keizer werd bijgestaan door de podestà en zijn raad, samen met de niet Venetiaanse baronnen. Deze gezamenlijke raad – eigenlijk de raad van het Latijnse keizerrijk – duidde – naar Venetiaanse gewoonte – rechters aan om zaken te horen[90]. De keizer moest dus rekening houden met een Venetiaanse podestà en een raad. Bovendien bezaten de Venetianen een groot deel van het veroverde grondgebied – getuige de titel ‘quartae partis et dimidiae totius imperii Romaniae Dominator[91].

De macht van de Latijnse keizer was vrij beperkt. Voor zijn kroning moest elke nieuwe keizer zweren dat hij de overeenkomsten van drie verdragen moest nakomen. Het verdrag van maart 1204 was het eerste verdelingsverdrag tussen de kruisvaarders en Latijnen, opgetekend voor de tweede belegering van Constantinopel. Het voorzag in een verdeling van de buit en de verkiezing van een Latijnse keizer en een Latijnse patriarch. De verdeling van gebieden zou gebeuren door een commissie, waarop de keizer geen enkele zeg had. De keizer zou slechts beperkte macht krijgen[92].

In oktober 1204 kwam er een tweede verdelingsverdrag, samengesteld door een commissie van twaalf kruisvaarders en twaalf Venetianen[93]. Hierin werd een definitieve gebiedstoewijzing doorgevoerd, gebaseerd op het verdrag van maart 1204.

Het laatste verdrag was gesloten in oktober 1205 tussen Hendrik – toen nog moderator van het Latijns keizerrijk – en de Venetiaanse podestà Marino Zeno (reg. 1205-1207)[94]. Dit belangrijk verdrag bond Venetië aan het keizerrijk en perkte de macht van de keizer nog verder in. Als de podestà, zijn raad en de Latijnse baronnen overeenkwamen met de keizer dat er nood was aan een veldtocht, zouden alle Venetiaanse en niet-Venetiaanse ridders moeten deelnemen in deze campagne. Hun deelname was verplicht tussen 1 juni en 29 september. Als er een vijandelijke invasie zich voordeed, kon de diensttijd verlengd worden. De duur van de verlenging hing af van de gezamenlijke raad van de podestà en de Latijnse baronnen. De keizer moest zich naar de wil van de raad schikken. De keizer noch de ridders konden elkaar straffen opleggen als deze regels geschonden werden. Hiervoor werden door de Venetianen en niet-Venetianen voor elke zaak rechters aangesteld. De keizer zou dan, afhankelijk van de beslissing van de raad, genoegdoening schenken aan beide partijen[95].

De ‘grondwet’ van het keizerrijk bestond dus uit de drie verdragen van maart en oktober 1204 en oktober 1205. Het belang van deze drie documenten komt bijvoorbeeld goed naar voren bij Hendrik I. Niet alleen moest hij bij zijn aanstelling als moderator op de eerste twee documenten zweren, maar bij zijn kroning moest hij dit nogmaals doen, maar dan voor de drie verdragen[96].

De Latijnse keizers beschouwden zich als de rechtmatige opvolgers van het Oost-Romeinse rijk, gesticht door Constantijn de Grote, keizer van het Romeinse rijk (reg. 306-337). Voor hen was het Byzantijnse rijk sinds het schisma van 1054 een schismatisch rijk, dat zich had afgekeerd van de moederkerk van Rome[97]. De verovering van Constantinopel in 1204 was dus rechtvaardig, daar de ware (katholieke) kerk werd hersteld in het oosten. Innocentius III, paus tijdens de Vierde Kruistocht (reg. 1198-1216), berustte – na een aanvankelijke terughoudendheid en berisping van de kruisvaarders – in het Latijnse keizerrijk en gaf het de pauselijke steun en plaatste het onder zijn bescherming. Tevens werd absolutie geschonken aan de plunderaars van de Byzantijnse hoofdstad. De aanstelling van een Latijnse patriarch vervolledigde de terugkeer naar Rome.

De Latijnse kroningsceremonie ging grotendeels terug op het Byzantijnse voorbeeld, dat ze afgekeken hadden van de kroning van Aleksios IV Angelos. De Byzantijnse insignia – purperen kleding en de keizerlijke adelaars op de mantel – werden overgenomen. De keizers noemden zich ‘Porphyrogenetus’ en ‘semper Augustus’. Ze ondertekenden hun documenten met de heilige, keizerlijke rode inkt en gebruikten Griekse letters. De door hen verleende titels waren een mengeling van Byzantijnse en Westerse benamingen[98]. Het Latijnse keizerrijk was dus eigenlijk een eigenaardige combinatie van Byzantijnse en Westers-feodale elementen.

Officieel noemden de keizers zich leenheren van het koninkrijk Thessalonica, het Griekse schiereiland met daarop de heerlijkheid Athene en het vorstendom Achaea, en de Egeïsche eilanden. In werkelijkheid voerden de plaatselijke leenmannen veeleer hun eigen politiek, onafhankelijk van Constantinopel[99]. Alleen in uiterste nood schoten ze hun leenheer te hulp.

De meeste Latijnse keizers waren niet geschikt voor het regeren van het subtiel wespennest dat hun rijk uitmaakte. Alleen Hendrik had voldoende politiek inzicht om het keizerrijk in goede banen te leiden. Één van de grootste vereisten om degelijk te kunnen regeren was om de steun van de plaatselijke – meestal Griekse - bevolking te winnen. Aanvankelijk werden de kruisvaarders over het algemeen door de Grieken goed ontvangen. De Byzantijnse keizers waren al ettelijke jaren niet meer in staat om hun grenzen terdege te verdedigen tegen de vele invallers en de boeren leden onder een zware belastingsdruk, die de Byzantijnse schatkist broodnodig had om haar – vooral uit huurlingen bestaande – legers te betalen en te onderhouden. In steden als Thebe en Adramyttion werden de Latijnen verwelkomd[100]. De Latijnse bezetters verloren al snel hun krediet door hun nieuwe onderdanen als lijfeigenen en horigen te behandelen, net als bij hun thuis. Hun onverdraagzaamheid tegenover de orthodoxe kerk hielp ook niet echt harmonie scheppen. Veelal werd de orthodoxe geestelijkheid vervangen door een Latijnse clerus, die inzicht noch respect hadden voor hun grotendeels orthodoxe kudde. Voor de meeste kruisvaarders waren de Byzantijnen te bekeren schismatici, die dankbaar mochten zijn voor een kans om terug te keren tot het ware – katholieke - geloof. In 1205 reeds was de Bulgaarse heerser Ioannitsa in staat om de steun te winnen van de boeren en de gegoede klassen van Thracië in zijn veldtocht tegen de Latijnen[101]. Mettertijd keken de bezette Grieken naar Epirus of Nicaea om voor hun bevrijding te zorgen. Nicaea had het voordeel van de aanwezigheid van de orthodoxe patriarch van Constantinopel, wat hun hof een zweem van legitimiteit verleende. Verscheidene Byzantijnse clerici die genoeg hadden van de Latijnse onderdrukking, vluchtten naar Nicaea om zich bij ‘hun’ patriarch te voegen.

Alleen keizer Hendrik was in staat om de genegenheid en het respect van zijn nieuwe onderdanen te winnen. Hij stelde voormalige Byzantijnse ambtenaren aan als zijn leenmannen[102] en kon op den duur zelfs Griekse troepen inzetten tegen de Byzantijnse erfstaten. Zijn rechtspraak werd overal geëerd als rechtvaardig. Belangrijker nog was dat hij inzag dat de orthodoxe kerk gerespecteerd moest worden, wilde het keizerrijk ooit echt regeren over het voormalig Byzantijns grondgebied[103]. Zijn opvolgers verloren de door Hendrik zo moeizaam opgebouwde sympathie van de Byzantijnse bevolking door terug te keren naar hun oude onderdrukkende gewoontes.

 

4. De armoede van het keizerrijk

 

Boudewijns grootste probleem was echter zijn aanhoudend geldgebrek. Dit was ook de voornaamste reden voor zijn voortdurende reizen in het buitenland. Door het verlies van het grootste gedeelte van het Latijnse gebied in de veldtochten van 1217-1225 waren er te weinig leenmannen om het rijk te verdedigen. De keizer moest zich voortaan beroepen op huurlingen en vrijwilligers, waarvoor de fondsen hem eigenlijk ontbraken[104].

Daardoor was Boudewijn ook bekend om zijn verkoop van de Byzantijnse relikwieën. Hij kreeg waarschijnlijk dit idee omdat zijn baronnen het voordeden: een eerste heilig voorwerp, de doornenkroon, werd tijdens Boudewijns eerste reis tussen 1235 en 1239 door de Latijnse baronnen verpand aan de Venetianen. Uiteindelijk werd de doornenkroon in bewaring gegeven aan de Venetiaan Niccolo Querini. In 1238 werd ze vrijgekocht door Lodewijk IX van Frankrijk. Ze belandde in de speciaal voor haar gebouwde Sainte-Chapelle in Parijs.

In 1239 wou Boudewijn zijn bezittingen in Courtenay verkopen aan Godfried II van Villehardouin, vorst van Achaea. Lodewijk IX kwam tussenbeide en verbood de verkoop. In een brief van Boudewijn aan Lodewijk in 1239 pleitte de keizer armoede als excuus voor de verkoop. De Latijnse keizer was gelukkig dat Lodewijk op tijd tussenbeide was gekomen, daarom schonk hij de heerlijkheid Courtenay voor het leven aan de Latijnse keizerin Maria van Brienne[105]. Volgens Robert L. Wolff zag Lodewijk Courtenay niet graag overgaan in andere handen omdat de Courtenay een zijtak van de Capetingen waren[106]. Een andere mogelijkheid is dat de koning Courtenay ooit zelf in bezit wou hebben en bij het kroondomein voegen. Gezien de precaire financiële toestand van Boudewijn lag hier een opportuniteit voor de Franse koning.

Nog in datzelfde jaar leende de Franse koning hem 50.000 livres parisis. Het onderpand was het markgraafschap Namen[107].

Van de Franse adel moest Boudewijn ook niet veel verwachten, militair noch financieel. In plaats van hem te hulp te schieten zeilde een deel van hen in juni 1239 naar de stad Akko in Outremer, in plaats van naar Constantinopel[108]. Boudewijn ging over land naar Constantinopel, aan het hoofd van ongeveer 30.000 broodnodige manschappen die hij waarschijnlijk met zijn leningen bekostigd had[109]. In 1240 werd er een klein succes geboekt door de verovering van Tzurulum[110]. Een Venetiaanse vloot versloeg voor de tweede maal de schepen van Johannes III Doukas Vatatzes[111].

 

5. De geboorte van Filips van Courtenay

 

Er bestaat geen zekerheid over de geboortedatum van Filips van Courtenay. Hij is ten vroegste geboren in 1240 en ten laatste in 1243. 1240 is de vroegste datum omdat Boudewijn van 1235 tot de tweede helft van 1239 in het buitenland verbleef terwijl Maria van Brienne in Constantinopel was, en Filips dus onmogelijk voor de tweede helft van 1239 verwekt kon zijn. 1243 is de laatst mogelijke datum omdat hij dan voor het eerst verschijnt in de contemporaine rijmkroniek van Philippe Mouskes.

Mouskes’ werk eindigt in 1243. Één van de laatste noteringen gaat over Boudewijn en Maria. De volledige tekst luidt:

 

De vers Grisse revint noviele

Assés périlouse et non biele,

Que mors estoit li emperère

Baudouins, ki fut Robert frère,

L’empéreour mort devant lui.

S’en ot sa feme grant anui,

Qui fille fu au roi Jehan,

Qui pour Dieu ot paine et ahan.

I fil avoient moult petit.

Or fu mestiers c’on li ait.

Jofrois, ki la seroi avoit

L’emperéour, ki mors estoit,

Grant genst i mena de moins lius,

Quar il en vat iestre baillus;

Et, pour sa feme et pour l’enfant,

Avoir et gent i mena tant,

Et par galies et par nés,

Quar larges ert, preus et senés.’[112]

 

Volgens Mouskes deed het valse gerucht de ronde dat Boudewijn tijdens een reis in het Westen overleden was (‘Que mors estoit li emperère’). Toen dit Godfried II, vorst van Achaea (‘Jofrois’), ter ore kwam, reisde hij onmiddellijk af naar Constantinopel. Daar eiste hij het regentschap op (‘Quar il en vat iestre baillus’) voor de zoon van Boudewijn, dan nog een klein kind (‘moult petit’). Godfried kon dit op grond van zijn huwelijk met Agnes van Courtenay, dochter van Peter II van Courtenay en Yolande van Vlaanderen en zuster van Boudewijn, in 1217[113].

In 1243 was Filips dus ‘moult petit’, zeer klein, of, met andere woorden, een onmondig kind. Waarschijnlijk werd Filips ca. 1240 geboren[114], en was hij ten tijde van Mouskes’ opmerking een kind van twee à drie jaar. Als de troonopvolger in 1243 geboren was, zou Mouskes dit waarschijnlijk vermeld hebben in zijn rijmkroniek, voorgenomen dat hij dit op de één of de andere manier te weten was gekomen.

De geboorteplaats van Filips was, met zekerheid, de hoofdstad van het Latijnse keizerrijk, Constantinopel[115]. Maria van Brienne verbleef sinds haar huwelijk in Constantinopel, waar ze zeker tot 1247 resideerde. Een precieze locatie is onmogelijk te achterhalen. Waarschijnlijk gebeurde dit in het verblijf van de Latijnse keizers, het paleis van Boukoleon. Boukoleon lag aan de zee van Marmara, in het zuiden van Constantinopel, waar ook een haven lag. Het paleis was door het verdrag van maart 1204 toegewezen aan de overwinnaar van de keizersverkiezing van 1204[116].

 

6.  De familieleden van Filips van Courtenay

 

Filips was het eerste kind van Boudewijn en Maria.. Volgens de Europäische Stammtafeln[117] werd er in 1244 nog een zoon geboren, die stierf toen hij nog een kind was. Ik heb hier echter geen verdere vermelding van kunnen vinden. Mocht het waar zijn, zou dit alleen Filips geboortedatum bevestigen.

Zijn grootouders, zowel langs vaders- als moederszijde, heeft hij nooit gekend. Er waren wel nog ooms en tantes.

Peter van Courtenay en Yolande van Vlaanderen hadden immers dertien kinderen. Ten tijde van Filips geboorte waren er daarvan, buiten Boudewijn, nog vier met zekerheid in leven.

Er was Mathilde, de oudste dochter van Peter en Yolande. In 1199 was zij gehuwd met Hervé IV, heer van Donzy. In 1213 scheidde ze van hem, om in 1226 te hertrouwen met Guy IV, graaf van Forez. Kort na Filips geboorte in ca. 1240 overleed Guy in 1241. Mathilde overleefde haar man nog tot 12 oktober 1257[118].

Margaretha huwde in ca. 1210 met Raoul III van Issoudun. Raoul overleed in 1216, waarop ze in datzelfde jaar nog met Hendrik I, graaf van Vianden, huwde. Hendrik overleed in 1252, Margaretha op 17 juli 1270[119].

Elizabeth huwde met Gaucher, graaf van Bar-sur-Seine. Na diens dood in 1219 hertrouwde ze met Eudes III, hertog van Bourgondië (reg. 1192-1218) In 1269 stelde ze haar testament op. Ze stierf na 1269[120].

Agnes was in 1217 door haar moeder uitgehuwelijkt aan Godfried II van Villehardouin, vorst van Achaea. Ze stierf na 1247[121].

Uit het huwelijk van Jan van Brienne en Berengaria van Castilië waren, buiten Maria van Brienne, nog drie zonen voortgekomen.

Alfons van Brienne, graaf van Eu en chambrier van Frankrijk, was voor 1210 gehuwd met Maria van Lusignan, die het graafschap Eu als bruidschat meebracht. Alfons zou later overlijden op de tweede kruistocht van Lodewijk IX, op 25 augustus 1270.

Lodewijk, burggraaf van Beaumont-au-Maine, was bij Filips’ geboorte nog vrijgezel. In 1253 huwde hij Agnes van Beaumont-au-Maine, dat hem het burggraafschap Beaumont-au-Maine opleverde. Hij stierf pas na 1 september 1297.

De jongste zoon, Jan, boutelier van Frankrijk sinds 1235, was eveneens ongetrouwd bij Filips’ geboorte. Na de dood van Alexander II, koning van Schotland (reg. 1218-1249), huwde hij diens weduwe, Maria Van Coucy. Zij stierf, en in 1251 hertrouwde hij met Johanna van Châteaudun, de weduwe van Jan I, graaf van Montfort. Jan werd zo graaf van Montfort[122]. In 1235 had hun vader hen naar het hof van Lodewijk IX gestuurd, samen met hun schoonbroer Boudewijn[123].

Filips was dus rechtstreeks verwant met het Franse koningshuis, en onrechtstreeks met dat van Castilië. Hij was van koninklijken bloede. Bij zijn geboorte werd hij automatisch de troonopvolger van het Latijnse keizerrijk van Constantinopel, en was dus ook van keizerlijken bloede.

 

7. De vroege jeugd van Filips van Courtenay

 

In 1240 werd Boudewijn – eindelijk - tot Latijnse keizer gekroond[124]. Zijn kroning was uitgesteld door zijn reis in het Westen tot 1239. Het is ook goed mogelijk dat de zwangerschap van zijn vrouw eveneens een rol gespeeld heeft, aangenomen dat Filips in ca. 1240 het levenslicht zag.

Zoals over de geboorte is er over de jeugd van Filips weinig geweten. Zonder twijfel was zijn vader maar al te blij met een mannelijke erfgenaam die de rechtstreekse mannelijke lijn van Latijnse keizers kon verderzetten. Vermoedelijk speelden de eerste levensmaanden en –jaren zich af in en rond het Boukoleon.

Het Boukoleon was gebouwd door Theophilos, keizer van het Byzantijnse rijk (reg. 829-842). Het lag in het zuiden van Constantinopel, aan de zee van Marmara, en was gebouwd in een verlengde van de omwallingen in deze buurt, waar de muren al enkele jaren eerder verdikt waren. Onder keizer Nicephoros II Phokas (reg. 963-969) werd het paleis binnen de nieuwe omwallingen gebracht. Het behoorde tot het Grote Paleis en was het voornaamste woonvertrek ervan tussen de negende en de elfde eeuw. Sinds 1081 waren de Byzantijnse keizers verhuisd naar het Blachernae-paleis als hoofdresidentie, maar het Boukoleon bleef in gebruik. Sinds 1204 dan was het de officiële residentie van de Latijnse keizers. Misschien stond Filips in zijn jonge jaren ooit op het balkon en keek hij naar de aankomende schepen. Niets is zeker hieromtrent.

Waarschijnlijk stond hij gedurende zijn eerste levensjaren onder de hoede van vrouwen[125], te beginnen met zijn moeder. Normaal gezien leerde hij een weinig lezen en schrijven. Latijn en Frans zullen de voornaamste talen geweest zijn. Latijn omdat het – voor de Latijnse kruisvaarderafstammelingen – nog steeds de lingua franca was, voor zowel de kerk als op het gebied van de politiek. Maar Filips was bovenal ook een Franse prins, en dus zal Frans meer dan zeker op het programma hebben gestaan.

Helaas voor hem werd zijn opvoeding rond zijn acht jaar abrupt onderbroken.

 

 

II. VENEZIA LA SERENISSIMA. Filips van Courtenay als onderpand van de Venetianen

 

1. De aftakeling van het Latijnse keizerrijk van Constantinopel

 

De laatste twee decennia van het Latijnse keizerrijk werden gekenmerkt door een steeds versnellende neergang. De onmacht en de armoede van de keizer waren de voornaamste redenen voor dit verval. De verkoop van de relikwieën van Constantinopel was geen onuitputtelijke bron van inkomsten.

In 1241 kwam de tijding dat Gregorius IX op 22 augustus overleden was. Dit was een zware slag voor Boudewijn, die een machtige steun verloor. In het daaropvolgende bewogen conclaaf – het eerste in de pauselijke geschiedenis – werd op 25 oktober 1241 de bejaarde theoloog Goffredo da Castiglione verkozen, die de naam Celestinus IV aannam[126]. Celestinus overleed echter kort daarna op 10 november, en de kardinalen vluchtten uit de stad zonder een nieuwe paus te verkiezen. Het zou tot 1243 duren voor er een nieuwe plaatsvervanger van Christus op de troon van Petrus zetelde[127]. Van Rome was voorlopig niet veel hulp meer te verwachten.

Gelukkig voor het keizerrijk stierf ook Ivan Asen II, heerser van de Vlachen en de Bulgaren, in 1241. Hij werd opgevolgd door zijn minderjarige zoon Koloman. De Bulgaren stelden een regentschap in, dat zich vreedzaam opstelde tegenover de Latijnen[128].

In Nicaea zag Johannes III zijn kans schoon om zijn Europees grondgebied uit te breiden. Hij sloot een wapenstilstand met Boudewijn – die maar al te gretig inging op een moment van rust aan zijn grenzen – en rukte op tegen zijn aartsrivaal Epirus. Daar regeerde nog steeds Johannes Doukas, die zich nog altijd profileerde als keizer in Thessalonica. Vatatzes versloeg Johannes Doukas en dwong hem om de keizerstitel af te leggen en zich tevreden te stellen met de titel despoot. Johannes werd gedwongen om de titel aan te nemen bij de gratie van Nicaea[129]. In 1244 overleed Johannes Doukas. Hij werd opgevolgd door Demetrios Doukas (reg. 1244-1246).

Boudewijn ondertussen had in een brief van augustus 1243 koningin-moeder Blanche van Castilië in een brief moeten verzekeren van zijn loyauteit voor het katholieke geloof. Blanche had door geruchten vernomen dat de Latijnse keizer gebruik maakte van Griekse – orthodoxe – raadgevers. Boudewijn ontkende haar aantijgingen en zwoer een dure eed dat hij nog nooit in zijn regeringsperiode raad had gevraagd aan schismatici, en dat zeker ook nooit zou doen[130]. De tegenstelling met de tolerantie van Hendrik enkele jaren eerder kon niet groter zijn. Het weinige vertrouwen van de Griekse bevolking in hun Latijnse overheer – als er nog wat was overgebleven sinds Hendriks dood in 1216 - was tot op een dieptepunt gezakt.

In die periode ontving hij een interessant aanbod van Kay Khosru II, sultan van het Seldsjoeken-sultanaat van Rum. Door Boudewijns onvermogen om zijn huurlingen te betalen, waren een duizendtal Latijnse ridders in dienst gegaan bij Kay Khosru. Hun verdiensten tijdens de Mongoolse invallen in het sultanaat stelden de Seldsjoek zo tevreden, dat hij Boudewijn een alliantievoorstel deed, met de vraag om een Latijnse prinses als bruid om het bondgenootschap te bevestigen. Het kwam ter sprake, maar werd blijkbaar door Blanche en haar zoon Lodewijk ronduit afgewezen[131].

In Rome werd op 25 juni 1243 Sinibaldo Fieschi als Innocentius IV tot nieuwe paus verkozen, na een sedisvacatie van bijna twee jaar[132]. In 1243, of in de eerste maanden van 1244, vertrok Boudewijn weer naar het Westen, om te bedelen om hulp voor zijn wegkwijnende keizerrijk[133].

Daar woonde hij in 1245 het Eerste Concilie van Lyon bij. In de concilieteksten werd het onderwerp ‘Aangaande hulp voor het keizerrijk van Constantinopel’ aangehaald[134]. De documenten spreken van de aandacht nodig voor ‘de bevrijding van het keizerrijk van Constantinopel’[135], hoewel ‘we ons bezig houden met moeilijke zaken en afgeleid zijn door vele andere bekommernissen’[136]. Het werd voorgesteld dat als er hulp voor Constantinopel kwam, ‘er hieruit volgend ook hulp wordt verleend aan het Heilig Land’[137]. Een volledige absolutie van de zonden werd geschonken aan hen die Boudewijn kwamen helpen. De Latijnse keizer zat tijdens het concilie rechts van de paus, op de ereplaats van de wereldlijke leiders. De Latijnse patriarch, Niccolo de Castro Arquato, was ook aanwezig en vertelde de volledige vergadering over de schismatische dreiging van de Byzantijnen. Het resultaat was dat Boudewijn een tiende van het inkomen van de paus kreeg toegewezen, met daarbij, onder bepaalde voorwaarden, de helft van het inkomen van een beneficium[138].

Vatatzes van Nicaea viel in 1246 het Tweede Bulgaarse rijk aan en slaagde er in om door zijn nieuwe veroveringen Thessalonica te omsingelen. De stad gaf zich over aan Vatatzes, waarmee er een einde kwam aan het keizerrijk Thessalonica. Demetrios Doukas werd meegevoerd naar Klein-Azië[139]. Het despotaat Epirus bleef echter voortbestaan door toedoen van Michael II Angelos, die zich in de jaren dertig gevestigd had in Acarnania. In 1249 zou hij door Vatatzes tot despoot van Epirus benoemd worden (reg. 1249-1271)[140].

In 1247 kwam Blanche van Castilië weer tussenbeide toen Boudewijn zich gedwongen zag om het markgraafschap Namen te verkopen. Ze leende hem 20.000 livres – het is onbekend of het hier om livres parisis of livres tournois gaat – om de verkoop niet te moeten laten plaatsvinden[141].

In 1247 eindigde ook een wapenstilstand tussen de Latijnen en Vatatzes. Deze was vlak voor het Eerste Concilie van Lyon gesloten, door bemiddeling van Frederik II, keizer van het Heilig Roomse rijk[142]. Frederik genoot goede relaties met Vatatzes. Beiden vonden elkaar in hun gezamenlijke vijand, de paus. Vatatzes huwde zelfs de onwettige dochter van Frederik, Constance. Tzurulum werd terug ingenomen, evenals Vizya. Gelukkig voor Boudewijn wendde Vatatzes zich naar Rhodos, waar een gezamenlijke aanval van het vorstendom Acheae en Genua bezig was[143].

 

2. Het in pand geven van Filips van Courtenay

 

In oktober 1248 keerde Boudewijn terug naar zijn hoofdstad[144]. De situatie was er zo uitzichtloos dat de baronnen er reeds waren toe overgegaan om het lood van de paleisdaken te verkopen, teneinde wat geld bijeen te sprokkelen. Het is waarschijnlijk in deze periode dat Boudewijn overging tot de radicaalste maatregel sinds het begin van zijn regering. Hij besloot zijn enige zoon Filips, de erfgenaam van het Latijnse keizerrijk van Constantinopel, te gebruiken als onderpand voor een lening[145].

Bij zijn terugkeer gaf hij op 8 oktober een volmacht aan zijn vrouw om al zijn bezittingen in het Westen als onderpand te gebruiken om een schuld van 24.000 hyperpers te betalen die hij verschuldigd was aan niet bij naam genoemde Constantinopolitaanse kooplieden[146]. Volgens Boudewijn was er geen enkele andere mogelijkheid om aan zo een grote geldsom te geraken[147]. Waarom was Boudewijn ineens bereid om al zijn Westerse bezittingen in onderpand te geven? Marino Sanudo Torsello, de veertiende-eeuwse kroniekschrijver, geeft het antwoord in zijn drie belangrijke werken – de Secreta Fidelium Crucis, de Istoria del Regno di Romania en zijn Fragmentum. Filips werd als onderpand voor een lening gegeven.

 

3. De datum van het in pand geven van Filips van Courtenay

 

De desbetreffende passages in Sanudo’s drie werken[148] zeggen allemaal hetzelfde. In de Secreta Fidelium Crucis wordt verteld hoe Boudewijn door toedoen van zijn vele vijanden zo arm was geworden dat hij verplicht was om zijn zoon Filips aan enkele burgers van Constantinopel in onderpand te geven in ruil voor geld – hoeveel wordt niet vermeld. Om zijn veiligheid te garanderen, werd de jongen naar Venetië gestuurd. Sanudo’s precieze term voor Filips is ‘puerulum’, kleine jongen[149]. In de Istoria del Regno di Romania vinden we de namen van de Constantinopolitaanse burgers: leden van het Venetiaanse huis Cà Ferro, die als Venetianen ook het burgerrecht van Constantinopel hadden[150]. In het Fragmentum tenslotte wordt gezegd dat het verblijf in Venetië van lange duur was, tot na de herovering van Constantinopel door de Byzantijnen (25 juli 1261)[151].

Samengevat geeft dit het volgende. Boudewijn had dringend geld nodig. Op een bepaald punt was zijn nood zo hoog dat hij overging tot het in pand geven van zijn enige zoon Filips aan de Venetiaanse firma Cà Ferro. De Cà Ferro stuurden Filips naar Venetië, omdat het daar veiliger was dan in Constantinopel.

Waarschijnlijk vond de transactie voor of vlak voor 8 oktober 1248 plaats, getuige de wanhoop van Boudewijn als hij al zijn bezittingen wou verpanden. Grondgebied was één ding, het verliezen van de enige mannelijke erfgenaam van de familie iets heel anders. Er zijn verschillende argumenten om dit te ondersteunen. De som van 24.000 hyperpers is een groot genoeg getal om tegenover een keizerszoon te plaatsen. Het getal is bijna twee keer zo groot als het onderpand voor de Doornenkroon, dat 13.134 hyperpers bedroeg[152]. Omgerekend geeft het getal van rond de 100.000 Amerikaanse dollars van 1954[153], bijna 100.000 euro. De huidige dollar is ongeveer vijf à zes keer meer waard. Het getal stijgt dus al snel tot bijna  500.000 à 600.000 euro – een duizelingwekkend cijfer, maar toch passend voor een keizerszoon.

24.000 hyperpers staat gelijk aan 15.000 livres tournois[154]. Om toch een idee te geven van de grootte, volgen hier enkele voorbeelden. De gemiddelde dagelijkse kosten voor op kruistocht te gaan bedroegen meer dan 1.000 livres tournois[155]. De jaarlijkse uitgaven van de Franse kroon tussen 1255 en 1259 bedroegen 113.785 livres tournois[156]. Het losgeld voor Lodewijk IX na zijn gevangenschap in zijn kruistocht in Egypte bedroeg waarschijnlijk rond de 200.000 livres tournois[157]. Het gaat hier dus zonder twijfel om een groot getal.

Er is de verwijzing naar Filips door Sanudo als ‘puerulum[158]. ‘puerulum’ duidt op een kleine jongen. Aangenomen dat Filips in ca. 1240 geboren was, zou hij ongeveer acht jaar oud zijn als zijn vader overging tot het verpanden.

Niet bij naam genoemde kooplieden van Constantinopel gaat goed op voor het huis Cà Ferro, dat ongetwijfeld, als Venetiaanse firma, een huis in Constantinopel gevestigd had. Sinds 1204 was Constantinopel de belangrijkste stad van het Venetiaanse handelsimperium, op de moederstad na uiteraard. Een huis in zowel Venetië als Constantinopel was een natuurlijk gegeven voor een firma van Venetiaanse kooplieden, zoals de Cà Ferro waren[159].

Filips van Courtenay werd dus waarschijnlijk vlak voor 8 oktober 1248 in onderpand gegeven aan het huis Cà Ferro voor een lening van 24.000 hyperpers of 15.000 livres tournois.

 

4. Filips van Courtenay en zijn verblijf in Venetië

 

De Venetianen brachten Filips naar Venetië. Hoe dit gebeurde is onbekend. Rekening houdend met het feit dat het imperium van Venetië en haar kooplieden een maritiem rijk was, gebeurde dit waarschijnlijk per schip. Een reis over land was niet aan te raden, omdat dit betekende dat er over het grondgebied van de Bulgaren moest gereisd worden, gezien de onstabiele situatie van het land niet echt aan te raden. Koloman, de opvolger van Ivan Asen II, werd vergiftigd door zijn stiefmoeder, die haar minderjarige zoon, Michael II Asen, op de Bulgaarse troon plaatste (reg. 1256-1256). Onder Michaels bewind werd het eens vrees inboezemende rijk van Ioannitsa en Ivan Asen II een soort van aanhangsel van het keizerrijk Nicaea. Bij Vatatzes’ aanval op Constantinopel van 1247 werden de Bulgaren zelfs gedwongen om mee tegen de Latijnen op te trekken[160]. Door het gebied trekken van een pseudo-Nicaeaans protectoraat behoorde niet echt tot de mogelijkheden, zeker niet met de enige mannelijke erfgenaam van een al zo zieltogend keizerrijk.

Misschien vertrok Filips vanuit het Boukoleon, de haven uit naar de zee van Marmara, om door de gemiddeld 5 à 6 kilometer brede straat van de Dardanellen te varen, de Egeïsche zee op. Misschien stopten ze op één van de Venetiaanse eilandstaatjes in die wateren, zoals het eiland Andros onder de Dandolo-familie, of Naxos en de Archipelago onder de Sanudo’s, om proviand bij te vullen of eventuele herstellingswerken uit te voeren.

Eenmaal op de Middellandse zee voerden ze misschien om de Peloponnesos, het zuidelijkste punt van het Griekse vasteland, om zo naar de Adriatische zee te varen door de straat van Otranto, aan het uiteinde van de Italiaanse laars. Uiteindelijk kwamen ze in Venetië aan. Daar werd hij waarschijnlijk opgewacht door de gebroeders Cà Ferro, Giovanni en Angelo Ferro, of door hun vertegenwoordigers.

Over zijn verblijf in Venetië is weinig tot niets geweten. Filips was ongeveer acht jaar oud toen hij aankwam, en had zijn opvoeding nog niet voltooid. Lezen en schrijven kon hij waarschijnlijk al wel. Hij sprak Latijn, of kon het op zijn minst begrijpen. Minder problemen zal zijn moedertaal, het Frans, geweest zijn. Misschien spraken de gebroeders Ferro of zijn opvoeders hem in het begin in het Frans aan. Ongetwijfeld werd Filips, als afstammeling van de Capetingen, verwant van de Franse koning en keizerszoon, goed tot zeer goed behandeld. Het valt aan te nemen dat zijn opvoeding door Venetianen voltooid werd. Het is ook goed mogelijk dat Boudewijn iemand meestuurde, of zelfs dat Lodewijk IX mensen stuurde.

Ongeacht wie zijn opvoeding vervolledigde, sommige lessen waren universeel voor een adellijke jongeman. De culturele invloed van het Venetië van het midden van de dertiende eeuw op de jongen zal ook niet min geweest zijn. De stad zal zeker een blijvende indruk op Filips gemaakt hebben, met al haar kunstschatten[161] en haar wirwar van kanalen. Zijn Latijnse studies werden waarschijnlijk verdergezet. Of Filips ooit Italiaans leerde, valt niet te achterhalen. Maar daar het grootste deel van zijn omgeving bestond uit Venetianen, zal hij toch edn weinig van de taal opgestoken hebben tijdens zijn verblijf.

Ongetwijfeld leerde Filips paardrijden en de beginselen van de vechtkunst, zoals het een toekomstig ridder betaamde. Valkenjacht maakte ook een onontbeerlijk deel uit van een adellijke opvoeding[162]. Andere lessen bestonden uit het leren schaken, het zingen en het dansen, een instrument leren bespelen, zoals de luit, en misschien zelfs onderricht in de hoofse liefde die sinds de twaalfde eeuw in opmars was[163].

Dan, vanaf zijn veertiende of vijftiende levensjaar, werd het militaire aspect uitgebreider behandeld. Het hanteren van het zwaard en andere wapens werd aangeleerd, evenals de heraldiek en hoe zich te gedragen bij een tornooi. De religieuze component van de opvoeding werd meestal verzorgd door een privé-kapelaan[164].

Als Filips de normale opvoeding ontving, leerde hij in die tijd dan ook zijn eigen wapenschilden beschrijven. Tot aan zijn vader hanteerden de Courtenay voor hun Westerse bezittingen het volgende wapenschild: in goud, drie koeken van keel, waarschijnlijk overgenomen van het oude huis Courtenay[165]. Peter I van Courtenay, de eerste Courtenay uit het huis Capet die dit teken droeg, had dus geen lelies – het symbool van de koninklijke familie – in zijn schild opgenomen. Peter II hanteerde hetzelfde schild. Robert van Courtenay voegde daar nog een barensteel met vijf hangers in azuur aan toe[166]. Boudewijn nam een volledig nieuw schild aan: in goud een leeuw van sabel, geklauwd en getongd in keel, met een schuinbalk in keel[167]. Het wapenschild van de Latijnse keizer van Constantinopel bleef voor elke keizer hetzelfde: in keel een kruis van goud, vergezeld van vier gouden bezanten, elk beladen met een kruis in keel, elke bezant vergezeld van vier gouden kruisen[168].

Over de lectuur van Filips valt ook alleen maar te gissen. Uiteraard was de Bijbel alomtegenwoordig. Meer wereldse literatuur bestond misschien uit enkele Arthurromans van bijvoorbeeld Chrétien de Troyes. In ca. 1236 schreef Guillaume de Lorris het eerste deel van de Roman de la Rose, een poëtische, allegorische roman. Misschien kreeg Filips in de jaren vijftig van de dertiende eeuw een copie in zijn handen. Niets is zeker hieromtrent. Over de opvoeding en het verloop van zijn verblijf is, dankzij de praktisch totale afwezigheid van vermeldingen in bronnen, niets met zekerheid geweten.

Waar verbleef Filips? De Cà Ferro hadden een paleis in de stad, dus lijkt het logisch om aan te nemen dat hij daar ook verbleef[169].

 

5. Het Latijnse keizerrijk tijdens Filips’ afwezigheid

 

Terwijl Filips in Venetië zijn opvoeding vervolledigde, kwam zijn vader Boudewijn almaar meer in zware financiële moeilijkheden. Maria van Brienne vertrok naar het Westen met de volmacht van 8 oktober 1248. Haar vertrek maakte blijkbaar deel uit van een bijkomende voorwaarde bij het van Blanche van Castilië geleende geld – 20.000 livres – in 1247. Bij zijn terugkeer in de hoofdstad moest Boudewijn zijn vrouw binnen de maand naar Blanche sturen. De keizer rustte vier schepen uit voor haar vertrek[170]. De volgende vermelding van Maria vinden we bij de Histoire de Saint Louis van Jean de Joinville[171]. Lodewijk IX verbleef op Cyprus op weg naar zijn kruistocht in Egypte. Tijdens zijn oponthoud daar werd de aankomst van de Latijnse keizerin aangekondigd, die net de haven van Paphos was binnengevaren. Joinville en Érard van Brienne, een verwant van Maria, gingen op weg om haar te verwelkomen. Bij hun aankomst in Paphos ontdekten ze dat de ankertouwen van het schip van de keizerin door een sterke wind afgebroken waren, waardoor het schip op drift geraakte en uiteindelijk in Akko, in Outremer, terechtkwam. Al haar bagage was nog in het schip, zodat Maria’s enige bezit in Cyprus bestond uit de kleding die ze aanhad en een mantel. Joinville en Érard brachten haar naar Lodewijk, waar ze met de nodige égards werd ontvangen. De volgende morgen zond Joinville haar wat stof en andere benodigdheden om een nieuw gewaad te maken. Maria wist haar gastheren te overtuigen van de nood waarin het Latijnse keizerrijk verkeerde en verkreeg de geschreven beloftes van Joinville en andere ridders – ongeveer tweehonderd, misschien meer – dat ze na hun kruistocht Constantinopel ter hulp zouden schieten. Lodewijk kon hen echter niet laten gaan omdat dit boven zijn financiële mogelijkheden ging[172]. De Franse koning vertrok in mei 1249 naar Egypte. Maria was daarvoor vertrokken – waarschijnlijk op een ander schip – met haar broer Jan van Brienne[173]. Onderweg stopte ze in Negroponte, waar ze op 30 januari 1249 drie leningen afsloot[174]. Eenmaal in Frankrijk verbleef ze aan het hof van Blanche van Castilië[175]. Ze slaagde er nooit in om de Westerse bezittingen van Boudewijn te verkopen. Lodewijk en zijn moeder bleven de eventuele transacties verbieden.

Terwijl Maria naar Frankrijk voer, was Boudewijn naar het kamp van Lodewijk in Damietta in Egypte gegaan. Aangezien Maria niet langer regente kon zijn bij Boudewijns afwezigheid, werd Filips van Toucy de nieuwe bailie[176]. De Latijnse keizer was in staat om nog een Byzantijnse relikwie te verkopen, ditmaal aan Robert, graaf van Artois (reg. 1237-1250), de broer van de Franse koning. Ditmaal ging het om het hoofd van Johannes de Evangelist[177].

Gelukkig kreeg het Latijnse keizerrijk weer wat uitstel door onderhandelingen over de unie der kerken tussen Innocentius IV en Vatatzes. De keizer van Nicaea voelde meer voor een inname van Constantinopel door middel van diplomatie, als dit een eventuele langdurige belegering kon vermijden. De periode van onderhandelingen tussen 1249 en 1252 gaf de Latijnen een kans om hun verdediging verder op te bouwen[178]. De gesprekken werden echter abrupt afgebroken toen Vatatzes in 1252 oprukte tegen despoot Michael II van Epirus, die weer te machtig werd. Afgeschrikt door het machtsvertoon van Nicaea, riep de paus weer op tot hulp voor het noodlijdende Constantinopel[179]. Pas in 1254 was Innocentius terug bereid om gezanten van Vatatzes te horen. Op 3 november 1254 echter stierf Johannes III Doukas Vatatzes, keizer van Nicaea, te Nymphaeum. Zijn bewind had de totale nederlaag van het Latijns Constantinopel gezien. Alleen zijn overlijden verhinderde hem van de oude Byzantijnse hoofdstad in te nemen. Op 7 december volgde Innocentius IV hem in de dood.

Op 26 of 27 november 1252 was ook Blanche van Castilië, de moeder van Lodewijk IX, overleden. Maria van Brienne, die tot de dood van Blanche in haar gevolg had vertoefd, ging in het markgraafschap Namen wonen[180]. Daar zou ze tot 1258 of 1259 vertoeven, waar ze de gronden van haar echtgenoot moest verdedigen tegen allerlei belagers[181].

In het Oosten werd er ondertussen duchtig oorlog gevoerd. Theodor II Laskaris, de nieuwe keizer van Nicaea (reg. 1254-1258) voerde tijdens zijn korte regering oorlog tegen bijna iedereen op de Balkan, behalve tegen de Latijnen. Waarschijnlijk beschouwde hij hen niet bepaald als een bedreiging[182]. Boudewijn reisde af en toe af naar het Westen, zoals gewoonlijk om nieuwe geldbronnen aan te boren.

Rainaldo dei Conti di Segni, die op 12 december 1254 verkozen was als de nieuwe paus onder de naam Alexander IV, had het echter te druk met een nieuwe dreiging in Zuid-Italië om zich ten volle met Boudewijn en zijn rijk bezig te houden. Na de dood op 13 december 1250 van Frederik II, keizer van het Heilig Roomse rijk, werd hij in het keizerrijk en het koninkrijk Sicilië opgevolgd door zijn zoon Konrad IV, echter niet als keizer, maar als Rooms-koning (reg. 1250-1254). Net als zijn vader leefde Konrad zijn hele regeringsperiode in constante onenigheid met de paus. Bij zijn plotselinge dood op 21 mei 1254 was zijn enige erfgenaam, Konradin, die op dat moment in het hertogdom Beieren verbleef, slechts twee jaar oud. Het koninkrijk Sicilië kwam vervolgens in handen van Frederiks onwettige zoon Manfred, die zich op 10 augustus 1258, na een vals gerucht van Konradins overlijden, in Palermo tot koning van Sicilië liet kronen[183]. Het pausdom had gedurende jaren aan een stuk het huis Hohenstaufen, waartoe Frederik en zijn nakomelingen behoorden, bestreden. Door het bezit van het Heilig Roomse rijk en het koninkrijk Sicilië hadden de Staufer de pausen sinds het begin van de dertiende eeuw in een tangbeweging gehouden. Na de dood van Konrad IV leek het dat het pausdom getriomfeerd had, maar plots dook daar dan Manfred op, die zich allengs Sicilië toeëigende. Het enige dat de pausen gewonnen hadden, was dat de Staufer niet langer de keizerstroon bezaten.

 

6. Onkosten van Filips van Courtenay

 

Filips was in 1259 nog steeds in Venetië. Hoe is dit geweten? Op 8 januari 1258 maakte Lodewijk IX te Melun een document op ten voordele van de intussen ongeveer achttienjarige Filips[184]. Lodewijk (‘Ludovicus Dei gratia Francorum rex[185]) maakte een waarborg op voor elke koopman of een ander persoon die voor hem 1.000 livres tournois (‘mille libras Turonenses’) kon voorschieten aan de gebroeders Giovanni en Angelo Ferro, burgers van Venetië (‘Iohanni Ferro et Angelo Ferro civibus Venetie[186]), voor de onkosten van zijn dierbare verwant Filips[187], zoon van de keizer van Constantinopel (‘pro expensis Karissimi consanguinei nostri / Phylippi filii illustris imperatoris Constantinopolitani’). Lodewijk zou hem of een vertegenwoordiger binnen twee weken terugbetalen, mits hij een bewijs kon voorleggen dat hij het geld had gegeven, komende van Filips of van een zekere Jan van Brabant (‘Iohannes / de Brebantia’)[188]. Financiële moeilijkheden zaten blijkbaar in de familie, want ook Filips had nood aan geld om zijn uitgaven te dekken – wat deze ook mogen geweest zijn. Misschien had de jonge Courtenay geld nodig om als een keizerszoon en erfgenaam van de Latijnse troon te leven, zoals het hoorde volgens zijn standaard. Een achttienjarige in de Middeleeuwen was tenslotte een man in het bezit van al zijn lichaamsvermogens en zijn volle verstand, zoals Filips. Zelfs al was er geen geld, Filips was nu eenmaal van adel en edellieden moesten een zekere weelde tentoonspreiden die geacht werd bij hun stand te horen.

Op 2 juni 1259 stelden de gebroeders Ferro in Venetië een antwoord op[189]. Giovanni en Angelo Ferro, burgers van Venetië (‘Iohannes Ferro et Angelus Ferro fratres cives Veneti[190]), erkenden de ontvangst van 1.000 livres tournois (‘libras mille Turonenses[191]) van de nobele Leonardo Babilonio (‘vir nobilis Dominus Leonardus / Babilonius[192]), zoals vooropgesteld door de brief van Lodewijk (‘serenissimi domini Ludovici Dei gratia Illustris Regis / Francie[193]), voor de onkosten van Filips, zoon van keizer Boudewijn (‘pro expensis illustris viri Domini Phylippi filii serenissimi / domini Balduini Imperatoris Constantinopolitani[194]), te dekken. De 1.000 livres werden overgedragen op Jan van Brabant (‘Iohannes de Brebantia[195]), die Filips’ uitgaven zou betalen. Het geld zou door Lodewijk terugbetaald worden aan de zonen – of één van de zonen - van Babilonio, Giannino en Amiano (‘nobiles Viri Çaninus et Amianus Babilonius filii eiusdem Leonardi[196]).

En dan is er het, voor zover ik gevonden heb, eerste document opgesteld of gedicteerd door Filips[197]. Filips kende wel Latijn, maar waarschijnlijk niet genoeg om een degelijke brief op te stellen. Daarvoor had men immers klerken ter beschikking. De brief, gedateerd op 10 juni 1259[198] (dus toen Filips ongeveer negentien jaar oud was), is gericht aan Lodewijk.

De eerste zin alleen al getuigt van hoe Filips zichzelf zag. Hij spreekt Lodewijk aan als ‘Excellenti et Magnifico Domino Ludovici dei gratia Regi Francorum[199], noemt zichzelf en bedankt de Franse koning: ‘’illuster Phylippus filius serenissimi domini Balduini dei gratia Constantinopolitani imperatoris (fidelissimi in Christo) imperatoris (a deo coronati Romanie / moderatis semper augusti) eius consanguineus et devotus Salutem et prosperis omni tempore successibus feliciter habundare’[200]. Dan legt hij uit dat, toen Lodewijks waarborgbrief in Venetië aankwam, de kooplieden die normaal zulke brieven afhandelden niet in Venetië aanwezig waren. Gelukkig was er Leonardo Babilonio (‘Leonardus Babilonius civis Venetie[201]), die voor hem de 1.000 livres tournois (‘mille libris Turonensibus’[202]) betaalde aan Giovanni en Angelo Ferro (‘nobilibus viris / Iohanni Ferro et Angelo Ferro[203]), die het op hun beurt aan Jan van Brabant (‘Iohannes de Brebanto[204]) gaven. Als Babilonio er niet was geweest, zou het geld veel later aangekomen zijn. Filips vraagt aan Lodewijk om het geld terug te betalen aan de zonen van Babilonio (‘filiis suis Iohanni et Amiano Babilonio[205]), zoals afgesproken.

Waarschijnlijk op diezelfde 10 juni 1259 stelde Jan van Brabant een brief op voor koning Lodewijk[206]. Jan (‘Iohannis Brebanie[207]) bevestigde zijn reis naar Venetië (‘Veneciam[208]). Hij had onderhandeld voor de vrijlating van Filips (‘circa negocium deliberationis domini Phylippi filii serenissimi domini Balduini Imperatoris Constantinopolitani[209]) en wou de 1.000 livres tournois (‘mille librarum Turonensium pro expensis eiusdem’[210]) regelen voor de onkosten van de keizerszoon, maar – net als bij Filips – ondervond hij moeilijkheden omdat de kooplieden die dit gewoonlijk afhandelden niet in Venetië aanwezig waren. De rest van de brief vertelt, in kortere bewoordingen, hetzelfde als die van Filips.

Sommige historici[211] dateerden hiermee de vrijlating van Filips in 1259, maar zoals duidelijk uit de documenten blijkt dienden de 1.000 livres tournois voor zijn onkosten (‘pro expensis’) en niet voor zijn vrijlating. Jan van Brabant schreef zelf dat hij nog steeds aan het werken was aan de vrijlating van Filips, maar vermeldde niet dat de 1.000 livres hiermee iets te maken hadden.

 

7. Een afbeelding van Filips van Courtenay?

 

Op het Internet staat een interessante website aangaande Filips’ verblijf in Venetië[212]. Toen ik op de elektronische snelweg zat, kwam ik puur toevallig terecht op een site waarop zich uittreksels bevonden van een in 2001 gepubliceerd boek van Garry Wills, getiteld Venice: Lion City, waarin een mozaïek in de San Marco beschreven wordt. Op zich niet echt sensationeel, ware het niet dat volgens het boek de jongen die op een bepaald mozaïek is afgebeeld, Filips zou kunnen zijn[213].

Het mozaïek in kwestie beeldt een gebedsscène af, gehouden om het lichaam van de heilige Marcus te laten verschijnen[214]. De doge staat er tweemaal op en is gemakkelijk te herkennen. Boven zijn afbeelding staat in grote letters DUX. Wie was de doge? Het gaat hier om de besteller van het werk, namelijk Reniero Zeno (reg. 1253-1268). Onder Zeno’s bewind verbleef Filips nog altijd in Venetië, dus het is goed mogelijk dat hij er dan ook opstaat. Vooral het rechtse deel van het mozaïek is belangrijk. Hier wordt het lichaam van de heilige Marcus teruggevonden in een pilaar (uiterst rechts). Voor de pilaar staat de patriarch van Venetië, vergezeld van enkele geestelijken. Achter hem de doge met drie raadsleden, vervolgens een groep burgers. Links staan een aantal vrouwen, achter hen, in de deuropening, enkele meisjes. Bij de vrouwen staan twee kinderen. De vrouw die vooraan staat is de dogaressa, de echtgenote van de doge. Het kleine meisje dat bij haar staat en haar kleed vastheeft, is haar dochter.

Achter de dogaressa staat een oudere vrouw, eveneens vergezeld van een kind, een jongen ditmaal. Echter, de doge had geen zoon: de jongen kan dus niet de zoon van de doge zijn. Wie is hij dan wel? Een gedetailleerde beschrijving is nodig. De jongen komt tot ongeveer vlak onder de heupen van de oudere dame, wiens pink hij vasthoudt. Hij heeft lang, blond haar, dat achter zijn schouders valt. Op zijn hoofd staat een grote gouden kroon, versierd met kruisen. Hij is rijkelijk gekleed, in een wit kleed met een groen met goud bestikt overkleed. Zijn blik richt zich ook op de opengaande pilaar die het lichaam van de heilige bevat, in tegenstelling tot het meisje, dat naar hem lijkt te kijken.

Vooral de kroon is raar, daar slechts twee mensen in Venetië een kroon mochten dragen, de doge en zijn vrouw, de dogaressa. Een keizerszoon echter zou ook met een kroon worden afgebeeld. Zodoende lijkt het dus inderdaad logisch om over te gaan tot de conclusie dat het hier om Filips van Courtenay gaat. De vrouw bij hem zou dan een matrone van de Cà Ferro zijn. Op de afbeelding lijkt hij om en bij de tien jaar te zijn. Bij mijn weten is dit de enige afbeelding van Filips, toch de enige die ik gevonden heb.

 

8. De vrijlating van Filips van Courtenay

 

Op 1 mei 1261 werden de lichamen van de heilige Julianus, Lucianus en Maxianus in Beauvais in hun nieuwe schrijnen gelegd. Aanwezig waren de bisschoppen van Beauvais en Senlis, koning Lodewijk, Thibaud II, graaf van Champagne en koning van Navarra (reg. 1253-1270), de toekomstige koning Filips III van Frankrijk, de oudste zoon van Lodewijk, en tenslotte Filips van Courtenay[215]. Aangezien hij op 1 mei 1261 in Beauvais was, en niet in Venetië, moet hij ergens tussen ten vroegste 10 juni 1259 en ten laatste circa 15 april 1261 vrijgelaten zijn door zijn Venetiaanse bewaarders. 15 april, omdat hij ongeveer twee weken zou moeten reizen voor hij in Beauvais kon zijn op 1 mei.

 

9. De Castiliaanse connectie

 

De vraag is natuurlijk wie uiteindelijk het geld voor zijn vrijlating voorschoot. Volgens Sanudo’s Fragmentum was dit Alfonso X de Wijze, koning van Castilië (reg. 1252-1284)[216]. Alfonso en het Latijnse keizerrijk waren al eerder met elkaar in contact gekomen. Op een reis naar Castilië in 1246 had Boudewijn een overeenkomst gesloten met de Orde van Santiago. Alfonso X, toen nog kroonprins, had de ordemeester toegestaan om een compagnie ridders naar het keizerrijk te sturen, maar door Boudewijns armoede kwam hier niets van terecht. Hij was niet in staat om de rekeningen te betalen[217].

Daarnaast was er nog de verwantschap tussen de Courtenay en het koninklijke huis van Castilië[218]. Filips grootmoeder langs moederszijde, Berengaria van Castilië, was de dochter van Alfonso IX, koning van León (reg. 1188-1233). Haar broer was Ferdinand III de Heilige, koning van Castilië (reg. 1217-1252) en later ook van León (reg. 1233-1252), de vader van Alfonso X. Filips’ grootmoeder was dus de tante van Alfonso, wat hem een achterneef van de Castiliaanse koning maakte. Bovendien stamde Blanche van Castilië, de moeder van Lodewijk IX, ook uit het Castiliaanse huis. Blanche was de dochter van Alfonso VIII de Edele, koning van Castilië (reg. 1158-1214). Berengaria, Filips’ grootmoeder, was haar nicht. Sinds 1255 verbleven Maria’s drie broers, Alfons, Lodewijk en Jan aan het Castiliaanse hof, wat ook een voordeel was[219].

Maria van Brienne ging waarschijnlijk in de herfst van 1258 naar Castilië, samen met Gwijde van Vlaanderen, Hugo van Bourgondië en Hendrik van Brabant[220]. De onderhandelingen voor de vrijlating van Filips tussen Maria en Alfonso zullen dan ongeveer van start zijn gegaan. Aangezien Filips zeker tot 10 juni 1259 nog in Venetië zat, waren haar pogingen pas na die datum succesvol. Ergens tussen 10 juni 1259 en circa 15 april 1261 wist ze haar verwant er echter van te overtuigen om Filips vrij te kopen van Giovanni en Angelo Ferro.

Waarom zou Alfonso van Castilië zich inlaten met een voor hem schijnbaar oninteressant persoon als Filips van Courtenay? Dat was omdat niet de persoon Filips belangrijk was voor de Castiliaanse koning, maar waar hij voor stond en wat hij voor Alfonso kon betekenen.

Na de dood van Konrad IV - 21 mei 1254 - kwam het Heilig Rooms rijk terecht in het Interregnum. Tot 29 juni 1312 - de kroning van Hendrik VII van Luxemburg in de kerk van Sint-Jan Lateranen – zou er geen pauselijke keizerskroning meer plaats vinden, en tot de verkiezing van Rudolf I van Habsburg tot Rooms-koning op 1 oktober 1273 zou er geen erkende leider in het rijk meer zijn. De enige die een weinig aanspraak op de macht kon maken na 21 mei 1254 was de tegenkoning, Willem (II), graaf van Holland (reg. 1247-1256). In 1248 kon hij zich een schijn van legitimiteit aanmeten door de verovering van Aken, de traditionele kroningsplaats van de Rooms-koningen. Niemand nam hem echter serieus. Op 28 januari 1256 sneuvelde hij tijdens een campagne tegen de West-Friezen. Het volgende jaar vond er dan een dubbele verkiezing plaats. Richard van Cornwall, broer van Hendrik III, koning van Engeland (reg. 1216-1272), en Alfonso X waren de kandidaten. Beiden werden verkozen, het probleem was nu natuurlijk wie de rechtmatige Rooms-koning was[221]. Erkenning van de paus was nodig, en die ging naar Richard, tot grote teleurstelling van Alfonso. Maar dan verscheen Maria met haar bede voor Filips. Het Latijns keizerrijk stond onder persoonlijke bescherming van de paus, dus als Alfonso Maria hulp bood, hielp hij eigenlijk indirect ook het keizerrijk uit de nood. Zo zou hij dus op een goed blaadje komen te staan bij de paus, wat hem dichter bij de nodige pauselijke erkenning bracht. Alfonso was in die tijd ook in gulle bui, getuige de geldlenen die hij ondermeer ook aan Maria’s medegezellen op haar reis naar Castilië verleende[222]. Bovendien getuigde het ook van de gulheid van de koning. Alfonso zou echter nooit zijn titel erkend zien, en zijn steeds groter wordende uitgaven begonnen op de schatkist te drukken[223].

In ieder geval kon Alfonso in 1258 of 1259 het zeker aan om 24.000 hyperpers of 15.000 livres tournois uit te geven. Aangezien Filips op 10 juni 1259 nog in Venetië was en hij noch Lodewijk, de gebroeders Ferro en jan van Brabant melding maken  van Castiliaanse plannen voor hem te vrij te kopen, is het logisch om aan te nemen dat Alfonso pas omtrent die datum het geld ter beschikking stelde. Gezien de trage communicatie in de Middeleeuwen kan het geld misschien zelfs vlak voor 10 juni geschonken zijn, en kwamen Filips en de anderen het pas na die datum te weten.

Ergens tussen 10 juni 1259 en 15 april 1261 dus werd Filips vrijgelaten, dankzij een gift van het nodige geld, geschonken door Alfonso X de Wijze, koning van Castilië. De betaling was te danken aan bemiddeling tussen Alfonso en Maria van Brienne, die sinds 1258 voor haar zoon pleitte aan het Castiliaanse hof.

 

 

III. LEERJAREN. Filips van Courtenay als erfgenaam van het Latijnse keizerrijk

 

Enkele maanden nadat Filips op 1 mei 1261 in Beauvais was, gebeurde er in het Oosten iets dat hem veroordeelde tot de status van titulair erfgenaam. In de nacht van 24 op 25 juli 1261 viel Constantinopel in handen van het keizerrijk Nicaea. Dit was natuurlijk niet zomaar kunnen gebeuren.

 

1. Michael VIII Palaiologos en Pelagonia

 

In augustus 1258 overleed Theodor II Laskaris, keizer van Nicaea[224]. Hij werd opgevolgd door zijn minderjarige zoon Johannes IV Laskaris. In de eerste dagen van september werd de door Theodor in zijn testament aangestelde regent vermoord. De nieuwe machthebber in Nicaea was nu Michael Palaiologos, die zich op 25 december 1258 tot keizer liet kronen, naast de jonge Johannes. Hij was zo zeker van zichzelf dat hij eerst gekroond wou worden, wat ook gebeurde. Michael beloofde aan Arsenios Autoreianos, de orthodoxe patriarch van Constantinopel, dat hij de kroon zou neerleggen zodra Johannes meerderjarig werd. Voor het echter zover was, liet Michael de laatste Laskaride blind maken[225]. Voortaan zaten de Palaiologoi op de Byzantijnse keizerstroon.

De gebeurtenissen gleden nu volledig uit de handen van de Latijnse keizer Boudewijn. Er kwamen nieuwe initiatiefnemers. Michael II Angelos van Epirus zag zijn kans schoon. Hij had twee dochters, die hij beide aan Latijnse vorsten uithuwelijkte. Anna trouwde met Willem II Villehardouin, vorst van Achaea (reg. 1246-1278). Willem was zijn broer Godfried II opgevolgd. De tweede dochter, Helena, ging naar Manfred, koning van Sicilië[226]. Michael van Epirus verbond zich zo met de belangrijkste vorst van de kruisvaardersstaten op de Balkan en de nieuwe macht in Zuid-Italië en Sicilië. Willems redenen om met de despoot mee te doen waren duidelijk. Het keizerrijk van Nicaea dreigde Constantinopel op te slokken. De snelle machtsuitbreiding onder Vatatzes had de Latijnen verontrust. Als het Latijnse keizerrijk zou vallen, waren de kruisvaardersstaten op het Griekse schiereiland logischerwijs de volgende slachtoffers. Manfreds motieven lagen iets dieper. Ze waren gebaseerd op het principe waar ook Alfonso X was uitgegaan bij het vrijkopen van Filips. Manfred werd geconfronteerd met de onverbiddelijke vijandigheid van het pausdom. Het Latijnse keizerrijk helpen, kon de haat van de hoogste katholieke kerkvorst wat verzachten. Mettertijd zou de paus de onwettige koning aan hun zuidergrens misschien zelfs leren aanvaarden. Bovendien bood het Epirotisch aanbod een welkome gelegenheid om zich in de Balkanpolitiek te moeien. Manfred bezette reeds enkele kuststeden in Epirus[227].

Boudewijn meende een opening te zien die hem een politieke mogelijkheid bood. Volgens het contemporaine werk van Georgios Akropolites zond de Latijnse keizer een afvaardiging naar het hof van Michael VIII. Die stelden vrede voor in ruil voor territoriale concessies aan de Latijnen. Het is veelzeggend voor de precaire positie van het keizerrijk en de zekerheid van Palaiologos dat Boudewijns afgezanten met hoongelach naar Constantinopel werden teruggestuurd[228].

Michael VIII was niet bepaald happig op een massale confrontatie. Zijn positie was nog wat onzeker. Hij was tenslotte aan de macht gekomen door een staatsgreep. Er waren nog aanhangers van de Laskariden. Een nederlaag zou zijn vijanden een reden geven om tegen hem in actie te komen. De nieuwe keizer stuurde afgezanten naar Willem II en Manfred, die gemachtigd waren om territoriale concessies te doen. Willem stuurde ze onverrichterzake terug. Waarschijnlijk hoopte hij meer te krijgen door het zwaard dan door diplomatie. Manfreds antwoord was nog duidelijker. Hij smeet de Nicaeaanse afgezant in zijn kerkers, waar hij pas twee jaar later uitkwam. Michael II van Epiros ging nergens op in, en stuurde alleen maar beledigingen terug, gericht aan Palaiologos[229]. De Siciliaanse koning kon nog een persoonlijke wrok tegen Nicaea voelen vanwege zijn (half)zuster Constance, die uitgehuwelijkt was aan Vatatzes en door hem slecht behandeld was. Ze verbleef nog steeds in Nicaea.

Een mogelijke diplomatische oplossing was nu helemaal van de baan. Het woord was nu aan de militairen. Michael VIII bleef in Nicaea. De Nicaeaanse legers stonden onder het bevel van Michaels broer, Johannes Palaiologos, en Aleksios Strategopoulos[230]. De Epirotische troepen werden in Macedonië verrast en leden een nederlaag. Johannes Palaiologos veroverde vervolgens het grootste gedeelte van het despotaat Epirus. Michael II trok zich terug en wachtte op hulp van zijn bondgenoten[231]. Manfred stuurde vierhonderd ruiters, Willem deed beroep op al zijn vazallen en leidde zijn leger persoonlijk naar Michael[232]. Michaels eigen leger omvatte ondermeer zijn zoon Nikephoros Angelos en Johannes, een andere – onwettige – zoon. Johannes bracht een groot aantal Vlachen mee. Hij was getrouwd met de dochter van Taron, de aanvoerder van de Vlachen[233].

De twee legers troffen elkaar op de vlakte van Pelagonia. Wat er op het slagveld gebeurde, staat niet echt vast. In ieder geval, bij het eerste treffen leden de Epirotische manschappen zware verliezen. In de nacht verdwenen de despoot en zijn leger van het slagveld. De volgende morgen ontdekten de contigenten van Willem en Manfred zijn vlucht. Tot overmaat van ramp was Johannes gedeserteerd naar Nicaea. De Latijnen probeerden nog te vluchten, maar ze werden overrompeld door de vijand. Vele aanvoerders werden gevangengenomen. Willem II van Achaea werd door de Nicaeanen in een hooiberg teruggevonden, waarin hij zich probeerde te verstoppen[234].

De belangrijkheid van Pelagonia valt moeilijk te onderschatten. De laatste resten ruggengraat die het Latijnse keizerrijk nog overhad verdwenen als sneeuw voor de zon. Nicaea werd de winnaar in de wedstrijd ‘wie verovert Constantinopel het eerst?’. De slag garandeerde een Latijnse nederlaag.

 

2. De val van Constantinopel

 

Boudewijn, die nu maar al te goed besefte hoe de zaken er voor hem voorstonden, zocht toenadering tot Manfred. Voor de Latijnse keizer leek Manfred de enige aangewezen persoon die hem kon helpen tegen de oprukkende Michael VIII. Ergens had Boudewijn wel gelijk. Manfred controleerde een deel van de scheepvaart in de Middellandse zee door zijn bezit van Sicilië en Zuid-Italië. Zijn zuiderse gebieden waren goed gelegen om een constante stroom van eventuele hulp op gang te brengen. Hij bezat steunpunten in de Balkan, en in combinatie met het koninkrijk Sicilië vormde hij een mediterrane macht. Helaas voor Boudewijn was Manfred teveel verwikkeld in zijn strijd met de paus om zijn aandacht op Constantinopel te richten. Na Pelagonia stond Boudewijn er eigenlijk alleen voor.

In augustus 1260 sloot hij een wapenstilstand van één jaar met Michael VIII[235]. De Latijnen konden nu alleen nog maar afwachten. In het begin van 1261 was despoot Michael II Doukas van Epiros voldoende hersteld van zijn nederlaag in Pelagonia om zich terug op Nicaeaans grondgebied te wagen. Palaiologos stuurde als reactie hierop een leger onder het bevel van zijn broer Johannes, naar de Europese bezittingen van het keizerrijk[236]. Terzelfdertijd werd een ander leger, bestaande uit ongeveer achthonderd Griekse en Koemaanse[237] troepen, toevertrouwd aan Aleksios Strategopoulos. Hun opdracht was om de Bulgaren in toom te houden door op te rukken naar Thracië. Op weg naar daar zou hij langs Constantinopel passeren en daar voor de stadsmuren enig machtsvertoon ten toon spreiden[238]. Er wordt er in de drie belangrijkste Byzantijnse bronnen voor de inname van de stad[239] geen gewag gemaakt van enig opzet of een planning om Constantinopel te heroveren[240].

Toen Strategopoulos de stad naderde, kwam hij in contact met de thelematarioi. De thelematarioi, ‘vrijwilligers’, werden zo genoemd omdat ze nu eens de Latijnen, dan weer de Grieken dienden[241]. Van hen vernam de caesar dat Constantinopel praktisch onverdedigd was. De nieuwe Venetiaanse podestà van Constantinopel, Marco Gradenigo, was met de volledige vloot – dertig Venetiaanse schepen en één Siciliaans, die samen de voornaamste verdediging van Constantinopel uitmaakten - en bijna alle weerbare mannen uitgevaren om Daphnusia, een eiland in de Zwarte zee, te veroveren[242]. Toen Strategopoulos voor de stadsmuren verscheen, bestonden de enige potentiële verdedigers uit oude mannen, vrouwen, kinderen, de wachters op de wallen en de persoonlijke lijfwacht van keizer Boudewijn.

In de nacht van 24 op 25 juli drongen enkele thelematarioi de stad binnen, gevolgd door Strategopoulos en zijn manschappen[243]. Boudewijn, op dat moment aan het slapen in het Blachernae-paleis, één van de twee hoofdpaleizen van Constantinopel, gelegen aan de Gouden Hoorn, werd in de vroege ochtend van 25 juli gewekt werd door het tumult van de straatgevechten. Volgens Pachymeres raakte de Latijnse keizer in paniek toen hij besefte wat er buiten gebeurde en dacht hij alleen nog maar aan zijn eigen veiligheid, en hoe hij zo snel mogelijk de stad kon ontvluchten[244]. Hij baande zich een weg naar het Groot Paleis, nabij de haven van Bukoleon, aan de zee van Marmara.

Ondertussen was de Latijnse vloot teruggekeerd van de belegering van Daphnusia. De Byzantijnen, goed beseffende dat ze geen partij waren voor het voltallige Latijnse leger, besloten de Latijnse huizen langsheen de oevers van de Gouden Hoorn in brand te steken. De terugkerende manschappen zagen hun woningen in vuur en vlam staan, met hun families staande op de kade. Onmiddellijk negeerden ze de Byzantijnen – zoals door de caesar en zijn raadgevers gepland was – en schoten ze hun verwanten te hulp[245]. Strategopoulos maakte hiervan gebruik om zijn positie in de stad te verstevigen. Al snel kreeg hij hierbij hulp van de Griekse bevolking van Constantinopel.

Boudewijn, gewond aan één hand[246], had kans gezien om op één van de Venetiaanse schepen te geraken[247]. In zijn overhaaste vlucht was hij gedwongen geweest om zijn kroon en zwaard achter te laten in het Blachernae-paleis. Zo kende het Latijnse keizerrijk van Constantinopel een roemloos einde, na een getergd bestaan van zevenenvijftig jaar.

Het antwoord op de vraag of er een planning voorafging aan de herovering van de stad zal wel nooit helemaal duidelijk worden. De voornaamste Byzantijnse bronnen benadrukken de toevalligheid van de gebeurtenis en het nemen van wat later een succesvol risico bleek te zijn. Aan Latijnse zijde is er af en toe enige opening voor verraad. Om er even verder op in te gaan: één van de voornaamste argumenten voor de toevalshypothese is het feit dat keizer Michael VIII Palaiologos niet persoonlijk aanwezig was bij de inname van de stad. De keizer zou zo een kans niet links laten liggen, vooral gezien zijn precaire positie als usurpator van de troon. Mijn collega, Johan Massart, wees mij er echter terecht op dat de keizer misschien niet persoonlijk aanwezig was omdat hij geen onnodige argwaan wilde wekken door in levende lijve voor de stadsmuren te verschijnen. Als Michael zich bij Strategopoulos had gevoegd, zou dit inderdaad zeker in Constantinopel bekend zijn geraakt, en zou Gradenigo misschien nooit uitgevaren zijn, daar hij dan misschien het gevaar van een Byzantijnse herovering besefte omdat de keizer zelf zich bij het leger bevond. Zo bekeken komt de expeditie van Strategopoulos natuurlijk in een nieuw licht te staan. Dit zijn uiteraard allemaal speculaties, maar niettegenstaande vond ik het toch een opmerking die het vermelden waard was.

 

3. Boudewijn II van Courtenay na de val van Constantinopel

 

Boudewijn was samen met de andere Latijnse vluchtelingen naar het eiland Negroponte gevaren. Voor ze daar waren was ongeveer een derde van de vluchtelingen gestorven van de honger[248]. Daar werd hij door de plaatselijke heren verwelkomd[249]. Andere hooggeplaatsten die de keizer in zijn uur van nood kwamen steunen – meer in naam dan om daadwerkelijk hulp te bieden - waren Guy I de la Roche, de hertog van Athene (reg. 1225-1263)[250], en de hertogin van Naxos en de Archipelago[251]. Daarna ging hij scheep voor Apulië, waar hij werd verwelkomd door Manfred. Van daar uit reisde hij over land verder naar Frankrijk[252].

Filips ondertussen was op 6 juli 1262 aanwezig in Clermont-Ferrand. Hij handelde als getuige bij een document. Het was opgetekend door Jaime I de Veroveraar, koning van Aragon (reg. 1213-1276). Jaime verbond zich ertoe om nooit hulp te bieden aan Manfred. Deze belofte gebeurde in het kader van het aanstaande huwelijk van Filips, de oudste zoon van Lodewijk IX, met Isabella, Jaime’s dochter[253]. Jaime’s oudste zoon, Peter, was reeds gehuwd met Constance, de dochter van Manfred[254]. Lodewijk had het niet hoog op met Manfred. Om te beginnen was hij een onwettig kind, geboren uit een zondige verbintenis – gezien de grote vroomheid van Lodewijk al sowieso een doorn in het oog. Bovendien beschouwde de Franse koning Manfred als een usurpator van de rechten van de legitieme Siciliaanse koning, Konradin, zoon van Konrad IV. Het is dan ook begrijpelijk dat Lodewijk een soort van garantie van Jaime verlangde.

Filips bevond zich dus in de entourage van Lodewijk IX, getuige de twee documenten waarin hij optrad. Waarschijnlijk ontmoette hij aan het Franse hof ook zijn vader Boudewijn. De geldnood begon weer te knagen, wat er voor zorgde dat Filips op reis moest naar de bezittingen van de Courtenay in de Lage Landen om de verkoop van het markgraafschap Namen te regelen.

 

4. Het probleem Namen

 

Het markgraafschap Namen was het meest betwiste grondgebied van de Courtenay. De wortels hiervan lagen in de twaalfde eeuw – toen Namen nog een graafschap was. De laatste vorst uit de eerste grafelijke dynastie was Hendrik IV de Blinde, tevens graaf van Luxemburg (reg. 1136-1196 in Luxemburg, 1139-1188 in Namen), één van de machtigste vorsten in de Lage Landen in die tijd. Hij bleef echter kinderloos, waardoor hij in 1165 zijn neef Boudewijn V de Moedige, graaf van Henegouwen (reg. 1171-1195) als opvolger in Namen aanwees. In 1186 kreeg Hendrik dan toch een dochter, Ermesinde. Hij herriep zijn beslissing. Boudewijn vocht die herroeping aan en het kwam tot een oorlog tussen beiden. In 1188 veroverde Boudewijn het graafschap. Boudewijn werd in 1191, door zijn huwelijk met Margaretha, zuster van de Vlaamse graaf Filips van de Elzas (reg. 1168-1191), ook graaf van Vlaanderen (reg. 1191-1194). In 1194, bij de dood van Margaretha, werd hun zoon Boudewijn graaf van Vlaanderen (als Boudewijn IX, reg. 1194-1205). In 1195 werd Namen verheven tot markgraafschap en erfde Boudewijn ook nog het graafschap Henegouwen (als Boudewijn VI, reg. 1195-1205)[255]. Boudewijn IX / VI werd later de eerste Latijnse keizer van Constantinopel. Namen kwam in 1195 aan Filips (I) (reg. 1195-1212), de broer van Boudewijn IX / VI.. Deze werd opgevolgd door zijn zuster Yolande (1212-1216), die gehuwd was met Peter II van Courtenay. Zo kwam het markgraafschap aan de Courtenay. Peter werd in 1216 door de baronnen van het Latijnse keizerrijk tot opvolger van Hendrik verkozen. Bij zijn vertrek stelde hij zijn oudste zoon Filips aan als regent van Namen. Na de dood van Yolande in september 1219 werd hij markgraaf als Filips II (reg. 1219-1226). Hij sneuvelde bij het beleg van Saint-Flour-en-Auvergne[256]. Namen kwam aan zijn jongere broer Hendrik (reg. 1226-1229), die reeds in 1229 overleed[257]. Het markgraafschap ging nu over op Margaretha, Hendriks zuster. Zij was sinds 1216 getrouwd met Hendrik, graaf van Vianden, die zich prompt markgraaf noemde op basis van zijn huwelijk[258]. Dit leidde tot onenigheid met Boudewijn II van Courtenay, Filips’ vader, die in 1237 persoonlijk naar Namen vertrok om zijn rechten door te drukken, wat hem ook lukte[259]. Toch had Boudewijn nog altijd te kampen met de aanspraken van Hendrik en Margaretha. Het was het begin van een eindeloze reeks problemen.

Naast Hendrik en Margaretha’s aanspraken waren er ook nog die van Luxemburg. Hendrik V de Blonde, graaf van Luxemburg (reg. 1247-1281), de zoon van Ermesinde, hernieuwde de Luxemburgse aanspraken op Namen. Daarnaast kwam ook nog het probleem dat veroorzaakt was door de huwelijken van Margaretha van Constantinopel. Margaretha was de jongste dochter van Boudewijn I, de eerste Latijnse keizer. Haar zuster, Johanna, werd na Boudewijns dood gravin van Vlaanderen en Henegouwen (reg. 1205-1244). In 1212 werd Margaretha toevertrouwd aan Burchard van Avesnes. In juli 1212 trad deze met Margaretha in het huwelijk. Johanna zag onmiddellijk het gevaar en liet paus Innocentius III het huwelijk in 1215 nietig verklaren. Blijkbaar was Burchard in zijn jeugd nog subdiaken en cantor van de kerk van Laon geweest. Margaretha had echter al twee zonen bij Burchard, Jan en Boudewijn. Bovendien moest Johanna Burchard twee jaar gevangenzetten voor hij toestemde met de gedwongen scheiding. In 1223 hertrouwde Margaretha met Willem van Dampierre. Uit dit huwelijk kwamen vijf kinderen voort. Na het kinderloos overlijden van Johanna in 1244 maakten de kinderen uit beide huwelijken aanspraak op haar erfenis, waar ook Namen toe behoorde. Jan van Avesnes, de oudste zoon van Margaretha en Burchard, gaf Namen zelfs op 20 juli 1253 aan Hendrik V van Luxemburg, wat de zaak nog ingewikkelder maakte[260]. Wie was nu de rechtmatige heer van wat?

Lodewijk IX hakte de lastige knoop door. In juli 1246 velde hij een Salomonsoordeel. De Avesnes kregen Henegouwen, de Dampierre Vlaanderen. Namen bleef een twistappel. Toen Willem II, oudste zoon van Margaretha en Willem (I), in 1251 overleed, hernieuwde Jan van Avesnes de aanspraken op Rijks-vlaanderen. Hij werd hierin gesteund door Willem (II) van Holland, de Rooms-koning. Jan was gehuwd met Willems zuster Aleidis. Het conflict escaleerde wederom tot een oorlog. Maria van Brienne, die sinds 1252 in Namen verbleef, zag het allemaal met lede ogen aan. Ook Namen was in het conflict betrokken en werd weldra ook een slagveld. Margaretha kreeg de steun van Karel van Anjou, de broer van Lodewijk IX. In 1253 kwam Karel zo in het bezit van Henegouwen, en begon hij zijn legers naar het graafschap over te laten komen[261]. Op 26 juli 1254 sloten Karel, Margaretha, Willem (II) van Holland en Maria van Brienne een wapenstilstand[262]. Uiteindelijk moeide Lodewijk IX zich wederom in het conflict, en op 24 september 1256 werden alle betrokkenen bij hem geroepen. Karel van Anjou moest zich terugtrekken uit Henegouwen, dat terug aan Jan van Avesnes kwam[263]. De gebroeders Avesnes deden in Lodewijks aanwezigheid afstand van al hun eventuele rechten en aanspraken op Namen en andere gebieden die aan Maria van Brienne behoorden. De gift van Namen aan Hendrik van Luxemburg werd simpelweg geannuleerd. Mocht Hendrik dit niet aanvaarden – wat ook het geval was – zouden de Avesnes hem geen hulp bieden, maar Maria en Boudewijn steunen[264]. Maria’s greep op Namen verzwakte echter.

In 1256 zag Hendrik van Luxemburg weer kans om zich in de Naamse zaken te mengen. Maria’s bailie van de burcht van Namen werd vermoord door enkele zonen van voorname Naamse burgers. De bailie had getracht hen te arresteren vanwege een rel in een kroeg. Hendrik van Luxemburg werd binnengehaald en op 25 december 1256 begroet als markgraaf van Namen. Hendrik begon een beleg van de burcht[265]. Maria zat nu met het probleem van een invasie opgescheept. Van haar man kon ze niet veel hulp verwachten, omdat die het te druk had met zijn bedeltochten voor het Latijnse keizerrijk. Haar zoon verbleef nog steeds in Venetië.

Richard van Cornwall, de nieuwe Rooms-koning, bevestigde op zijn doortocht in de Lage Landen Hendrik op 13 juli 1257 als markgraaf. Waarschijnlijk was het in het verkeerde keelgat van Richard geschoten dat Maria een verwante van zijn rivaal Alfonso was. Misschien wou hij gewoon de steun van de graven van Luxemburg. Hoe dan ook, van die kant kreeg Maria geen steun. Ze zocht een leger bij elkaar om de burcht te ontzetten, maar de Avesnes boden slechts met mondjesmaat hulp, niettegenstaande hun eerdere belofte. Uiteindelijk moest ze de hele zaak afblazen.

Lodewijk IX vroeg haar om Namen over te dragen aan Margaretha van Constantinopel. Maria liet op 17 juni 1258 aan alle burchtheren, ridders en sergeanten van Namen weten dat ze het markgraafschap overdroeg aan de Vlaamse gravin. Ze gaf hen opdracht om een eed van trouw aan Margaretha te zweren[266]. Waarschijnlijk vertrok ze na haar verklaring naar Castilië om de vrijlating van haar zoon te regelen. Op 21 januari 1259 viel de burcht van Namen in handen van Hendrik van Luxemburg[267].

Na de val van Constantinopel kon Boudewijn weer zijn volle aandacht wijden aan het Naamse probleem. Hij zag in dat het nutteloos was om zijn aanspraken opnieuw door te drukken. Het markgraafschap werd langs alle kanten belaagd. Een deel ervan was in handen van Hendrik van Luxemburg. Voor Boudewijn lagen de zaken eenvoudig. Als hij Namen dan toch kwijt zou spelen, kon hij tenminste proberen om er voordeel uit te halen. De Latijnse keizer in ballingschap zat immers meer dan ooit in geldproblemen. De enige inkomsten waar hij op kon steunen waren die uit zijn Franse heerlijkheden – die al niet zo groot geweest kunnen zijn. De onregelmatige Naamse inkomsten moesten het al snel afleggen tegen de kosten van de voortdurende oorlogen om het te behouden. Hij nam zijn besluit.

 

5. De verkoop van Namen

 

Hier komt Filips van Courtenay weer op het toneel. Op 16 oktober 1262 gaf hij Filips een volledige volmacht om het markgraafschap Namen en de burcht Sanson (Samson) te verkopen[268]. Er waren genoeg geïnteresseerden. De belangrijkste onder hen was Gwijde van Dampierre. Gwijde was de tweede zoon van Margaretha van Constantinopel en Willem van Dampierre. Na de dood van zijn broer Willem werd hij de erfgenaam van het Vlaamse graafschap. Filips opende onderhandelingen met Gwijde over de mogelijke verkoop. De Latijnse erfgenaam zorgde er wel voor dat Lodewijk IX zijn goedkeuring aan de verkoop gaf[269]. Waarschijnlijk zag ook Lodewijk in dat dit misschien wel de beste oplossing voor het Naamse probleem was. In elk geval bood het een vooruitzicht van vrede aan zijn noordelijke grens.

De onderhandelingen sleepten een half jaar aan. Gwijde zal er ongetwijfeld voor gezorgd hebben dat de besprekingen traag verliepen. Hoe meer tijd er verstreek, hoe hachelijker de positie van Filips als onderhandelaar werd. De Courtenay verkeerden nog steeds in staat van oorlog met Hendrik van Luxemburg. Hoe de gesprekken verliepen, is mij niet bekend. Gwijde en Filips waren verre verwanten van elkaar[270], wat de gesprekssfeer misschien iets aangenamer maakte. Uiteindelijk kwamen de twee tot een akkoord. Op 16 maart 1263 verkocht Filips alle familiebezittingen van de Courtenay in de Lage Landen – Namen, Bouvignes, Galzuine, Vieuville en Sanson – aan Gwijde voor 20.000 livres parisis[271]. De Latijnse keizer en zijn familie waren enkele gebieden armer. Op 8 juni 1263 bevestigde Boudewijn de verkoop in een charter te Parijs[272]. Het droeg zijn zegel, met de tekst ‘BALDUINUS DEI GRATIA IMPERATOR ROMANIE SEP AUG’T’, ‘Boudewijn, bij de gratie Gods keizer van Romania, altijd keizer’. Naast het zegel van Boudewijn hing dat van zijn zoon Filips. Er staat geen afbeelding van Filips op, wel het schild van de Latijnse keizers van Courtenay. Het zegel heeft een dubbele legende, in het Latijn en in het Grieks. De buitenste legende, de Latijnse, luidt ‘S. PHILIPPI FILII DNI B. IMPERATOR. ROMAI. ET HEREDIS: IPII[273]. Filips trad nu dus ook gezamenlijk met zijn vader op. Zijn vader was hem aan het inwijden in de kunst van het regeren. Filips werd langzaamaan een volwaardige erfgenaam voor het keizerrijk, en begon zich ook zo te gedragen. Hij verwittigde de ambtenaren en de bevolking van het markgraafschap van de verkoop. Op 24 juli 1263 werd Gwijde de investituur van Namen verleend door Hendrik III van Gelre, prinsbisschop van Luik (reg. 1247-1274)[274].

Achteraf bekeken was de verkoop het beste. Namen had de voorbije twintig jaar alleen maar voor problemen gezorgd. Het markgraafschap was een onzekere bron van inkomsten geweest. Nu hadden ze er tenminste nog 20.000 livres parisis uitgehaald. Boudewijn was vastbesloten ze in herstelpogingen van het Latijnse keizerrijk te pompen.

 

6. Huwelijksplannen en ridderslag

 

Tijdens Maria’s bezoek aan Castilië werd over meer dan alleen maar het vrijkopen van Filips gepraat. Sanudo’s Fragmentum biedt meer klaarheid. Daarin wordt gewag gemaakt van plannen om Filips te laten trouwen met een dochter van Alfonso X[275]. De dochter wordt in geen enkel bewijs voor de plannen bij naam genoemd.

Waarom deze plannen? Voor Maria van Brienne waren ze waarschijnlijk uitermate logisch. Het rijk van haar man was in nood. Filips zat in bewaring in Venetië. Haar natuurlijke bondgenoot was haar verwant, Alfonso X. Aangezien ze hem blijkbaar kon overhalen om 15.000 Livres tournois op te hoesten voor Filips’ vrijlating, lijkt het niet onaannemelijk dat ze de Castiliaanse koning ook kon warm maken voor een huwelijk tussen haar zoon en één van Alfonso’s dochters. De vraag is natuurlijk of Maria ook uit naam van haar echtgenoot handelde. Het lijkt er op dat Boudewijn niet echt zijn volle steun aan de huwelijksonderhandelingen heeft gegeven. Een reden hiervoor was misschien zijn vriendschap met Manfred. Deze was deels oprecht, maar ook deels opportuun. Boudewijn was voor Manfred een manier om terug op een goed blaadje bij de paus te komen. De Latijnse keizer kon bovendien een schijn van legitimiteit schenken aan zijn veroveringsplannen in het Oosten. Boudewijns kracht lag dus vooral in zijn propagandawaarde.

Manfred en Alfonso X stonden niet echt op goede voet met elkaar. Beiden hadden aspiraties in Noord-Italië – theoretisch een onderdeel van het Heilig Roomse rijk. De Castiliaanse koning beschouwde Manfred misschien ook als een potentieel gevaar voor zijn aanspraken op de keizerstroon. Hij was tenslotte de natuurlijke zoon van Frederik II van Hohenstaufen, één van de imposantste persoonlijkheden die ooit keizer was. De naam Hohenstaufen had nog steeds een pseudo-mythische klank[276], waar Manfred handig gebruik van wist te maken. En als het er op aankwam, zou Alfonso eerder voor machtsuitbreiding in Noord-Italië kiezen dan voor het verre Constantinopel.

Een bloedband met het Castiliaanse koningshuis was natuurlijk sowieso mooi meegenomen. Maria zal ook wel Alfonso’s gulheid in het achterhoofd hebben gehad. En waarom zou hij zijn schoonzoon en -vader niet steunen in hun plannen om Constantinopel te heroveren? De keizerin beloofde waarschijnlijk ook om voor Alfonso te pleiten bij de pauselijke curie.

De onderhandelingen werden echter afgebroken. Waarom is niet echt bekend. Boudewijns vriendschap met Manfred was zeker een factor. Misschien besefte Alfonso ook wel dat het niet echt voordelig was om zijn geld in een ten dode opgeschreven keizerrijk te investeren. En zijn dochter uithuwelijken aan iemand die op dat moment niet echt veel in zijn mars had en een onzekere toekomst tegemoet ging, zal ook niet echt bevorderlijk hebben gewerkt.

Op 31 maart 1266 schreef paus Clemens IV te Perugia een brief naar Alfonso X[277]. De inhoud wordt vooral naar het einde toe interessant. Daarin legt Clemens uit dat hij de dispensatie voor het huwelijk tussen de zoon van Boudewijn – Filips dus – en een dochter van Alfonso niet kon verlenen. Hij beroept zich hierbij op een te dichte verwantschap van Filips en Alfonso’s dochter door hun gezamenlijke overgrootvader, Alfonso IX van Leon. Dit is echter een excuus. De werkelijke reden is niet ver te zoeken. Normaal gezien kregen zulke huwelijken zonder problemen een pauselijke dispensatie. Een politieke oorzaak voor de weigering ligt dus voor de hand. Wat kan deze geweest zijn?

De voornaamste reden was – wederom – Boudewijns vriendschap met Manfred. Blijkbaar had de Latijnse keizer de gave om de verkeerde vrienden te kiezen. Zoals reeds gezien was Manfred de aartsvijand van het pausdom. Zijn bestaan was een doorn in het oog van de pausen. Een bewijs voor dit argument staat in een andere brief van Clemens IV, ditmaal gericht aan Boudewijn, in mei of juni 1266, dus vlak na de dispensatieweigering. Hierin werd Boudewijn herinnerd aan zijn vriendschap met Manfred, door de paus beschreven als ‘de pestlijder Manfred’, met wie hij een vriendschap had ‘opgedaan’[278]. Er werd dus over Manfred gesproken alsof hij een ziekte was. Zodoende was het niet echt bevorderlijk voor Boudewijn om met de Siciliaanse koning bevriend te zijn.

Het lijkt dus aannemelijk dat de huwelijksdrift van alle partijen – Alfonso, Boudewijn (met uitzondering van zijn vrouw Maria) en de paus – aanzienlijk bekoelde na aanvankelijk enthousiasme. Filips’ mening is niet geweten. Waarschijnlijk deed ze er niet eens toe, zoals zoveel het geval was bij een gearrangeerd huwelijk.

Belangrijk voor Filips was echter dat hij – mede door de onderhandelingen van Maria en Alfonso – de ridderslag ontving van de Castiliaanse koning. Dit feit staat vermeld in twee Castiliaanse kronieken[279].

Wanneer dit gebeurd is, is helaas niet bekend. In ieder geval gebeurde het voor de dispensatieweigering van Clemens IV, dus voor 31 maart 1266. Het is logisch om aan te nemen dat Alfonso’s enthousiasme voor de Courtenay toen al veel minder sterk was – als het al ooit sterk was. De ridderslag zou dan dus vroeger hebben plaatsgevonden. Er is dan echter ook de mogelijkheid dat Alfonso Filips ridderde als compensatie voor het niet doorgaan van het huwelijk. Dan lijkt 1266 of vlak ervoor dan weer beter. In 1263 was Boudewijn al hulp gaan vragen aan Alfonso, die hem militaire bijstand had beloofd. Er kwam niets van terecht, dus toen al waren de relaties aan het bekoelen. Voor 1 mei 1261 is het praktisch onmogelijk dat hij geridderd werd, omdat hij dan nog in Beauvais was, waarschijnlijk net vrij uit Venetiaanse bewaring. Ergens tussen 1263 en 1266 is eigenlijk de meest logische conclusie.

Een ridderslag was niet niks. Filips zou ongeveer tussen drieëntwintig en zesentwintig geweest zijn toen hij tot ridder geslagen werd.

Vanaf nu was hij een volwaardige man. Zijn jeugd was nu volledig ten einde.

 

 

IV. VITERBO. Een eerste poging tot herstel

 

1. Een nieuwe mecenas: Karel van Anjou

 

In de jaren zestig van de dertiende eeuw vonden er verscheidene politieke aardverschuivingen plaats. Het begon met de inname van Constantinopel in de nacht van 24 op 25 juli 1261. De volgende verandering vond plaats in het koninkrijk Sicilië.

Manfred was reeds behulpzaam geweest tegenover Boudewijn. In 1264 had hij blijkbaar een samenzwering georganiseerd om Constantinopel terug in handen van de Latijnen te brengen. De Genuese podestà van Constantinopel, Guglielmo Guercio, zou de stad overmeesteren en ze overleveren aan Manfred[280]. Het complot werd ontdekt door Michael VIII Palaiologos. Deze maakte er onmiddellijk gebruik van om de Genuezen en de resterende Latijnen uit de stad te smijten. De Genuezen hadden op 13 maart 1261 een verdrag gesloten met Palaiologos – het verdrag van Nymphaeum – waarbij ze hem onder andere militair zouden bijstaan. Het verdrag was voornamelijk bedoeld om hun aartsrivalen, de Venetianen, een hak te zetten en zelf een machtspositie opbouwen in Constantinopel.

Manfred spande zich dus wel in voor Boudewijn, maar niet rechtstreeks. Het pausdom, dat ondertussen meer dan genoeg had van Manfred, besloot eens en voor altijd komaf met hem te maken. Onder Alexander IV werd hier al werk van gemaakt. Zijn voorganger Innocentius IV had al het Engelse hof hier al over aangesproken. Concreet hielden de plannen een regelrechte verovering van het koninkrijk Sicilië in. Onder Alexander werd een overeenkomst met Hendrik III, koning van Engeland, gesloten[281]. De voorwaarden wogen zo zwaar in het voordeel van de paus dat het bijna niet meer doenbaar was. Aan de legitieme rechten van Konradin, de jonge zoon van Konrad IV, op de Siciliaanse troon, werd gewoon geen aandacht geschonken. De ene Staufer door een andere vervangen was niet echt aanlokkelijk. In plaats daarvan werd Edmond, een jongere zoon van Hendrik III, tot koning van Sicilië uitgeroepen. In oktober 1255 werd Edmond geïnstalleerd als koning van Sicilië door de bisschop van Bologna. Hendrik III zwoer een dure eed dat hij zich ten volste zou inspannen om aan de eisen van de paus tegemoet te komen.

Die eisen waren niet bijzonder mild. Voor zijn zoon op een verre, onzekere troon te krijgen, moest Hendrik een leger naar Italië sturen en de paus 135.541 mark betalen[282]. Steven Runciman merkt terecht op dat Hendrik waarschijnlijk niet goed besefte wat hij beloofde[283]. Hendriks inkomsten konden het door de paus geëiste getal gewoonweg niet aan. De Engelse adel zag onmiddellijk in in welk wespennest Hendrik gekropen was. Zij weigerden simpelweg elke medewerking. Hendrik stuurde afgevaardigden naar de paus voor nieuwe – lees: doenbare – voorwaarden. Alexander IV schoffeerde de gezanten. De enige concessie was een uitstel van betaling tot 1258. De Engelse baronnen dwongen Hendrik hierop de zogenaamde Oxford Provisions af, waardoor de Engelse koning onder curatele van de adel kwam te staan. In Engeland sprak men al van de Siciliaanse Kwestie. Alexander besloot dan maar op 18 december 1258 om de kandidatuur van Edmond te herroepen. Hendrik had de pauselijke schatkist toen al 60.000 mark rijker gemaakt[284]. Voor Alexander een nieuwe kandidaat kon gaan zoeken, overleed hij op 25 mei 1261 te Viterbo.

Op 29 augustus 1261 verkozen de kardinalen Jacques Pantaléon als zijn opvolger. Hij nam de naam Urbanus IV aan. Urbanus was een Fransman, en handelde daar ook naar. De nieuwe kandidaat werd Karel van Anjou, de jongste broer van Lodewijk IX. Lodewijk stemde, na enige aarzeling, in met de kandidatuur van zijn broer[285].

Boudewijn zag dit uiteraard met stijgende verontrusting aan. Manfred was één van de weinige vorsten die hem niet alleen in naam steun betuigde. Hij was op vertrouwelijke voet geraakt met Manfred. De politiek van Karel van Anjou tegenover het Latijnse keizerrijk was hem onbekend. Boudewijn was al sinds vlak na zijn aankomst in het Westen aan het bemiddelen tussen Manfred en de paus. Voor de Latijnse keizer was de Siciliaanse koning de enige die in staat leek hem te helpen.

Boudewijn besloot om voor Manfred te intrigeren aan het Franse hof. Als hij Lodewijk kon overtuigen om zijn steun aan Karel in te trekken, zou dit de kansen van Lodewijks broer op de Siciliaanse troon danig verkleinen. Voor dit doel te bereiken schreef hij op 2 juli 1263 te Parijs een brief aan Manfred. Helaas voor hem werd hij door Malatesta, de podestà van Rimini, onderschept en gelezen.

De brief bevatte een waarschuwing, gericht aan Manfred, voor het gevaar van Karel van Anjou. Hij drong er bij Manfred op aan om een betrouwbare boodschapper naar Boudewijn en de hertog van Bourgondië te sturen met boodschappen voor Lodewijk IX en voor de koningin van Frankrijk, Margaretha van Provence. Hierin moest hij de nadruk leggen op zijn pogingen om terug op goede voet te komen met de kerk[286].

Boudewijn was dus samen met Hugo IV, hertog van Bourgondië (reg. 1218-1273), aan het samenspannen tegen Karel van Anjou. Waarom de koningin er bij betrekken? En wat had de hertog van Bourgondië hier bij te winnen?

De koningin van Frankrijk, Margaretha van Provence, koesterde al een tijdje een wrok tegen Karel. Dit ging terug op het graafschap Provence. In 1245 overleed Margaretha’s vader, Raimond-Bérenger III, graaf van Provence (reg. 1209-1245). Zijn gebied werd overgedragen op zijn jongste dochter, Beatrice, die in 1246 met Karel van Anjou in het huwelijk trad. Hierdoor kreeg Karel – die al van zijn vader postuum de graafschappen Anjou en Maine had ontvangen – de Provence in handen. De redenering van Raimond-Bérengers erfregeling was eenvoudig. Aangezien zijn oudste dochter – Margaretha – reeds in 1234 met Lodewijk IX gehuwd was, besloot hij zijn volledige graafschap over te hevelen op Beatrice, zodat Provence niet bij het kroondomein zou komen[287]. Dit garandeerde ook de eenheid van het gebied. Margaretha en haar andere zuster[288] voelden zich tekortgedaan door deze regeling. Voortaan werd Karel van Anjou het voorwerp van hun jaloezie en haat. Margaretha’s haat ging zo ver dat ze haar zevenjarige zoon Filips (III) in het geheim een eed liet zweren dat hij zijn oom Karel nooit zou helpen. Urbanus IV kwam het te weten en onthief hem van zijn eed[289].

Hugo IV van Bourgondië had zich blijkbaar aan Boudewijn verbonden om zijn ambities te bevredigen. Welke deze waren werd in 1266 duidelijk. Op 21 januari beloofde Boudewijn hem de som van 13.000 livres tournois, op 22 januari gevolgd door de rechten op het koninkrijk Thessalonica en andere baronieën in het Latijnse keizerrijk[290]. De rechten van het Huis Montferrat – de oorspronkelijke bezitters van het koninkrijk – werden opzijgeschoven onder het motto nood breekt wet.

De onderschepte brief werd door Malatesta naar paus Urbanus IV gestuurd. Deze stuurde hem door naar Frankrijk, waar Lodewijk hem voor ogen kreeg. Vanaf dan schonk de koning maar weinig aandacht meer aan Boudewijn[291].

Boudewijns pogingen om Manfred te waarschuwen faalden. Karel van Anjou zette zich in beweging. Voor zijn onderhandelingen met paus Urbanus volledig waren afgerond, stierf de paus op 2 oktober 1264 te Perugia. Na een conclaaf van vier maanden verkozen de kardinalen op 5 februari 1265 Guy Foncois, de kardinaal-aartsbisschop van Narbonne, die de naam Clemens IV aannam. Clemens, ook een Fransman, bevestigde de afspraken van Karel met zijn voorganger. In mei 1265 vertrok Karel naar Italië. Op 23 mei kwam hij aan te Rome[292]. Op 28 juni werd hij als koning van Sicilië bevestigd door vier kardinalen met een machtiging van Clemens[293]. De paus weigerde Perugia te verlaten. Hij vond het veiliger daar dan in het onrustige Rome. Karels officiële kroning tot koning in de Sint-Pieter op 6 januari 1266 werd dan ook door vijf kardinalen verricht[294].

De nieuwe koning vervolgde zijn naar het koninkrijk Sicilië[295]. Manfred kwam hem tegemoet. De beide legers ontmoetten elkaar nabij de stad Benevento, in Campania. Op 26 februari vond vervolgens de veldslag plaats. Karel behaalde de overwinning. Manfred had kunnen vluchten, maar toen hij zag dat alles verloren verkoos hij eervol te sterven. Hij wierp zich midden in het strijdgewoel, en sneuvelde. ’s Avonds vonden ze alleen zijn paard terug, zonder berijder. Twee dagen later, op 28 februari, werd ook zijn lijk gevonden[296]. Het koninkrijk was nu in handen van Karel.

Boudewijn zat wanhopig met de situatie verlegen. Manfreds dood kwam zeer ongelegen. Bovendien werd hij aan het Franse hof met argwaan bekeken, evenals Filips, die daar ook verbleef. Wou hij zijn keizerrijk terugkrijgen voor hem en zijn zoon, dan moest hij zich rehabiliteren in de ogen van het Franse koningshuis en het pausdom.

Begin augustus 1266 schreef Clemens IV in een brief aan de pauselijke legaat in Sicilië dat Boudewijn hem de volgende donderdag zou bezoeken[297]. Waarschijnlijk besprak de Latijnse keizer de situatie met zijn zoon. Filips zal al snel tot dezelfde conclusie als zijn vader gekomen zijn. Als het pausdom hen niet gunstig gezind was, was er weinig tot geen kans dat de troon in Constantinopel ooit nog door een Courtenay werd bezet. In augustus dus bezocht Boudewijn Clemens en sloot vrede met hem. Hij gaf ondermeer uiting aan zijn vreugde over de uitkomst van de slag bij Benevento. Boudewijn was dus zeker niet vies van Realpolitik. In ieder geval was de paus de zaak van het Latijnse keizerrijk weer wat meer toegedaan.

In oktober fungeerde Boudewijn als raadgever voor Karel van Anjou. Waar Manfred faalde, kon Karel misschien slagen, zal hij waarschijnlijk gedacht hebben. Karel van zijn kant had vooral oog – zoals Manfred – voor de propagandawaarde van de keizer. De nieuwe Siciliaanse koning was een ambitieuze man. Hij vatte plannen op om zijn bezittingen in het Oosten, die hij van Manfred had overgenomen, uit te breiden. Dit ging natuurlijk ten koste van het herstelde Byzantijnse rijk onder Michael VIII Palaiologos. Een logische bondgenoot voor dit project was Boudewijn. Daarom liet hij hem in oktober 1266 toe tot zijn kring van raadgevers. Maar daar stopte het niet bij. Karel zocht Boudewijn en zijn nazaten onherroepelijk aan zijn zaak te verbinden.

 

2. De verdragen van Viterbo

 

In mei 1267 werden er in het pauselijke Viterbo twee verdragen gesloten die cruciaal zijn voor de verdere levensloop van Filips. Vermoedelijk vanaf 25 april 1267 begonnen in het pauselijk paleis te Viterbo onderhandelingen tussen Karel van Anjou, Boudewijn II van Courtenay en Willem II van Villehardouin, vorst van Achaea, die uit zijn vorstendom naar Italië was afgereisd. Onderwerp was het eventuele herstel van het Latijnse keizerrijk van Constantinopel[298].

Op 24 mei 1267 werd het eerste verdrag van Viterbo gesloten[299]. De contractanten waren Karel van en Willem II. De voorwaarden waren zwaar in het voordeel van Karel.

Willems enige erfgenaam was zijn dochter Isabella. Volgens het verdrag zou Isabella huwen met Filips van Anjou, een jongere zoon van Karel. Bij zijn dood zou het vorstendom overgaan op Filips van Anjou, of de kinderen van Filips en Isabella. Bij gebrek aan erfgenamen van Filips en Isabella zou Achaea naar Karel van Anjou gaan. Willem behield het vruchtgebruik van Achaea, maar was gebonden aan enkele beperkingen als het op schenkingen en investituren aankwam[300]. Dit hield eigenlijk in dat na Willems overlijden het vorstendom aan het Huis Capet-Anjou kwam.

Het tweede verdrag, gesloten op 27 mei 1267[301], omvatte een alliantie tussen Boudewijn, Filips en Karel, met als doel het herstel van het Latijnse keizerrijk. De alliantie was gericht tegen Michael VIII Palaiologos, letterlijk omschreven als een schismaticus die de naam keizer had geüsurpeerd[302]. Karel beloofde om binnen een periode van zes of zeven jaar 2.000 manschappen zou overdragen aan Boudewijn of zijn erfgenamen om een jaar te vechten voor de herovering van het Latijnse keizerrijk, om zo de Courtenay weer op hun rechtmatige plaats op de keizerstroon te brengen. Er werd benadrukt dat het verdrag in volle overeenstemming was met de pauselijke wensen. Het verdrag werd in Clemens eigen vertrekken ondertekend, als om te onderstrepen dat het zijn volledige steun had[303].

Boudewijn gaf, in ruil voor Karels militaire steun, de volledige suzereiniteit over het vorstendom Achaea aan Karel. Karel zou voortaan de opperleenheer van het vorstendom zijn. Voorts schonk Boudewijn aan Karel de gebieden van Michael II, despoot van Epirus, die voorheen aan Manfred hadden behoord of deel hadden uitgemaakt van diens bruidschat. Daarnaast kwamen alle eilanden ten zuiden van Abydos in Karels bezit, uitgezonderd Mytilene, Samos, Cos en Chios, die aan Boudewijn en zijn opvolgers toebedeeld werden. Een derde van het nog te heroveren keizerlijk gebied kwam aan Karel, de rest aan Boudewijn. Een addertje onder het gras was dat Karel mocht kiezen welk derde deel hij nam. Er werd vooral melding gemaakt van delen van het despotaat Epirus, het koninkrijk Albanië en het koninkrijk Servië[304].

Mocht degene met wie Boudewijn of zijn nakomelingen een afspraak hadden over het koninkrijk Thessalonica zijn verplichtingen hieromtrent niet nakomen, mocht Karel dit opeisen als onderdeel van zijn derde deel, inclusief de soevereiniteit over het koninkrijk. Dit was duidelijk bedoeld op Hugo IV van Bourgondië[305].

Over al de gebieden die Karel eventueel zou ontvangen, hadden Boudewijn en zijn erfgenamen geen enkele zeggenschap meer. De Siciliaanse koning moest geen eed afleggen tegenover Boudewijn, of zich als leenman betuigen. Bovendien zou, bij gebrek aan afstammelingen van Boudewijn en Filips, het Latijnse keizerrijk, samen met al zijn rechten, overgaan op het Huis van Karel[306].

Het is duidelijk dat Boudewijn zwaar moest betalen voor Karels steun. Hij en Filips zaten nu onherroepelijk vast aan Karel. Hun geluk viel of stond met Karel. Logischerwijze lag het in de interesses van zowel vader als zoon om er voor te zorgen dat Karels positie altijd sterk bleef.

Het verdrag zou worden bekrachtigd door het huwelijk van Filips met Beatrice, de dochter van Karel[307].

 

3. Konradin

 

Karel begon dadelijk met de diplomatieke voorbereidingen voor de komende expeditie. Zijn belangrijkste overwinning was een dubbelhuwelijk met het Huis Arpad, het koningshuis van Hongarije. Stephanus, de zoon van Béla IV, had twee kinderen, Ladislaus en Maria. Ladislaus zou met Karels dochter Isabella trouwen. Maria zou met Karel van Salerno, de oudste zoon van Karel van Anjou, in het huwelijk treden[308].

Voor er echter verdere voorbereidingen konden worden getroffen, gebeurde er iets dat de op handen zijnde expeditie tot nader order uitstelde. Konradin, de laatste wettige erfgenaam van de Hohenstaufen, besloot zijn rechten te laten erkennen. In september 1267 viel hij Italië binnen[309]. Elke voorbereiding die eventueel al voor de veldtocht tegen Constantinopel was getroffen, werd nu omgeleid naar de veldtocht tegen Konradin.

Filips bevond zich op dat moment blijkbaar nog in Frankrijk. Hij kwam pas in 1268 naar Italië, samen met een schare soldaten[310]. Waarschijnlijk zagen hij en Boudewijn maar al te goed het gevaar van Konradin. Karel was nog maar net in het bezit van het koninkrijk Sicilië. Hij had de aanhangers van Manfred na Benevento mild behandeld. Toen ze hoorden dat Konradin zijn rechtmatige erfenis kwam opeisen, waren ze maar al te blij om hem te kunnen steunen. Het eiland Sicilië kwam in opstand[311]. Het leek alsof Karel zijn pas verworven bezit door de vingers zag glippen.

Op 18 oktober 1267 viel Rome in handen van Konradin[312]. Dit was mede mogelijk gemaakt door de senator van Rome, Hendrik van Castilië. Hendrik was een Castiliaanse prins, de jongere broer van Alfonso X. In de jaren vijftig van de dertiende eeuw leidde Hendrik een mislukte opstand tegen zijn broer. Hij vluchtte en vergaarde een klein fortuin in het buitenland als huurling. Toen Karel in 1266 het koninkrijk Sicilië binnenviel, leende hij van Hendrik. In ruil zou Hendrik huwen met Helena, de weduwe van Manfred. Daardoor zou haar bruidschat – het eiland Corfu en de steden Butrinto, Alvano en Suboto – aan Hendrik toekomen[313]. Het was hiervoor dat Boudewijn in oktober 1266 als raadgever voor Karel optrad. Boudewijn zag goed in dat Hendrik – en dan vooral Hendriks geld – hem goed van pas zouden komen. Daarom sprak hij zich ook uit ten voordele van de Castiliaanse prins[314]. Karel liet echter al snel blijken dat hij de bruidschat voor zichzelf wou houden.

Hendrik werd in juni 1267 tot senator van Rome benoemd. Vermoedelijk was dit bedoeld als een magere compensatie voor het niet nakomen van Karels beloften en diens nalatigheid in het betalen van zijn lening. Hendriks reactie was dan ook voorspelbaar. Hij verdreef Clemens IV uit Rome en schaarde zich aan de zijde van Konradin. Toen op 18 oktober 1267 de aanhangers van Konradin voor de Romeinse stadsmuren verschenen, legde hij hen geen duimbreed in de weg[315].

Konradin zelf modderde wat aan in Noord-Italië. Pas in januari 1268 vervolgde hij zijn weg naar het koninkrijk Sicilië. Op 24 juli 1268 kwam hij in Rome aan[316]. Van daar trok hij, samen met Hendrik van Castilië, verder naar het zuiden. In juli en augustus stond heel Karels koninkrijk in vuur en vlam. Het eiland Sicilië was bijna volledig in handen van opstandelingen. De weinige belangrijke steden die Karel nog in handen had waren Marsala, Palermo, Syracuse, Trapani en Messina. Op het vasteland stond het er niet beter voor[317]. Karel was net Lucera aan het belegeren toen hij bericht kreeg van Konradins opmars[318]. Onmiddellijk marcheerde hij hem tegemoet.

Op 23 augustus 1268 ontmoetten beide legers elkaar nabij Tagliacozzo. Karel lag met een deel van zijn leger achter een heuvel, uit het zicht van Konradin en Hendrik. Blijkbaar was zijn plan om de vijand te verrassen. De troepen van Konradin verpletterden het Angevijnse leger, dat overging tot een ongeregelde vlucht. Al snel was het slagveld bijna volledig leeg. Hendrik van Castilië achtervolgde de vijand. Konradin bleef achter, slechts vergezeld van een kleine groep ruiters[319].

Karel ondertussen, die de slachting van zijn leger had aangezien, wou onmiddellijk een uitval doen om zijn manschappen te helpen. Er werd hem echter aangeraden om in plaats daarvan te wachten tot de vijand zich verspreid had. Toen alleen Konradin nog op het slagveld achterbleef, kwam Karel vanachter zijn heuvel en overrompelde hem. Konradin ontsnapte ternauwernood en vluchtte richting Rome[320].

Hendrik van Castilië zag wat er aan de hand was en keerde onmiddellijk terug. Karel had nu het voordeel dat hij zijn mannen wat kon laten uitrusten. In de volgende schermutseling veinsde een deel van Karels manschappen een terugtocht. Het leger van Hendrik zette, ondanks diens waarschuwingen, de achtervolging in. Al snel keerde het geluk in het voordeel van de Angevijnen. Karel behaalde de overwinning[321].

Hendrik van Castilië, die van het slagveld gevlucht was, werd later teruggevonden in een klooster en gevangengenomen.Hij zou pas in 1293 vrijgelaten worden door de opvolger van Karel van Anjou. Konradin was naar Rome gevlucht, maar de door Hendrik aangestelde plaatsvervanger als senator, Guy van Montefeltro, weigerde hem binnen te laten. Hij vluchtte verder naar de haven van Astura, waar hij door de plaatselijke heer werd gevangengenomen en uitgeleverd aan Karel. Na een kort proces werd hij op 29 oktober 1268 terechtgesteld door onthoofding in Napels[322].

 

Boudewijn noch Filips hebben meegevochten in Tagliacozzo. Er bestaat in ieder geval geen bewijs voor dat een van hen op het slagveld aanwezig was. Daarentegen was Willem II van Achaea wel aanwezig, samen met vierhonderd ruiters[323].

Benevento en Tagliacozzo waren veldslagen met belangrijke gevolgen voor Filips. De eerste bracht Karel op de Siciliaanse troon, waardoor de Latijnse keizer en zijn zoon gedwongen waren om zich tot de nieuwe koning te wenden voor hulp. Ze werden onherroepelijk verbonden aan Karels lot door het verdrag van Viterbo. In zekere zin was Benevento voordelig, omdat De Courtenay nu een krachtiger bondgenoot hadden gevonden in Karel van Anjou. De Angevijn had de steun van de paus, en kon het zich dus veroorloven om zijn aandacht naar het Oosten te richten. Toch is het maar de vraag of het nadeel niet zwaarder woog dan het voordeel. Karels ambitie was groter dan die van Manfred. Hij zag goed in dat hij Boudewijn en Filips in zijn macht moest hebben. Dit werd verwezenlijkt met de verdragen van Viterbo. De voorwaarden garandeerden dat zijn dynastie een goede kans op de Latijnse keizerstroon had. Boudewijn en Filips begaven zich op glad ijs toen ze zich inlieten met Karel.

Tagliacozzo was nog explicieter. Karel was net begonnen met de voorbereidingen voor de herovering van Constantinopel toen Konradin binnenviel en alle plannen in de war stuurde. De Latijnse keizer en zijn zoon moesten noodgedwongen toezien hoe Karel alles op Konradin wierp. Konradin werd wel verslagen, waardoor Karel aan de macht bleef en de Courtenay hun machtige mecenas behielden, maar de voorbereidingen voor de eerste veroveringspoging vielen in het water. Eigenlijk was Konradins nederlaag dus ook een nederlaag voor Filips. De kansen dat hij meer dan alleen een titulaire erfgenaam werd waren weer een beetje kleiner geworden.

 

 

V. HET PURPER WENKT. Filips van Courtenay tot aan de dood van zijn vader

 

1. Een nieuwe expeditie

 

Met Manfred en Konradin voorgoed uit de weg geruimd, kon Karel zich nu volledig op Constantinopel concentreren. Al snel werden er opnieuw voorbereidingen getroffen voor een campagne tegen het herstelde Byzantijnse rijk. Een voordeel voor Karel – en dus eigenlijk ook voor keizer Boudewijn en Filips – was het overlijden van Clemens IV op 29 november 1268. Er volgde een sedisvacatie van bijna drie jaar. In die periode kon Karel ongestoord zijn macht uitbreiden. Voor Boudewijn en Filips moet het geleken hebben alsof hun troon eindelijk terug in hun bezit zou komen. Karel zag de zomer van 1270 als de uiteindelijke datum voor zijn vertrek[324].

Karel besloot Boudewijn en zijn zoon nog meer aan zich te binden. In februari 1269 werd Filips door Karel met enkele burchten in het koninkrijk Sicilië beleend[325]. Voordeel voor Filips was dat zijn inkomsten nu ook stegen. Boudewijn, die ondertussen ook niet meer van de jongste was (hij was twee- of drieënvijftig), wist nu wel zeker dat zijn zoon gebeiteld zat. Karel had hem volledig onder zijn hoede genomen. Volgens het verdrag van Viterbo zou hij in het huwelijk treden met Karels dochter. In 1270 was er een goede kans dat Filips door Karels expeditie zijn keizerlijke erfenis in handen zou krijgen. Het leek er op dat er weer toekomst was voor het Latijnse keizerrijk van Constantinopel.

In Constantinopel aanschouwde Michael VIII het dreigende gevaar. In de zomer van 1269 stuurde hij een ambassade naar Frankrijk. Hij hoopte Lodewijk IX warm te maken voor een unie der kerken. Dit was een slimme zet van Michael. De Byzantijnse keizer wist goed genoeg dat Karels expeditie niet kon doorgaan zonder de toestemming van de Franse koning. Lodewijks antwoord verwees Michael door naar de pauselijke curie[326]. Via het Franse hof zou Michael geen vertraging kunnen verzekeren voor de uitvoering van Karels plannen.

Aan de Adriatische kusten van het koninkrijk Sicilië begonnen de havens zich te vullen met de nodige schepen voor de herovering. Bemanningen werden aangemonsterd[327]. Maar zijn inspanningen werden teniet gedaan door de vroomheid van Lodewijk.

 

2. De Achtste Kruistocht[328]

 

Koning Lodewijk hoorde in de jaren zestig van de dertiende eeuw met stijgende verontrusting van de oprukkende islam in Outremer. In 1265 vielen Caesarea en Arsuf, in 1266 Jaffa. In 1268 viel het belangrijke vorstendom Antiochië in handen van de Mamelukken van Egypte, onder sultan Baibars (reg. 1260-1277). Uiteindelijk besloot Lodewijk nog een laatste maal op kruistocht te gaan. Het tijdstip leek hem goed uit te komen. De binnenlandse situatie was stabiel. Het leek dat Lodewijk rustig kon vertrekken. Bovendien was de Franse koning ouder aan het worden – in 1270 was hij zesenvijftig. Nu was hij nog in staat om op kruistocht te gaan.

Lodewijk deelde zijn voornemen mee aan zijn broer Karel. Karel had geen andere keus dan in te stemmen en mee te gaan. Lodewijk had in die dagen een gigantische invloed op de publieke opinie. Hij werd alom geprezen voor zijn rechtvaardigheid en oprechte vroomheid. Karel kon het zich gewoon niet veroorloven – zowel in zijn functie van koning van Sicilië, en als broer van Lodewijk – om te weigeren.

Het is niet geweten hoe Boudewijn en Filips reageerden op het nieuws van Lodewijks kruistochtplannen. In ieder geval, gelukkig zullen ze niet echt geweest zijn. Deelname aan de kruistocht van Lodewijk betekende dat de geplande expeditie tegen Constantinopel moest worden omgebogen naar waar Lodewijk ook dacht te gaan.

Ook in Frankrijk was niet iedereen opgetogen over de kruistocht. Jean de Joinville zegt in zijn memoires ronduit dat het een slecht idee was, en dat iedereen die hem aanmoedigde om te vertrekken een dodelijke zonde beging[329]. Volgens Joinville was hij niet echt lichamelijk in orde. Hij kon niet op zijn paard rijden of gereden worden, omdat het hem teveel aan het worden was[330].

Toch was de Franse koning vastbesloten om te gaan. Karel overtuigde hem om de kruistocht tegen Tunesië te richten. Van daar uit kon een aanval uitgevoerd worden tegen de Mamelukken in Egypte, op dat moment één van de machtigste staten in het Midden-Oosten[331]. Lodewijk bezweek voor Karels argumenten. Het zou zijn lot bezegelen.

Karel had Lodewijks kruistocht op een handige manier tot de zijne gemaakt. Voor Karels machtsovername in 1266 hadden de Hafsidische emirs van Tunesië altijd trouw hun tribuut aan de Siciliaanse koningen betaald. Benevento en Manfreds dood betekenden eveneens het einde van die constante betalingen. Mohammed I al-Moestansir, de Hafside die op dat moment de macht in handen had in Tunesië (reg. 1249-1276), had de wissel van dynastieën als excuus gebruikt om de betalingen te stoppen. Karel hoopte, door middel van Lodewijks kruistocht, opnieuw het tribuut te krijgen en vrijwel zeker ook handelsconcessies.

Op 1 juli 1270 voer Lodewijk uit vanuit Aigues-Mortes, zijn kruisvaarderhaven. Bij hem waren onder andere zijn drie zonen en Thibaud II, koning van Navarra (reg. 1253-1270)[332]. Karel vertrok pas op 24 augustus 1270.

Hij moest eerst nog het bestuur van het koninkrijk in capabele handen overlaten. Sinds 13 juli verbleef hij in Palermo, waar hij wachtte op de schepen die vanuit de Adriatische zee kwamen[333]. Daar besloot hij om de jonge erfgenaam van het Latijnse keizerrijk tot één van de regenten van het koninkrijk Sicilië te maken, terwijl Karel op kruistocht ging met zijn broer. Op 31 juli 1270 werd hij officieel in zijn ambt gezet. De ceremonie ging gepaard met groot vertoon[334]. Filips zou, samen met Bertrand de Malferrat, de aartsbisschop van Arles, het gebied van het koninkrijk Sicilië ten noorden van Faro besturen als generaal-vicarius[335].

Uit deze ambtstoewijzing kunnen twee dingen afgeleid worden. Filips van Courtenay moet het vertrouwen van Karel genoten hebben, anders zou hij nooit als zijn plaatsvervanger of regent hebben mogen dienen bij Karels afwezigheid. Daarentegen was het feit dat hij een collega-regent had – de aartsbisschop van Arles – ook een indicator dat Karel hem dan misschien wel vertrouwde, maar toch niet volledig.

Het was ook een symbolische daad. Door de erfgenaam van het Latijnse keizerrijk een deel van zijn koninkrijk toe te vertrouwen tijdens zijn afwezigheid, deelde Karel impliciet mee dat, alhoewel hij op kruistocht ging met zijn broer, de echte kruistocht voor hem nog altijd die tegen Constantinopel was. De kracht van Filips lag wederom in zijn propagandawaarde.

Op 24 augustus 1270 vertrok Karel om zich bij zijn broer in Tunesië te voegen. De volgende dag, 25 augustus, kwam hij aan[336]. Hij trof er een ware ramp aan. Lodewijk en zijn kruisvaarders waren op 17 juli nabij Tunis aan land gegaan. De Franse koning besloot dat hij op de versterkingen van zijn broer Karel moest wachten voor hij een aanval op de versterkte stad Tunis zou wagen. De voortdurende aanvallen van de moslims, gecombineerd met een verschroeiende hitte, deden de rest. Al snel heersten er tyfus- en dysenterie-epidemies. Tegen de tijd dat Karel aangekomen was, waren Jan, de tweede zoon van Lodewijk, en de pauselijke nuntius al overleden. Tot overmaat van ramp was de Franse koning zelf in de vroege ochtend van 25 augustus overleden, vlak voor de aankomst van Karel[337].

Karel slaagde er in om twee overwinningen op het Tunesische leger te boeken. De Hafsidische emir Mohammed I zwichtte toen bekend werd dat ook Edward I de Stelt, koning van Engeland (reg. 1272-1307) met een leger kruisvaarders op weg was naar Tunesië. Karel sloot een voor hem uitermate gunstig vredesverdrag. Het jaarlijkse tribuut aan het koninkrijk Sicilië werd wederom ingesteld. Mohammed I zou alle onkosten van de kruistocht betalen. Een derde hiervan zou aan Karel komen. De vredesvoorwaarden veroorzaakten enige consternatie onder de kruisvaarders, die vonden dat Karel wel erg voordelige voorwaarden voor zichzelf had verkregen[338].

Maar dan gebeurde er iets dat Karels plannen voor de herovering van Constantinopel weer een serieuze vertraging liet oplopen. Voor de westkust van het eiland Sicilië kwam Karels vloot op 22 november in een zware storm terecht. Achttien schepen gingen verloren, vele andere liepen werden ernstig beschadigd[339].

Voor de tweede keer werden Karel, Boudewijn en Filips gedwarsboomd in hun opzet om het Latijns keizerrijk te herstellen. Eerst had Konradin voor uitstel gezorgd. Nu was het de natuur die niet meezat. De geplande expeditie moest weer uitgesteld worden, tot de vergane schepen vervangen waren en de beschadigde gerepareerd. Dit zou maanden vergen.

Karels terugkeer in zijn koninkrijk betekende ook de terugkeer van Filips tot het leven van een verbannen vorst onder Angevijnse bescherming. Zijn regentschap kwam ten einde. Het lijkt er op dat hij zich goed van zijn taak gekweten heeft. Voor zover ik weet heeft het koninkrijk Sicilië ten noorden van Faro geen noemenswaardige gebeurtenissen ondergaan tijdens Filips’ ‘heerschappij’.

 

3. Gregorius X

 

In Viterbo ondertussen waren de kardinalen nog altijd verzameld in een conclaaf om een nieuwe paus te kiezen. De laatste twee pausen – Urbanus IV en Clemens IV - waren beiden Fransen. Urbanus IV versterkte het Franse overwicht in de curie. Clemens IV stapte onmiddellijk in de voetsporen van Urbanus. Het stijgende aantal Franse kardinalen bevorderde een polarisering van partijen in de curie, die tot uiting kwam in de langste sedisvacatie in de geschiedenis van het pausdom[340]. Tussen de dood van Clemens IV – 29 november 1268 – en de verkiezing van Gregorius X – 1 november 1271 – lag bijna drie jaar.

Op den duur werd het voortdurende gekibbel tussen de kardinalen de inwoners van Viterbo teveel. De ramen van de plaats waar het conclaaf doorging, werden dichtgemetseld. De inwoners van Viterbo hoopten dat dit de twistzieke kardinalen tot een besluit zou dwingen. De pauskeuze bleef echter uit. Uiteindelijk dreigden de inwoners het dak af te breken als de kardinalen niet tot een keuze kwamen. Op 1 september 1271 droegen de kardinalen hun stemmen over op een kiescomité van zes kardinalen. Deze verkozen Tedaldo Visconti tot paus, die de naam Gregorius X aannam[341].

De verkiezing van Gregorius was een nederlaag voor Filips van Courtenay en zijn Angevijnse beschermheer. Alhoewel hij verkozen was door een compromis, was het duidelijk dat de nieuwe paus een nieuw beleid zou voeren, onafhankelijk van Karels wensen. Gregorius’ beleid was gebaseerd op drie punten[342].

Er moest dringend een nieuwe kruistocht ter bescherming van Outremer komen. Zijn voorgangers hadden een herstel van het Latijnse keizerrijk nooit uitgesloten. Gregorius zag meer heil in hulp aan de noodlijdende kruisvaarderstaten in het Heilig Land. Het Latijnse keizerrijk had nooit echt bijgedragen aan de zaak van de Latijnse staten in Outremer.

In plaats van een gewelddadige herstelpoging van de Latijnse heerschappij over het Byzantijnse rijk, koos Gregorius de vreedzame weg. Zijn doel was de unie van de kerken van het Westen en het Oosten, de katholieke en de orthodoxe kerk. Een bekering bood ook veel meer voordelen. Een oorlog tegen Michael VIII zou alleen maar mankracht verspillen die broodnodig was voor de verdediging van het Heilig Land. Een terugkeer tot de moederkerk zou een invasie onnodig maken. Michael VIII zou zelfs ingezet kunnen worden als hulp tegen de moslims.

Voor Boudewijn en Filips van Courtenay waren bovenstaande twee punten niet echt hoopgevend. Dit betekende een streep door hun rekening en misschien weer een uitstel van hun expeditie tegen Palaiologos.

Mochten voor Karel van Anjou de twee eerste punten al niet aangenaam in de oren hebben geklonken, dan moet de derde pijler van Gregorius beleid hem helemaal ontgoocheld hebben. De nieuwe paus wou opnieuw een wettig, unaniem verkozen keizer van het Heilig Roomse rijk. Dit kon Karels machtspositie in Noord-Italië aantasten. Zijn invloed daar was grotendeels uitgebreid juist omdat er geen algemeen aanvaarde keizer was die daar een stokje kon voorsteken. Mocht Gregorius’ opzet slagen, zou Karel gevoelig aan macht moeten inboeten in het noorden van het Italiaanse schiereiland.

Filips en zijn vader zaten nu met een probleem. Ze konden moeilijk protest aantekenen tegen zoiets vroom als een kerkunie. Een kruistocht die meer voorrang gaf aan het Midden-Oosten dan de Balkan en Klein-Azië zat hen ook niet echt lekker. En een nieuwe erkende keizer zou hun beschermer, Karel van Anjou, alleen maar afleiden van zijn plannen tegen Michael VIII. In alle opzichten was de verkiezing van Gregorius dus een negatief gegeven voor de Courtenay.

 

4. Een nieuwe keizer

 

Het eerste beleidspunt van Gregorius dat verwezenlijkt werd, was de verkiezing van een nieuwe imperator-designatus van het Heilig Roomse rijk. Op 2 april 1272 was Richard van Cornwall in Winchester overleden. Alhoewel verkozen tot Rooms-koning, had hij nooit enige werkelijke macht uitgeoefend. De laatste keer dat hij in het rijk vertoefde, was in 1269 toen hij te Worms een rijksdag bijeenriep, waar bijna niemand op verscheen. Maar hij was door de pausen als wettig Rooms-koning erkend, waardoor hij alle andere kandidaten – bijvoorbeeld Alfonso X van Castilië – de pas afsneed.

Vanaf augustus 1272 werd begonnen met de eerste inleidende stappen naar een nieuwe verkiezing[343]. Er waren verscheidene kandidaten. Er was Alfonso X, die opnieuw zijn oude aanspraken bovenhaalde en eiste dat alles werd klaargemaakt voor zijn kroning tot keizer[344]. Gregorius had echter besloten om de Duitse keurvorsten te laten uitmaken wie de nieuwe keizer zou worden.

Naast die van de Castiliaanse koning was er in 1269-1271 een kandidatuur geweest van Frederik van Thüringen, een kleinzoon van Frederik II – zijn vader was Frederiks oudste zoon Hendrik (VII), de Rooms-koning. Hij was naar voren geschoven door de Italiaanse Ghibbelijnen, die in hem de nieuwe keizer en de bedwinger van Karel van Anjou zagen. Zijn kandidatuur was echter uitzichtloos omdat geen van de keurvorsten hem wou steunen[345].

Karel van Anjou had zijn eigen plannen. De nieuwe Franse koning, zijn neef Filips III de Stoute (reg. 1270-1285), leek hem de perfecte kandidaat. Het zou heel wat problemen oplossen. Karels positie als keizerlijk stadhouder – rijksvicarius – van Toscane zou dan officieel bevestigd kunnen worden. Alfonso X van Castilië was al druk bezig met pogingen om hem van het ambt te laten ontzetten. Als Filips III keizer werd, kon hij ook met de gecombineerde Frans-keizerlijke macht oprukken naar Constantinopel. In juli 1273 vertrok een gezantschap naar Gregorius met de vraag of hij Filips wou steunen[346]. Het was inderdaad een mooi plan, maar het was vrij onrealistisch. De keurvorsten zouden er niet eens aan denken om hem te verkiezen. En de gedachte dat de rijksvorsten hun troepen naar het Midden-Oosten zouden sturen was al helemaal vergezocht. De vorsten waren alleen geïnteresseerd in machtsuitbreiding vlak bij huis. Filips’ kandidatuur was dus zo goed als onbestaande.

In het Heilig Roomse rijk zelf was er, naast Frederik van Thüringen, Ottokar II, koning van Bohemen (reg. 1253-1278). Ottokar was echter veel te machtig om verkozen te worden. De keurvorsten zochten alleen iemand die de orde kon herstellen, niet iemand die er op uit was om zijn macht ten koste van de keurvorsten te vergroten.

Andere mogelijkheden waren Siegfried, graaf van Anhalt (reg. 1245-1310), voorgesteld door de Noord-Duitse vorsten, en graaf Rudolf van Habsburg, landgraaf van de Elzas, voorgesteld door Frederik, burggraaf van Nürnberg[347].

De keurvorsten leken niet te kunnen kiezen uit de uitgebreide keuzemogelijkheden. De vrije steden van het rijk maakten op 5 februari 1273 aan de aartsbisschop van Mainz, één van de keurvorsten, duidelijk dat ze niemand zouden accepteren die niet unaniem verkozen was[348].

Gregorius werd het lange wachten beu en besloot ze een aanmoediging te geven. In augustus verklaarde hij dat, als de keurvorsten nog lang zouden talmen met hun beslissing, hij persoonlijk een nieuwe keizer zou aanduiden[349].

Op 29 september 1273 tenslotte begon de rijksdag. Op 1 oktober 1273 werd Rudolf van Habsburg unaniem tot Rooms-koning verkozen. Op 24 oktober werd hij gekroond[350].

 

5. Het huwelijk van Filips van Courtenay

 

Intussen was voor Filips weer een belangrijk moment aangebroken. Toen zijn vader in 1267 het verdrag van Viterbo goedkeurde, stemde hij ook toe in het huwelijk tussen Filips van Courtenay en Beatrice van Anjou, de dochter van Karel van Anjou. Ten tijde van het akkoord was Beatrice nog te jong om te huwen – ze was circa 1252 geboren. In 1273 had ze eindelijk een huwbare leeftijd bereikt en kon het huwelijk plaatsvinden.

Op 15 oktober 1273 trad Filips van Courtenay te Foggia in het huwelijk met Beatrice van Anjou[351]. Het verdrag tussen de Courtenay en de Angevijnen werd nu officieel bekrachtigd.

De plaats van het huwelijk zegt ook al veel over de relatie tussen Filips en zijn vader tegenover Karel van Anjou. Foggia lag in Apulië, Zuid-Italië, op het vasteland van het koninkrijk Sicilië, op het grondgebied van Karel dus. Net als bij de aanduiding van Filips als één van de regenten van het koninkrijk toen Karel op kruistocht ging, werd ook hier de betekenis duidelijk gemaakt. Door te trouwen in Karels koninkrijk gaf Filips nogmaals aan dat hij Karel als zijn beschermer en hulp beschouwde. Door Karel zou Filips het Latijnse keizerrijk van Constantinopel terugwinnen.

15 oktober 1273 was ook de bevestiging van de voorwaarden van het tweede verdrag van Viterbo. Zou het deze keer – het zou dan de derde poging worden – lukken om het Latijnse keizerrijk te herstellen?

 

6. De dood van Boudewijn II van Courtenay

 

Gelukkige wittebroodsweken zal Filips niet echt gehad hebben. Het volgende ongeluk dat hem overkwam was de dood van zijn vader, Boudewijn II van Courtenay. Wanneer dit gebeurde is niet precies duidelijk. Algemeen wordt aangenomen dat Boudewijn enkele dagen na het huwelijk van zijn zoon stierf. Volgens Robert L. Wolff werd hij in de huwelijksdocumenten nog steeds ‘zoon van de keizer’ genoemd, een duidelijke verwijzing naar een nog in leven zijnde Boudewijn[352]. De volgende verwijzing naar Filips is in januari 1274. Filips had blijkbaar een klacht ingediend bij Karel van Anjou tegen een zekere Milo van Galata, een zakenman in dienst van wijlen keizer Boudewijn. Milo weigerde een verantwoording te geven van zijn inkomsten en uitgaven. Karel gaf opdracht om de man te arresteren[353].

Boudewijn was dus in januari 1274 al overleden. De datum van overlijden van Boudewijn ligt dus tussen 15 oktober 1273 en januari 1274. Een precieze datum is er niet. Het staat alleen vast dat, in januari 1274, Boudewijn II van Courtenay met zekerheid was overleden en dat zijn zoon Filips (I) van Courtenay nu de aanspraken op de Latijnse keizerstitel had overgenomen.

Op 27 oktober 1274 bestelde Karel van Anjou een marmeren graftombe voor de overleden Latijnse keizer. Hij zou zijn laatste rustplaats in de kathedraal van Barletta vinden. Vanaf nu kon Filips niet langer op de steun van zijn vader rekenen[354].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[75] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 212-213. Zie ook WOLFF, Mortgage and Redemption, 47n.

[76] SETTON, The Papac and the Levanty, I, 45. Zie ook SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 213.

[77] WOLFF, Mortgage and Redemption, 47n.

[78] WOLFF, Mortgage and Redemption, 47n. Aangezien Boudewijn pas na de eerste belegering door Ivan Asen II en Johannes III Doukas Vatatzes (1235) naar Rome vertrok, is 1235 de meest voor de hand liggende datum.

[79] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 219.

[80] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 221.

[81] Boudewijn was de achterkleinzoon van Lodewijk VI, de overovergrootvader van Lodewijk IX.

[82] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 221.

[83] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 221. Zie ook BLOCK, PREVENIER en ROORDA, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, II, 500-501.

[84] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 221.

[85] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 221.

[86] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 221.

[87] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 221.

[88] Na de dood van Béla III (reg. 1172-1196) volgde er een strijd tussen zijn twee zonen Imre en Andreas (II) van Jeruzalem. Imre werd de nieuwe koning (reg. 1196-1204), maar door de onverwachte dood van Imre’s zoon Ladislaus III (reg. 1204-1205), kwam Andreas II op de troon (reg. 1205-1235).

[89] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 193-194. Voor de tekst van de eed van de podestà en een bespreking, zie WOLFF, “A New Document”, passim.

[90] SETTON, ,WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 194-195.

[91] NICOL, Byzantium and Venice, 153. Zie ook SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 193. en WOLFF, “A New Document”, 544.

[92] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 190. Zie ook BRAND, “Latin Empire of Constantinople”, 346.

[93] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 191-192. Zie ook BRAND, “Latin Empire of Constantinople”, 346. De tekst van het verdrag is terug te vinden in TAFEL en THOMAS, Urkunden, I, 464-504.

[94] De tekst van dit verdrag is terug te vinden in TAFEL en THOMAS, Urkunden, I, 571 e.v.

[95] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 194.

[96] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 195. Het verdrag van oktober 1205 werd afgesloten tijdens de ambtsperiode van Hendrik als moderator, dus kon hij bij zijn aanstelling slechts op de eerste twee zweren.

[97] FERNANDEZ-ARMESTO, Millennium, 82. Het schisma van 1054 vloeide voort uit een groeiend verschil in leerstellige formuleringen en liturgische gebruiken tussen Oost en West. Het voornaamste was het probleem van het filioque, of de Heilige Geest nu door de Vader en de Zoon kwam (katholiek) of alleen door de Vader (orthodox). Ze culmineerden in een afvaardiging van paus Leo IX (reg. 1049-1054), onder leiding van kardinaal Humbertus da Silva Candida, naar Michael I Kerularios, patriarch van Constantinopel (reg. 1043-1058). Op 16 juli 1054 legde hij een excommunicatie-bul op het hoofdaltaar van de Hagia Sophia. Kort daarop volgde er een excommunicatie vanwege Michael, en was het schisma een feit.

[98] BRAND, “Latin Empire of Constantinople”, 346. Zie ook SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 189.

[99] BRAND, “Latin Empire of Constantinople”, 346-347.

[100] BRAND, “Latin Empire of Constantinople”, 348.

[101] BRAND, “Latin Empire of Constantinople”, 348.

[102] BRAND, “Latin Empire of Constantinople”, 348. Een voorbeeld van zo een ambtenaar is Theodor Branas, een Byzantijns edelman, die heer van Adrianopel en Demotica werd.

[103] BRAND, “Latin Empire of Constantinople”, 348. Toen de pauselijke legaat, kardinaal Pelagius, de orthodoxe kerken in Constantinopel wou sluiten, stootte hij op het veto van de keizer.

[104] BRAND, “Latin Empire of Constantinople”, 349. De vrijwilligers voor de verdediging van Constantinopel werden voornamelijk door de paus gestuurd, die herhaaldelijk aandrong op een kruistocht ter ondersteuning van het Latijns keizerrijk.

[105] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 54.

[106] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 54n. Lodewijk en Boudewijn hadden een gezamenlijke voorvader in Lodewijk VI de Dikke, koning van Frankrijk. Derhalve waren de Courtenay van koninklijken bloede.

[107] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 54. Zie ook SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 222. en MOUSKES, Chronique rimée, 663. en AUBRY DE TROIS-FONTAINES, Chronicon, 947.

[108] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 222.

[109] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 222. Zie ook NICOL, Byzantium and Venice, 171. Het leger telde ongeveer 700 ridders.

[110] Zie de kaart in bijlage V.

[111] SETTON, WOLF en HAZARD, History of the Crusades, II, 222.

[112] MOUSKES, Chronique rimée, 689.

[113] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 243. Zie ook ILIEVA, Frankish Morea, 148.

[114] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 47n.

[115] “Die Herren von Courtenay”, Europäische Stammtafeln, II, 17. vermeldt als geboorteplaats Constantinopel. De geboortedatum hier is 1243.

[116] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 189.

[117] “Die Herren von Courtenay”, Europäische Stammtafeln, II, 17.

[118] “Die Herren von Courtenay”, Europäische Stammtafeln, II, 17.

[119] “Die Herren von Courtenay”, Europäische Stammtafeln, II, 17.

[120] “Die Herren von Courtenay”, Europäische Stammtafeln, II, 17.

[121] “Die Herren von Courtenay”, Europäische Stammtafeln, II, 17. Zie ook ILIEVA, Frankish Morea, 148.

[122] “Les Brienne III”, Europäische Stammtafeln, III/4, 683. Zie ook WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 77n.

[123] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 77n.

[124] SETTON, The Papacy and the Levant, I, 54.

[125] TUCHMAN, De waanzinnige veertiende eeuw, 74.

[126] DUFFY, Heiligen en Zondaars, 116. Het woord conclaaf verwees naar ‘cum clavum’, ‘met een sleutel’, daar de kardinalen die de volgende paus moesten verkiezen werden opgesloten tot ze een nieuwe kerkleider hadden verkozen. Het eerste conclaaf was uitermate roerig omdat Matteo Orsini, de senator (wereldlijke leider) van Rome, de verkiezing wou beïnvloeden. Ze werden bewaakt, en er werd pas een paus verkozen toen de primitieve wc’s van het Septizonium-paleis overstroomden en één van de kardinalen stierf.

[127] DUFFY, Heiligen en Zondaars, 116.

[128] DIMITROV e.a., Geschiedenis van Bulgarije, 104.

[129] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 222-223.

[130] De tekst van de brief staat in TEULET e.a. Layettes du trésor des chartes, II, 518-519. Zie ook SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 224. voor een Engelse vertaling van een deel van de brief.

[131] SETTON,, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 223-224.

[132] DUFFY, Heiligen en Zondaars, 116.

[133] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 224.

[134] De volledige concilietekst staat op First Council of Lyons (1245). http://www.ewtn.com/library/COUNCILS/LYONS1.HTM. als onderdeel van de Internet Medieval Sourcebook website. Het gedeelte ‘On help for the empire of Constantinople’ staat op http://www.ewtn.com/library/COUNCILS/LYONS1.HTM#202.

[135] On help for the empire of Constantinople. http://www.ewtn.com/library/COUNCILS/LYONS1.HTM#202.

[136] help for the empire of Constantinople. http://www.ewtn.com/library/COUNCILS/LYONS1.HTM#202.

[137] help for the empire of Constantinople. http://www.ewtn.com/library/COUNCILS/LYONS1.HTM#202.

[138] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 224-225. De voorwaarden waren dat de houder van het beneficium minsten zes maanden niet aanwezig was op zijn gebied, tenzij hij op reis was voor officiële zaken.

[139] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 225-226.

[140] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 226.

[141] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 54.

[142] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 224. Waarschijnlijk werd de wapenstilstand in 1244 of 1245 afgesloten.

[143] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 226.

[144] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 224.

[145] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 225. Zie ook NORDEN, Das Papsttum und Byzanz, 261. en DADE, Versuche, 12-13. en LONGNON, L’Empire Latin, 186.

[146] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 225. Zie ook WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 52. Voor de datum van 8 oktober 1248 voor de volmacht van Boudewijn voor Maria, zie WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 60.

[147] DE LABORDE, Layettes du trésor des Chartres, II, 391 e.v.

[148][148] SANUDO, Secreta Fidelium Crucis, 73. en SANUDO, Istoria del Regno di Romania, 115. en SANUDO, Fragmentum, 151-152.

[149] SANUDO, Secreta Fidelium Crucis, 73.

[150] SANUDO, Istoria del Regno di Romania, 115.

[151] De volledige tekst van Sanudo’s Fragmentum staat in WOLFF, “Fragmentum”, 150-153. Voor wat de gepubliceerde tekst betreft, wordt hier voortaan naar verwezen als SANUDO, Fragmentum. Zie dus SANUDO, Fragmentum, 151-152.

[152] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 52.

[153] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 52-53. Het precieze getal ligt tussen 93.300 en 113.000 dollar. Gemakkelijkheidhalve is het afgerond tot ongeveer 100.000 dollar.

[154] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 53.

[155] SCHAUBE, “Die Wechselbriefe König Ludwigs des Heiligen”, 617.

[156] SCHAUBE, “Die Wechselbriefe König Ludwigs des Heiligen”, 614.

[157] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 51-52n.

[158] SANUDO, Secreta Fidelium Crucis, 73.

[159] Deze argumenten komen ook naar voren in WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 52-53.

[160] DIMITROV e.a. Geschiedenis van Bulgarije, 104.

[161] Een groot deel van die kunstschatten had Venetië meegenomen na de plundering van Constantinopel in 1204, zoals de beroemde paarden op het San Marco-plein, voor de Basilica di San Marco.

[162] TUCHMAN, De waanzinnige veertiende eeuw, 75.

[163] TUCHMAN, De waanzinnige veertiende eeuw, 75.

[164] TUCHMAN, De waanzinnige veertiende eeuw, 75.

[165] Earlyblazon.com. http://perso.wanadoo.fr/earlyblazon/nation/france/FranceEast.htm.

[166] Earlyblazon.com. http://perso.wanadoo.fr/earlyblazon/nation/france/FranceEast.htm.

[167] Earlyblazon.com. http://perso.wanadoo.fr/earlyblazon/nation/empire/lorraine.htm#PeterCourtenay.

[168] Earlyblazon.com. http://perso.wanadoo.fr/earlyblazon/nation/empire/lorraine.htm#PeterCourtenay. Zie ook bijlage XI.

[169] Calendar Live – Venice: Lion City. http://www.calendarlive.com/top/1,1419,L-LATimes-Books-F!ArticleDetail-44590,00.html.

[170] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 60.

[171] De volledige tekst van de memoires van Joinville is beschikbaar op het Internet Medieval Sourcebook. Zie http://etext.lib.virginia.edu/toc/modeng/public/WedLord.html.

[172] The Memoirs of the Lord of Joinville. http://etext.lib.virginia.edu/etcbin/toccer-new2?id=WedLord.sgm&images=images/modeng&data=/texts/english/modeng/parsed&tag=public&part=5&division=div2. De tekst komt oorspronkelijk uit WEDGWOOD, E. The Memoirs of the Lord of Joinville: A New English Version. New York, 1906.

[173] The Memoirs of the Lord of Joinville. http://etext.lib.virginia.edu/etcbin/toccer-new2?id=WedLord.sgm&images=images/modeng&data=/texts/english/modeng/parsed&tag=public&part=5&division=div2.

[174] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 61.

[175] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 61.

[176] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 226.

[177] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 53n.

[178] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 226-227.

[179] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 227.

[180] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 61.

[181] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 64.

[182] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 228.

[183] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 38.

[184] De volledige tekst is uitgegeven in WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[185] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[186] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[187] Zie bijlage XXV voor de familiale banden van Lodewijk IX met Filips.

[188] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[189] De volledige tekst staat in WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 48-49.

[190] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 48.

[191] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 48.

[192] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 48.

[193] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 48.

[194] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 48.

[195] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[196] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 48.

[197] De volledige tekst staat in WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[198] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 50.

[199] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[200] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[201] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[202] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[203] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[204] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[205] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[206] De volledige tekst staat in WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[207] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[208] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[209] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[210] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 49.

[211] DADE, Versuche, 12-13. stelt dat de 1.000 livres een eerste betaling waren voor Filips vrijlating. NORDEN, Das Papsttum und Byzanz, 261, 272 en 404. en LONGNON, L’Empire Latin, 186. stellen dat de 1.000 livres het volledige bedrag uitmaken.

[212] Calendar Live – Venice: Lion City. http://www.calendarlive.com/top/1,1419,L-LATimes-Books-F!ArticleDetail-44590,00.html.

[213] Zie bijlage IX en X voor een detail van IX voor de afbeelding.

[214] Een afbeelding in zwart en wit van het volledige mozaïek is te vinden in TOESCA en FORLATI, Die Mosaiken von San Marco, 18-19. Een detail (in kleur) van de jongen die vermoedelijk Filips van Courtenay is staat op afbeelding 36 (Tafel 36).

[215] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 54-55.

[216] SANUDO, Fragmentum, 152. Sanudo noemt Alfonso niet bij naam, maar het is duidelijk dat alleen Alfonso X kan worden bedoeld.

[217] O’CALLAGHAN, The learned king, 204. Zie ook WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 82-84.

[218] Zie bijlage XXVI voor de verwantschap.

[219] O’CALLAGHAN, The learned king, 205. Tussen 1255 en 1274 traden haar drie broers regelmatig op als getuige in koninklijke charters.

[220] O’CALLAGHAN, The learned king, 205. Zie ook WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 64. Ten minste tot juni 1258 verbleef Maria in het markgraafschap Namen, volgens Wolff misschien zelfs tot 22 januari 1259, de dag na de capitulatie van de burcht van Namen aan Hendrik V de Blonde, graaf van Luxemburg (reg. 1247-1281). In juni 1258 echter had ze burchten van het markgraafschap al overgedragen aan Lodewijk IX en Margaretha van Constantinopel, gravin van Vlaanderen (reg. 1244-1278). Het lijkt logischer dat ze toen reeds naar Castilië vertrok.

[221] KAUFHOLD, Deutsches Interregnum, 27, 33-34. Alfonso was reeds in maart 1256 door een gezant van Pisa tot Rooms-koning en keizer uitgeroepen. De verkiezing van Richard vond plaats op 13 januari 1257, die van Alfonso op 1 april 1257.

[222] O’CALLAGHAN, The learned king, 205.

[223] O’CALLAGHAN, The learned king, 205.

[224] GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 33. Zie ook RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 45.

[225] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 46. Op 25 december 1261, na zijn intrede in Constantinopel. Johannes stierf in 1274 in een klooster.

[226] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 45.

[227] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 45.

[228] AKROPOLITES, Opera, 161-163. Zie ook GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 57-58. en RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 47.

[229] RUNCIMAN, 46-47. Zie ook GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 60.

[230] GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 62.

[231] GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 63. Zie ook RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 47.

[232] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 47. Zie ook GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 64-65. Naast Willem waren ondermeer ook de heersers van Salona, Vodonitsa, Naxos en Athene persoonlijk aanwezig.

[233] GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 64. Zie ook RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 47.

[234] GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 67-73. voor een uitgebreidere bespreking van de veldslag. Pelagonia is voor mij alleen belangrijk als voorspel tot de val van Constantinopel. Zie ook RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 47-48.

[235] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 49.

[236] GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 92.

[237] De Koemanen of Komanen waren een nomadisch Oost-Turks volk dat een nomadische staat stichtte in de steppes langsheen de zwarte zee. Ca. 1245 werden zij, na een eerste nederlaag toegebracht door de Oost-Slaven in de vroege twaalfde eeuw, beslissend verslagen door de Mongolen; sommigen werden verkocht als slaven, anderen vluchtten naar Bulgarije en Hongarije of het khanaat van de Gouden Horde.

[238] GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 92-93.

[239] De drie voornaamste bronnen van Grieks-Byzantijnse zijde zijn Georgios Pachymeres, Nikephoros Gregoras en Georgios Akropolites. Pachymeres en Akropolites zijn contemporaine bronnen, Gregoras schreef zijn relaas in de veertiende eeuw.

[240] GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 93.

[241] GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 95-96. en RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 49. De thelematarioi worden genoemd in het relaas van Pachymeres. Zie PACHYMERES, Relations, 190-203.

[242] GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 97-104. RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 49. Zie ook SANUDO, Istoria, 114. en SANUDO, Fragmentum, 151.

[243] GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 104-110. Er zijn verschillende versies voor de herovering: alleen Akropolites en Pachymeres echter zijn contemporaine bronnen. Akropolites beweert dat de thelematarioi en Strategopoulos binnendrongen via een onderaardse gang. Zie AKROPOLITES, Opera, 182. Volgens Pachymeres klauterden de thelematarioi over de muren en openden de poorten voor het Byzantijnse leger.

[244] GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 110-11. Zie ook PACHYMERES, Relations, 198.

[245] GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West., 111-112.

[246] SANUDO, Istoria, 115. Er staat letterlijk ‘fù ferito in una mano’.

[247] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 232. Het schip waar Boudewijn op terecht kwam behoorde tot de firma Cà Pesaro.

[248] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 232. Zie ook SANUDO, Fragmentum, 151.

[249] Negroponte werd geregeerd door een triarchie, terciers. Op het moment van Boudewijns aankomst werd het geregeerd door Michele Morosini en zijn vrouw Berta dalle Carceri, di elk een zesde van het eiland in handen hadden. De andere triarchen – elk met een derde van het eiland – waren Narzotto dalle Carceri en Grapella dalle Carceri.

[250] Guy was in 1260 door Lodewijk IX tot hertog benoemd, waar hij tevoren nog heer was.

[251] SANUDO, Fragmentum, 151-152. Zie ook RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 51. Hij zou na Negroponte naar Athene zijn gevaren. Zie ook SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 232.

[252] SANUDO, Fragmentum, 152. Zie ook WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 46.

[253] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 55-56. Het huwelijk zou nog in datzelfde jaar (1262) plaatsvinden.

[254] Dit huwelijk had al datzelfde jaar plaatsgevonden.

[255] BLOCK, PREVENIER en ROORDA, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, II, 500.

[256] “Die Herren von Courtenay”, Europäische Stammtafeln, II, 17.

[257] BLOCK, PREVENIER en ROORDA, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, II, 500.

[258] “Die Herren von Courtenay”, Europäische Stammtafeln, II, 17.

[259] SETTON, WOLFF en HAZARD, History of the Crusades, II, 221.

[260] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 62.

[261] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 70.

[262] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 62.

[263] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 70. Lodewijk had Karel reeds in 1254 de opdracht gegeven om het graafschap te ontruimen.

[264] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 62.

[265] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 63.

[266] WAUTERS e.a., Table chronologique, V, 182. Zie ook WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 62.

[267] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 63. Zie ook BLOCK, PREVENIER en ROORDA, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, II, 501.

[268] WAUTERS e.a., Table chronologique, V, 278.

[269] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 63-64n.

[270] Gwijde’s grootvader, Boudewijn IX / VI van Vlaanderen-Henegouwen, was de broer van Yolande, echtgenote van Peter II van Courtenay, Filips’ grootvader.

[271] WAUTERS, Table chronologique, V, 285-286.

[272] DE REIFFENBERG e.a., Monuments pour servir à l’histoire, I, 550-551.

[273] Zie bijlage XIV voor de zegels.

[274] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 64. Zie ook WAUTERS, Table chronologique, V, 297.

[275] SANUDO, Fragmentum, 152. ‘…cum quo etiam ipsam tractabat parentelam…’.

[276] Een voorbeeld hiervan is de mythe van de Kyffhäuser. In de Kyffhäuser, een berg in Duitsland, zou Frederik I Barbarossa, grootvader van Frederik II en keizer van het Heilig Roomse rijk (reg. 1155-1190) wachten. Hij zat aan een marmeren tafel waar zijn rode baard doorheen was gegroeid, met zijn ridders om hem heen. Elke honderd jaar zond hij een bode uit om te zien of de raven – het symbool van de Duitse tweedracht – nog om de berg vlogen. Als zijn tijd gekomen was, zou hij op aarde terugkeren. De legende werd later ook toegepast op Frederik II.

[277] JORDAN, Les Registres de Clement IV, fasc. IV, 376.

[278] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 65.

[279] De kronieken zelf waren niet tot mijn beschikking, ik heb mij hiervoor dan ook gebaseerd op het relaas van Robert L. Wolff. Zie WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 75-76.

[280] GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 168-171.

[281] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 58.

[282] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 58-59.

[283] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 59.

[284] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 59-61. Zie ook DUFFY, Heiligen en Zondaars, 117.

[285] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 64.

[286] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 67. Zie ook WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 67.

[287] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 68-69.

[288] Raimond-Bérenger had drie dochters. Naast Margaretha (de oudste) en Beatrice (de jongste) was er ook nog Eleonora, die in 1243 met Richard van Cornwall was gehuwd.

[289] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 68.

[290] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 67n. Zie ook BUCHON, Recherches et matériaux, I, 68.

[291] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 66.

[292] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 78.

[293] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 79.

[294] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 83.

[295] Zie bijlage XV voor de tocht van Karel.

[296] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 83-86.

[297] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 70.

[298] GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 195.

[299] Een bespreking van de tekst van het verdrag staat in LONGNON, “Le Rattachement”, 134 e.v.

[300] GEANAKOPLOS, Emperor Michael Palaeologus and the West, 197.

[301] De tekst van het verdrag staat vermeld in BUCHON, recherches et materiaux, I, 33.

[302] SETTON, The Papacy and the Levant, I, 104.

[303] SETTON, The Papacy and the Levant, I, 104.

[304] SETTON, The Papacy and the Levant, I, 104.

[305] SETTON, The Papacy and the Levant, I, 105.

[306] SETTON, The Papacy and the Levant, I, 105.

[307] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 118.

[308] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 119.

[309] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 93.

[310] STERNFELD, Ludwigs des Heiligen Kreuzzug, 156.

[311] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers.

[312] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 93.

[313] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 77. Zie ook RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 45.

[314] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 78.

[315] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 78.

[316] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 96.

[317] Zie bijlage XVIII voor een kaart met de opstandige steden.

[318] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 97.

[319] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 98-99.

[320] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 99-100.

[321] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 99-100.

[322] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 101-102. Naar het schijnt zou Clemens op Konradins dood hebben aangedrongen met de woorden ‘Vita Conradini, mors Caroli; vita Caroli, mors Conradini’. De veroordeling van Konradin was gebaseerd op de hoedanigheid van Karel van Anjou als rijksvicarius (keizerlijk stadhouder). Karel was door Clemens op 17 april 1268 aangesteld, bij gebrek aan een regerende keizer. Zo kon Konradin beschouwd worden als een verbreker van de vrede door zijn inval in Noord-Italië. Het Romeinse recht bepaalde ‘Miles turbator pacis capite punitur’. Op grond hiervan werd Konradin ter dood veroordeeld. Zie ook SCHALLER, Stauferzeit, 557.

[323] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 119-120.

[324] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 120.

[325] STERNFELD, Ludwigs des Heiligen Kreuzzug, 156. Welke burchten Filips in leen kreeg, is mij helaas onbekend gebleven.

[326] SETTON, The Papacy and the Levant, I, 106.

[327] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 120.

[328] Zie bijlage XX voor de kruistochten van Lodewijk IX.

[329] The Memoirs of the Lord of Joinville. http://etext.lib.virginia.edu/etcbin/toccer-new2?id=WedLord.sgm&images=images/modeng&data=/texts/english/modeng/parsed&tag=public&part=35&division=div2.

[330] The Memoirs of the Lord of Joinville. http://etext.lib.virginia.edu/etcbin/toccer-new2?id=WedLord.sgm&images=images/modeng&data=/texts/english/modeng/parsed&tag=public&part=35&division=div2.

[331] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 122.

[332] RUNCIMAN, De Siciliaanse vespers, 122.

[333] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 123.

[334] STERNFELD, Ludwigs des Heiligen Kreuzzug, 253.

[335] STERNFELD, Ludwigs des Heiligen Kreuzzug, 253.

[336] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 123.

[337] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 123.

[338] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 123-124.

[339] RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 124. Zie ook SETTON, The Papacy and the Levant, I, 107.

[340] SETTON, The Papacy and the Levant, I, 107. Zie ook RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 125. en DUFFY, Heiligen en Zondaars, 119.

[341] SETTON, The Papacy and the Levant, I, 107. Zie ook RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 125. en DUFFY, Heiligen en Zondaars, 119. Voor een volledige bespreking van het conclaaf van Viterbo zie FRANCHI, Il conclave di Viterbo, passim.

[342] SETTON, the Papacy and the Levant, I, 110.

[343] BÖHMER, Regesta Imperii, VI / 1, 2.

[344] GIRAUD en CADIER, Registres de Grégoire X, I, 65-67.

[345] BÖHMER, Regesta Imperii, VI / 1, 2.

[346] BÖHMER, Regesta Imperii, VI / 1, 3. Zie ook RUNCIMAN, De Siciliaans Vespers, 132.

[347] BÖHMER, Regesta Imperii, VI / 1, 3.

[348] BÖHMER, Regesta Imperii, VI / 1, 3. Zie ook RUNCIMAN, De Siciliaanse Vespers, 133.

[349] KAUFHOLD, Deutsches Interregnum, 442.

[350] BÖHMER, Regesta Imperii, VI / 1, 1, 18. Zie ook KAUFHOLD, Deutsches Interregnum, 433.

[351] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 70. Helaas heb ik de huwelijksdocumenten niet kunnen inkijken. Ze staan in DEL GUIDICE, G. Codice Diplomatico del Regno di Carlo I e II d’Angiò, 3 dln. Napels, 1869-1902. en MINIERI-RICCIO, C. Saggio di Codice Diplomatico formato sulle antiche scritture dell’Archivio di Stato di Napoli, 3 dln. Napels, 1878-1883.

[352] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 73n.

[353] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 73n.

[354] WOLFF, “Mortgage and Redemption”, 73-74n.