Vrouwen en Ontwikkelingssamenwerking in Vlaanderen. De Commissie Ontwikkelingssamenwerking (COS) van de Nationale Vrouwenraad (1979-1993). (Daniëlle De Vooght)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL 1: DE CONTEXT

 

 

Hoofdstuk 1: De vrouwenbeweging in Vlaanderen

 

Bedoeling van dit hoofdstuk is een ruwe schets te maken van de vrouwenbeweging en het feminisme in Vlaanderen (België), om naderhand het onstaan van de Commissie Ontwikkelingssamenwerking van de Nationale Vrouwenraad te kunnen kaderen binnen een groter maatschappelijk geheel. Het is erg moeilijk scheidingslijnen aan te brengen binnen deze evolutie. Toch zullen er cesuren getrokken worden. Zo zal de periode van de negentiende eeuw tot de Eerste Wereldoorlog de eerste feministische golf genoemd worden, waarin vooral geijverd werd voor veranderingen in het Burgerlijk Wetboek[25] en betere arbeidsomstandigheden en voor het recht op onderwijs. Ook het stemrecht voor vrouwen kwam stilaan in de eisenpakketten. Na de Eerste Wereldoorlog gaat de strijd wel verder, maar men had niet echt nieuwe denkbeelden, men operationaliseerde eerder de vroegere ideeën. Dit noemt men de interimfase[26]. De tweede golf loopt vanaf het einde van de jaren zestig tot het begin van de jaren tachtig. In deze periode ijverden de feministen voor een mentaliteitswijziging bij de bevolking en de beleidsmensen. Tenslotte zou men kunnen stellen dat einde jaren tachtig, begin jaren negentig de derde feministische golf van start is gegaan, waarin men, naast de oude strijdpunten, vooral aandacht heeft voor gender en voor de samenwerking (het delen van de macht) met de mannen. Deze drie perioden zullen van naderbij bekeken worden en er zal getracht worden de belangrijkste stellingnamen en verwezenlijkingen aan bod te laten komen.

 

 

1. De eerste feministische golf en de ‘interimfase’

 

Er kan gesteld worden dat de eerste ‘oprispingen’ van feminisme bovenkwamen in het Frankrijk en Engeland van het einde van de achttiende eeuw. Zo publiceerde Mary Wollstonecraft in 1793 haar werk A vindication of the rights of women en Olympe de Gouges liet zich opmerken door haar pamflet Déclaration des droits de la femme et de la citoyenne uit 1791. Ook de onafhankelijkheid van de Verenigde Staten en de afschaffing van de slavernij waren een inspiratiebron voor hen die wilden opkomen voor de rechten van de vrouw. De belangrijkste eisen van deze vrouwen waren het recht op arbeid en het recht op onderwijs, in sommige groepen streefde men eveneens reeds voor politieke rechten, onder andere de eis voor het vrouwenstemrecht werd geformuleerd[27]. In 1793 werd in Frankrijk beslist dat alle kinderen , gelijk van welk geslacht, van hun vijf tot hun twaalf jaar naar school mochten gaan[28]. Voor wat betreft de burgerlijke rechten van de vrouw was het vooral de echtscheiding die snel werd toegelaten, echter met een verschil voor mannen en vrouwen. Mannen mochten immers onmiddellijk hertrouwen, vrouwen moesten tien maanden wachten. Er mag evenwel niet vergeten worden dat voorvechtsters als Olympe de Gouges op het schavot zijn geëindigd, omdat zij ‘te hevig’ waren volgens de republikeinse mannen. De opstanden werden verboden en de vrouwen werden ‘terug naar huis’ gestuurd. Hun ideeën bleven echter bestaan en zouden later geherformuleerd worden.

In het begin van de negentiende eeuw is de kapitalistische industriële maatschappij ontstaan. Dit had gevolgen voor de emancipatie van de vrouw. Door deze vorm van samenleving was het gezin als productie-eenheid minder belangrijk geworden. Er werd een ‘ideale taakverdeling’ ontwikkeld: de mannen werkten buitenshuis ‘om de kost te verdienen’, terwijl de vrouwen thuis bleven om er voor te zorgen dat hun mannen in perfecte omstandigheden konden werken. Deze ondergeschiktheid van de vrouw aan de man werd bovendien vastgelegd in de wetgeving. Zo werden de enkele burgerlijke rechten, die de vrouw verworven had in het Burgerlijk Wetboek van Napoleon, terug ingetrokken. Dit wetboek werd ook in België van kracht, de vrouw was in alles onderworpen aan haar man. Bovendien was de intellectuele vorming van vrouwen erg beperkt, wat vooruitgang nog moeilijker maakte[29].

 

Recht op onderwijs

 

Isabelle Gatti de Gamond[30] brengt hierin een eerste verandering in 1864 wanneer zij in Brussel de eerste wetenschappelijke middelbare school voor meisjes opent, met het volledige leerprogramma van het lagere middelbaar[31]. In 1862 was zij reeds begonnen met de publicatie van een tijdschrift Education de la femme[32], waarin zij de idee verdedigde het lot van vrouwen te verbeteren via onderwijs. Rond die school groeit een eerste vorm van vrouwennetwerken. Het is deze strijd voor onderwijs voor meisjes die in België de weg naar het feminisme geopend heeft,[33] want ondanks tegenstand tegen de school groeide het aantal leerlingen gestaag en kwamen er ook meisjesscholen in andere steden. Tusen 1880 en 1882 openden bovendien de universiteiten van Brussel, Luik en Gent hun deuren voor vrouwelijke studenten (de Katholieke Universiteit van Leuven liet pas in 1920 vrouwen toe!). In 1890 werden vrouwen toegelaten tot alle academische graden en tot het artsen- en apothekersberoep, in 1891 werden ‘voorbereidende’ jaren op de universitaire studies aangeboden in Brussel. Isala van Diest werd de eerste vrouwelijke arts, Marie Popelin de eerste vrouwelijke doctor in de rechten. Het is deze Marie Popelin die voor een belangrijk keerpunt in de Belgische vrouwenbeweging heeft gezorgd. Zij werd immers geweigerd tot de advocatuur, omdat ‘vrouwen lichamelijk ongeschikt zijn’ voor het advocatenberoep (aldus het Hof van Cassatie in 1889).

Popelin heeft het beroep nooit mogen uitoefenen, maar bereikte wel andere belangrijke zaken voor de vrouwenbeweging. In 1892 stichtte zij samen met Isala van Diest en Louis Frank[34] de Ligue Belge du Droit des femmes[35]. De Ligue streefde vooral naar politieke, economische en morele veranderingen en naar onderwijshervormingen en wilde een herziening van de bestaande discriminerende wetten. Hoewel deze Bond vrij invloedrijk was, bleef die invloed wel beperkt tot de francophone en liberale bourgeoisie in Brussel. Belangrijker was echter het feit dat de Bond navolging kreeg van de Société belge pour l’amélioration du Sort de la femme en van de Union des femmes belges contre l’alcoolisme. Deze verenigingen werden door Marie Popelin in 1905 samengebracht in de Nationale Vrouwenraad[36]. De Nationale Vrouwenraad is nu nog steeds een belangrijke organisatie binnen de Belgische vrouwenbeweging en kan beschouwd worden als de koepelvereniging voor de vrouwenbeweging uit de ‘eerste golf’. Uiteraard zal hierop nog verder ingegaan worden, aangezien de Commissie Ontwikkelingssamenwerking die in deze studie behandeld wordt, een deel uitmaakte van de Nationale Vrouwenraad, Nederlandstalige afdeling. In een volgend hoofdstuk zal daarom de verdere werking van de Vrouwenraad van naderbij bekeken worden[37].

Henri la Fontaine[38] was een lid van de Ligue. Hij stelde dat het niet de bedoeling was tot één sekse te komen. De vrouwen moesten kunnen deelnemen aan het intellectuele leven van de mannen, opdat zij bekwaam zouden zijn hun zoons op te voeden. Hieruit blijkt dat het onderwijs voor vrouwen op zich wel een succes was, maar op korte termijn[39] niet werkelijk bijgedragen heeft aan de emancpatie van de vrouw. Vrouwen mochten zich ‘intellectueel tot een hoger niveau tillen’, opdat de verstandhouding met hun echtgenoten zou verbeteren en ze hun kinderen beter zouden kunnen opvoeden. Toch was haar plaats nog steeds ‘aan de haard’. Dit bleek ook uit de reeds aangehaalde ‘zaak Marie Popelin’. Popelin had wel een diploma op zak, maar kreeg het verbod haar beroep uit te oefenen. Blijkbaar was er meer nodig dan onderwijs om op korte termijn uit de rollenpatronen te kunnen ontsnappen[40].

 

Politieke eisen[41]

 

a) 1830-1914

De grondwet van de nieuwe natie België voorzag in 1831 in een cijnskiesrecht, het stemrecht was dus een privilege van een klein deel van de mannelijke bevolking. Op deze manier gebeurde er een dubbele uitsluiting, namelijk op gebied van sociale ‘welvaart’ en op gebied van sekse. Hierover stelde het gros van de bevolking zich echter geen vragen, aangezien de gehele maatschappij een strenge rangorde kende.

De eerste reactie kwam in de periode 1830-1840 vanwege aanhangers van het utopisch socialisme van Saint Simon, die gelijkheid tussen mannen en vrouwen predikte. Een van de bekendste feministen uit die tijd was Zoe Gatti de Gamond, de moeder van de reeds vermelde Isabelle. Zij wees reeds op de nood aan een mentaliteitswijziging alvorens vrouwen tot de politiek ‘toegelaten’ zouden worden[42]. Een van de belangrijkste middelen hiervoor zag zij in een goed gestructureerd onderwijs.[43]

Zoals reeds aangehaald was het de affaire Popelin die wees op de noodzaak verder te gaan dan onderwijs voor vrouwen. Vrouwen zouden het beleid mee moeten kunnen bepalen, er was nood aan een politieke emancipatie van de vrouw. Toch neemt de Ligue, opgericht door Marie Popelin, niet meteen het vrouwenstemrecht op in haar eisenpakket. Ze stelt dat de burgerlijke rechten belangrijker zijn dan de werkelijke gelijkheid tussen mannen en vrouwen. Hoewel ze reeds voor 1914 enkele belangrijke wetswijzigingen in het Burgerlijk Wetboek bekwamen, werd het vrouwenstemrecht pas een prioriteit in 1912. De Ligue had ook reeds in 1895 geargumenteerd dat gemeenten samengesteld waren uit gezinnen en dat vrouwen hierin toch een belangrijke rol speelden. Om deze reden vond de Ligue dat men toch aandacht moest besteden aan het vrouwenstemrecht. Dit kwam echter op een erg slecht moment voor België. Er waren bloedige sociale conflicten aan de gang en de man-vrouw-verhoudingen waren hierbij niet aan de orde. Op dat moment propageerden zowel de katholieke als de liberale partij de terugkeer van de vrouw aan de haard, om de socialistische dreiging tegen te gaan. In 1894 had de Belgische Werkliedenpartij een onverwacht succes bij de verkiezingen. Deze partij steunde de eis voor vrouwenstemrecht tot 1902. Vanaf dat jaar sluiten zij een akkoord met de liberalen tegen de katholieke meerderheid. De liberalen waren echter tegen het vrouwenstemrecht, omdat dit volgens hen de katholieken aan de macht zou houden[44]. De socialistische vrouwen aanvaardden dit met erg veel discussie. Zij gingen echter geen ‘coalitie’ aan met de liberale en katholieke vrouwen, want de arbeidersstrijd bleef het belangrijkst. Aangezien vanaf 1902 zowel de liberalen als de socialisten het vrouwenstemrecht uit hun programma weglieten, deden de katholieken het tegenovergestelde: zij begonnen het vrouwenstemrecht te promoten. Uiteraard gingen enkele conservatieve elementen (bijvoorbeeld Woeste) binnen de partij hier enkel en alleen mee akkoord om een buffer op te trekken tegen het socialisme, anderen waren werkelijk voor de idee gewonnen (bijvoorbeeld Cyrille Van Overbergh).

Op deze manier raakte het feminisme verzuild en het gelijkheidsdenken van de utopische socialisten verdween naar de achtergrond. Vrouwen moesten inderdaad in het politieke leven opgenomen worden, maar niet omwille van de gelijkheid tussen mannen en vrouwen, wel omwille van de ‘andere bijdrage’ die vrouwen zouden kunnen bieden. Rond de eeuwwisseling ontstonden nog verschillende organisaties die allen de strijd om het vrouwenstemrecht hoog in het vaandel (probeerden te) voeren[45]. De eis voor vrouwenstemrecht was dus bij het aanbreken van de Eerste Wereldoorlog wijdverspreid, maar deze oorlog bracht een abrupt einde aan deze strijd, men had op dat moment andere zaken aan het hoofd. “La première partie de l’histoire du féminisme est close: l’époque des pionnières est terminée.[46]

 

b) 1914-1940

Tijdens de Eerste Wereldoorlog waren vrouwen uit alle lagen van de bevolking actief in hospitalen, liefdadigheid of het verzet. Diegenen die in ballingschap waren, werkten in de oorlogsindustrie. Er werd een Union Patriotique opgericht, die zich bezighield met het aan het werk houden van de meest behoeftige vrouwen.

Tijdens de oorlog werd dit als een werkelijke heldendaad bestempeld. Na de uitputtingsslag bleek dit echter reeds vergeten. In 1919 werd het algemeen enkelvoudig mannenkiesrecht vanaf 21 jaar ingevoerd. Enkel vrouwen die in de verzetsstrijd waren gevangengenomen door de bezetter of weduwen van oorlogsslachtoffers kregen eveneens stemrecht. Er werd wel een mogelijkheid voorzien om het vrouwenstemrecht later toe te voegen[47]. Probleem in België, in tegenstelling tot andere Europese landen waar het vrouwenstemrecht wel in 1919 werd verleend, was de strijd die woedde onder de verschillende politieke partijen. Zij bekeken het vrouwenstemrecht als een methode om elkaar een hak te zetten, niet als een werkelijk noodzakelijk recht voor de helft van de bevolking. In 1920 werden vrouwen toegelaten tot de gemeentepolitiek en vanaf 1921 mochten zij ook hun stem uitbrengen op gemeentelijk niveau. Tenslotte mochten zij eveneens verkozen worden op provinciaal en nationaal niveau. Zo kwam bijvoorbeeld Isabelle Blume in de Kamer terecht en Marie Spaak-Janson in de Senaat[48]. Toch kan men helemaal niet spreken over een vervrouwelijking van de politiek, vrouwen bleken niet op vrouwen te stemmen. Slechts één procent van de verkozen gemeenteraadsleden was vrouw. Politiek bleef voor de gehele maatschappij een ‘mannenzaak’.

De vrouwelijke parlementariërs die wel verkozen werden, hielden zich niet lang bezig met het vrouwenstemrecht. Dit had alles te maken met de crisis waarin Europa verkeerde in de jaren dertig. Tijdens de oorlog hadden veel vrouwen werk gevonden in fabrieken. Deze arbeidskrachten waren door de crisis echter niet meer nodig en men ging terug het principe van de vrouw aan de haard promoten om op deze manier de crisis ‘op te lossen’. Hierdoor verdrong de eis van het recht op arbeid de strijd om het vrouwenstemrecht. Bovendien onderbrak opnieuw een oorlog de stelselmatige vooruitgang.

 

c) 1945-1960

Na de oorlog geloofde men opnieuw sterk in de democratie en de eis voor vrouwenstemrecht werd opnieuw kracht bijgezet. Na enkele jaren discussie omtrent de inwerkingstelling van het vrouwenstemrecht – men stelde het vrouwenkiesrecht ondertussen niet meer in vraag, de vrouwen hadden zich bewezen tijdens de oorlogen – kreeg het vrouwelijke deel van de bevolking stemrecht op 27 maart 1948. Toch bleven de partijen erg ongerust over de electorale weerslag die het stemgedrag van vrouwen zou kunnen hebben. De verkiezingen van 26 juni 1949 zorgden echter niet voor verrassingen. Opnieuw hadden de vrouwen ‘goed’ gestemd, dit wil zeggen dat zij hun mannen gehoorzaamd hadden, waardoor er geen differentiaties opgetreden waren in de verkiezingsuitslag. Bovendien waren er erg weinig vrouwelijke verkozenen en werd dit als volkomen normaal beschouwd. Politiek was immers nog steeds ‘niets voor vrouwen’.

In de jaren vijftig werd een aanloop genomen naar de ‘woelige jaren zestig’. Er werden voorzichtige eisen gesteld en er werden studies gedaan naar de behoeften van vrouwen. Men ging onderzoeken waarom vrouwen zo weinig politieke interesse vertoonden en deze resultaten werden vergeleken met andere Europese landen. Toch is de kiem voor de politieke bewustwording te vinden in de jaren vijftig, onder andere door de geëngageerdheid van de vrouwen in de Schoolstrijd en de Koningskwestie. In de jaren zestig verandert de houding van de vrouwen. Dit zal echter in het volgende deel besproken worden, aangezien deze periode kan gezien worden als de aanzet tot de tweede feministische golf.

 

Recht op arbeid

 

Op het einde van de negentiende eeuw deden vele vrouwen aan onbetaalde on onderbetaalde thuisarbeid. Sommigen werkten in fabrieken of mijnen, eveneens te weinig betaald. Bovendien bleef men bepaalde verwachtingen hebben in verband met de gezinsverantwoordelijkheid en geloofde men niet dat vrouwen hetzelfde werk konden uitvoeren als mannen. Vrouwen uit de meer welgestelde milieus mochten eventueel lesgeven of een zelfstandige handel uitbaten, mits de toestemming van hun echtgenoot.

Ondanks het feit dat sinds 1880 enkele universiteiten de deuren hadden geopend voor vrouwen, werden vanaf 1885 opnieuw huishoudelijke opleidingen gepromoot, wat de intellectuele inhaalbeweging afremde en veel vrouwen deed afzien van het uitoefenen van een beroep[49]. Eveneens in 1885 ontstond de Socialistische Propagandaclub voor Werkvrouwen die ijverde voor de gelijkberechtiging in het gezin, de politiek en op gebied van arbeid en loon. Er bestonden dus verschillende ‘tegenstrijdige bewegingen’ naast elkaar.

Rond de eeuwwisseling wilden ook de sociaal-katholieken en de christen-democraten een lotsverbetering voor de werkende vrouw, hoewel deze nog steeds als uitgangspunt ‘de vrouw in het gezin’ hanteerden. Vrouwen moesten echter goed behandeld worden, opdat zij hun gezin konden verzorgen.

Zoals ook het geval was bij de strijd om het vrouwenstemrecht, zorgde de Eerste Wereldoorlog voor een abrupte scheuring. Vrouwen zetten zich tijdens de oorlog in in de hulpverlening: de verpleging en het maatschappelijk werk, de ‘typische vrouwenberoepen’.

Na de oorlog werden de ‘heldendaden’ van de vrouwen echter snel vergeten. Bovendien brak in de jaren dertig de economische crisis uit. Deze had vooral voor de vrouwen desastreuze gevolgen. Zij hadden als eerste te lijden onder weddeverlagingen en ontslagen. In 1935 werd de Commissie voor Vrouwenarbeid opgericht. De eis die bij alle politieke strekkingen torenhoog boven de rest uitstak, was het recht op arbeid voor de vrouwen. Zo streefde Isabelle Blume-Grégoire, een van de eerste vrouwelijke Kamerleden, reeds (pas?) in 1936 voor ‘gelijk loon voor gelijk werk’, wat ook een eis zou zijn in de tweede feministische golf, ongeveer dertig jaar later. Ook Maria Baers, gecoöpteerd senator in die periode, ijverde met het Nationaal Verbond der Katholieke Arbeidersvrouwen voor betere werkomstandigheden voor de arbeidsters.

Er werden inderdaad enkele maatregelen getroffen, maar Wereldoorlog II betekende opnieuw een abrupt einde voor de onderhandelingen.

Na de oorlog bleven de vrouwen de typische beroepen uitoefenen, tegen lager loon en met weinig kans op promotie. Vrouwen bleven eveneens de drijvende kracht achter het huishouden.

In 1966 was er een grote staking van de arbeidsters van een wapenfabriek in Herstal. Deze vrouwen eisten gelijk loon voor gelijk werk. Het was zelfs zo dat vrouwen in sleutelposities minder verdienden dan mannelijke schoonmakers. Bovendien kregen vrouwen niet de kans tot de ondernemingsraad of de vakbondsdelegaties door te dringen. De staking duurde 12 weken en leverde een kleine loonsverhoging op. Dit bleek niet voldoende en er kwam een nieuwe staking in 1974. In dat jaar werd officieel de lijn ‘gelijk loon voor gelijk werk’ nagevolgd, hoewel deze regel op allerlei manieren omzeild werd. Hoewel er voor de vrouwen dus niet veel veranderde, brachten deze arbeidsters wel de media op de been, tot buiten de landsgrenzen. Op deze manier hebben zij de strijd voor de emancipatie van de vrouw opnieuw aangewakkerd en was de ‘tweede feministische golf’ een feit.

Er kan gesteld worden dat de zogenaamde eerste feministische golf in België gezorgd heeft voor een zekere ‘naambekendheid’, maar nog niet voor een echte bewustwording bij de bevolking. Waarschijnlijk is de grootste verdienste het vrouwenstemrecht in 1948 geweest, hoewel deze verwezenlijking niet voor onverwachte electorale resultaten heeft gezorgd. Eigenlijk kan men nu, in het jaar 2001, nog steeds stellen dat politiek een ‘mannenzaak’ is, dat vrouwen nog steeds minder kans hebben op promotie en dat er nog altijd zoiets bestaat als typisch vrouwelijke (en mannelijke) studierichtingen. Dit stemt tot nadenken, honderd jaar strijd voeren blijkt nog niet voldoende.

 

 

2. De tweede feministische golf: een woelige periode

 

De jaren vijftig en zestig waren jaren van dekolonisatie, de strijd tegen racisme en studenten-en jongerenrevoltes. Periodes van eisen tot ‘zelfbeschikking’. Het is in deze periode dat ook de machtsverhouding tussen mannen en vrouwen opnieuw in vraag gesteld wordt[50]. Bovendien hadden wetenschappers een revolutionaire uitvinding gedaan, namelijk de pil. Moederschap hoefde niet langer de levensloop van vrouwen te bepalen, aangezien vrouwen nu zelf konden beslissen of ze zwanger wilden worden of niet.

Het is erg moeilijk deze periode in te delen zoals gebeurde met de vorige periode[51]. Daarom zal getracht worden een overzicht te geven van de verschillende organisaties die een sleutelrol speelden in de jaren zestig en zeventig. Er zal bekeken worden welke strijdpunten zij belangrijk achtten en op welke manier zij hieromtrent actie voerden. Op deze manier wordt hopelijk een beeld geschetst van de tweede feministische golf en wordt ook het verschil met de eerste periode duidelijk. Zoals reeds aangehaald werd in de jaren zeventig de Comissie Ontwikkelingssamenwerking opgericht. Een studie van deze periode is dus belangrijk voor het schetsen van een context. Die context zal vervolledigd worden in het volgende hoofdstuk waarin het onstaan en de evolutie van de Nationale Vrouwenraad onder de loep genomen wordt.

 

De bekendste organisaties

 

De traditionele vrouwenorganisaties

 

Tijdens de zogenaamde interimfase waren er verzuilde vrouwenverenigingen onstaan. Hiermee worden die (koepel)organisaties bedoeld die de vrouwen binnen een bepaalde politieke strekking hadden opgericht. Enkele voorbeelden hiervan zijn: Katholiek Vormingswerk voor Landelijke Vrouwen, Katholieke ArbeidersVrouwen, Socialistische Vooruitziende Vrouwen en Christelijke Middenstands- en BurgersVrouwen. Probleem bij deze organisaties was echter dat zij zich moesten houden aan de partijstandpunten. Zo werd reeds aangehaald dat de socialistische vrouwen in 1902, toen hun partij het vrouwenstemrecht uit haar programma schrapte omwille van een akkoord met de liberale partij, niet de banden aanhaalde met de vrouwen uit de andere strekkingen omdat de arbeidersstrijd nog steeds het belangrijkste was. Dit was het voornaamste verwijt dat de nieuwe groeperingen hadden aan het adres van deze oude groeperingen[52]. Zij bereikten enorm veel vrouwen, maar bevestigden hen eigenlijk telkens weer in hun klassieke gezinsrol, omdat de vrouwenstrijd naar de achtergrond verwezen werd. Toch veranderden ook deze verenigingen stilaan door de feministische ideeën die zich onder de menigte verspreidden. De belangrijkste verdienste van de verzuilde vrouwenorganisaties is de bijdrage aan de wettelijke emancipatie en aan de vrouwenvertegenwoordiging. Bovendien mag niet vergeten worden dat zij vele leden hadden. Deze vrouwen wilden zij overtuigen van hun eigenwaarde, wat erg belangrijk is voor de emancipatie.

 

Reeds in 1911 richtte de Boerenbond een sociaal-culturele vrouwenvereniging, de latere KVLV, op. Deze bond had in 1911 reeds 13000 leden en richtte zich voornamelijk op gezins-en bejaardenhulp en op het belang van het kind[53]. De KVLV had een eigen tijdschrift, Bij de haard. Hoewel deze titel erg ‘huishoudelijk’ klinkt, steunde de KVLV toch enkele feministische ideeën. Zo werden er bijvoorbeeld artikels gewijd aan de studie-en beroepsoriëntering voor vrouwen. Op het einde van de twintigste eeuw is de KVLV een professionele emancipatiegerichte vormingsorganisatie, die actief meewerkt aan de vrouwendagen[54].

In 1920 werd de KAV opgericht. Deze was aanvankelijk gericht op de arbeidersvrouwen, niet op de vrouweljke arbeiders. Ook deze vereniging is sterk geëvolueerd. Aanvankelijk concentreerde men zich op sociale belangenverdediging en op praktische huishoudelijke initiatieven voor kind en gezin. In 1968 werd echter het ‘oranje boekje’ van de KAV uitgegeven waarin gepleit werd voor een nieuw statuut voor de vrouw. Verder werkte de KAV mee aan een project in verband met verantwoord ouderschap en voorlichting bij meisjes. In 1996 bracht de KAV een gids voor samenwoners uit.

De SVV ontstond in 1922. Ook deze vereniging pleitte aanvankelijk niet voor beroepsarbeid bij vrouwen. De socialistische vrouwen konden makkelijker praten over abortus en anticonceptie, omdat zij niet ‘door de kerk gebonden’ waren, toch namen zij eigenlijk dezelfde standpunten in als de andere verzuilde organisaties.

De liberale vrouwen kregen pas een koepelvereniging in de jaren zeventig, namelijk de Sociaal-culturele Vereniging van Vlaamse Liberale Vrouwen. Hierin werd vooral liberaal vormingswerk van vrouwen binnen het verenigingsleven vooropgesteld[55].

Op het einde van de jaren zeventig werden al deze organisaties opgenomen in de koepelvereniging van de Nationale Vrouwenraad.

 

Aangezien deze ‘traditionele vrouwenorganisaties’ hun oorsprong kenden tijdens het Interbellum, is de uitspraak van Boeykens, namelijk dat het Interbellum de komkommertijd[56] was voor de emancipatie van de vrouw, misschien toch een beetje te sterk. Bovendien stelt Christens dat binnen de literatuur betreffende de vrouwengeschiedenis, de scheidingslijnen te strak vastgelegd werden. Binnen de ‘vooraanstaande bronnen’ lijkt het telkens alsof de vrouwen tussen 1914 en 1970 massaal terug “naar keuken en kinderen werden gestuurd”[57]. Dit was niet het geval en de tweede feministische golf mag dan ‘radicaal vernieuwend’ zijn geweest, hij kwam niet volledig uit de lucht gevallen.

 

Dolle Mina

 

Waarschijnlijk zal iedereen die het heeft over feminisme in Nederland en België wel de associatie maken met de Dolle Mina’s. Deze vereniging spreekt bij velen nog steeds tot de verbeelding, omwille van openbare behaverbrandingen en acties als ‘Baas in eigen buik’. “ Dolle Mina groeide hier uit de contestatiebewegingen die vooral de tweede helft van de zestiger jaren kenmerkten en die een algemeen ongenoegen omtrent het maatschappelijk systeem uitdrukten. Men werd zich niet alleen bewust van de internationale politieke situatie, maar ook van de overheersing van economische en sociale verhoudingen op het dagelijkse leven. Dit gaf aanleiding tot het onstaan van werkgroepen en bewegingen die nieuwe problemen als milieu, seksualiteit, positie van jongeren en vrouwen aanpakten”[58].

Toch hadden de Dolle Mina’s ook erg ‘brave’ eisen zoals de vraag naar meer kinderopvang en de eis voor gelijke opleidingskansen voor jongens en meisjes.

De Dolle Mina’s[59] werden opgericht in Nederland, maar algauw ontstonden ook in België Dolle Mina-kernen. De eerste groeide in linkse Antwerpse studentenkringen. De studentes waren verontwaardigd dat zij tijdens hun studententijd als gelijken van de mannen behandeld werden, maar dat ze een huisvrouw moesten worden, zodra ze in het huwelijk traden[60]. De Dolle Mina’s gingen er hard tegenaan. Zo was er de reeds aangehaalde ‘Baas in eigen buik’ campagne, waarin de eis van het recht op abortus werd vermeld. Verder hielden deze vrouwen een ‘Recht op longkanker’-actie in een verzekeringskantoor dat vrouwen verbood binnen te roken terwijl mannen hiervoor wel de toelating hadden. Uiteraard waren de Dolle Mina’s ook bezig met de pil, die ondertussen wel ontwikkeld was, maar eigenlijk niet geduld werd. Vandaar de slogan ‘Lust zonder last, kinderen als ’t ons past’. In 1971 werd de verkiezing van Miss België verstoord, omdat dit een ‘veekeuring’ was en een belediging voor de vrouw. De Dolle Mina-kern uit Gent was eigenlijk de taaiste. Zij publiceerden in 1972 het ‘Rode Boekje voor de vrouw’ en organiseerden in 1973 een abortusbetoging. De Dolle Mina’s hebben niet lang bestaan, omwille van verschillende redenen: er werd telkens hals over kop tot actie overgegaan zonder een echte strategie uit te dokteren, bovendien waren er te veel politieke meningsverschillen en hitste de pers hen op om nog meer acties te voeren. Door hun opvallende acties was het onderwerp vrouwenemancipatie wel opnieuw op de voorgrond getreden. De Dolle Mina’s kenden geen echte comeback, maar er werden wel enkele werkgroepen opgericht. De medische werkgroep hield zich bezig met voorbehoedsmiddelen, abortus en seksualiteit. Er was een werkgroep die zich bezighield met de eis van gelijk loon voor gelijk werk, een andere groep bestudeerde de mogelijkheden tot meer kinderopvang. Verder werd aandacht besteed aan echtscheiding en huwelijksvermogen en de plaats van de vrouw daarin en een laatste werkgroep bekeek de stereotiepe weergave van mannen en vrouwen in reclame[61].

 

Pluralistische ActieGroepen voor de gelijke rechten van man en vrouw (PAG)

 

De Pluralistische ActieGroepen ontstonden gelijktijdig met de Dolle Mina’s. Deze organisatie was echter veel ‘rustiger’ in haar projecten, waardoor de pers minder geïnteresseerd was. PAG hield zich bezig met meer concrete zaken dan Dolle Mina. De groepen hielden lezingen, er werden artikelen geschreven, pamfletten uitgedeeld, voorlichtingsfolders rondgedragen, … . Een concreet resultaat van PAG-actievoering was de stijging van twee naar zeven vrouwen in de Brugse gemeenteraad. (‘Heb vertrouwen, stem op vrouwen’). Door de rustige, maar toch succesvolle aanpak van de PAG was op het einde van 1970 een PAG-vereniging aanwezig in bijna elke stad. Het was vooral de Mechelse afdeling die zich liet opvallen. Zo betraden zij bij gemeenteraadsverkiezingen de tribune in rouwkleding, omdat zij nog steeds de zwijgzame meerderheid moesten zijn.

Bij PAG lag de nadruk op het pluralisme. Zowel politiek ‘daklozen’ als partijvrouwen werkten samen aan een meer egalitaire maatschappij. Om deze reden lag de klemtoon in de verschillende steden ook op andere punten. Enkele strijdpunten waren: gelijk loon voor gelijk werk, meer en betere crèches, gemengd onderwijs. Later werden deze eisen een beetje ‘stouter’[62].

Op het einde van de jaren zeventig werden de meeste groepen opgedoekt, maar de leden bleven wel actief in bewustmakingsgroepen, vrouwenhuizen, … .

 

Vrouwen Overleg Komitee (VOK)

 

Renee Van Mechelen beschouwt het VOK als de meest invloedrijke vrouwengroep uit de tweede golf[63].

Het VOK is een pluralistische, feministische frontvorming, waardoor veel radicalere standpunten kunnen ingenomen worden dan bijvoorbeeld door de Nationale Vrouwenraad, aangezien deze laatste gebonden is door haar ledenorganisaties. Gevolg was echter dat een vaste organisatiestructuur[64] ontbrak. Lily Boeykens was één van de eerste leidersfiguren. Als voorzitter werd zij opgevolgd door Rita Mulier[65]. Het VOK houdt zich bezig met de organisatie van vrouwendagen, het is een broedplaats voor vele feministische initiatieven, het is een forum voor iedereen die hieraan behoefte heeft en het speelt een belangrijke rol bij het emancipatiebeleid van regering en gemeenten. Toch is er geen enkele organisatie met zoveel zelfkritiek. Dit heeft alles te maken met het feit dat het VOK strikt genomen niet opgericht werd, maar gegroeid is.

In mei 1972 trokken enkele vrouwen, die sinds een maand geregeld samenkwamen, naar de Parijse vrouwentweedaagse. Tijdens deze happening kwamen vrouwen getuigen over hun ervaringen in verband met discriminatie op het werk, stereotiepe opvoeding, … . De ‘belangrijkste’ spreker was Simone de Beauvoir die wees op de noodzaak van zelfbeschikkingsrecht over het lichaam, alvorens aan de geestelijke emancipatie te kunnen beginnen. De Belgische vrouwen waren laaiend enthousiast over deze gebeurtenis en vatten het plan op zoiets ook in België te organiseren. Meteen werd gevraagd of Simone de Beauvoir ook in Brussel wilde langskomen. Dit kon op 11 november en daarmee werd V-day vastgelegd op wapenstilstand: V stond voor vrouwen, maar ook voor vrede, vrijheid, verzet en victorie[66].

De eerste vrouwendag werd georganiseerd en werd een enorm succes. Bijna alle Nederlandstalige en Franstalige vrouwenorganisaties namen deel, waardoor men bijna kan spreken van een ‘Nationale Vrouwendag’. Er waren thematische stands, debatten en uiteraard werd er eveneens voor ontspanning gezorgd en werd kinderopvang traditie vanaf de eerste uitvoering. Onderwerpen als seksualiteit, onderwijs, reclame, vrouw en politiek, vrouwenarbeid,… kwamen allemaal aan bod. Uiteindelijk bleken er meer dan 10000 bezoeksters geweest te zijn en al deze vrouwen waren enthousiast. Blijkbaar was er nood aan een ‘uitlaatklep’. De voorstellen en eisen waren zo veelvuldig dat alles nogal chaotisch leek. Toch zal voor de organisatoren van toen de sfeer van die eerste vrouwendag niet meer geëvenaard kunnen worden.

Sindsdien werd elk jaar (ook nu nog) een vrouwendag georganiseerd rond welbepaalde thema’s en discussiepunten. In een centraal debat worden de beleidspunten getoetst aan de eisen van de vrouwenbeweging. Verder krijgen alle vrouwenorganisaties de kans informatie aan te bieden aan de bezoeksters in verband met hun eigen specifieke werking.

Enkele voorbeelden van hoofdthema’s van de vrouwendagen gedurende de jaren: seksuele opvoeding en abortus (1972), verdraagzaamheid voor lesbiennes (1974), emancipatiebeleid eisen (1984) en vrouwen in de Derde Wereld (1990).

Na die eerste overweldigende vrouwendag werd echter getwijfeld of men er wel mee moest doorgaan, misschien was dit een te riskante onderneming. De tweede vrouwendag kwam er en vanaf toen was de toon gezet, ondanks verschillende hervormingen en herbronningen. De vrouwendagen trachtten uiteraard in te spelen op de maatschappelijke actualiteit. Zo kwam in de jaren zeventig de economische crisis aan bod en zette men de vrouwen aan zich niet te laten afschepen, omdat zij meestal de eerste slachtoffers waren. In het begin van de jaren negentig werd de vrouwendag gewijd aan de ‘Zwarte Zondag’ en de verrechtsing, die per definitie een gevaar voor de emanciperende vrouw betekende[67].

Zoals reeds gezegd had het VOK een bepalende invloed op het emancipatiebeleid van de regering. Zo werd in 1974 de ‘Stem vrouw’-campagne op poten gezet, waardoor vrouwen op onverkiesbare plaatsen toch verkozen werden. Men mag het succes echter niet overschatten, want het percentage van het aantal zetels voor vrouwen ging slechts van drie procent naar zes procent. Men eiste niet alleen meer vrouwen in het beleid, maar ook meer aandacht voor ‘vrouwenzaken’. Rika de Backer werd wel Minister van Nederlandse cultuur en Vlaamse aangelegenheden. Verder werkte het VOK ook actief mee aan de sociale verkiezingen.

Op het einde van de jaren zeventig werd het tijdschrift Lilith in het leven geroepen. Dit werd de spreekbuis van het VOK.

Een belangrijk project dat door het VOK gestart werd was ‘Omschakelen’. Via dit project wilde men vrouwen helpen bij de herintrede op de arbeidsmarkt. Na een tijdje werd dit buiten het VOK verdergezet[68].

 

Ondertussen, in het jaar 2001, bestaat het Vrouwen Overleg Komitee nog steeds en wordt elk jaar een vrouwendag georganiseerd. Het VOK is er immers van overtuigd dat de vrouwendag nog steeds een belangrijke rol kan spelen. Het is een dag die ieder jaar duizenden vrouwen bijeenbrengt. Het is de ontmoetingsplaats bij uitstek binnen de vrouwenbeweging, een moment waarop de vrouweneisen telkens opnieuw in de kijker worden geplaatst, zolang dit nodig zal zijn[69].

 

En dan dit nog

 

De vrouwenhuizen

 

Tijdens de tweede helft van de jaren zeventig namen vele vrouwen het heft zelf in handen. Het Internationale Vrouwenjaar van de Verenigde Naties had hen zodanig teleurgesteld dat zij het beter vonden zelf iets aan de situatie te veranderen. Uit deze idee zijn de vrouwenhuizen ontstaan. In 1974 ontstond het eerste vrouwencentrum in Antwerpen. Aanvankelijk waren hier ook mannen welkom. Dit werkte echter remmend op bepaalde vrouwen, met als gevolg dat de mannen werden geweigerd en dat het centrum werd omgedoopt in een vrouwenhuis.

Vrouwenhuizen waren pluralistisch van aard, maar zij boden wel onderdak aan bepaalde groeperingen. Bovendien hingen zij de leuze ‘het persoonlijke is politiek’ aan die sinds enkele jaren overgewaaid was vanuit de Verenigde Staten en die een geheel nieuwe kijk bood op de maatschappelijke structuren[70].

Er werd een vrouwenhuizenoverleg georganiseerd en op deze manier zorgden de vrouwenhuizen soms voor het ontstaan van een feministische stroming binnen een bepaalde regio. Belangrijk is dat deze huizen ook oudere vrouwen aanspreken, omdat zij in deze huizen gezelschap vinden wanneer hun kinderen het huis uit zijn. Er werden allerlei vormingscursussen georganiseerd, bijvoorbeeld elektriciteit of gezondheidzorg. Deze gebeurden in samenwerking met sociaal-culturele vormingsinitiatieven[71].

De voornaamste doelstellingen waren dus: zorgen voor opvang en onthaal en door discussies en vormingswerk komen tot het verwoorden van de ontevredenheid in verband met de maatschappelijke structuren en de discriminerende mentaliteit.

 

Rol en samenleving (RoSa)

 

Er werd reeds aangehaald dat in 1974 Rika de Backer Minister van Culturele aangelegenheden werd. In november 1976 zocht Renee Van Mechelen contact met haar. Van Mechelen had de idee opgevat een vrouwendocumentatiecentrum op te richten, om te vermijden dat alle informatie uit de tweede feministische golf eveneens zou verloren gaan. Er is immers erg weinig geschreven informatie overgebleven van de eerste golf. Van Mechelen werd doorverwezen naar kabinetsmedewerker Jules Albrechts en deze bleek de juiste man, op het juiste moment, op de juiste plaats te zijn. Er werd een onderzoek ingesteld bij alle vrouwenbewegingen om te peilen naar hun interesse en eventuele medewerking. Er kwam tenslotte ook een subsidie van overheidswege en op 26 oktober 1978 werd het eerste vrouwendocumentatiecentrum van België opgericht. RoSa is vooralsnog de meest uitgebreide ‘vrouwenbibliotheek’ van dit land. Alle documentatie en informatie over de meest uiteenlopende aspecten van de vrouwen in de samenleving is er te vinden. Bovendien hebben zij literatuur over het emancipatiebeleid en de vrouwenbeweging in binnen-en buitenland. Ondertussen is RoSa meer geworden dan enkel een ‘bibliotheek’. Er worden verschillende publicaties uitgegeven, zowel met betrekking tot de inventaris van de RoSa bibliotheek, als met betrekking tot de stand van zaken voor de emancipatie van de vrouw. Deze laatste publicaties behandelen telkens een apart thema waarover specialisten aan het woord worden gelaten en geven een uitgebreid literatuuroverzicht met betrekking tot het bestudeerde onderwerp. Verder verzorgt RoSa twee pagina’s op de VRT-teletekst pagina’s en heeft het documentatiecentrum een uitgebreide website. Ondertussen maakt RoSa deel uit van het ‘Gelijke Kansen Huis’ van de Vlaamse Gemeenschap, naar analogie met Amazone[72]. RoSa is onmisbaar geworden voor het feministisch onderzoek in België.

 

Fem-Soc-groepen

 

Halverwege de jaren zeventig, toen Dolle Mina al vergeten was, waren er verschillende Fem-Soc-groepen (feministisch-socialistisch). Deze waren minder radicaal in aanpak, zij kwamen minder op straat en filosofeerden liever. Ze organiseerden congressen, debatten en brachten manifesten uit. Toch werd een radicaal links feminisme aangehangen. Op het einde van de jaren zeventig kwamen deze groepen duidelijk in actie, omdat door de economische crisis vele vrouwen als eerste uit de boot dreigden te vallen. Er werd gewerkt aan een kritische theorievorming en politiek protest. Begin jaren tachtig ging deze actie verder, bovendien kwam daar de eis voor het recht op abortus bij (de oude ‘Baas in eigen buik’-actie)[73]. Er waren massale betogingen voor de legalisering van abortus en de acties kregen ruime aandacht van de media. Probleem was echter dat de katholieke vakbondsvrouwen en vrouwenorganisaties niet deelnamen. Abortus zat bij hen niet in het eisenpakket. Zij voerden wel mee actie voor het recht op arbeid voor vrouwen en voor het behoud van de koopkracht en de economische onafhanklijkheid.

 

Tijdschriften

 

Er ontstonden tijdens de tweede golf verschillende feministische tijdschriften, maar de meesten waren geen lang leven beschoren. Vrouwenbladen als Flair stelden zich niet feministisch op, maar hielpen (en doen dat nog steeds?) wel bij de emancipatie van de vrouw[74].

In 1972 werd het feministische zusterblad van Humo opgericht, Mimo. Dit blad was redelijk radicaal in haar standpunten. Waarschijnlijk daardoor werd het opgedoekt in 1978. Tussen 1972 en 1977 gaven de Pluralistische ActieGroepen een nieuwsbrief uit en ook Dolle Mina had een tijdschrift tot 1981, namelijk De grote kuis. LeF (Links en Feministisch) ging van start met de bedoeling themadossiers te beschrijven. Deze zouden thema’s als de thuisblijvende versus de beroepsactieve vrouwen, kinderopvang en vrouwenarbeid behandelen. Ook dit tijdschrift is reeds ter ziele gegaan. Schoppenvrouw is de uitgave die tijdens de tweede golf ontstaan is en het langst bestaan heeft. In 2000 is echter ook aan deze publicatie een einde gekomen. Aanvankelijk was dit tijdschrift nogal dogmatisch, gericht op de Fem-Soc beweging. Deze bijklank verdween echter uiteindelijk. Verder was er nog een uitgave van het vrouwencomité van de PvdA, namelijk Marianne. Progressief blad van en voor vrouwen. En zoals reeds gezegd had ook het VOK een tijdschrift dat als spreekbuis fungeerde, namelijk Lilith.

 

De politieke partijen en vrouwengroepen

 

De CVP was in 1973[75] de eerste politieke partij die een vrouwenwerkgroep in het leven riep. Deze groep werd bedacht met de naam ‘Vrouw en Maatschappij’ en stond onder de leiding van Miet Smet. Aanvankelijk was deze groep ontstaan met de bedoeling een open partijdag in verband met ‘Vrouw en Maatschappij’ voor te bereiden. De werkgroep bleef echter onder dezelfde naam actief. De Christelijke Volkspartij werd op de voet gevolgd door de Volksunie. In 1974 ontstond de ‘Federatie Vlaamse Vrouwen’ die aanleunde bij de Volksunie, maar er niet formeel deel van uitmaakte[76]. Dan was het enkele jaren wachten tot in 1978 toen de PVV-vrouwen zich organiseerden. De vrouwengroep was voor de stichtsters geen doel op zich, maar een voorlopige manier om de inbreng van de vrouwen binnen de partijen te verzekeren[77]. Eveneens in 1978 gaf de Belgische Socialistische Partij aan een ‘Stuurgroep van BSP-Vrouwen’ de opdracht een voorstel voor een politieke vrouwenwerkgroep uit te werken; in 1980 erkende de SP de Socialistische Vrouwen als vrouwenwerkgroep. In feite waren deze vrouwengroepen een verjonging en vernieuwing[78] van de traditionele vrouwenorganisaties die reeds besproken werden in het voorgaande.

 

Al het bovenstaande toont dat er inderdaad een continuïteit, maar eveneens een breuk met de eerste feministische golf te bespeuren is. Nog steeds werd de eis voor recht op arbeid en voor niet-gediscrimineerd onderwijs geuit, maar ook de strijd voor het recht op abortus en voor het gebruik van anticonceptiva waren belangrijke kenmerken van de tweede golf. Bovendien was de manier waarop men zich organiseerde geheel verschillend. In de jaren zeventig durfden de vrouwen werkelijk op straat komen, ze durfden shockeren. Toch bleken ook deze harde middelen niet voldoende en raakte de ‘vrouwenkwestie’ opnieuw op het achterplan. Een tijdje waren de feministen werkelijk ingedommeld. Het duurde eigenlijk tot het einde van de jaren tachtig vooraleer de vrouwen terug op het voorplan traden.

 

 

3. Een derde feministische golf?

 

“De jaren tachtig vormden het dieptepunt van de terugslag na de tweede feministische golf, maar in de herfst van 1991 begon een nieuw tijdperk, het tijdperk van de ‘aardbeving der geslachten’, waarin het vrouw-zijn definitief een nieuwe betekenis kreeg[79]”. Naomi Wolf ziet de toekomst voor de vrouwen erg rooskleurig in. Naar haar mening is er een keerpunt aangebroken. Het is aan de vrouwen om er voor te zorgen dat dit geconsolideerd wordt en om te verhinderen dat de wereld opnieuw in slaap gewiegd wordt[80]. Eigenlijk deelt het Belgische boegbeeld van het tweede golf-feminisme, Lily Boeykens, deze mening met haar. Zij beweert immers dat in deze derde golf het moment is aangebroken dat de vrouwen de macht aanvaarden en dat mannen leren deze te delen[81].

De jaren negentig zijn volgens de specialisten in de vrouwengeschiedenis een ‘open moment’. De politieke infrastructuur is immers voldoende ontwikkeld, opdat vrouwen actief en passief kunnen deelnemen Er zijn voldoende vrouwen met genoeg geld en invloed en de meeste vrouwen zijn ervan overtuigd dat zij iets kunnen veranderen aan de ongelijkheid der seksen[82]. Toch blijken deze ‘gunstige omstandigheden’ niet noodzakelijk tot daden te leiden. Vele vrouwen zijn vervreemd geraakt van de feministische beweging, anderen hangen een soort van slachtofferfeminisme aan dat niet echt ten goede komt aan de ‘vrouwenzaak’. Tenslotte stellen sommigen dat vrouwen nog niet geleerd hebben hoe de vrouwelijke krachten te gebruiken.

“Als je alleen al ziet hoe het feminisme onze samenleving heeft veranderd, hoe de meeste vrouwen en mannen en in toenemende mate instanties, feministische principes hebben omarmd, dan moet je concluderen dat de vrouwenbeweging heeft gewonnen. Zij heeft met succes de minst bloedige revolutie in de geschiedenis van de mensheid tot stand gebracht. Maar nu steeds meer feministische idealen worden opgenomen in de heersende cultuur, nemen steeds meer vrouwen afstand van het woord ‘feministe’ [83]“.

Hoe kon de beweging echter zoveel vrouwen verliezen[84]? Hoe komt het dat feminisme een ‘vies woord’ geworden is[85]? Blijkbaar onderschrijven de meeste vrouwen de doeleinden wel, maar raakten ze toch vervreemd van de beweging (hoewel er ook vrouwen zijn die geloven dat de nog eventueel resterende discriminerende omstandigheden wel vanzelf zullen verdwijnen.[86]). Al het goede ligt blijkbaar vervat in het woord ‘emancipatie’, terwijl al de negatieve bijklanken verzameld worden in ‘feminisme’. Noodzakelijke ‘levenswijzen’ uit de jaren zestig en zeventig, zoals antikapitalistisch, tegen het systeem en radicaal links zijn, werden doorheen de jaren barrières. Daarbij komt het feit dat feminisme geassocieerd wordt met lesbianisme, met ‘mannen haten’ en met bourgeoisie. Bovendien hebben vele vrouwen afstand genomen van het feminisme om carrière te kunnen maken en hebben de media gedurende al de voorbije jaren vrouwenzaken (bewust) genegeerd, waardoor velen de moed hebben laten zakken. Hierdoor raakten vrouwen vervreemd van de beweging.

Anderen bleven wel achter de beweging staan, maar eigenlijk op een ‘foute’ manier. Zij hingen het slachtofferfeminisme aan. Dit wil zeggen dat deze vrouwen een identiteit wilden ontlenen aan het slachtofferschap. Zij stellen de vrouwen voor als pure en mystieke wezens en het kwade dat aan deze goede vrouwen wordt gedaan, moet gebruikt worden om op te komen voor hun rechten. Dit gedachtegoed kan echter in de huidige samenleving niet meer van pas komen, omdat de samenleving veranderd is. Mannen willen niet meer alles en iedereen op een agressieve manier domineren, zo stelt Wolf[87]. Er moet dus getracht worden deze negatieve bijklanken te doen verdwijnen.

Hiertegenover staat het krachtfeminisme dat uitgaat van het recht op gelijkheid voor vrouwen, omwille van het mens-zijn. Volgens deze benadering heeft iedereen de mogelijkheid in zich de macht in handen te nemen. Zoals reeds aangehaald is dit de opdracht voor de vrouwen in de derde feministische golf: het durven in handen nemen van de macht, om deze te delen met de mannen. Feminisme moet daarom ingeburgerd geraken in het dagelijks leven van mannen en vrouwen, vrouwen mogen immers geen subcultuur worden.

Tenslotte wijst Wolf erop dat vrouwen een psychologische verandering moeten ondergaan, opdat het krachtfeminisme ‘in werking kan treden’. Zo stelt zij bijvoorbeeld dat er moet vermeden worden te stellen dat het man-zijn van mannen de onvermijdelijke oorzaak van het probleem is en dat mannen nooit onnadenkend mogen veroordeeld worden op een manier die vrouwen seksistisch zouden vinden als het omgekeerde zou gebeuren. Mannelijkheid is immers eveneens een sociale constructie en ook mannen kunnen hinder ondervinden van hun sekse. Reeds in 1957 schreef Helen Hacker het volgende: “As a man, men are now expected to demonstrate the manipulative skill in interpersonal relations formerly reserved for women under the headings of intuition, charm, tact, coquetry, womanly wiles, et cetera. They are asked to bring patience, understanding, gentleness to their human dealings. Yet with regard to women they must still be sturdy oaks[88]”. Bovendien is ook deze groep helemaal niet homogeen.

Dit zijn de opdrachten voor de derde golf. Deze werden even aangehaald om het overzicht van de vrouwenbeweging te vervolledigen. Bovendien zal blijken dat ook de Nationale Vrouwenraad tijdens de jaren tachtig voorstander was van samenwerking met mannen.

 

Bedoeling van dit hoofdstuk was een zicht te krijgen op de verschillende (vrouwen)strijden die gedurende de laatste 150 jaar werden gevoerd en op de evoluties daarbinnen.

Het vrouwenstemrecht werd goedgekeurd, maar er zijn nog steeds vrouwen die minder kans op promotie hebben dan vrouwen.

Verder werd duidelijk dat de tweede feministische golf radicaler te werk ging dan de eerste golf, hoewel dit niet altijd een succes bleek. “Je kan met evenveel recht en gelijk, twee balansen opmaken. Enerzijds: het feminisme van de voorbije jaren heeft helemaal niets uitgehaald, de ganse zaak is gerecupereerd en de wetgeving is een papieren tijger. Anderzijds: de feministen hebben heel wat bereikt, ze hebben een nieuwe, niet-discriminerende wetgeving gerealiseerd, ze hebben hun problemen zichtbaar gemaakt, het recht op inspraak van vrouwen nam toe en vrouwen hebben een netwerk van huizen en zelfhulpgroepen opgezet om zelf wat aan hun problemen te doen[89]”.

Tenslotte werd gewezen op het feit dat vrouwen in de jaren negentig en het begin van de eenentwintigste eeuw hun verkregen macht moeten durven te consolideren, maar er moet op een eerlijke manier samengewerkt worden met mannen. Ook zij moeten uit hun sociaal geconstrueerde rol bevrijd worden. Dit kan de ‘opdracht’ voor de derde feministische golf genoemd worden.

 

Het volgende deel zal de oorsprong, de evolutie en de verwezenlijkingen van de Nationale Vrouwenraad van België onder de loep nemen. Bedoeling is na te gaan op welke manier deze vereniging actie voerde en welke doelstellingen vooropgesteld werden. Dit deel zal vooral gebaseerd worden op de licentiaatsverhandeling van Sofie Cromboom, aangevuld met het overzichtswerk van Boel en Duchène en het tijdschrift van de Vrouwenraad zelf. Een inzicht in de werking en het ontstaan van de Vrouwenraad is nodig om te begrijpen hoe en waarom de Commissie Ontwikkelingssamenwerking ontstond en tewerkging, wat een deel van de vraagstelling van deze licentiaatsverhandeling inhoudt.

 

 

Hoofdstuk 2: De Nationale Vrouwenraad van België

 

1. Ontstaan van de Vrouwenraad van België: Ligue belge du Droit des Femmes

 

Er werd reeds geponeerd dat de weigering van de Brusselse Balie in 1888 om Marie Popelin (1846-1913) toe te laten tot de advocatuur, een belangrijk keerpunt betekende voor de vrouwenbeweging in België[90]. Volgens de procureur-generaal hield de Orde der Advocaten beter op te bestaan wanneer een vrouw zou toegelaten worden[91]. Popelin en haar verdedigers hielden het hier echter niet bij. De debatten vonden gehoor in het hele land, maar er bleek nog een grote onverschilligheid te bestaan ten opzichte van de vrouwenkwestie. Het verlangen om alle opkomende initiatieven te coördineren was groot en Popelin hield samen met Louis Frank[92] en Carl Devos enkele constituerende vergaderingen. In mei 1892 werd de Ligue belge du Droit des Femmes opgericht. Dit was de eerste feministische organisatie in België. Na enkele maanden telde de Ligue reeds driehonderd leden, waaronder vele mannen (bijvoorbeeld Henri La Fontaine en Hector Denis, de rector van de Université Libre de Bruxelles). Doelstellingen van de Ligue waren: de gelijkheid van man en vrouw binnen het gezin, het recht voor de vrouw alles te doen wat in haar mogelijkheden lag voor wat betreft werk en studies en de erkenning van de vrouwen in het beleid. Henri La Fontaine vatte dit als volgt samen: “Nous ne poursuivons pas, je le dis très nettement, l’émancipation des femmes: …, nous ne voulons pas qu’elles sortent de leur sexe… . Nous voulons, au contraire, que les femmes restent femmes… . Mais nous voulons qu’elles soient des femmes réelles, et non plus des servantes, des ménagères ou des mondaines. … Nous voulons leur donner la plénitude de leurs droits pour qu’elles deviennent pleinement conscientes de leurs devoirs[93]”. Blijkbaar was emancipatie toen net zulk een vies woord als feminisme nu[94]. Op dat moment was het differentiedenken[95] nog het heersende denkkader: er mocht niet aan de ongelijkheid van de seksen geraakt worden, anders verviel men in een sekseloze maatschappij.

Men besefte dat er voorzichtig moest gehandeld worden, aangezien de Belgische bevolking niet zo radicaaldenkend was als bijvoorbeeld de Engelse suffragettenbeweging[96]. Daarom werden allereerst enkele praktische zaken aangekaart, zodat de publieke opinie minder negatief tegenover de Ligue stond. Zo werd bijvoorbeeld geijverd voor het recht op een eigen spaarboekje voor vrouwen en voor de toegang tot de familieraden. Bovendien had de Ligue nog niet voldoende politieke ervaring om meteen het vrouwenstemrecht te eisen[97].

De Ligue haalde echter haar sterkte uit de samenhang tussen de sterke personaliteiten binnen de organisatie. Deze sterke figuren waren nodig, aangezien het feminisme als een sociale revolutie werd gezien en dit klonk erg pejoratief. Het waren vooral de vrouwen die geen veranderingen wilden: “cela a toujours été, donc cela doit être[98]”. De Liga trok door heel het land om lezingen te houden. Bovendien werd het tijdschrift La Ligue uitgegeven tot Wereldoorlog I. Hierin werden alle activiteiten en strijdpunten van naderbij bekeken. Vanaf 1895 was er een permanent secretariaat en een feministische bibliotheek. Er werd bovendien erg goed samengewerkt met de vrouwenraden uit het buitenland en verschillende kranten, vooral liberale, besteedden aandacht aan de feministische propaganda.

De Ligue du droit des femmes bestond uit vijf commissies waarin het eigenlijke ‘werk’ gebeurde: een wetgevende commissie, een commissie voor onderwijs, één voor welzijn, één voor arbeid en dan nog een commissie voor propaganda. Binnen elke commissie zetelden zogenaamde specialisten. in de wetgevende commissie zaten bijvoorbeeld advocaten en de commissie welzijn had Isala van Diest (de eerste vrouwelijke arts van België) als spilfiguur.

Enkele verdiensten van deze organisatie:

 

In 1897 vierde de Ligue haar vijfjarig bestaan met een groot internationaal feministisch congres, met de steun van de regering. Er werden debatten georganiseerd omtrent burgerrechten, economische rechten en gezondheidszorg. Er was enorm veel belangstelling van vrouwen uit het buitenland, maar de grote afwezige was ‘de Belgische vrouw’. Men was hierin erg teleurgesteld: “Nous sommes douloureusement frappées dans notre amour-propre en constatant combien est encore restreint en Belgique le nombre de celles qui osent affirmer publiquement leur sympathie pour la cause féministe[99]”.

 

Na deze domper ging de Ligue toch door met juridische en sociale studies en met haar propagandataak. Ondertussen ontstonden nieuwe groeperingen die de feministische idee stilaan wilden laten doordringen in de verschillende lagen van de maatschappij.

Zo werd in 1897 de Société belge pour l’Amélioration du Sort de la femme opgericht. Deze vereniging was radicaler dan de Ligue en hield zich vooral bezig met de vrouwenarbeid. Voorheen was de economische onafhankelijkheid het begin van de bevrijding. Zij brachten ook het onderwijs voor vrouwen in de belangstelling en kaartten de gezondheidsomstandigheden in fabrieken aan.

In 1899 zag l’Union des Femmes belges contre l’Alcoolisme het levenslicht. Deze vrouwen wezen op de ravage die alcoholmisbruik kon aanrichten bij de arbeidersbevolking en zij trachtten een regelgeving te bekomen in verband met de verkoop en consumptie van alcoholische dranken. Zo waren er vanaf 1901 café’s en restaurants die ‘alcoholvrij’ konden genoemd worden.

Tenslotte werd in 1899 l’Union des femmes belges pour la Paix opgericht. Deze organisatie pleitte voor internationale ontwapening.

 

1900 was een jaar waarin verschillende omwentelingen plaatsvonden. In dat jaar mochten vrouwen een eigen spaarboekje openen en beheren en hun loon zelf ontvangen en gebruiken voor het huishouden. Er kwam zelfs een voorstel om vrouwen op te nemen in het electoraat. Probleem was echter de angst van de verschillende partijen om kiezers te verliezen[100] en het gebrek aan overtuiging bij de vrouwen zelf: “Même Marguerite Van de Wiele, femme de lettres de talent et membre de la Ligue du Droit des Femmes, ne rougissait pas d’écrire, le 30 janvier 1902, dans le Petit Bleu: ‘ordinairement, les états où règne et domne l’élément féminin sont mal gouvernés et cela provient de ce que les femmes ne possèdent jamais de vues d’ensemble,…[101]’”.

 

Ondertussen was bij de leden van de Ligue de idee gegroeid een gecoördineerde vrouwenwerking op poten te zetten, waarin de verschillende politieke partijen zouden vertegenwoordigd zijn en die verder de neutrale groepen zou omvatten. Deze representatieve federatie van groeperingen zou eveneens mogen toetreden tot de Internationale Vrouwenraad, wat uiteindelijk de bedoeling was. In 1902 werd de Union féministe belge opgericht. Deze was echter geen lang leven beschoren, aangezien de katholieke partij nog niet achter de vrouwenwerking stond en omdat de neutrale groepen meenden dat zij geen overkoepeling nodig hadden[102].

1902 betekende eveneens het tienjarig bestaan van de Ligue. Opnieuw werd een internationaal congres georganiseerd en opnieuw waren het de Belgische vrouwen die uitblonken door afwezigheid. Verder keerden de socialistische vrouwen zich af van de bourgeoisie-eisen van de Ligue en hadden de katholieke vrouwen alle moeite van de wereld om hun partij achter zich te krijgen.

Ondanks al deze moeilijkheden werd de idee van een overkoepelende vereniging niet opgeborgen. In 1904 ontstond er een constitutieproject. De afgevaardigden van de verschillende organisaties kwamen regelmatig samen en op 30 januari 1905 werd de Conseil National des Femmes Belges onder de doopvont gehouden. Deze koepelvereniging omvatte aanvankelijk de Ligue du Droit des Femmes, de Société belge pour l’Amélioration du Sort de la Femme en l’Union des Femmes belges contre l’Alcoolisme. Féminisme Chrétien de la Belgique haakte op het laatste moment af.

 

 

2. Le Conseil National des Femmes Belges (CNFB)

 

In 1905 onstond dus de Nationale Vrouwenraad van België, met als drijvende kracht alweer Marie Popelin[103]. Vanaf 1906 traden nog verschillende groeperingen toe[104].

De Vrouwenraad hield zich bezig met het geheel van het vrouwenvraagstuk. De noodzakelijke wettelijke maatregelen werden bestudeerd, de initiatieven van de aangesloten verenigingen werden ondersteund en de activiteiten van de Internationale Vrouwenraad werden opgevolgd. “De ideologische profilering van de CNFB (volledig Franstalig) bestond erin ‘dat ze boven de grenzen van de Belgische politieke partijen’ wilde staan, dat ze het zenuwcentrum wilde worden van de belangrijkste Belgische vrouwenverenigingen, en dat ze de individuele vrijheid van haar aangesloten verenigingen respecteerde[105]”.

De Vrouwenraad behield de organisatie in commissies zoals dit het geval was bij de Ligue du droit des Femmes. De eerste gezamelijke manifestatie werd georganiseerd door de Commissie Onderwijs. Zestigduizend deelnemers gingen de straat op om de invoer van de leerplicht te eisen. Dit was in 1906. Voor de eerste maal durfden vrouwen hun nieuwe opvattingen over hun maatschappelijke rol publiek te uiten[106].

De goede wisselwerking met de buitenlandse vrouwenraden bleef behouden, de leden bezochten geregeld congressen in het buitenland. Ook het tijdschrift La Ligue bleef de spreekbuis van de Vrouwenraad. Vanaf 1910 verscheen l’International féminin op initiatief van de Société belge pour l’Amélioration du Sort de la Femme. Deze twee tijdschriften bestonden naast elkaar.

Tijdens het eerste lustrum werden enkele successen geboekt: vrouwen mochten getuige zijn bij burgerlijke akten en zij konden het hoederecht over kinderen krijgen. Bovendien werd een wet opgesteld waarin werd vastgelegd dat er een onderzoek naar vaderschap mocht gebeuren, opdat vrouwen een vergoeding zouden krijgen voor de opvoeding van het kind.

 

Ondanks de ideologische verschillen binnen de Vrouwenraad, slaagde men er toch in goed samen te werken. Zo namen in 1909 de verschillende groeperingen deel aan de oprichting van l’Office central de Documentation pour les questions intéressant la femme. Op deze manier werd alle relevante informatie betreffende de vrouwenzaak samengebracht. In 1898 was er reeds een voorloper van dit initiatief. Toen werd namelijk een bibliografie opgesteld met meer dan duizend titels in verband met vrouwen, feminisme en vrouwenbeweging.

 

Voor de Eerste Wereldoorlog werd het verbod op nachtwerk voor vrouwen bekrachtigd. Uiteraard was het positief dat er aan de gezondheid van de arbeidsters gedacht werd, maar op deze manier ontnam men de vrouwen wel de kans om de bestbetaalde jobs te doen, terwijl de situatie voor de mannen even ongezond was. Er heerste dus twijfel over deze maatregel, die eigenlijk mensvriendelijk was, maar eveneens discriminerend.

Verder beperkte men de vaderlijke macht over het kind en liet de Katholieke Universiteit van Leuven vrouwen toe in bepaalde vakken. Bovendien verschenen voor het eerst vrouwen op de syndicale lijsten.

 

In 1912 werd het twintigjarig bestaan van de Ligue gevierd. Marie Popelin besliste plaats te maken voor de jongere krachten. Léonie La Fontaine volgde haar op als voorzitter. Vlak voor het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog verloor de Vrouwenraad deze bezielende kracht, net als een lid van het eerste uur, Hector Denis.

“Le 4 août 1914, la première guerre mondiale éclate, mettant fin à l’activité féministe proprement dite, tendant toutes les volontés masculines et féminines vers la défense du pays et vers l’assistance aux effroyables misères qui en découlent[107]”.

Vanaf acht augustus verenigden alle feministische groeperingen zich in l’Union patriotique des Femmes belges, onder leiding van onder andere Louise Van den Plas.

Op dit moment eindigde de pioniersperiode van de Belgische vrouwenbeweging.

 

 

3. Het Interbellum en de jaren na de Tweede Wereldoorlog

 

Zoals reeds werd gesteld, is de scheiding tussen de zogenaamde twee feministische golven erg artificieel. Er kan onmogelijk geponeerd worden dat in België bij het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog, een periode eindigde die totaal verschillend was van de periode tussen de twee wereldoorlogen in. Tijdens het Interbellum werden inderdaad weinig vernieuwende denkbeelden ontwikkeld, maar men kwam wel tot het in voege brengen van vroegere ideeën. Bovendien vergrootten de verzuilde vrouwenverenigingen tijdens deze periode hun ledenbestand. De uitdrukkingen ‘stilte voor de storm[108]’ en ‘komkommertijd[109]’ als synoniemen voor het Interbellum, zijn daarom een beetje overdreven.

Als belangrijkste feministische verwezenlijkingen wijzen Boel en Duchène op de ontwikkeling van het hoger technisch meisjesonderwijs en het ontstaan van de eerste vrouwelijke beroepsverenigingen. Deze organisaties sloten zich tijdens de jaren veertig en vijftig aan bij de Nationale Vrouwenraad[110]. Tijdens het Interbellum werden echter ook maatregelen genomen die negatief waren voor de vrouwen, vooral omwille van de economische crisis. De gehuwde werkende vrouwen werden met de vinger gewezen en er werden arbeidsontmoedigende maatregelen genomen zoals bijvoorbeeld de Premie voor Moeders aan de Haard[111]. Toch zetten de traditionele vrouwenverenigingen, zoals de Vrouwenraad, hun strijd voor het vrouwenstemrecht en het recht op arbeid verder tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog. Boel en Duchène wijzen aan het einde van hun overzicht op het feit dat de vrouwenorganisaties nog veel werk voor de boeg hebben:

“ Mais nous nous sommes efforcées de montrer combien-malgré l’évolution des esprits- la vigilance reste de rigueur pour défendre les positions acquises, combien la lutte est encore et toujours indispensable pour que le droit des femmes au travail ne soit pas discuté et qu’elles aient enfin accès aux postes de direction[112]”. Dit werd geschreven in 1955. Toch werd, zoals reeds aangehaald in het vorige hoofdstuk, in 1948 het vrouwenstemrecht goedgekeurd. Uiteraard mag niet vergeten worden dat dit het resultaat was van een politieke strijd en dat er niet volledig gestemd werd uit rechtvaardigheidsgevoel[113]. De eerste vrouwenorganisaties speelden hierbij wel een rol[114], er werd dus tijdens de interimfase toch een belangrijke ‘overwinning’ behaald.

 

 

4. De jaren vijftig en zestig

 

In 1950 hield Marthe Boel een toespraak ter ere van de ‘dertigste verjaardag van de ingang van de vrouw in het politieke leven’; waarschijnlijk werd hiermee de invoering van het gemeentelijk vrouwelijk stemrecht bedoeld. Tegelijkertijd werd Boel geëerd voor haar voorzitterschap van de CNFB(1934-1952)[115]. Uit deze toespraak bleek erg goed de houding die de Nationale Vrouwenraad aannam ten opzichte van de Belgische politieke elites. Boel verwijst naar de ‘vurige verdedigers’ van het vrouwenstemrecht, die er volgens haar in elke partij waren. Toch heeft de strijd om het vrouwenstemrecht vijftig jaar geduurd! De CNFB volgde duidelijk een behoudsgezinde strategie. Ook uit de toekomstvisie van Boel bleek een burgerlijk conservatisme: vrouwen mochten vechten voor hun rechten, maar moesten tegelijkertijd hun plichten als burgers opnemen[116]. Van Molle en Gubin menen dat deze houding de aanloop naar de tweede feministische golf betekende. De Vrouwenraad werkte immers toekomstgericht en bovendien verrichtten de commissies erg grondig studiewerk. Er kan onmogelijk gesproken worden van een ‘dode periode’[117].

Binnen de CNFB gebeurden enkele veranderingen tijdens de jaren vijftig en zestig. Allereerst kwamen er veel leden bij, bovendien sloten verschillende verenigingen van allerlei politieke en filosofische strekkingen zich aan. De katholieke en socialistische verzuilde vrouwenorganisaties zetten de stap echter nog niet. In 1953 werd Lily Wigny voorzitter. Zij was de echtgenote van de christendemocraat Pierre Wigny en haar voorzitterschap zorgde eveneens voor een politieke verbreding van deze traditionele vrouwenvereniging[118].

De jaren zestig waren jaren van communautaire strubbelingen, waardoor het vrouwenvraagstuk naar de achtergrond werd verdrongen. Toch kan een erg grote sociale staking als een erg belangrijk moment voor de vrouwenbeweging aanzien worden, namelijk de staking van de arbeidsters van de wapenfabriek van Herstal in 1966. Zoals reeds eerder aangehaald werd hier gestreden met de slogan ‘gelijk loon, voor gelijk werk’, wat een strijdpunt werd voor de groeperingen van de tweede feministische golf.

 

De start van de tweede feministische golf wordt meestal verklaard aan de hand van verschillende maatschappelijke factoren - zoals bijvoorbeeld de bevrijdingsbewegingen van mei ’68 die inspirerend werkten, democratiseringstendensen in het onderwijs, …- die voor een nieuwe generatie feministen[119] zorgden. Bovendien was het aandeel van de vrouwen in de politiek tot een historisch dieptepunt gedaald.

De traditionele vrouwenorganisaties, zoals de CNFB, pleitten voor samenwerking met de mannen, terwijl de nieuwe generatie vond dat dit belemmerend werkte. De tweede golf had alleszins een invloed op organisaties zoals de CNFB, want: “de nieuwe feministen hebben de voorzichtige emancipatiedenkers van de jaren vijftig en zestig meegesleept of doen terugdeinzen, maar in ieder geval uitgedaagd[120]”.

 

 

5. De tweede feministische golf in België

 

De woelige beginjaren

 

Sofie Cromboom trachtte in haar licentiaatsverhandeling na te gaan hoe de relatie tussen de traditionele vrouwenorganisaties en de nieuwe feministische drukkingsgroepen was: “Er zijn genoeg aanwijzingen om te stellen dat de tweede feministische golf een kloof tussen nieuwe en oude feministen bracht[121]”. Tijdens de aanvangsfase van de jaren zeventig bestonden er twee ‘soorten’ vrouwengroeperingen[122] naast (tegenover?) elkaar. De oudere beweging, die zich meer gematigd opstelde en waarvan de leden dikwijls zuilgebonden waren. Deze verenigingen behoorden meestal tot de overkoepeling van de Nationale Vrouwenraad. Daarnaast was er een nieuwe generatie opgekomen die meer radicaal te werk ging, bijvoorbeeld Dolle Mina en PAG. De tweede feministische golf werd in België gedragen door jonge intellectuele vrouwen die geen enkele band hadden met de burgerlijke, ‘voorzichtige’ traditionele vrouwenbewegingen. Daarom zetten zij zich meestal af tegen deze organisaties, volgens hen hadden deze de vrouwen enkel bevestigd in hun huishoudelijke rollen. Toch was er een eventuele tegemoetkoming mogelijk geweest door de staking van Herstal. Recht op arbeid was immers eveneens en strijdpunt geweest tijdens de eerste helft van de negentiende eeuw en zelfs nog vroeger. Het waren echter thema’s als abortus, anticonceptiva,… die de bovenhand kregen tijdens de jaren volgend op de grote staking[123].

Door deze ‘woeste storm’ die doorheen het feministisch landschap raasde, waaide er wel een frisse wind door de traditionele vrouwenorganisaties. Zij zetten hun druk op de Belgische politiek verder, terwijl zij ‘mee profiteerden’ van het feit dat de vrouwenkwestie terug in het daglicht werd geplaatst. Dit gold eveneens voor de Nationale Vrouwenraad. Deze koepelvereniging heeft zich niet beziggehouden met straatacties, maar is blijven druk uit oefenen op het Belgische politieke apparaat via lobbying. Dit gebeurt in het jaar 2001 nog steeds[124]. De komst van Lily Boeykens in 1973 had een erg grote invloed op de verdere werking en het ‘imago’ van de Vrouwenraad. Daarenboven werd in 1974 een splitsing tussen de Nederlandstalige en de Franstalige Vrouwenraad doorgevoerd en was er duidelijke verjonging van het ledenbestand merkbaar. Hierbij kwam nog een grondige herstructurering van de Vrouwenraad en op deze manier kon een nieuwe efficiënte werking uitgebouwd worden[125].

Een eerste belangrijke campagne waaraan de vernieuwde Nederlandstalige (Nationale) Vrouwenraad (NVR) deelnam, was de Stem Vrouw-campagne in 1974. Na deze verkiezingen werd Rika De Backer-Van Oken aangesteld als Minister voor Nederlandse Cultuur en Vlaamse Aangelegenheden. Tijdens deze legislatuur kreeg de NVR haar eerste subsidies[126].

Hoewel de splitsing van de Conseil National des Femmes Belges samenviel met de ‘start’ van de tweede feministische golf in België, bleek er toch geen sprake te zijn van een causaal verband tussen deze twee gebeurtenissen[127]. Tijdens de beginfase van de jaren zeventig waren er een aantal nieuwe individuele- en verenigingsleden toegetreden tot de CNFB. Deze leden wilden meer aandacht besteden aan de vrouwenkwestie in Vlaanderen, aangezien - zoals reeds aangehaald - de CNFB voornamelijk Franstalig was. Deze ‘Vlamingen’ binnen de CNFB probeerden hun eigen netwerk uit te bouwen. Door deze werkzaamheden en door de goede samenwerking met de Franstalige leden, waren gesprekken over een splitsing mogelijk. Aanvankelijk organiseerden de Nederlandstalige vrouwen eigen activiteiten, bijvoorbeeld debatten met Nederlandstalige politici[128]. Het aantal Vlaamse leden groeide gestaag, onder andere door het succes van de eerste Vrouwendag in 1972. De CNFB was hierop niet aanwezig, maar blijkbaar werden vele vrouwen zich toch bewust van de noodzaak zich in te zetten voor de vrouwenbelangen.

Ondanks deze groei van het aantal Vlaamse vrouwen in het ledenbestand van de Vrouwenraad en ondanks de vernieuwde impuls die uitging van initiatieven als de Vrouwenraad, was het eigenlijk uit financiële noodzaak dat de CNFB opgesplitst werd in een Nederlandstalige en een Franstalige afdeling. Door de federalisering werden subsidies aan tweetalige niet-gouvernementele organisaties opgeschort. De splitsing was noodzakelijk om te kunnen overleven[129] en werd goedgekeurd op 18 december 1973.

Er ontstond een verdrag tussen een overkoepelend Uitvoerend Comité en de Nederlandstalige en Franstalige afdeling. Er was een Nationaal Bureau dat paritair was samengesteld uit Franstalige en Nederlandstalige leden. Iedere afdeling had een eigen bureauafdeling met ieder een eigen voorzitter en bestuursleden. De drie voorzitters functioneerden naast elkaar. Lily Boeykens was de eerste voorzitter van het Nederlandstalig Bureau en zij was één van de drijvende krachten achter de verdere uitbouw van de Nederlandstalige Vrouwenraad[130]. Die uitbouw kwam echter niet makkelijk van de grond, aangezien het Nationaal Bureau nog steeds het laatste woord had. De roep om onafhankelijk en autonoom te worden, liet dan ook niet lang op zich wachten. Hierbij kwamen dan nog de moeilijkheden om gesubsidieerd te worden, aangezien de Nederlandstalige raad zich in Brussel bevond. De activiteiten moesten volledig gesplitst worden. Het maandblad werd ééntalig en de werking werd uitgebouwd in commissies. Vanaf 1976 kreeg de Nederlandstalige afdeling startsubsidies. In 1979 werd het tijdschrift NVR Nederlandstalige afdeling. Driemaandelijks Tijdschrift uitgebracht. De twee afdelingen gingen bijna volledig los van elkaar werken en volgden een andere koers[131].

Vanaf 1977 werd het huishoudelijk reglement aangepast, waardoor de werking eindelijk efficiënt kon worden uitgebouwd. Er bleef een overkoepeling bestaan, maar deze was vooral noodzakelijk voor de internationale vertegenwoordiging van de vrouwenraad, aangezien elk land maar één vertegenwoordiger kon hebben. Belangrijk was echter dat er geen overkoepelende voorzitter meer zou zijn. Het Nationaal Bureau werd van dan af samengesteld uit de leden van de bureaus van de twee linguïstieke raden. De Nationale Raad was enkel nog een trefpunt voor een uitwisseling van informatie en coördinatie van de verschillende werkzaamheden. De leden van de twee aparte v.z.w.’s werden automatisch lid van het overkoepelende orgaan, zowel de individuele leden als de verenigingen.

In 1978 kondigde Lily Boeykens opnieuw mogelijke veranderingen aan. Er bleken immers veel verenigingen lid te worden van de Nederlandstalige Vrouwenraad, waardoor waarschijnlijk het aandeel van de individuele leden zou moeten herzien worden[132]. Achterliggende oorzaak hiervan was dat politiek georiënteerde vrouwenorganisaties, zoals de grote katholieke verenigingen KAV, CMBV en KVLV, interesse hadden om toe te treden tot de Vrouwenraad op voorwaarde dat de statuten veranderd werden. Zij vonden dat de individueel aangesloten leden te veel macht hadden binnen de raad. De NVR wilde bovendien eindelijk haar platformfunctie - wat de oorspronkelijke doestelling was geweest[133]- van de belangrijkste Vlaamse vrouwenorganisaties waarmaken. Op 11 juni 1979 werden opnieuw statuutveranderingen doorgevoerd, waardoor enkel verenigingen lid konden worden van de NVR. Elke vereniging had een afgevaardigde binnen de raad. De individuele leden werden samengebracht in Plura en ook deze vereniging was vertegenwoordigd binnen de raad. De nationale raad bleef enkel bestaan voor de internationale vertegenwoordiging. Van dan af ging de Nederlandstalige afdeling een totaal andere koers varen dan de Franstalige. De Franstalige afdeling overkoepelt nog steeds individuele leden en ledenorganisaties. Cromboom zag deze statutenwijziging als het startschot voor een succesvolle Vlaamse Vrouwenraad, die tijdens de jaren tachtig zou uitgroeien boven haar Franstalige zusterorganisatie[134].

 

Aangezien elke beslissing genomen wordt door het Bureau waarin alle leden vertegnwoordigd zijn, treedt de NVR telkens naar buiten met een eengemaakt standpunt. Er moet telkens een consensus bereikt worden, hoewel de andere standpunten eventueel ook bekend kunnen gemaakt worden.

Het Bureau richt commissies op die elk hun eigen werk en studies hebben, bijvoorbeeld de commissie arbeid, cultuur en ontwikkelingssamenwerking. Deze commissies zijn eigenlijk een verderzetting van de commissies uit de jaren veertig. De leden van die commissies zijn aangesloten bij één van de ledenorganisaties van de NVR of werden aangezocht omwille van hun expertise. De commissies kunnen eventueel samenwerken met de Franstalige afdeling van de Vrouwenraad. De geplande werking moet voorgelegd worden aan het Bureau, er mag niet gehandeld worden zonder haar toestemming. Elke commissie heeft een voorzitter, de voorzitters brengen jaarlijks verslag uit en eventueel op andere momenten, wanneer noodzakelijk geacht door het Bureau. De commissies hebben vertegenwoordigers binnen de corresponderende commissies van de Internationale Vrouwenraad.

 

Einde jaren zeventig - begin jaren tachtig

 

Vele auteurs wijzen erop dat het einde van de jaren zeventig een verbreding van de kloof tussen de traditionele vrouwenorganisaties en de nieuwe radicale(re) feministen, betekende. Onder andere het UNO-Jaar van de Vrouw had voor veel verbittering gezorgd bij hen die niet geloofden in verandering via toenadering tot de politiek[135]. Bovendien werd door de economische crisis duidelijk dat vrouwen enkel mochten werken wanneer de economische situatie dat toeliet. Dit bleek uit de poging de Sociaal Pedagogische Toelage in te voeren voor ‘vrouwen aan de haard’.

De NVR bleef verderwerken op haar eigen manier. Toch namen zij ook onderwerpen als abortus en anticonceptiva op in hun eisenpakket[136].

De NVR had echter grote problemen met de subsidiëring van haar werking. Deze pluralistische platformorganisatie viel immers onder geen enkele hoofding met betrekking tot subsidieregelingen. Bovendien werd einde jaren zeventig helemaal geen rekening gehouden met de enorme groei van de NVR, waardoor de subsidie amper de werkingskosten drukte, laat staan de personeelskosten[137].

Tijdens de jaren tachtig heeft de Vrouwenraad vooral moeten werken via sponsoring, verkregen dankzij de bekendheid van Lily Boeykens, die op dat moment bekend werd in internationale kringen. Momenteel wordt de werking gesteund door de Vlaamse minister voor Gelijke Kansen.

Ook op de concrete werking van de NVR drukte Lily Boeykens haar stempel.

Na de tweede feministische golf begon men zich immers af te vragen of het niet beter was zich te integreren in de ‘mannenwereld’ en van daaruit veranderingen door te voeren, in plaats van zich te isoleren en van buitenuit strijd te voeren. Zoals reeds werd aangehaald was ook Lily Boeykens voor deze idee gewonnen[138]. Men ging zich meer en meer bezighouden met lobbying en het vrouwenvraagstuk werd geïnternationaliseerd. Aangezien Boeykens voorzitter is geweest van de Internationale Vrouwenraad, mag duidelijk zijn dat zij hieraan actief heeft meegewerkt.

De NVR nam de taak op zich de feministische beweging levend te houden toen het enthousiasme dat de Dolle Mina’s en andere – meer radicale - groepen hadden veroorzaakt, wat geluwd was. De vergaderingen van de NVR werden een ontmoetingsplaats van vrouwen uit die tweede golf die wilden meewerken aan de manifestaties georganiseerd door de NVR. Via voorlichtingssessies, vormingscursussen, spreekbeurten, een maandblad, de internationale werking en de commissies trachtte de organisatie de vrouwenbelangen te verdedigen en de vrouw bewust te maken, zowel van haar rechten als van haar plichten. Belangrijke strijdpunten waren: de toegang van vrouwen tot het politieke leven en openbare ambten, de verbetering van de arbeidsvoorwaarden van de vrouw, de afschaffing van onderscheid inzake loon, … [139]. Er werd een duidelijk gelijke-rechten-feminisme aangehangen dat tegenover de radicale bevrijdingsbewegingen van de tweede golf stond. De belangrijkste troef van de NVR was het feit dat zij naar buiten trad met een standpunt dat bereikt werd door discussies en werkgroepen tussen verschillende (soorten) vrouwenbewegingen. “Haar gematigdheid was haar belangrijkste wapen ook al werd dat vaak niet in dank afgenomen door meer radicale feministische verenigingen, zo stelt Boeykens in het interview[140]”. Op deze manier verzette de NVR zich tegen de leegloop van de vrouwenorganisaties op het einde van de jaren zeventig en tijdens het begin van de jaren tachtig. Vele vrouwen haakten immers af, omdat voor hen de veranderingen te traag gingen en omdat zij niet geloofden in wijzigingen via het politieke beleid. Vanaf de jaren tachtig ging de NVR de dialoog met ‘de mannen’ aan. “Gesterkt door haar invloedrijke positie in de Vlaamse vrouwenbeweging, en door de strategische motivatie die Lily Boeykens naar voren brengt, heeft ze nieuwe impulsen gegeven aan het ‘doodlopend straatje’ waarin het feminisme aan het einde van de jaren zeventig beland was[141]”.

 

De jaren tachtig

 

Begin jaren tachtig moest de werking van de NVR dus opnieuw aangepast worden, omdat het feminisme teveel aanhang kwijtspeelde. Belangrijke vaststelling hierbij was het feit dat het nog steeds de vrouwen zelf waren die te passief hun ‘lot’ ondergingen. Bovendien moesten vrouwen zich niet langer alleen met het man-vrouw-onderscheid bezighouden, maar met algemene politieke, sociale en economische kwesties. In plaats van gelijke behandeling te eisen op basis van de gelijkheid tussen de geslachten, moesten de ledenorganisaties van de NVR zich meer gaan richten op ‘gelijke behandeling in verscheidenheid[142]’. Belangrijk thema in de werking van de Vrouwenraad was de roldoorbreking, waarbij de bewustmaking van (jonge) vrouwen de belangrijkste strategie was. Vrouwen moesten de aandacht eisen van de mannen, opdat de rechten verkregen in het verleden ook werkelijk vruchten zouden afwerpen. Belangrijk hulpmiddel hierbij was het documentatiecentrum dat in 1985 werd opgericht[143]. Verder wilde men actuele aandachtspunten toevoegen aan de vrouwenwerking. Zo werd in 1985 een colloquium georganiseerd met betrekking tot ‘Vrouwen en nieuwe technologieën’. In datzelfde jaar werd beslist dat het lobbywerk moest uitgebreid worden, omdat de NVR steeds meer gehoor vond bij de overheid. Bovendien moest de werking van de NVR buiten de specifieke vrouwenwerking uitgebreid worden, bijvoorbeeld naar mensenrechten. Eigenlijk kon tijdens de jaren tachtig niet meer van een eendrachtige vrouwenbeweging gesproken worden, enkel de NVR bracht nog een breed standpunt van verschillende verenigingen naar voren[144].

Een nieuw concept, dat volgens Boeykens de toekomst van het feminisme zou bepalen, was mainstreaming[145]. Dit is een idee van vrouwenwerking die tegenover de werking van de vrouwenbevrijding[146] staat. Deze vrouwenwerking staat immers niet tegenover de staat, zij wil er mee samenwerken. Die samenwerking kan eveneens op verschillende manieren gebeuren. De NVR wilde vooral een onafhankelijke structuur uitbouwen waarmee de regering rekening zou houden bij de uitbouw van een emancipatiebeleid. Daarom kantte de NVR zich tegen een afgebakend emancipatiebeleid. Hierdoor zou de emancipatie immers geïsoleerd worden van die gebieden waar de meeste maatregelen nodig waren. Dit gedachtegoed bleef de NVR ook tijdens de jaren negentig verdedigen. Voor Cromboom[147] was deze idee het bewijs dat de strategieën van de Nederlandstalige Vrouwenraad tijdens het einde van de zeventiger jaren en het begin van de jaren tachtig de zogenaamde derde feministische golf aankondigden.

 

Bedoeling van dit hoofdstuk was een ruwe schets te maken van de ontstaansgeschiedenis van de Nationale Vrouwenraad van België en een beeld te krijgen van de achterliggende ideeën. In het licht hiervan moet immers het ontstaan en de werking van de Commissie Ontwikkelingssamenwerking van de Nationale Vrouwenraad, Nederlandstalige afdeling begrepen worden.

De Nationale Vrouwenraad blijkt haar kracht te halen uit de gematigdheid waarmee standpunten naar buiten worden gebracht. Die gematigdheid is immers het resultaat van de samenwerking tussen vele verschillende vrouwenorganisaties. De Vrouwenraad wees het radicale feminisme van de tweede golf niet af, want op die manier kwam het vrouwenvraagstuk terug onder de aandacht. Zij hield zich wel bij haar voorzichtige overlegpolitiek om vrouwen te integreren in de ‘mannenwereld’. Misschien was dit de reden waarom de Vrouwenraad nog steeds bestaat en groepen als Dolle Mina niet?

 

 

Hoofdstuk 3 : Vrouwen en ontwikkelingssamenwerking

 

1. Ontstaan en evolutie van een nieuwe idee binnen het ontwikkelingsbeleid

 

“After a millenium for Men, we got a decade for Women.”

(deelneemster Women’s Studies Conference, London, 1991)[148]

 

Na de Tweede Wereldoorlog begon in vele zogenaamde kolonies de strijd om de ontvoogding, men wilde zich bevrijden van het juk van de westerse onderdrukkers. Na de voltooiing van deze ‘bevrijding’ bleven er echter contacten bestaan tussen de vroegere moederlanden en hun afhankelijke gebieden. Deze laatsten kregen hulp bij hun economische ontwikkeling, in ruil voor enkele voordelen voor de westerse landen. Dit kan de oorsprong van de ontwikkelingssamenwerking genoemd worden, hoewel dit begrip een hele evolutie ondergaan heeft tot op de dag van vandaag[149].

Het is echter niet de bedoeling een geschiedenis te schrijven van de ontwikkelingshulp die ‘het westen’ geboden heeft aan de landen van de zogenaamde Derde Wereld.[150]

Opzet van deze scriptie is een beeld te krijgen van de positie van de vrouw binnen die ontwikkelingssamenwerking. Daarom is het aangewezen na te gaan wanneer deze invalshoek voor het eerst zijn opwachting maakte en hoe deze geëvolueerd is gedurende de jaren.

 

De start van de ‘hulpverlening’

 

Na de dekolonisatie trachtte het westen een oplossing te zoeken voor ‘het achterblijven’ van de ontwikkelingslanden. Economische stagnatie en armoede konden niet langer aanvaard worden als een ‘natuurlijke’ gang van zaken. Het westen was hiervoor gevoelig, omdat de ‘stabiliteit’, bekomen na de Tweede Wereldoorlog, moest behouden worden. De dreiging van de Koude Oorlog speelde hierin uiteraard ook een rol. Er moesten zoveel mogelijk ‘aanhangers’ verkregen worden. Door het succes van het Marshall-plan[151] waren de beleidsmakers ervan overtuigd dat de oplossing voor het wegwerken van de ‘achterstand’ in het westerse economische groeimodel[152] lag. Als gevolg hiervan werd alle hulp gericht op het verbeteren van de infrastructuur, het onderwijs en op de toename van de agrarische productie. Elk land moest het model van de westerse moderne industriële consumptiemaatschappij nastreven. Probleem was echter dat de exportgerichte industrie en landbouw zorgden voor een toenemende afhankelijkheid, waardoor landen die altijd zelfvoorzienend waren geweest, nu hun voedsel moesten importeren[153]. Zo werd de kloof tussen ‘Noord’ en ‘Zuid’ eigenlijk nog groter. Bovendien mag niet vergeten worden dat deze kloof vooral geproblematiseerd werd door de geïndustrialiseerde wereld. President Truman legde in een toespraak in 1949 de nadruk op de noodzaak de wetenschappelijke en technologische vooruitgang ook beschikbaar te stellen voor de ‘onderontwikkelde’ gebieden. Op deze manier werden twee miljard mensen door de rest van de wereld bekeken als ‘onderontwikkeld’, als tegengesteld aan de ‘normale’ toestand, zoals die er wel was in de geïndustrialiseerde wereld.

Zoals reeds aangehaald trachtten door de Koude Oorlog de twee machtsblokken, USA en USSR, zoveel mogelijk aanhangers achter zich te krijgen. Een middel hiervoor was hulp bieden aan ‘landen in nood’, in ruil voor ‘een belofte van trouw’[154]. Op deze manier werden eveneens bepaalde waarden mee doorgegeven, waaronder de ideeën over de ‘man-vrouw-relatie’, het kerngezin en de arbeid buitenshuis. Een ideaal huishouden bestond immers uit man, vrouw en twee kinderen. Binnen dit gezin moest het werk buitenshuis - de publieke, betaalde arbeid - volbracht worden door de ‘man des huizes’ , terwijl de vrouw zich moest bezighouden met de taken binnen de muren van het huis.

Een methode om de plaats van vrouwen binnen dit hulpbeleid na te gaan, is in kaart brengen hoe het belang van deze ‘subcategorie’ verandert in de beleidsverklaringen van belangrijke organisaties. Zo blijkt uit de documenten van de Verenigde Naties dat er in de jaren zestig nog helemaal geen ‘aparte’ aandacht werd besteed aan vrouwen binnen de ontwikkelingssamenwerking. Nochtans werd er in het Handvest van de VN in 1945 expliciet vermeld dat er gelijke rechten moesten zijn voor mannen en vrouwen. Bovendien werd in 1946 de ‘Commissie voor de Rechtsgelijkheid van de Vrouw’ opgericht. Deze hield zich echter voornamelijk bezig met het bevorderen van de politieke rechten en de burgerrechten van vrouwen. In de jaren zestig had men enkel aandacht voor de positie van de vrouw in het ontwikkelingsproces door het belang dat men was gaan hechten aan de armoedebestrijding. Hierdoor groeide de aandacht voor vrouwen echter wel gestaag en 1975 werd dan ook uitgeroepen tot Internationaal Jaar van de Vrouw. Eindelijk hadden vrouwen een platform om ‘internationaal te gaan’. Vrouwenzaken werden immers voor het eerst op de internationale diplomatieke agenda geplaatst en vrouwen sijpelden stilletjesaan binnen in een mannelijk beleidsclubje. Men ging zelfs nog verder: de periode 1975-1985 werd het ‘Decennium van de Vrouw’. Deze ‘UN-decade’ werd ingericht rond drie pijlers, namelijk: gelijkheid op alle mogelijke vlakken (juridisch, administratief,…), de deelname van vrouwen aan ontwikkeling en de vrede. Een verdere onderverdeling kwam tot de categorieën werkgelegenheid, gezondheid en onderwijs[155]. Bij de drie basispijlers kan wel een kanttekening gemaakt worden. Deze waren namelijk een weerspiegeling van de machtsblokken binnen de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties. Zo werd de pijler ‘gelijkheid’ geëist door de Commissie voor de Rechtsgelijkheid van de Vrouw, omdat zij daar reeds lang voor ijverde. De zuidelijke landen aanwezig in de Algemene Vergadering wilden een werking rond ontwikkeling en de Oostbloklanden tenslotte ijverden voor de vrede. De basis voor het VN-decennium bestond dus niet uit belangeloze thema’s[156].

 

Women in development: een eerste theorievorming

 

In de jaren ’70 werd duidelijk dat de effecten van de economische groei in de rijke industrielanden niet noodzakelijk doorsijpelden naar de rest van de wereld. Bij het begin van de grootschalige, kapitaalintensieve hulpverlening, werd dit nochtans vooropgesteld. Stilaan groeide het besef dat het verbeteren van de levensomstandigheden moest samengaan met een bestrijden van de sociale ongelijkheden. Op die manier zouden alle lagen van de bevolking kunnen genieten van de geboden hulp[157]. Hierdoor groeide ook het besef dat er niet alleen verschillen waren tussen de klassen, maar dat vrouwen eveneens ‘vergeten’ werden bij de ontwikkelingshulp. Het was bijvoorbeeld zo dat vrouwen niet konden genieten van nieuwe technologieën, omdat zij niet de middelen hadden om machines te kopen en omdat zij niet de tijd en de mogelijkheden hadden om te leren hoe ermee om te gaan. Op deze manier namen de mannen dikwijls de plaats in van de vrouwen in het productieproces, waardoor de vrouwen volledig teruggedrongen werden in de huiselijke sfeer.

Voor de koloniale periode werkten mannen en vrouwen samen op het veld. Mannen stonden in voor het ontbossen en hun echtgenotes bewerkten de grond. Reeds met de opkomst van het trekvee werd het ploegwerk een mannelijke bezigheid, alweer omdat vrouwen geen bezit konden hebben.

De komst van de kolonisatoren zorgde ervoor dat de handelsgewassen de voorkeur kregen op voedingsgewassen. Bovendien werd grond een verhandelbaar goed, maar niet voor de vrouwen. Hierdoor hadden de vrouwen enkel toegang tot de slechte gronden, waardoor de voedselproductie daalde. De taak van de vrouwen werd bovendien nog zwaarder, omdat van hen verwacht werd dat zij hun mannen hielpen bij het verbouwen van de handelsgewassen. Milieuproblemen zorgen eveneens voor een verzwaring van de dagtaak van vrouwen. Zo wordt bijvoorbeeld de afstand naar waterreserves steeds groter door de verwoestijning, waardoor de vrouwen langer en verder moeten lopen om hun gezin van water te kunnen voorzien[158].

Pas in de zeventiger jaren kwamen de beleidsmakers in de westerse wereld tot het besef dat er meer aandacht moest besteed worden aan de voedselproductie in de armere landen. Hierdoor kwam eindelijk ook de vrouw in beeld[159].

 

Er kan gesteld worden dat er vanaf de jaren zeventig interesse getoond werd voor de positie van de vrouw binnen het ontwikkelingsbeleid. Dit kan verschillende ‘oorzaken’ hebben. Zo waren de jaren zestig net achter de rug, wat toch een periode van opstand en groeiend bewustzijn kan genoemd worden. Het is tevens de periode waarin in het westen de zogenaamde tweede feministische golf van start ging. Hierdoor stond de ‘vrouwenproblematiek’ weer in de schijnwerpers. Het was zelfs al in de jaren ’60 dat er in de Verenigde Staten sprake was van een massale beweging waarin er een verband gelegd werd tussen vrouwen en ontwikkeling. Deze beweging groeide uit het protest tegen de oorlog in Viëtnam en tegen de onderdrukking van ‘zwarten’[160]. Verder werd in 1975 het VN-decennium van de Vrouw uitgeroepen, waardoor er erg veel onderzoek gedaan werd in verband met vrouwenkwesties, ook door vrouwen zelf, met als gevolg dat vrouwen eindelijk als actoren bekeken werden binnen het ontwikkelingsproces. In de voorgaande jaren waren de meeste onderzoekers immers mannen, die erg moeilijk contact hadden met de vrouwen in de ontwikkelingslanden[161]. Maar wat misschien het meeste stof heeft doen opwaaien in deze toch al woelige periode, is de publicatie van het werk Women’s role in economic development van Ester Boserup[162]. Deze Deense economiste trachtte weer te geven hoe de arbeidsverdeling tussen mannen en vrouwen wijzigde door de evolutie naar een gespecialiseerde productie. Voor de koloniale periode werd de status van de vrouw bepaald door de deelname aan de landbouwproductie. Door de ingebruikname van nieuwe technologische hulpmiddelen kwam de vrouw, zoals reeds eerder vermeld, meer en meer in de verdrukking terecht.

Deze seksuele verdeling van arbeid houdt niet enkel in dat vrouwen en mannen verschillende taken hebben. Uit deze verdeling volgt eveneens de opdeling in natuurlijke en menselijke taken. Vrouwen doen wat de natuur hen voorschrijft, namelijk baren en verzorgen. Mannen daarentegen verrichten een sociale en publieke taak. Het begrip’familie’ verbergt elke ongelijkheid, alles gebeurt immers ten gunste van die familie[163]. Op deze manier werden vrouwen telkens voorgesteld als passieve begunstigden van de ontwikkelingshulp. Er moest een raamwerk opgericht worden waarin bepaalde instrumenten en technieken geïnstitutionaliseerd konden worden. ‘Vrouwen en ontwikkeling’ moest een eigen identiteit krijgen binnen de plantraditie van de bestaande organisaties. Dit was niet echt evident. Beleidsmakers waren er immers van overtuigd dat vrouwen altijd voordelen genoten bij de ontwikkelingsplannen. Bij de ecologische kwestie ging het integreren in die traditie veel sneller, omdat iedereen besefte dat het vijf voor twaalf was[164]. Bovendien werden de ontwikkelingsprojecten uitgetekend door naties die helemaal geen traditie kenden van vrouwelijke landbouwers, waardoor de vrouwen volledig genegeerd werden[165].

Uit deze bedenkingen ontstond de eerste theoretische benadering van het ‘vrouwen en ontwikkeling’-probleem: Women in development (WID). WID werd niet in het leven geroepen omdat er voorheen totaal geen aandacht was voor vrouwen, maar omdat beleidsmakers vrouwen uitsluitend zagen als huismoeders. Hierdoor kregen zij enkel hulp van bepaalde welvaartsprogramma’s en niet van de officiële hulpinstanties. Gevolg hiervan is dat zij veel afhankelijker werden, deze programma’s hielden immers geen structurele veranderingen in waardoor vrouwen voor zichzelf zouden kunnen zorgen[166].

In het algemeen gesteld was de bedoeling van de WID-theoretici de bijdrage van vrouwen aan ontwikkeling aan het licht te brengen en op deze manier te verantwoorden waarom er specifieke aandacht moest besteed worden aan deze helft van de wereldbevolking binnen het ontwikkelingsbeleid[167]. Bepaalde feiten mochten immers niet uit het oog verloren worden:

 

WID wilde dus vooral de actieve productieve bijdrage van vrouwen aan de economie benadrukken. De meeste aandacht werd besteed aan ‘wat vrouwen doen voor ontwikkeling’ in plaats van aan ‘wat ontwikkeling doet voor vrouwen’.[169]

Probleem is echter dat, zelfs wanneer men zich bewust is van een bestaande man-vrouw-ongelijkheid, WID dikwijls een toevoegsel wordt in de bestaande plannen. Hiervoor kunnen verschillende oorzaken aangehaald worden:

 

Er moet echter aandacht zijn voor gender, omdat de beleidsmakers dikwijls bepaalde gendergevoelige zaken veronderstellen, die eigenlijk niet altijd blijken te kloppen. Zo gaat men er meestal vanuit dat een huishouden bestaat uit een kerngezin (man, vrouw, twee of drie kinderen). Verder wordt als vanzelfsprekend aangenomen dat er binnen dat gezin een gelijke controle heerst over de bestaansbronnen en dat er een gelijke macht tot besluitvorming gehanteerd wordt. Binnen het huishouden zou een duidelijke verdeling van arbeid heersen, namelijk de man werkt als kostwinner buitenshuis, waar hij zich bezighoudt met productieve arbeid. De vrouw daarentegen doet reproductieve en huishoudelijke taken binnenshuis.

De westerse maatschappij ziet deze verdeling als de natuurlijke orde, men ziet hierin geen onderdrukking van de vrouw. Dit is al een eerste bemerking. Hierbij komt echter nog dat deze situatie dikwijls niet opgaat in derdewereldgezinnen[171]. In vele huishoudens is de vrouw de enige kostwinner. Dit kan door tijdelijke omstandigheden het geval zijn (bijvoorbeeld arbeidsmigratie of oorlog), het kan echter ook de definitieve situatie zijn[172].

 

Nadat de stap naar een meer gendergevoelig beleid gezet is, zou men moeten inzien dat vrouwen verschillende soorten behoeften kunnen hebben. Zo zijn er de strategische[173] genderbehoeften, die ontstaan vanuit de aan mannen ondergeschikte positie. Deze eisen en de hulp die daaraan geboden wordt, kunnen feministisch genoemd worden. Er bestaan ook praktische genderbehoeften. Dit zijn noden die vrouwen hebben vanuit hun maatschappelijke positie. Zo hebben bijvoorbeeld vele vrouwen nood aan een betere watervoorziening, omdat zij degenen zijn die aan de waterbehoeften van het gezin moeten voldoen. De hulp die hiervoor geboden wordt, komt wel ten goede aan de vrouwen, maar helpt hen niet vooruit bij het verbeteren van hun positie ten opzichte van mannen. Dit is dikwijls de kritiek die men op WID heeft, maar hierover later meer.

Er bestaan verschillende vormen van de WID-benadering. Deze zijn min of meer chronologisch ontstaan, de ene als reactie op de andere, maar dikwijls overlappen zij elkaar. Ook nu nog zijn er meerdere vormen in omloop[174].

 

The welfare approach

 

Deze aanpak is gebaseerd op drie veronderstellingen: 1) vrouwen zijn passieve begunstigden van ontwikkelingshulp 2) moederschap is de belangrijkste rol van vrouwen in de maatschappij 3) kinderen opvoeden is het beste wat vrouwen kunnen doen binnen de economie. De benadering werd eerst in Europa getest na de Tweede Wereldoorlog, later werd ze overgebracht naar de ontwikkelingslanden. Een belangrijke vaststelling is dat deze aanpak geen tegenkanting kreeg van de beleidsmensen. Dit kan te verklaren zijn door het feit dat deze benadering geen bedreiging vormde voor de bestaande structuren. Bovendien mochten deze hulpprogramma’s slechts in werking gesteld worden wanneer de normale voorzieningsstructuren, zijnde de markt en de familie, niet meer voldoende opleverden. De hulp die via deze theorie geleverd werd, bestond dan ook voornamelijk uit voedselhulp, voedselleer en hulp bij de familieplanning. Die aandacht voor de familieplanning kwam er omdat men van mening was dat vooral vrouwen een rol speelden bij de familiegrootte. Aanvankelijk dacht men dit vooral te ‘behandelen’ door de leer van de contraceptieve middelen, later groeide het besef dat ook onderwijs, werk, … hier een belangrijke rol in speelden. Rond deze vaststelling werd echter niet verder gewerkt.

 

The equity approach

 

Deze benadering kan de originele WID-aanpak genoemd worden, geïntroduceerd tijdens het VN-decennium 1975-1986. Bedoeling is gelijkheid te bekomen voor alle vrouwen binnen het ontwikkelingsproces. Men wil tegemoet komen aan de strategische genderbehoeften via politieke interventie, politieke en economische economie en het reduceren van de ongelijkheid. Hierdoor is deze benadering erg onpopulair bij de beleidsinstanties. Deze interventies veronderstelden immers mentaliteitsveranderingen die de status quo zouden kunnen bedreigen.

Reeds in 1970 wees men op het ontbreken van vrouwen in de statistieken en op de ‘neergang’ die het neokolonialisme voor vrouwen betekende. Bij de ontwikkelingsplannen werden immers drie fouten gemaakt: men verzuimde de productieve rol van vrouwen te erkennen en te gebruiken, men ‘herschikte’ bepaalde waarden waardoor vrouwen opnieuw tot huisvrouw gedegradeerd werden en men paste de westerse waarden, voor wat betreft het werk van vrouwen, op een foute manier toe.

Nog belangrijk was de interesse van deze benadering voor de sociaal-economische omstandigheden in het algemeen en niet enkel binnen de familie.

Het grootste probleem waardoor deze benadering terug naar de achtergrond werd verwezen, was echter de tegenkanting die er kwam van de vrouwen in de Derde Wereld zelf. Zij wilden liever eerst ontwikkeling en de gelijkheid zou dan wel volgen. Het ‘First World[175] Feminism’ was in hun ogen erg bourgeois en imperialistisch. Feminisme werd bekeken als iets dat uit het ‘Coca-Cola-westen’ kwam[176].

 

The anti-poverty approach

 

Deze aanpak was een beetje minder ‘drastisch’ omwille van de kritiek die geleverd werd op de gelijkheidsbenadering. Men wil verzekeren dat arme vrouwen hun productiviteit verhogen. Armoede wordt hier gezien als een gevolg van onderontwikkeling, niet van onderdrukking; men wil hiermee voldoen aan praktische genderbehoeften in plaats van aan strategische genderbehoeften. Vooral de basisbehoeften als kleding, voedsel, onderwijs zijn hierbij belangrijk. Vrouwen worden dan ook als een aparte groep bekeken, ten eerste omdat zij in de vroegere plannen genegeerd werden en ten tweede omdat zij het belangrijkste zijn bij de voorziening in de basisbehoeften.

Hindernis bij deze benadering zijn de regeringen van de derdewereldlanden zelf. Zij vrezen dat er niet voldoende geld zal overblijven voor de algemene projecten en geven daarom extra hulp aan de mannelijke gezinshoofden, waardoor alle inspanningen teniet gedaan kunnen worden. Bovendien houden de traditionele hulporganisaties zich vooral bezig met de traditionele beroepen, in plaats van vrouwen in nieuwe omgevingen te introduceren. Op deze manier wordt de arbeid van mannen nog altijd hoger geacht, terwijl meer werkgelegenheid voor vrouwen zou kunnen leiden tot meer autonomie, waardoor aan strategische genderbehoeften zou kunnen voldaan worden.

 

The efficiency approach

 

Dit is de momenteel overheersende WID-benadering. Via deze benadering wil men ervoor zorgen dat de ontwikkeling efficiënter wordt door de aandacht voor de economische bijdrage die vrouwen leveren. Hierbij wordt verondersteld dat de mogelijkheid tot deelname aan het economische leven hetzelfde is als gelijkheid tussen man en vrouw. Deze idee vond vooral ingang tijdens de economische crisis in de jaren tachtig, waardoor men besefte dat men bepaalde bronnen gewoon onaangeroerd liet, namelijk de arbeid die vrouwen verrichten. Men gaat hiervoor gebruik maken van de onbetaalde tijd van vrouwen, maar men beseft niet dat dit gevolgen heeft voor het reproductieve- en het gemeenschapswerk. Men veronderstelt immers dat het huishoudelijke werk zomaar zal verder gaan, terwijl vrouwen hun tijd volledig anders zullen moeten indelen en hun kinderen zullen moeten inschakelen. Verder wordt er bij de relocatie van arbeid geen rekening gehouden met de genderproblematiek. Wanneer men zich immers op export zal richten, zal dit nog meer werk met zich meebrengen. Bovendien gaat men er nog steeds vanuit dat alle gezinsleden evenveel van alle bronnen kunnen genieten, terwijl meisjes minder onderwijs genieten, minder geld hebben, meer te maken krijgen met geweld en minder kunnen consumeren.

Door het feit dat er geen echte structurele veranderingen verwacht worden, enkel aanpassingen van de vrouwen zelf, is deze aanpak erg populair bij de regeringen en bij bepaalde organisaties.

 

The empowerment approach

 

Dit is de meest recente aanpak, die bovendien door de vrouwen uit de Derde Wereld zelf geïntroduceerd werd. Zij vinden immers dat er niet enkel sprake is van onderdrukking door de mannen, maar eveneens door het koloniale en het neokoloniale systeem. Hun bedoeling is tot de bevrediging van de strategische genderbehoeften te komen door de mobilisatie van de lagere klassen en door gebruik te maken van de realisatie van praktische genderbehoeften. Deze niet-westerse, uitdagende visie vindt vooral gehoor bij de Derde Wereld NGO’s[177]. De bekendste uiting van deze benadering is DAWN (Development Alternatives with Women for a New era). Dit is een ongebonden groep van vrouwen en vrouwenverenigingen, opgestart naar aanleiding van de Vrouwenconferentie van Nairobi in 1985. Hun doelstelling was niet enkel de levensomstandigheden van vrouwen over de wereld te analyseren, maar eveneens een mogelijkheid tot een alternatieve toekomst te bieden[178]. Empowerment-aanhangers kunnen een conservatieve of radicale visie hebben op deze benadering. De conservatieven hanteren een volledig economische en individualistische versie van dit concept. Empowerment wordt gedefinieerd als de capaciteit die vrouwen hebben om het beste te maken van hun eigen leven. Vanuit dit standpunt kunnen vrouwen ‘verderop’ geraken, wanneer zij geletterd, getalenteerd, … zijn. De radicale zijde vindt deze visie te gelimiteerd. Er wordt te weinig aandacht besteed aan de samenleving waarbinnen deze vrouwen moeten overleven. Bovendien wordt de vraag niet gesteld of mannen met dezelfde empowerment-mogelijkheden voordelen hebben ten opzichte van vrouwen of op hetzelfde niveau beginnen, er wordt dus te weinig aandacht besteed aan genderpatronen[179].

Bedoeling is dat vrouwen meer macht (‘power’) krijgen. Dit betekent echter niet dat zij nu de onderdrukkers moeten worden, zij moeten enkel meer zelfvertrouwen kweken waardoor ze kunnen opkomen voor hun rechten. Deze aanpak vraagt zich af of ontwikkeling inderdaad iedereen helpt en of vrouwen eigenlijk wel willen geïntegreerd worden in het ‘mainstream designed western’ ontwikkelingsbeleid[180]. Er wordt dan ook minder nadruk gelegd op de verbetering van de status van de vrouwen ten opzichte van de mannen, maar men houdt zich vooral bezig met het in vraag stellen van de voorgaande WID-benaderingen.

Er wordt gebruik gemaakt van strategieën op lange termijn om de structuren van ongelijkheid op het gebied van gender, klasse, naties te doorbreken, maar bovendien moet er aandacht zijn voor strategieën op korte termijn om tijdig te kunnen reageren bij een crisissituatie. Belangrijk bij deze aanpak is dat er sprake is van een ‘bottom up’ benadering, waarbij de plaatselijke vrouwenorganisaties een erg belangrijke rol spelen. Dit tegengesteld aan de ‘welfare approach’ waarbij er sprake was van een ‘bottom down’ aanpak en de regering dus veel meer bepalend was. De meeste van die vrouwenbewegingen organiseren zichzelf aanvankelijk rond één thema, bijvoorbeeld gezondheidszorg, om dan daarna hun organisatie verder uit te bouwen en te trachten strategische genderbehoeften te bevredigen. Omwille van deze aanpak, namelijk het doorbreken van bepaalde structuren, krijgt deze benadering niet veel steun van regeringen of bilaterale hulpprogramma’s. Men is immers bang van een doorbreken van de status quo, omdat op die manier de eigen machtspositie in gevaar zou kunnen komen.

 

Er bestaan duidelijk verschillende variaties binnen de WID-theorie. Deze theorie en strategie moet geïntegreerd worden in de officiële ontwikkelingshulp. Dit vereist op verschillende vlakken een aanpassing. Zo moet er interdisciplinair samengewerkt worden, waardoor ook de verantwoordelijkheden gedeeld kunnen worden. Het speciale WID-personeel binnen bepaalde ontwikkelingsorganisaties moet in contact staan met andere sectoren. Zo moeten bijvoorbeeld de ontwikkelingsinstanties in dialoog treden met financieringsorganen. Verder moet ervoor gezorgd worden dat het officiële ontwikkelingspersoneel op regelmatige basis geïnformeerd wordt. De WID-theorie moet geïnstitutionaliseerd worden binnen de verschillende ingerichte projecten. Er moet een adviesraad opgericht worden en er moeten blijvende contacten zijn tussen het officiële beleid, de NGO’s en de onderzoeksteams[181].

Belangrijk is dat de zogenaamde donorlanden[182] het project volledig doorlopen, namelijk vanaf de identificatie ervan tot en met de evaluatie. Hierbij moet men ervoor zorgen dat het vrouwenthema geïntegreerd wordt, niet geïsoleerd. Het gebruik van checklists kan hierbij handig zijn, net als het bekijken van achtergrondstudies. De ‘problemen’ moeten voorgelegd worden aan die groepen die aandacht hebben voor het vrouwenonderwerp. NGO’s moeten meer steun krijgen voor hun vrouwenprojecten. Bovendien zou er een beleidsdocument moeten bestaan waarop ontwikkelingswerkers kunnen terugvallen[183]. Enkel op deze manier kunnen vrouwen voordeel halen uit de ontwikkelingshulp, aldus de WID-aanpak.

De belangrijkste verdienste van deze eerste benadering is het leggen van een verband tussen het ontwikkelingsdebat en de vrouwenkwestie[184].

 

Mindere resultaten en de evolutie naar een nieuwe benadering: via WAD naar GAD

 

Verschillende onderzoekers uitten kritiek op de WID-benadering. Volgens hen was er binnen deze benadering te weinig aandacht voor hoe genderrelaties een impact hebben op de maatschappij in zijn geheel en op het huishouden, de bestaande sociale verhoudingen worden niet in vraag gesteld. De WID-onderzoekers leggen te veel de nadruk exclusief op vrouwen, bovendien hechten zij te veel belang aan de publieke omgeving, de staat, de economie en bepaalde strategieën die ertoe leiden dat vrouwen zich gaan gedragen als mannen[185]. Women and development (WAD) wijst erop dat vrouwen wel degelijk ingepast zijn in het ontwikkelingsproces, maar op een andere manier. Bovendien stelt deze benadering de modernisatie als ontwikkelingsmodel in vraag. Eigenlijk is deze aanpak een neo-marxistische feministische kritiek op het moderniseringsdenken. Volgens deze denkwijze zijn vrouwen, net zo goed als mannen, de slachtoffers van de internationale afhankelijkheidsrelaties en de klassetegenstellingen[186]. Het is immers niet zo dat vrouwen benadeeld worden in ontwikkeling, omdat zij minder toegang hebben tot technieken en dergelijke. Het productieproces vervreemdt echter de arbeiders van de productiemiddelen, met alle gevolgen vandien (werkloosheid, migraties, …)[187]. De WAD-aanpak is ontstaan in de periode 1970-1980 en kan eigenlijk vergeleken worden met de ‘equity-approach’ die eerder bestudeerd werd[188], omdat ook hierin aandacht werd geschonken aan de ruimere sociaal-economische kennis.

Een belangrijke oorzaak van de teleurstelling in de WID-benadering was het uitblijven van de verwachte veranderingen na de getroffen maatregelen. Zo bleek onder andere dat een verhoogde deelname aan de arbeidsmarkt voor vele vrouwen eigenlijk het begin van een dubbele dagtaak inhield, zij moesten immers nog steeds alle huishoudelijke taken op zich nemen. Bovendien betekende het verdienen van een loon niet dat de vrouwen meer zeggenschap kregen over het gezinsinkomen. Voor de WID-theoretici stond de ‘modernisatie’ op zich niet ter discussie, wel het feit dat vrouwen hiervan niet profiteerden door allerlei vooroordelen. Deze moesten ontkracht worden en zo zouden de vrouwen kunnen geïntegreerd worden in het mainstreambeleid. Volgens het liberale wereldbeeld van WID hebben alle menselijke wezens immers de mogelijkheid hun doel te bereiken[189].

Een nieuwe benadering, die haar opwachting maakte begin jaren tachtig, zag andere dan biologische verschillen tussen de seksen. Deze verschillen zijn vastgeroest in de samenleving en hierdoor kunnen niet alle menselijke wezens hun objectieven verwezenlijken. Bij deze invalshoek is het begrip ‘gender’ van erg groot belang. Dit begrip wijst op de sociale en culturele constructies binnen de samenleving die de identiteit en het daarbijhorende gedrag van mannen en vrouwen definiëren en in zekere zin ook opleggen[190]. In dit opzicht veroorzaakt gender structurele beperkingen, men gaat zich gedragen zoals dit verwacht wordt vanuit genderopzicht[191].

Het Gender and development (GAD)-perspectief werd opgebouwd rond een aantal basisideeën die de ideeën van de WAD-benadering opvolgen en vervolledigen, bijvoorbeeld: 1) vrouwen zijn wel degelijk ingepast in het ontwikkelingsproces, maar op totaal andere manieren dan mannen 2) vrouwen vormen geen ‘homogene massa’ 3) het leven van mannen en vrouwen zou in zijn geheel moeten bekeken worden en niet enkel vanuit het aandachtspunt van de (re)productiviteit[192] (de WAD-benadering was te eenzijdig op de productieve arbeid gericht) 4) bovendien zijn vrouwen actieve factoren binnen een maatschappelijk proces[193]. Nog een belangrijke bemerking van deze nieuwe benadering was dat men niet mocht vergeten aandacht te besteden aan de algemene welvaart, in plaats van zich enkel te concentreren op de vrouwen[194]. Wanneer je enkel naar de vrouwen kijkt, bevestig je bovendien hun ondergeschiktheid[195]. De GAD-benadering beschouwde de vrouwen als volwaardige dragers van verandering, in plaats van als passieve begunstigden. De vooronderstellingen die verscholen gingen onder de huidige sociale, politieke en economische structuren werden in vraag gesteld, zodat de vrouwen niet enkel een geïntegreerd deel zouden worden van de ontwikkelingshulp, maar zodat de problemen bij de bron aangepakt konden worden. Wanneer deze benadering werkelijk in de praktijk omgezet wordt, zullen er verregaande aanpassingen gebeurd zijn binnen het ontwikkelingsbeleid[196], deze aanpak is immers een erg holistische benadering.

Men zou kunnen stellen dat de GAD-benadering eigenlijk hetzelfde voor ogen heeft als de ‘empowerment-approach’, de meest recente WID-aanpak. Toch is dit een erg gevaarlijke veronderstelling. Het is immers zo dat gender eigenlijk een theoretisch-analyse-concept is. De bedoeling van zulk een concept is te trachten een situatie te verklaren. Empowerment daarentegen is gericht op de strategie van een beleid of een actie en wil een situatie veranderen. Er is dus wel degelijk sprake van een verschil[197] en hiermee moet rekening gehouden worden. Een goede definiëring van de concepten is daarom steeds noodzakelijk binnen een beleid.

 

Een verdere uitdieping van de GAD-benadering: the capabilities-approach

 

Binnen de GAD-publicaties wordt het begrip ‘economische ontwikkeling’ dikwijls uitgebreid tot ‘menselijke ontwikkeling’. Een belangrijke auteur in dit verband is M. Nussbaum. Zij stelt de ‘human capabilities’ centraal. Hiermee bedoelt zij de menselijke capaciteiten in termen van levensverwachting, onderwijs, tewerkstelling, politieke participatie[198]. De basis van de ‘capabilities approach’ is de idee dat de preferenties die de nutsmaximalisatie bepalen, eigenlijk het product zijn van gender. Hierdoor zal de nutsmaximalisatie leiden tot de bestendiging van gender. Nussbaum (samen met onder andere Sen) hanteert de objectieve maatstaf van capaciteiten. Op deze manier wordt het subjectieve ‘nut’ opzijgeschoven, waardoor er een andere invulling kan gegeven worden aan ontwikkeling. Bedoeling is een universele aanpak aan te bieden, waardoor vrouwen niet kunnen genegeerd worden bij het ontwikkelingsbeleid[199]. De centrale vraag die gesteld wordt bij deze aanpak is niet ‘hoe tevreden is iemand met wat hij/zij doet?’, maar wel ‘tot wat is iemand in staat te doen of te zijn?’. Bepaalde zaken zijn cruciaal om te kunnen spreken van een ‘menselijk leven’, de vraag is dan: “is the person capable of this or not?”[200]. Nadat er enkele mogelijke antwoorden gevonden werden op deze vraag gaat men de levenskwaliteit ‘meten’ en vergelijken met andere gebieden en personen. Bedoeling is werkelijk te komen tot een waardig leven voor ieder individu, niet voor een groep of een familie. Elke persoon wordt bekeken ‘as an end’[201], men gaat op zoek naar de capaciteiten van ieder persoon en men tracht te weten te komen hoe die kunnen verhoogd worden. Op deze manier wil men komen tot een lijst van centrale elementen die het werkelijke ‘menselijke functioneren’ bepalen en die universeel kunnen toegepast worden[202]. Uiteraard kunnen bepaalde punten verschillend ingevuld worden naargelang de lokale gewoonten en omstandigheden. Dit wordt ‘multiple realizability’ genoemd[203].

Momenteel[204] ziet deze lijst er als volgt uit:

 

Central Human Functional Capabilities[205]

 

 

Deze lijst bestaat uit afzonderlijke componenten, het is immers niet zo dat de behoefte aan een van de onderdelen kan bevredigd worden door een grotere hoeveelheid van een andere component aan te bieden. Alle componenten hebben belang op zich en hun kwaliteiten kunnen niet vergeleken worden en dus ook niet vervangen worden. Toch staan alle items in verband met elkaar op verschillende manieren. Zo zal een vrouw die een opleiding genoten heeft sneller haar rechten op politieke participatie opeisen en verkrijgen.

Verder mag niet uit het oog verloren worden dat bepaalde componenten ook te maken hebben met toeval. Er mag bijvoorbeeld niet van een regering verwacht worden dat zij er voor zorgt dat alle mensen gezond zijn. Waarin zij wel moet voorzien is de sociale basis voor deze capaciteiten[206], dit betekent dat zij een goede gezondheidszorg moet uitbouwen.

Verder deelt Nussbaum de capaciteiten in in drie verschillende types, namelijk[207]:

 

 

Wanneer dit onderscheid gemaakt wordt, kan eigenlijk gesteld worden dat alle ‘capabilities’ opgenomen in de lijst ‘combined capabilities’ zijn. Om één van de items te realiseren moeten immers de interne capaciteiten ontwikkeld worden, maar tevens moet de omgeving zo aangepakt worden dat de items kunnen functioneren.

Het onderscheid tussen interne en gecombineerde capaciteiten is niet erg scherp, toch is het een werkzaam onderscheid. Het is vooral duidelijk wanneer een abrupte verandering gebeurt in de materiële of sociale omgeving. Iemand die lang in een democratie geleefd heeft en dan plots in een ondemocratisch regime terechtkomt, heeft naar alle waarschijnlijkheid wel de interne capaciteiten tot vrije meningsuiting, maar de gecombineerde capaciteiten zijn niet meer aanwezig. Wanneer men deze situatie gewoon is, zal de interne capaciteit voor vrije meningsuiting minder ontwikkeld zijn, waardoor het onderscheid minder duidelijk zal zijn. Toch mag verondersteld worden dat ook hier een grens te trekken valt tussen ‘internal capabilities’ en ‘combined capabilities’.

Belangrijk bij deze ‘capabilities approach’ is het feit dat de politieke doelstelling de capaciteit is en niet het functioneren zelf. Iedere burger moet vrij zijn te kunnen beslissen welke capaciteiten functioneren en welke niet[208]. Zoals reeds aangehaald is één van de capaciteiten van een lichamelijk volwassen persoon de seksuele behoeftebevrediging. Iedereen mag echter zelf beslissen deze behoefte werkelijk te bevredigen of niet. Daarom mogen katholieke kloosterzusters monogaam leven, maar zou verplichte vrouwenbesnijdenis verboden moeten worden. Ook deze vrouwen kunnen dan beslissen zonder seksuele bevrediging te leven, maar zij hebben dan tenminste de keuze.

Nussbaum legitimeert het universele karakter van de lijst via vijf samenvattende punten:

 

1. Multiple realizability: de capaciteiten kunnen geconcretiseerd worden op verschillende manieren, in overeenstemming met smaak, tradities,… .

2. Capability as a goal: mensen moeten de mogelijkheid hebben bepaalde functies uit te oefenen, maar ze mogen hiertoe niet verplicht worden; de benadering legt geen verplichtingen op.

3. Liberties and practical reason: de inhoud van de lijst bezorgt een centrale rol aan de mogelijkheid van burgers een keuze te kunnen maken en aan de ‘traditionele’ politieke en burgerlijke vrijheden (vrije meningsuiting,…).

4. Political liberalism: de benadering tracht de morele kern te zijn van verschillende politieke concepten.

5. Constraints on implementation: de benadering kan de basis vormen van een meer filosofische opvatting; het in de praktijk omzetten van deze principes moet echter overgelaten worden aan de binnenlandse politieke leiders van een natie, hoewel internationale instanties bepaalde hervormingen kunnen aanmoedigen.

 

De ‘capabilities approach’ is een raamwerk dat de mogelijkheid biedt toegepast te worden bij het verbeteren van de positie van vrouwen binnen ontwikkeling, omdat deze aanpak universeel is en dus vrouwen niet negeert. De verschillende items in de lijst zijn voor ieder menselijk leven belangrijk.

“… like many women in India and in the rest of the world, have lacked support for many of the most central human functions, and that lack of support is at least to some extent caused by their being women. But women, unlike rocks and trees and horses, have the potential to become capable of the human functions, given sufficient nutrition, education, and other support. That is why their unequal failure in capability is a problem of justice. It is up to all human beings to solve this problem. I claim that a universal conception of human capability gives us excellent guidance as we pursue this difficult task”[209].

 

Implicaties voor het ontwikkelingsbeleid

 

Zoals uit het voorgaande blijkt, is er nog geen consensus bereikt over de invloed van het ‘genderbewustzijn’ op het ontwikkelingsbeleid. Eigenlijk is er sprake van twee strategieën, waartussen het voornaamste verschil het einddoel is. Zo is er een eerste vorm van ontwikkelingsbeleid waarbij men zich bewust is van het feit dat iedere interventie gevolgen kan hebben op het gebied van gender. Men beseft dat er niet kan gewerkt worden in een genderneutrale situatie. Toch is het niet echt de bedoeling de bestaande situatie te veranderen, hoewel bepaalde gendergevoelige veranderingen wel een herverdeling van de macht kunnen inhouden. Deze werkwijze wordt tegenwoordig vooral toegepast door de internationale hulporganisaties.

Een tweede aanpak kan werkelijk genderbenadering genoemd worden. Deze strategie heeft emancipatorische veranderingen op het oog en wordt daarom vooral aangehangen door de meer feministische organisaties en minder door het ‘mainstreambeleid’[210].

 

 

2. Waarom deze nieuwe benaderingen?

 

 

“Nog te vaak zijn de ontwikkelingsprojecten en het –beleid ‘genderneutraal’ en wordt er met andere woorden geen rekening gehouden met de verschillende verantwoordelijkheden en taken die vrouwen en mannen hebben, noch met de ongelijke positie waarin vrouwen en mannen zich nu bevinden”[211].

 

Kritieken leiden tot nieuwe benaderingen

 

Er werd reeds aandacht besteed aan het feit dat vrouwen geen toegang hebben tot het huishoudelijk inkomen of tot kredietverlening, waardoor hun kansen op ontwikkeling erg beperkt worden. Zonder financiële middelen hebben zij immers niet de mogelijkheid nieuwe technologieën aan te wenden, waardoor de opbrengst van hun teelten kleiner zal zijn dan die van de mannelijke boeren. Het is nochtans een kwestie van rechtvaardigheid dat mannen en vrouwen dezelfde kansen moeten kunnen benutten[212].

Verder wordt van de echtgenotes verwacht dat zij hun mannen helpen bij het telen van exportgewassen, dit terwijl eveneens als vanzelfsprekend wordt geacht dat vrouwen de opvoeding van de kinderen en de huishoudelijke taken op zich nemen. Dit wordt in de literatuur de ‘dubbele dagtaak’ van vrouwen genoemd. Zo is er in Bolivia een ‘Food for work’ project opgezet door bepaalde gemeenten. De vrouwen van het dorp moeten zorgen voor de infrastructuur die nodig is voor het produceren van voedsel. Dit is erg zwaar, onbetaald werk. Aangezien het onbetaald is, krijgen zij geen hulp van de mannen, deze taak wordt eigenlijk bij het huishoudelijk werk van vrouwen gerekend. De opbrengst mogen zij verkopen, maar moet gebruikt worden om kosten te kunnen aflossen. Bovendien profiteren de leiders van goedkope (gratis) arbeidskrachten[213]. De zogenaamde donorlanden uit het ‘rijke noorden’ kennen hiervan echter de ware toedracht niet, omdat de onbetaalde en informele arbeid nog steeds niet opgenomen worden in de arbeidsstatistieken. Het is immers ‘te moeilijk’ om huishoudelijke taken te meten op dezelfde manier als men loonarbeid kan meten. Men kan op huishoudelijke taken geen cijfer plakken en daarom negeert men ze[214]. Dit is ook een gevolg van het kapitalisme: wat niet in geld kan worden uitgedrukt, wordt onmiddellijk minder gewaardeerd[215].Volgens de bestaande gegevens zijn vrouwen inderdaad enkel passieve begunstigden van de ontwikkelingshulp, zoals lange tijd door beleidsmakers beweerd werd.

Verder werd ook reeds gewezen op de veronderstellingen die westerlingen maken bij het opstellen van ontwikkelingsplannen, bijvoorbeeld de idee van het kerngezin dat zelden van toepassing is in de Derde Wereld en de idee van het mannelijke hoofd van het gezin, dat tevens de grootste kostwinner zou zijn. Vooral de WID-benadering hield zich hiermee bezig. Deze theoretici stelden immers dat men een belangrijke bron van inkomsten onaangeroerd liet, indien men vrouwen enkel bekeek als passieve begunstigden van ontwikkeling. Hierbij werden de bestaande structuren eigenlijk niet in vraag gesteld.

Die invraagstelling kwam er wel bij de opkomst van WAD. Deze benadering stelde dat vrouwen (en mannen) slachtoffer waren van het kapitalistisch systeem, waardoor de arbeiders vervreemd werden van de productiemiddelen. Deze idee vond vooral gehoor in de jaren zeventig.

Vanaf de jaren tachtig werd de visie uitgebreid: niet enkel de productieve taken werden bestudeerd en men had ook niet langer enkel aandacht voor de vrouwen. Dit werd eveneens als nodig aangevoeld door de vrouwen in de Derde Wereld zelf, vandaar het ontstaan van de ‘empowerment-approach’: “Ik zag hoe goedbedoelde vrouwenprojecten op een bepaald ogenblik strop raakten en hun doel niet bereikten. … Ik merkte dat je niet verder komt als je je alleen tot vrouwen richt. Op een of andere manier moesten mannen erbij betrokken worden”[216]. De structuren en de mentaliteit moeten veranderen en dat betekent dat ook mannen hierin betrokken moeten worden. “If women alone work for greater equality in gender relations they will face an uphill struggle”[217]. Mannen behoren immers ook tot de maatschappij. Vandaar de evolutie naar de GAD-benadering: de aandacht voor de sociale, politieke, culturele structuren van de samenleving en het belang van de genderpatronen daarin. Zoals reeds vermeld, lijken de ‘empowerment-approach’ en de GAD-benadering op elkaar, maar het gebruik van de concepten is niet helemaal hetzelfde. Empowerment wil werkelijk de situatie veranderen, terwijl GAD de omstandigheden eerst wil verklaren.

Wanneer men eveneens de mannen gaat incalculeren bij het opstellen van raamwerken voor ontwikkeling, gaat duidelijk worden dat er ook tussen de vrouwen onderling verschillen zijn, dat niet enkel genderverschillen de problemen van vrouwen veroorzaken. Op deze manier wordt de dynamische relatie tussen gender, status, klasse, ras en leeftijd onder de aandacht gebracht. “Making an issue of masculinity therefore means not only focusing on men, but on the institutions, cultures, and practices that sustain gender inequality along with other forms of domination, such as race and class”[218]. Men tracht nu aandacht te hebben voor de samenleving in al haar componenten, vrouwen mochten niet genegeerd worden, maar mannen mogen uiteraard ook niet vergeten worden. Dit was een begrijpelijke kritiek die velen hadden op de eerste theorieën die ‘vrouwen en ontwikkeling’ bestudeerden.

Het is ook één van de redenen waarom M.C. Nussbaum trachtte een lijst van universele waarden op te stellen. Deze lijst kan voor iedereen, waar dan ook, toegepast worden, mits enkele aanpassingen aan de lokale situatie. In haar werk, dat reeds uitvoerig besproken werd in het voorgaande deel, tracht zij ook enkele algemene kritieken op ontwikkelingssamenwerking (vooral met betrekking tot vrouwen) te weerleggen. In de literatuur worden dikwijls argumenten gegeven waarom men niet aan ontwikkelingshulp zou mogen doen. Deze kunnen ruw samengebracht worden onder drie noemers: het cultuurargument, het diversiteitsargument en het paternalisme-argument. Wat wordt hiermee bedoeld en hoe tracht Nussbaum deze te verwerpen[219]?

 

An argument from culture

 

Eigenlijk is dit een meer verfijnde versie van het ‘anti-verwestering’ argument. Misschien heerst in bepaalde culturen een traditie van vrouwelijke onderdanigheid, gehoorzaamheid, zelfopoffering. Er mag niet meteen verondersteld worden dat dit slechte normen en waarden zijn, dat vrouwen op deze manier onmogelijk gelukkig kunnen zijn (zijn westerse vrouwen dan wel gelukkig met hun hoge echtscheidingscijfers en hun uitputtende carrière?).

 

Argument from the good of diversity

 

Dit argument haalt de verschillende waarden en normen, die gehanteerd worden door alle lagen van de bevolking, aan als de ‘rijkdom van de wereld’, net als de verschillende talen in de wereld een bron van rijkdom zijn. Ieder cultureel systeem heeft immers een eigen onderscheiden schoonheid die niet mag verdwijnen door iederen dezelfde normen op te leggen als de Verenigde Staten[220].

Hieruit kunnen twee claims afgeleid worden: 1) onderscheid is goed 2) het waardesysteem van de Verenigde Staten is te slecht om over de gehele wereld te verspreiden.

 

Argument from paternalism

 

Hiermee wordt bedoeld dat, bij het verwoorden van universele normen als standaard voor de verschillende bestaande samenlevingen, er te weinig respect getoond wordt voor de vrijheid van handelen. Mensen kunnen zelf het beste oordelen over wat goed is voor hen.

 

Op deze manier weerlegt Nussbaum eigenlijk alle kritiek die auteurs kunnen hebben op ontwikkelingsprojecten die het leven van mensen (vrouwen) willen ‘emanciperen’, in de zin van het veranderen van de relatie tussen mannen en vrouwen. Zij beseft dat er inderdaad veranderingen zullen gebeuren die niet vanzelfsprekend zijn, maar zij benadrukt dat deze enkel zullen verwezenlijkt worden wanneer de betrokken personen hiermee akkoord gaan. Het belangrijkste is dat zij ook werkelijk een keuze kunnen maken.

 

‘Vrouwenprojecten’: enkele voorbeelden

 

De gaarkeukens in Lima[221]

 

Peru heeft te weinig bebouwbaar land, gronden raken uitgeput waardoor vele landbouwers naar de stad trekken. Deze mensen komen dikwijls in krottenwijken terecht, maar zij organiseren zich erg snel. De vrouwen spelen hierbij een erg belangrijke rol.

Vrouwen uit de arme stadswijken richten samen buurtkeukens op.

Doel van deze keukens is in de eerste plaats de ondervoeding tegengaan. Toch houdt men zich ook met andere zaken bezig. Zo wordt er bijvoorbeeld gesproken over de gezondheidstoestand van de leden van de gemeenschap, over de maatschappelijke positie van de gemeenschap, … .

De kracht van de keukens ligt onder andere in het economische aspect: bij het inkopen van grotere hoeveelheden bespaart men geld. Men bespaart tijd omdat er een taakverdeling is, zodat niet elke vrouw elke dag inkopen moet doen, vervolgens moet koken, om daarna ook nog te moeten opruimen. Door die tijdwinst kan men zich bezighouden met eventuele meer winstgevende zaken, waardoor men meer geld heeft om levensnoodzakelijke producten te kopen. Gezamelijk koken betekent eveneens brandstofbesparing en dus geldbesparing.

Bovendien hebben deze gaarkeukens een sociale functie. Op deze manier komen de vrouwen immers in contact met de buitenwereld en leren zij zich te organiseren. Vrouwen krijgen meer zelfvertrouwen en er heerst een solidariteitsgevoel binnen de gemeenschap.

Toch hebben deze organisaties ook met moeilijkheden te kampen: op verschillende plaatsen is de infrastructuur erg gebrekkig waardoor men een tekort heeft aan water; bij de mannen heerst dikwijls een negatieve houding ten opzichte van de keukens; er is een gebrek aan familieplanning en zwangere vrouwen kunnen een tijdje niet werken; vele vrouwen zijn alleenstaand en kunnen daarom niet zo dikwijls het huis verlaten; de regering van Peru richtte ook volkskeukens op die concurrentie betekenen voor de vrouwenkeukens.

De vrouwenkeukens vragen echter meer middelen van de ontwikkelingshulp, omdat zij voor zichzelf koken en daarom meer aandacht besteden aan kwaliteit dan gebeurt in de staatskeukens.

“Les besoins sont réels, les possibilités d’assistance sont tout aussi réelles, mais les voies et les mécanismes pour les canaliser doivent être reconsidéres. Nous aimerions proposer que les critères des évaluations soient, ou tout au moins pourraient être, l’expérience des populations concernées”.

 

Kredietmogelijkheden voor vrouwen[222]

 

Tijdens de jaren tachtig werden kredieten enkel verleend om investeringen te doen in landbouwondernemingen, coöperatieven en arbeidsintensieve industrie. Vrouwen kwamen hierbij nauwelijks ter sprake. Hierin kwam verandering sinds men erkend heeft dat kredietverlening voor vrouwen een goede invloed heeft op de levenssituatie van het gezin, terwijl mannen meestal hun geld besteden aan persoonlijke behoeften[223]. Dit inzicht kwam er vooral dankzij de globaal groeiende idee dat zelfvoorziening noodzakelijk was voor ontwikkeling. Bovendien kunnen vrouwen op deze manier zelf hun job kiezen. Kredietverlening gebeurt meestal voor de volgende doeleinden: 1) de groei van zelfvoorzienende kleine ondernemingen steunen 2) de mogelijkheden van vrouwen verbeteren en hen steunen in hun ondernemersrol 3) alternatieven bieden voor de leningen tegen woekerinteresten om de armoede tegen te gaan[224].

Vrouwen kunnen hun krediet bijvoorbeeld gebruiken om nieuwe landbouwtechnologie aan te schaffen. Hierdoor moeten zij minder tijd besteden aan bijvoorbeeld water halen en kan men eventueel die tijd gebruiken om werk te verrichten waardoor hun financiële positie verbetert.

 

1. SEWA (Self Employed Women’s Association)

De Indiase vrouwen van het dorp Ahmedabad waren in 1972 de eerste vrouwen die zich groepeerden om een lening te kunnen aangaan. Momenteel zijn 50 000 vrouwen bij deze organisatie aangesloten. Ze richten verkoop-en productiecoöperatieven op voor vrouwen, zij helpen vrouwen uit de landelijke sector over te schakelen naar artisanaat, zij zoeken nieuwe afzetgebieden. Zij geven de vrouwen eveneens een opleiding in kredietverlening en ondernemerschap. Bovendien heeft de organisatie een eigen bank opgericht die gemakkelijk kredieten verleent aan haar leden. Deze bank werd gesticht in 1974 en is reeds vele malen nagevolgd.

 

2. De Grameen bank in Bangladesh

In 1976 werd Grameen Bank opgestart als een actief onderzoeksproject van de Chittagong University en enkele banken[225]. Vanaf 1983 werd het een bank gespecialiseerd in leningen voor de landlozen. Er worden verschillende groepen gevormd op basis van gemeeschappelijke activiteiten of op basis van sociale verbondenheid. Deze groepen starten samen kleinschalige kredietprojecten op. Bedoeling van Grameen Bank is de participatie van vrouwen op te drijven, zodat ook zij een zelfstandige activiteit kunnen uitbouwen, zoals rijst pellen of kalveren vetmesten.

 

3. De Wereldvrouwenbank

Deze bank werd opgericht in 1979 en is eigenlijk een tussenschakel tussen vrouwen, communautaire organisaties en kredietinstellingen. De Wereldvrouwenbank staat borg voor de leningen die een lokale bank aan vrouwen doet, zij geeft zelf geen leningen. Het succes wordt verzekerd door aan een lening een opleiding te koppelen die verplicht moet doorlopen worden. Op deze manier vermijdt men dat het geleende bedrag niet rendabel zou zijn omwille van gebrek aan vorming. Wanneer men vrouwen eerst aanleert hoe men op een goede manier investeert, is de kans uiteraard groter dat de terugbetalingen inderdaad zullen kunnen gebeuren.

 

Deze voorbeelden werden even aangehaald om duidelijk te maken dat de behandelde benaderingen van ontwikkelingssamenwerking ook in de praktijk kunnen toegepast worden. Uiteraard zal hierop verder ingegaan worden wanneer het eigenlijke corpus, de Commissie ontwikkelingssamenwerking van de Nederlandstalige Vrouwenraad, bestudeerd wordt.

 

 

Hoofdstuk 4: Een genderbeleid voeren

 

Ontwikkelingssamenwerking is nooit genderneutraal: elk project, elke ingreep heeft een andere invloed op mannen dan op vrouwen. Het is niet vanzelfsprekend dat ontwikkelingsorganisaties hiermee rekening houden. Vaak pretenderen deze organisaties immers neutraal te zijn, waardoor zij meestal de bestaande toestand bevestigen. Er kan verondersteld worden dat de Commissie Ontwikkelingssamenwerking van de Nationale Vrouwenraad wel gendergevoelig is, aangezien zij een vrouwenorganisatie is. Toch moet nagegaan worden wat dit soort van beleid en van projecten juist inhoudt, zodat de werking van de Commissie hiermee kan vergeleken worden in een later stadium.

Zoals reeds in de algemene inleiding werd aangehaald, wordt met het begrip gender de socio-culturele invulling van het man-zijn en het vrouw-zijn bedoeld. Deze invulling leidt tot rollen die niet gelijk gewaardeerd worden, er ontstaan dus ongelijke machtsverhoudingen. “Gender is a political issue, because it is about power. It is a political issue also because it seeks to bring the private sphere into the public arena of debate and action[226]”. Wanneer men een gendergevoelig beleid wil voeren, moet men ervan uitgaan dat die machtsverhouding moet veranderen en wel degelijk kan veranderd worden. Belangrijk hierbij is oog hebben voor de strategische genderbelangen[227], voor de gelijkwaardige participatie van mannen en vrouwen aan alle aspecten van het leven. Daarom is het noodzakelijk dat een genderbeleid steunt op participatieve methodieken. Dit houdt in dat mannen en vrouwen van alle betrokken partijen, op alle niveaus van de projecten geraadpleegd worden[228].

Het is echter niet enkel belangrijk een ontwikkelingorganisatie te zijn die rekening houdt met gender. Voor de Commissie Ontwikkelingssamenwerking is ook van belang een invloed te hebben op het politieke ontwikkelingsbeleid in eigen land. McBride Stetson en Mazur[229] hanteren in verband hiermee het begrip Women’s Policy Machinery (WPM) . Hiermee wijst men op gelijk welke structuur opgericht door de regering, met als voornaamste doel de status van de vrouw te verbeteren. De effectiviteit van WPM wordt gemeten aan de hand van twee variabelen, namelijk de policy influence en de policy acces, of anders gezegd: de invloed op het politieke beleid of de mogelijheid deel te nemen aan het politieke beleid[230]. Het zou nuttig kunnen zijn in een later stadium na te gaan wat de effectiviteit van de Commissie Ontwikkelingssamenwerking is geweest aan de hand van deze begrippen. Uiteraard mag hierbij niet uit het oog worden verloren dat de Commissie geen overheidsorgaan was en dat de hierboven vermelde begrippen oorspronkelijk niet voor zulke organisaties bedoeld waren.

Tenslotte moet nog nagegaan worden hoe een sociale beweging zich moet organiseren om te kunnen overleven. Hierbij zal gesteund worden op een artikel van Hooghe[231].

 

 

1. Gendergevoelige ontwikkelingssamenwerking

 

Gebrek aan aandacht voor vrouwen in ontwikkelingshulp heeft te maken met een gebrek aan genderbewustzijn. Men denkt al te vaak dat men te maken heeft met een ongedifferentieerde groep mensen die allen dezelfde behoeften en mogelijkheden hebben. Bovendien gebruikt men dikwijls het woord ‘mannen’ waar dit niet van toepassing is. Zo worden boeren steevast verondersteld mannen te zijn, hoewel enorm veel vrouwen in de landbouw werken.

Belangrijk is te beseffen dat ontwikkeling niet enkel draait om een verhoging van de productie en de welvaart, maar eveneens over meer participatie en gelijkheid voor de meest behoeftigen[232].

Genderbewustzijn veronderstelt te erkennen dat vrouwen andere behoeften hebben en dat zij benadeeld zijn ten opzichte van mannen voor wat betreft welvaart en toegang tot en controle over productiefactoren. Ontwikkeling van vrouwen betekent meer gelijkheid en ‘empowerment’ ten opzichte van mannen. Er rijst echter dikwijls verzet tegenover pogingen om genderongelijkheid te veranderen. Men ontwijkt dan het probleem door genderneutraliteit te claimen of men beschuldigt de hulporganisaties van ‘cultuurschennis’. Hiermee wordt het opdringen van een westers of feministisch imperialisme geïnsinueerd: “To what extent do Northern NGDO’s have the right to change gender relations in Southern countries? Where, when, and by what means are they justified in trying to do so[233]?” Het is echter onvermijdelijk dat hulporganisaties een invloed hebben, volledige objectiviteit en neutraliteit is onmogelijk. De keuze van een project is al de eerste subjectieve keuze en deze is noodzakelijk, anders zal geen enkel project kunnen ontwikkeld worden. Belangrijk is echter de manier waarop men met deze subjectiviteit omgaat. Bovendien mag men niet vergeten dat vrouwen geen homogeen blok vormen en dat er dus wel degelijk vrouwen zijn die veranderingen in hun leefsituatie willen, zij zijn immers in staat zelf een analyse van hun leefsituatie te maken. Deze ‘cultuurschennis’ mag niet overdreven worden. Culturen en tradities zijn immers geen statische elementen, zij zijn verwikkeld in een constant veranderingsproces[234].

 

“Aid agencies, who have until recently been unaware of the specific problems and possibilities facing women, have now accepted the crucial role women play and the many real needs they have. But in order to work with women effectively it is essential to have appropriate tools. It is not possible to simply take tools and methods which have been developed in the past for men and use them with women[235]”.

Uit dit citaat blijkt dat een genderbewuste ontwikkelingssamenwerking niet voldoende is, de methoden om aan samenwerking te doen moeten eveneens aangepast worden. Dit impliceert verschillende zaken. Er moet een adequate methode uitgedacht worden om projecten te plannen en te evalueren. Wanneer de impact van een project gekend is, kan immers de kwaliteit van een project verbeterd worden. Verder moet het personeel van een organisatie zich ten alle tijde bewust zijn van de gendergevoeligheid van hun projecten. Tenslotte moeten vrouwen altijd bezig zijn met vrouwen, niet enkel in het licht van vrouwenprojecten[236]. Er moet een mainstream-genderbeleid komen, waarin vrouwen geïntegreerd worden in alle aspecten van een organisatie[237]. In wat volgt zal bestudeerd worden hoe de ‘projectmiddelen’ genderbewust kunnen gemaakt worden, opdat in een volgend hoofdstuk de projectwerking van de Commissie Ontwikkelingssamenwerking hieraan kan getoetst worden.

 

Hoe komen projecten tot stand?

 

Een eerste fase kan de identificatiefase genoemd worden. In deze eerste periode wordt een grondige voorstudie gedaan door specialisten via interviews, plaatselijke informanten en observatie ter plekke. Bedoeling is regio, doelgroep en problemen vast te leggen en trachten na te gaan wat de oorzaken van deze problemen zouden kunnen zijn. Belangrijk hierbij is dat er een akkoord bereikt wordt met de plaatselijke bevolking in verband met de doelen en waarden van het komende project. Hierom moeten er onderhandelingen gebeuren in verband met de participatie van de plaatselijke bevolking. Dit is eveneens noodzakelijk om het genderbewustzijn bij de plaatselijke bevolking te vergroten. Mannen en vrouwen moeten beseffen dat zij niet dezelfde posities innemen in de samenleving[238]. Na deze grondige voorstudie gaat men het interventiemodel vastleggen. Dit model ligt dikwijls op voorhand vast door de financiële situatie van de hulporganisatie. Wanneer vastgesteld is welke soort van hulpverlening men gaat bieden, worden de verschillende activiteiten uitgetekend en tracht men een beeeld te krijgen van de impact die de projecten zouden kunnen hebben. Tijdens de eigenlijke uitvoeringsfase wordt het project in de praktijk omgezet. Gedurende de hele fase wordt er gewerkt met de eigenlijke bedoeling in het achterhoofd, namelijk: worden vrouwen als doelgroep benaderd, is er een evenwicht tussen het aantal mannen en vrouwen binnen het interventieteam en werd er voldoende aandacht besteed aan de vorming van de ontwikkelingswerk(st)ers. Na het eigenlijke project volgt de evaluatiefase die ontzettend belangrijk is. Men gaat bij de evaluatie zowel de lange als de korte termijn verwezenlijkingen van naderbij bekijken en zowel de directe als de indirecte verwezenlijkingen. Een indirect gevolg van een bepaald project zou bijvoorbeeld de versterking van de groepssolidariteit binnen een dorp kunnen zijn[239].

Een belangrijke vraag bij de planning van een project is: “wie moet gesteund worden? wordt het een gemengd project of een ‘women only’ project[240]?”. Deze keuze kan bepaald worden door de context, door de klasse van de bevolking,... . Men moet deze keuze erg zorgvuldig maken, want bepaalde ‘women only’ projecten leiden enkel tot een status quo. ‘Women only’ betekent dat men ruimte geeft aan vrouwen, opdat zij leren wat het betekent autonome beslissingen te nemen. Wanneer de resultaten invloed hebben op zowel mannen als vrouwen is een gemengd project waarschijnlijk aan te raden. Belangrijk is dan dat er een apart forum voor vrouwen blijft bestaan[241].

Vooral de plaatselijke vrouwenorganisaties zijn belangrijk voor het genderbewustzijn, hoewel men moet beseffen dat niet alle vrouwenorganisaties gendergevoelig zijn. Dit is het verschil tussen de praktische genderbehoeften en de strategische genderbehoeften. Sommige vrouwen streven naar betere voorzieningen van bijvoorbeeld drinkwater, omdat zij instaan voor de aanvoer van water binnen hun huishouden. Toch kunnen deze eisen moeilijk feministisch genoemd worden, aangezien zij niet noodzakelijk veranderingen willen in de relatie met hun echtgenoten. Strategische genderbehoeften hebben wel iets te maken met structurele veranderingen binnen de man-vrouw-relaties. Zo is bijvoorbeeld de eis voor recht op kredietverlening een strategische genderbehoefte. Wanneer vrouwen zelf leningen zouden kunnen aangaan, zouden zij bijvoorbeeld een eigen onderneming kunnen oprichten, wat uiteraard gevolgen zou hebben vooor de zelfstandigheid van de vrouwen.

Binnen de projecten moet absoluut aandacht besteed worden aan de lokale vrouwen. Dit is moeilijk, omdat zij dikwijls kampen met een gebrek aan ervaring en zelfvertrouwen. Bovendien hebben zij een erg druk werkschema, aangezien zij instaan voor het huishouden, maar ook werken, op het platteland bijvoorbeeld. Men moet deze vrouwen apart nemen, zodat zij zich niet geremd voelen door de aanwezigheid van anderen. Ook de mannen moeten goed geïnformeerd worden, opdat zij zich niet bedreigd voelden door de projecten. In wat volgt zullen de verschillende aspecten van projectplanning van naderbij bekeken worden[242].

 

De voorbereiding van programma’s en activiteiten

 

De kwaliteit van de voorbereiding bepaalt in grote mate het succes van een ontwikkelingsproject. Men komt immers terecht in een maatschappelijke context die verschilt van de westerse maatschappij, maar daarom niet minder complex is. Belangrijk is te weten hoe de politieke, economische, sociaal-culturele realiteit eruitziet. Deze analyse op macroniveau moet het mogelijk maken beslissingen te nemen over het land en de regio waarmee gaat gewerkt worden. Wanneer dit gebeurd is, is een analyse op microniveau noodzakelijk om een beeld te krijgen van de situatie en de problemen van de specifieke doelgroep.

De algemene context houdt verschillende niveaus in. Zo is er de landenanalyse, die de grenzen aangeeft waarbinnen een project mogelijk is. Hieruit worden bijvoorbeeld de demografische en socio-culturele kenmerken duidelijk waarmee zal moeten worden omgegaan. Ook de meer gedetailleerde studie van de regio of het domein kan aanwijzingen van bepaalde beperkingen aangeven, bijvoorbeeld in verband met het klimaat. Tenslotte is er behoefte aan een analyse van de organisaties en instituten, zowel de officiële instellingen als bepaalde drukkingsgroepen. Van elke organisatie is het nuttig te weten welke rol vrouwen spelen en of er een genderbeleid gevoerd wordt. Voor al deze informatie is het erg belangrijk te weten te komen welke informatie betrekking heeft op welk deel van de bevolking, pas dan kan de werkelijke impact van een project ingeschat worden. Daarom moeten alle elementen van de voorstudie genderspecifiek benaderd worden en moet men zowel mannen als vrouwen bij de studie betrekken. Uiteraard moet dit personeel gendergevoelig zijn en het nut van deze benadering inzien.

De analyse op microniveau geeft een beschrijving van de context van de doelgroep: in welke economische, sociale, ... situatie leven deze mensen. Vervolgens wordt getracht na te gaan hoe de bevolking deze leefsituatie beleeft. Ook hier moet ervoor gezorgd worden dat er genderspecifieke informatie verzameld wordt, omdat de situatie anders kan zijn voor mannen dan voor vrouwen en omdat niet iedereen een bepaalde situatie op dezelfde manier ervaart. “Bijvoorbeeld: mannen en vrouwen hebben soms een heel verschillend beeld over elkaars tijdsbesteding. Een vrouw kan van mening zijn dat zij heel wat uren presteert op het veld, terwijl dat voor haar man maar heel miniem lijkt. Het antwoord op de vraag ‘hoeveel tijd besteden vrouwen aan het werk op het veld’ hangt dan in grote mate af van aan wie je het vraagt...[243]”. Belangrijk is zowel mannen als vrouwen bij deze analyse te betrekken, dit is een noodzakelijke voorwaarde voor een participatieve benadering. Alle groepen moeten bij het project betrokken worden, van bij het begin.

 

Planning van programma’s en activiteiten

 

Projecten worden op verschillende niveaus en door verschillende groepen en individuen gepland.

Een eerste bepalende groep zijn de financierders of ondersteuners. Voor werkelijk de doelgroep van een project besproken wordt, wordt de reikwijdte van een project bepaald door de financiële mogelijkheden die een hulporganisatie ter beschikking heeft. De mate van gendergevoeligheid kan hier al voor een groot deel duidelijk worden. Wanneer de verantwoordelijken weinig genderbewust zijn, zal de aandacht voor gender binnen de projectinzending klein zijn en zal er waarschijnlijk niet bewust naar vrouwelijke werknemers gezocht worden.

De doelgroep maakt ook deel uit van de planningbepalende groepen. Mannen en vrouwen moeten evenwaardig kunnen participeren. Hierbij moet bijvoorbeeld rekening gehouden worden met de tijdsbesteding van de deelnemers en wordt er best in kleine groepen gewerkt om iedereen aan het woord te laten.

Tenslotte moet men aandacht besteden aan de andere betrokkenen die niet noodzakelijk tot de doelgroep behoren, maar wel een bepalende invloed kunnen hebben bij bepaalde projecten, bijvoorbeeld de plaatselijke autoriteiten die bepalen wat kan en niet kan binnen een bepaalde gemeenschap. Ook de begeleiders van de projecten maken geen deel uit van de doelgroep, maar kunnen wel beslissingen nemen, waardoor gender meer of minder aandacht krijgt.

 

De planning van activiteiten en programma’s gebeurt in verschillende fasen en omvat verschillende elementen. Ten eerste moet het actiedomein afgebakend worden. Dit betekent: doelstellingen bepalen, middelen vastleggen, de regio waarin moet gewerkt worden afbakenen en de duur van het project vaststellen. Bepaalde elementen zijn reeds vastgesteld bij de beleidsplanning en zijn, zoals reeds aangehaald, afhankelijk van de financiële mogelijkheden. Andere elementen worden bepaald na een identificatiefase. Vervolgens worden de prioriteiten en de objectieven van het programma vastgelegd. Dit is de eigenlijke inhoud van het programma, die wordt bepaald in samenspraak met de doelgroep. Er worden globale en specifieke doelstellingen bepaald en de te verwachten resultaten worden vastgelegd. Een doelstelling zou kunnen zijn het verbeteren van genderverhoudingen. Dit is helemaal geen makkelijk onderwerp. Toch kan het aan bod komen wanneer mannen en vrouwen evenwaardig participeren in de planning. Wanneer men stuit op ongelijkheden tussen vrouwen en mannen, moet men voldoende tijd en ruimte bieden om hieraan te werken. Hulpmiddel hierbij zouden gedeeltelijk aparte sessies voor mannen en vrouwen kunnen zijn. De begeleiders spelen hierbij een belangrijke rol. Zij moeten zo gevormd zijn dat zij bij bepaalde problemen de onderliggende genderongelijkheid ontwaren en kunnen expliciteren.

Bij de planning van een project worden de parameters en de indicatoren voor de latere evaluatie en monitoring vastgelegd. De groep bepaalt de kwalitatieve en kwantitatieve maatstaven waaraan gaandeweg de resultaten van het programma worden getoetst. Ook hier is het van het grootste belang dat alle deelnemers aan bod komen.

Tenslotte moeten de doelstellingen en de te verwachten resultaten geconcretiseerd worden in de keuze van de activiteiten. Een eerste vraag die men zich hierbij moet stellen, is of men gaat opteren voor aparte activiteiten voor mannen en vrouwen of voor gemengde activiteiten. Activiteiten voor vrouwen alleen kunnen zinvol zijn bij specifieke ‘vrouwenthema’s’ zoals reproductieve gezondheidszorg. Een mogelijkheid voor vrouwen om eens onderling over hun problemen te kunnen praten, moet in ieder geval aangeboden worden, ook wanneer men opteert voor gemengde activiteiten. Deze laatste kunnen eveneens nuttig zijn, aangezien mannen en vrouwen op veel domeinen samenwerken en samenleven. De concretisering van activiteiten hangt natuurlijk ook af van de middelen die ter beschikking worden gesteld. ‘Goede bedoelingen’ alleen helpen de mensen niet verder.

 

Verschillende methodes

 

Wanneer men ‘de methodes van onderzoek en planning om genderkwesties te introduceren en te promoten in instituties[244]’ wil benoemen, gebruikt men dikwijls de term ‘raamwerk’ (frameworks). De keuze van een raamwerk hangt af van de opdracht, de context en van de beschikbare bronnen. Tussen de verschillende raamwerken bestaan verschillende gelijkenissen, zoals de erkenning van het belang van reproductieve arbeid, maar er zijn ook veel verschillen te detecteren. Zulk een raamwerk bepaalt enkele belangrijke factoren, nodig bij een gendergevoelig beleid. Deze factoren moeten echter gecombineerd worden met de waarden en ideeën van de projectwerkers zelf. Om een ‘framework’ te selecteren, moeten enkele vragen[245] gesteld worden:

 

Partnerkeuze

 

Uit het voorgaande werd duidelijk hoe een project moet worden voorbereid en welke aspecten belangrijk zijn bij de eigenlijke planning van een interventiemodel. Er moet echter ook aandacht besteed worden aan de partnerkeuze. Dit is noodzakelijk omdat de strategieën van de beide partners moeten overeenstemmen en moeten kunnen vastgelegd worden in beleidsdocumenten en dergelijke. De keuze van een partner moet voldoen aan verschillende criteria. Bovendien is een partnerrelatie geen statisch gegeven, waardoor het noodzakelijk is volledig op de hoogte te zijn van elkaars doelstellingen, waarden,... .

Een belangrijk uitgangspunt is dat gender niet zomaar een optie is, maar deel uitmaakt van de visie van een bepaalde organisatie. Dit wil zeggen dat er constant aandacht is voor gender en niet enkel wanneer de financiële middelen voorhanden zijn of wanneer toevallig één personeelslid met gender bezig is. De interesse voor gender binnen de eigen organisatie moet daarom erg duidelijk zijn, alvorens naar een partner op zoek te gaan. Van die partner mag niets verlangd worden wat in de eigen organisatie niet verwezenlijkt wordt. Waarschijnlijk is het aangewezen gender niet op te dringen aan de partnerorganisatie, omdat hiertegenover dikwijls reserves bestaan, om redenen die reeds vroeger werden aangehaald, zoals de ‘cultuurschennis’ en de tegenstand tegen het opdringen van ‘westers feministisch imperialisme’. Hierom is het interessant samen te werken met vrouwenorganisaties uit het ‘Zuiden’. Deze organisaties zijn immers meer gendergevoelig dan andere (hoewel er niet mag van uitgegaan worden dat vrouwenorganisaties ook strategische genderbehoeften willen bevredigen) en kunnen nuttig zijn bij de sensibilisering van de plaatselijke bevolking. Enkele manieren om gender bespreekbaar te maken in een partnerrelatie zijn: ‘Zuid-Zuid’ uitwisselingsprogramma’s die kunnen bijdragen tot de sensibilisatie en vorming rond het thema, gendergekwalificeerd buitenlands personeel en een actief, dynamisch netwerk tussen genderbewuste organisaties in ‘Noord’ en ‘Zuid’[246].

 

De eigen organisatie

 

“A development agnecy’s gender policy forms the link between internal issues and external programme issues[247]”. Met andere woorden, de manier waarop de agenda en het beleid bepaald worden, hebben een grote invloed op het resultaat van een project. Het probleem bij de meeste organisaties om aan genderbewuste ontwikkelingssamenwerking te doen is dat er een bijna totaal gebrek aan een uitgewerkt genderbeleid is. Er wordt geen genderspecifieke strategie uitgewerkt en het personeel is niet genderbewust genoeg. Bovendien heerst nogal dikwijls de idee dat gender de laatste kwestie is die moet opgelost worden. Meestal zijn het slechts enkelingen die zich met gender bezighouden, maar op die manier raakt gender uiteraard niet geïntegreerd in het beleid.

Het is dus noodzakelijk de institutionele structuren te veranderen, opdat gender ‘gemainstreamd’ kan worden. Er moet bewust gezocht worden naar vrouwelijk personeel en er moet een genderbewustzijn gecreëerd worden op alle hiërarchische echelons. Het belang van gendertraining moet erkend worden en eveneens actief uitgevoerd worden. Die gendertraining moet voorbereid worden volgens een raamwerk, net als de uitwerking van een project moest gebeuren via zulk een raamwerk. Er moet een constante opvolging van de gendertraining voorzien zijn en de gendertrainers zouden een doorlopende vorming moeten krijgen.

Zich enkel bezighouden met enkele vrouwenprojecten in zogenaamde ontwikkelingslanden blijkt niet voldoende te zijn om een werkelijk genderbewust beleid te voeren. Het is van het allergrootste belang eerst de eigen organisatie onder de loep te nemen en de nodige aanpassingen door te voeren.

 

De verdere uitwerking van een project

 

Nadat een ontwikkelingsprogramma op poten werd gezet, is het uiteraard niet aangewezen om de plaatselijke bevolking aan haar lot over te laten. Hiernaar verwijzen de termen ‘monitoring’ en ‘evaluatie’.

“Monitoring is de opvolging van de uitvoering en de impact van een programma en van de evoluties van de externe parameters[248]”. Op geregelde tijdstippen wordt informatie over het programma verzameld, geanalyseerd een verspreid. Bedoeling is een duidelijk beeld te krijgen van de gebruikte methodes en strategieën, van de aangewende middelen en van de effecten op de doelgroep. Op deze manier wordt duidelijk waar de resultaten afwijken van de vooropgestelde planning en kan getracht worden de oorzaken hiervan te achterhalen. Na verloop van tijd kan de monitoring een duidelijk beeld geven van de hinderpalen bij de uitvoering van een programma. Belangrijke opmerking hierbij is dat de doelstellingen van het programma hierbij niet in vraag worden gesteld. Gendergevoelige monitoring houdt in dat er een opvolging gebeurt van de doelstellingen met betrekking tot de man-vrouw-relaties en dat er aandacht wordt besteed aan de impact van ongeacht welk programma, op de man-vrouw-relaties.

Bij monitoring zijn alle medewerkers betrokken: de begeleidende organisaties, de doelgroep, de financierders en eventueel andere betrokkenen. Iedereen moet de nodige gegevens verstrekken, opdat de opvolging op een degelijke manier kan gebeuren. Bij het naar buiten brengen van de resultaten worden eveneens alle groepen betrokken en wordt er rekening gehouden met de diversificaties binnen de groep.

“Terwijl monitoring eerder de bijsturing van de uitvoering van een programma beoogt, hebben evaluaties als doelstelling om een programma ten gronde te analyseren[249]”. Bij de evaluatie wordt de pertinentie van het programma zelf in vraag gesteld. Meestal evalueert men een programma aan het einde van een project, maar er kunnen ook tussentijdse evaluaties ingelast worden bij langlopende projecten. Evaluaties zijn erg nuttige werkinstrumenten, omdat zij de mogelijkheid bieden de kennis uit te breiden aan de hand van concrete ervaringen. Ook hier verwijst gendergevoelige evaluatie naar de specifieke aandacht voor man-vrouw-relaties en worden alle partijen bij de evaluatie geraadpleegd.

 

Verschillende elementen komen in aanmerking voor de monitoring en de evaluatie van een programma. Zo kan bijvoorbeeld de efficiëntie geanalyseerd worden. Hierbij wordt bijvoorbeeld nagegaan of de juiste activiteiten of deelactiviteiten gekozen werden en of deze activiteiten relevant zijn ten aanzien van de vooropgestelde doelstellingen. Er kan ook gecontroleerd worden of de aangewende middelen op de meest efficiënte manier gebruikt werden en of de timing van het project gerespecteerd wordt. Een andere mogelijkheid tot analyse is de impact van een interventiemodel. Hierbij wordt in vraag gesteld wat er verandert ten gevolge van een project en of dit overeenkomt met wat vooropgesteld was. Uiteraard is de manier waarop een programma wordt uitgevoerd minstens even belangrijk dan de resultaten, maar opvolging van de veranderingen zou wel eventuele spanningsvelden kunnen blootleggen (en eventueel kunnen aanpakken). Tenslotte kan de pertinentie of de rechtvaardiging van een ontwikkelingsproject van naderbij bekeken worden. Bedoeling van deze fase is zich de vraag stellen of de vooropgestelde doelstellingen een verrijking zouden kunnen bieden voor de doelgroep of dat de prioriteiten eigenlijk elders liggen. Men mag zich zeker niet enkel op het kwantitatieve aspect concentreren, de kwalitatieve elementen zijn even belangrijk als de kosten-baten-analyse.

 

De analyses zelf gebeuren op verschillende niveaus. Zo is bijvoorbeeld een analyse van de globale context onontbeerlijk om te kunnen bepalen welke invloed een bepaald programma kan hebben. Wanneer een project bijvoorbeeld enkel kan functioneren in een democratie, is het belangrijk op de hoogte zijn van de politieke context van een bepaald gebied. Vervolgens is de opvolging van de partnerorganisaties belangrijk om de strategieën van de organisaties op elkaar te kunnen afstemmen. Het hoofdbestanddeel van de monitoring en de evaluatie is het programma zelf. Deze gebeurt zowel bij de begeleidende groepering als bij de doelgroep en wordt georganiseerd zoals reeds werd beschreven, namelijk aan de hand van termen als efficiëntie, impact en pertinentie. Tenslotte concentreert men zich op de genderrelaties, dit wil zeggen op de eventuele veranderingen die hebben plaatsgevonden in de man-vrouw-relaties.

 

Een noodzakelijke vraag bij al het voorgaande is: ‘wie bepaalt de criteria’? Net zoals het belangrijk is dat alle groepen betrokken worden bij de planning, bij de monitoring en bij de evaluatie, is het belangrijk dat alle groepen geraadpleegd worden bij het vastleggen van de criteria voor alle verschillende fasen. De communicatie tussen alle betrokkenen moet optimaal zijn[250].

 

Wanneer rekening wordt gehouden met gender in alle beschreven fasen, kan een organisatie een genderbewust ontwikkelingsproject opstarten en (meestal) tot een goed einde brengen. Het is echter eveneens aan te raden dat een organisatie over de mogelijkheden beschikt om een invloed te hebben op het beleid dat in het eigen land gevoerd wordt. Dit aspect wordt in wat volgt even van naderbij bekeken.

 

 

2. Een invloedrijk beleid?

 

Een invloedrijk werk in verband met genderbeleid voeren, is de monografie van Dorothy McBride Stetson en Amy G. Mazur[251]. Dit werk onderzoekt echter het genderbewuste beleid van overheidsinstellingen. Bedoeling is na te gaan of deze instellingen werkelijk een invloed kunnen uitoefenen of eigenlijk zoethoudertjes zijn voor de feministische activisten: “Social movements provoke official action, especially by democratic governments. Whereas movement activists seek real change and permanent access to arenas of power, government actions may be symbolic or even cosmetic, a way of damping the fires of reform[252]”. De term state feminism verwijst naar de activiteiten van regeringen die betrekking hebben op de verbetering van de status en de rechten van de vrouw in hun land. De auteurs stellen zich echter de vraag of er werkelijk zoiets bestaat als state feminism en hoeveel invloed deze instellingen werkelijk hebben. Om de verschillende opgerichte instellingen aan te duiden, gebruiken zij de term Women’s Policy Machinery (WPM), in navolging van de Verenigde Naties, die een belangrijke rol hebben gespeeld om staten ertoe aan te zetten meer aandacht te besteden aan instituties die zich bezighouden met het vrouwenvraagstuk. Onder andere door het VN-decennium van de Vrouw in 1975, kwam de implementatie van een nationaal beleid in verband met het vrouwenvraagstuk centraal te staan.

 

Twee begrippen zijn erg belangrijk bij het onderzoek van de auteurs, namelijk:

 

Wanneer men de policy influence bestudeert, kan men bijvoorbeeld nagaan welke invloed een bepaalde organisatie gehad heeft op de werkgelegenheid voor vrouwen. Er wordt gekeken naar de voorbereiding van de formulering van het beleid, naar de beleidsformulering zelf, naar de uitvoering en tenslotte naar de evaluatie van het beleid[253]. De policy access heeft werkelijk betrekking op het toelaten van vrouwenorganisaties tot de beleidsmakende instellingen.

 

Voor deze studie is het niet de bedoeling alle Belgische instellingen in verband met de vrouwenkwestie te bestuderen en te evalueren[254]. Het leek echter interessant om de Commissie Ontwikkelingssamenwerking van de Nationale Vrouwenraad op een gelijkaardige manier trachten door te lichten. Daarom was het belangrijk de begrippen policy influence en policy acces even aan te halen. Uiteraard gaat deze vergelijking niet echt op, aangezien de Commissie geen overheidsinstelling is. Toch lijkt het nuttig na te gaan hoeveel invloed de Commissie werkelijk gehad heeft op het officiële ontwikkelingsbeleid, als die invloed bestond. De termen policy influence en policy acces kunnen daarvoor gebruikt worden.

 

 

3. Hoe kan een sociale beweging overleven?

 

“Een van de belangrijkste uitdagingen voor een sociale bewegingsorganisatie is het verwerven van voldoende hulpbronnen om te kunnen overleven[255]”. Die hulpbronnen kunnen bestaan uit leden, geld en morele steun. In de meeste gevallen krijgen de organisaties hulpbronnen van de achterban en soms ook van de overheid of de maatschappelijke elite (in de vorm van subsidies of faciliteiten). Gevolg hiervan is dat verschillende organisaties hierdoor geïntegreerd raken in een grotere organisatievorm. Hierdoor kan echter de autonomie aangetast worden. Zo bestonden in Vlaanderen tijdens de jaren zeventig verschillende kleine, lokale autonome vrouwengroepen, terwijl deze in de jaren tachtig afdelingen geworden zijn binnen door mannen gedomineerde instellingen. Meestal is deze verandering in werkingsstructuur een gevolg van een gebrek aan werkingsmiddelen. Bovendien heeft men in België te maken met een erg specifieke politieke cultuur, waarin de delicate politieke evenwichtspositie niet mag verstoord worden.

Hooghe ziet in België twee stromingen binnen de vrouwenbeweging. De oudere beweging is meer gematigd, heeft meer leden en is over het algemeen zuilgebonden. Zij werken samen via de Nationale Vrouwenraad, maar aangezien de coherentie beperkt is, hebben deze organisaties niet erg veel politieke invloed. De nieuwe beweging, zoals Dolle Mina, is veel radicaler.

Het is erg moeilijk na te gaan of er een teloorgang van de vrouwenbeweging aan de gang is. Er bestaan bijna geen lidmaatschapscijfers en het groeiende aantal actieve groepen hoeft niet noodzakelijk op nieuwe mensen te wijzen, aangezien er sprake zou kunnen zijn van versplintering.

De groepen binnen de vrouwenbeweging worden ingedeeld in autonoom en geïntegreerd. Integratie is een criterium om na te gaan of een sociale bewegingsorganisatie in staat is cognitieve en culturele innovatie binnen te brengen in het politieke systeem[256]. Het overlevingspatroon van sociale bewegingen gebeurt volgens vier variabelen. Een eerste aspect is de organisatiegraad. De Vlaamse vrouwenbeweging wordt gekenmerkt door een lage organisatiegraad. Dit heeft te maken met de traditie van geringe politieke participatie van vrouwen en met het gebrek aan voorafbestaande bruikbare netwerken, die bovendien vaak verzuild zijn en bijgevolg niet altijd beantwoorden aan de doelen. Ook de verregaande versnippering en het gebrek aan materiële hulpbronnen zijn niet bevorderlijk voor de efficiëntie van de organisatie. De beperkte politieke mogelijkheden in België kunnen als tweede hinderlijke factor aangehaald worden. De eisen van een vrouwenbeweging zijn vaak ‘zuiloverschrijdend’ en het is moeilijk een compromis te vinden. Ook hier zijn de beperkte financiële middelen een hinderpaal, omdat deze de onderhandelingsmogelijkheden beknotten. De oudere bewegingen hebben wel een voordeel door deze politieke situatie, omdat zij dikwijls nog banden hebben met de politieke elite. Ten derde zijn er de feministische ideologieën die geen gehoor vinden bij het grote publiek. Het liberaal-feminisme, dat erg gematigd en burgerlijk kan genoemd worden, kan eventueel op aanhangers rekenen, maar het radicaal en het sociaal feminisme vinden weinig steun. Tenslotte is er selectieve uitsluiting van bepaalde organisaties door de autoriteiten. Enkel zij die een consensus willen onderschrijven, worden gehoord door de officiële beleidsmakers.

 

De overlevingskansen van een sociale beweging hangen in België dus voornamelijk samen met de kansen die aangeboden worden door de autoriteiten. “De opkomst en het succes van een sociale beweging wordt grotendeels bepaald door de mogelijkheden die het politieke systeem de betrokken beweging biedt[257]”. Wanneer men de politieke consensus onderschrijft, wordt men gehoord en heeft men waarschijnlijk meer kans op financiële ondersteuning door de maatschappelijke elite. Bovendien worden de standpunten dan wat gematigder en blijkbaar kan men dan op meer steun van de publieke opinie rekenen.

 

Dit overzicht in verband met beleidsvoering was noodzakelijk om in een later stadium te kunnen nagaan of de Commissie Ontwikkelingssamenwerking een werkelijk genderbewuste ontwikkelingssamenwerking heeft beoogd. Bovendien zal, zoals reeds verduidelijkt werd, getracht worden na te gaan of de Commissie invloed heeft gehad op het officiële ontwikkelingsbeleid en of er bepaalde oorzaken kunnen gevonden worden voor de teloorgang van de Commissie volgens de variabelen van Hooghe.

 

 

Hoofdstuk 5: De ontwikkelingssamenwerking in België

 

 

Om de werking van de Commissie Ontwikkelingssamenwerking van de Nationale Vrouwenraad te kunnen bekijken in het licht van de ontwikkelingssamenwerking in België, zal nu een historisch overzicht van die Belgische ontwikkelingssamenwerking gegeven worden. Bovendien zal op zoek gegaan worden naar de plaats van de vrouw binnen de ontwikkelingssamenwerking. Hiervoor zal zowel de gouvernementele als de niet-gouvernementele werking van naderbij bekeken worden. Uiteraard is het niet de bedoeling een volledig overzicht van de Belgische ontwikkelingssamenwerking te geven, maar eerder een ruwe schets van de evoluties en ideeën binnen het beleid. Op deze manier kan nagegaan worden of de Commissie Ontwikkelingssamenwerking misschien een unieke werking had binnen het land. Eerst zal echter de idee achter het ontstaan van het begrip ontwikkelingssamenwerking onder de loep genomen worden en zullen de verschillende ontwikkelingstheorieën even belicht worden.

 

 

1. De idee achter ontwikkelingssamenwerking

 

Op 20 januari 1949 opende president Truman van de Verenigde Staten de deuren voor een nieuw tijdperk, het tijdperk van ontwikkeling. Tijdens een speech die dag riep hij immers de rest van de geïndustrialiseerde wereld op om de voordelen van de wetenschappelijke en industriële kennis ‘ten dienste te stellen’ van de groei van de ‘onderontwikkelde’ gebieden. In de inleiding werd reeds duidelijk gemaakt dat het gebruik van deze termen enorme gevolgen gehad heeft. Plots werden twee miljard mensen ‘onderontwikkeld’ genoemd en ook zo behandeld door de rest van de wereld. Het begrip ‘onderontwikkeling’ werd immers onmiddellijk overgenomen door de politieke wereld: “Never before had a word been universally accepted on the very day of its political coinage. A new perception of one’s own self, and of the other, was suddenly created. Two hundred years of social construction of the historical-political meaning of the term, development, were succesfully usurped and transmogrified[258]”. De Amerikaanse weg naar ontwikkeling was voortaan de norm[259]. Men was er overigens sterk van overtuigd dat dit zou lukken, want Europa werd na de Tweede Wereldoorlog ook op enkele jaren heropgebouwd met behulp van het Marshall-plan[260]. Belangrijk detail hierbij is het feit dat in Europa reeds een productieapparaat en andere noodzakelijke elementen voor de heropbouw aanwezig waren, terwijl in de Derde Wereld de hele ‘welvaart’ nog moest opgebouwd worden[261].

Een deel van de hulp die de Verenigde Staten bood aan Europa ging via de metropool naar de koloniën. Europa besefte dat het zelf de koloniale gebieden moest helpen, zoniet zouden de Verenigde Staten rechtstreekse hulp kunnen bieden, wat nadelig zou zijn voor haar positie. Ondertussen was de dekolonisatie volop aan de gang. Koloniale hulp werd ontwikkelingshulp vanaf de late jaren veertig. Vooral de economische factor bleek belangrijk voor de hulpverlenende gebieden. Einde jaren veertig, begin jaren vijftig hadden de ontwikkelingsplannen voor het eerst een sociale dimensie. Bedoeling was de grootmacht USA gunstig te stemmen, omdat deze voorstander was van een antikoloniale politiek, en de antikoloniale strekkingen in de kolonies de wind uit de zeilen te halen. Op het einde van de jaren vijftig spreekt men van ontwikkelingssamenwerking. Door de dekolonisatie hadden meerdere partijen medezeggenschap gekregen en moest er samengewerkt worden op basis van gelijkheid, met aandacht voor het menselijke aspect[262]. Vooral de Beweging van Niet-Gebonden landen wilde een gelijkwaardige samenwerking en onafhankelijkheid ten opzichte van de bestaande grootmachten[263].

 

 

2. Een kort theoretisch overzicht

 

Uit de bovenstaande inleiding blijkt dat het begrip ontwikkeling in de loop der jaren al vaak van betekenis is veranderd en momenteel is de invulling nog niet volledig duidelijk. De voorbije vijftig jaren hebben verschillende stromingen het ontwikkelingsdenken sterk beïnvloed. In wat volgt zal een kort overzicht gegeven worden van deze tendensen, opdat verder de evoluties in de Belgische ontwikkelingssamenwerking beter kunnen geplaatst worden.

 

Het moderniseringsdenken

 

In het midden van de jaren vijftig[264] vertoonde de Amerikaanse buitenlandse politiek steeds meer interesse voor het groeiend aantal pas onafhankelijke staten. Bovendien was er de vrees dat de Sovjetunie haar samenlevingsmodel zou opleggen aan deze nieuwe staten. In 1955 lanceerden de Verenigde Staten daarom hun eerste officiële programma voor ontwikkelingshulp, aanvankelijk aan Aziatische landen, later kwamen Latijns-Amerika en Afrika ook aan de beurt[265]. Men ging ‘onderontwikkelde’ landen steunen, financieel en strategisch. De onderontwikkelingsgraad werd gemeten aan de hand van de verschillen met de kapitalistische wereld. Deze landen hadden, omwille van een gebrek aan capaciteiten of inspanningen, een achterstand opgelopen, maar het overnemen van het Noord-Amerikaanse model zou zorgen voor de uiteindelijke modernisering. De modernisering werd echter een ‘natuurlijk proces’ genoemd, dat vanzelf op gang zou komen nadat de nodige middelen werden overgebracht. Het contact tussen de kapitalistische gebieden en de niet-kapitalistische gebieden leidde dan ook helemaal niet tot een ‘schuldprobleem’ bij de kapitalistische wereld[266]. De infrastructuurbouw en dergelijke werden veel belangrijker geacht dan de verregaande veranderingen in de samenlevingsopbouw[267].

Een belangrijke figuur bij de opbouw van deze moderniseringstheorie, was Walt W. Rostow, een Amerikaans econoom. Deze theoreticus verdeelde de wereld in ‘moderne’ westerse industrielanden en ‘traditionele’ samenlevingen. “Het kwam erop aan zo snel mogelijk de traditionele, agrarische maatschappijstructuren om te bouwen tot het ideaal: de moderne consumptiemaatschappij[268]”. Om dit laatste, wenselijke, stadium te bereiken, moesten de ‘achtergebleven’ landen een aantal verschillende fasen doorlopen. De traditionele leefgewoonten moesten verdwijnen en er moest een ondernemersklasse komen waardoor de productiviteit zou stijgen. Dan zou niets de take-off nog in de weg staan en de industriële kern zou uitgroeien tot het ideaal van de consumptiemaatschappij.

Uit het voorgaande blijkt de sterke economische oriëntering van de theorie van Rostow. Er waren ook moderniseringsdenkers die aandacht hadden voor de culturele, politieke en sociale veranderingen om tot een ‘moderne’ maatschappij te komen. Zo moest men komen tot democratisering, moest het rationele denken de bovenhand halen op tradities en men moest zich aanpassen aan het westerse samenlevingsmodel. Een voorbeeld van de nadruk op de nood aan een mentaliteitswijziging, blijkt uit de theorie van McClelland. Volgens deze theorie is “van essentieel belang de aanwezigheid in de geest van het individu van een ‘prestatiedrang’, een wil om de zaken beter en efficiënter te doen[269]”.

 

De Sovjetunie trachtte een socialistisch alternatief te bieden voor de moderniseringstheorie van de Verenigde Staten, omdat ook deze grootmacht invloed wilde bij de ‘nieuwe’ staten. De Verenigde Staten vreesden deze grootmacht, omdat het kapitalistisch model kon geassocieerd worden met de vroegere koloniale uitbuiting en omdat in 1949 Mao Zedong aan de macht was gekomen in China en op die manier het grootste ontwikkelingsland in de sovjetsfeer was terechtgekomen.

‘Socialistische’ ontwikkeling had een aantal kenmerken die in de verschillende opvattingen terugkwamen. De staat had een sleutelrol, in de ontwikkeling en in de economische planning. Er werd niets overgelaten aan de mechanismen van de vrije markt. Daarom werd privébezit drastisch ingeperkt en had de staat de belangrijkste productieve bedrijven en de import en de export in handen. Over het algemeen was de socialistische ontwikkeling niet echt een succes. Er was veel tegenwerking van de kapitalistische wereld en er was een gebrek aan expertise. Bovendien ging alle aandacht naar de uitbouw van de staat, niet naar de ontwikkeling van het land en de bevolking.

Tenslotte kan gesteld worden dat “de tegenstelling tussen het westerse kapitalistische groeimodel en de communistische staatsgeleide planeconomie vooral bleek te berusten op de geopolitieke rivaliteit tussen de twee blokken ten tijde van de Koude Oorlog. Uiteindelijk zijn beide modellen maar varianten op eenzelfde (westers) thema: het geloof in de vooruitgang[270]”.

 

De moderniseringstheorie bleek niet zo succesvol toen ze werd toegepast. Hoge economische groeicijfers bleken niet noodzakelijk tot sociale ontwikkeling te leiden. Het ‘Noorden’ legde hiervoor de schuld bij het onervaren ‘Zuiden’. Er rees echter verzet tegen deze stelling, vooral bij Latijns-Amerikaanse ontwikkelingsdenkers, die in de jaren zestig hun kritieken verwoordden in onderbouwde analyses.

 

De dependenciadenkers

 

Volgens de dependenciaschool was de ‘onderontwikkelde’ situatie van het ‘Zuiden’ niet de natuurlijke beginsituatie, maar het gevolg van de uitbuiting door het kapitalistische ‘Noorden’.

Een eerste stroming binnen deze kritische school was de imperialismetheorie van Galtung. Deze wetenschapper verdeelde de wereld in centrum-en periferielanden. De centrumlanden (‘het Noorden’) hebben de macht, de periferielanden (‘het Zuiden’) moeten zich schikken naar de wil van de centrumlanden. Bovendien is er binnen elk land ook sprake van centrum-en periferiegebieden. “Wanneer een centrumland zijn macht laat gelden over een periferieland, is er sprake van imperialisme[271]”.

Om zich te ‘ontwikkelen’, moesten de periferielanden uit dit systeem van afhankelijkheid zien te geraken. Opvallend was echter dat vele van de dependenciadenkers geloofden dat dit via economische groei en industrialisering moest gebeuren. Ook zij stelden ontwikkeling gelijk aan economische groei.

De belangrijkste figuur uit de dependenciaschool was André Gunder Frank. Hij stelde dat ontwikkeling en onderontwikkeling niet los van elkaar mochten bekeken worden. De onderontwikkelde landen waren voor hem eveneens kapitalistisch en maakten deel uit van de kapitalistische wereldeconomie. Economische mechanismen, zoals nadelige handelsrelaties en eenzijdige economische oriëntatie, zorgden ervoor dat de onderontwikkeling van een staat bleef bestaan. “Voor de uitgebuite periferielanden kan ontwikkeling dus niet plaatsgrijpen in het kader van de kapitalistische wereldeconomie[272]”.

Tijdens de jaren zeventig ontstond binnen de dependenciaschool een meer radicale richting, die niet de economische groei centraal stelde, maar het voldoen aan de basisnoden. Er moest een strategie uitgedokterd worden die de bestrijding van de absolute armoede vooropstelde, want er hadden te weinig mensen geprofiteerd van de ontwikkelingsprojecten uit de vorige jaren. Men ging meer aandacht besteden aan de uitbouw van een basisinfrastructuur.

 

Interdependentie en neoliberalisme

 

Tijdens de jaren zeventig was er tevens een oproep gelanceerd voor een Noord-Zuiddialoog met betrekking tot een rechtvaardiger economische wereldorde. Deze dialoog leverde echter niet de gewenste resultaten op, omdat niet iedereen dezelfde ideeën had over deze nieuwe wereldorde. Het ‘Zuiden’ wilde vooral een eigen industrie kunnen opbouwen, terwijl het ‘Noorden’ wilde profiteren van de goedkope grondstoffen en arbeidskrachten uit het ‘Zuiden’. Multinationale ondernemingen brachten niet de werkgelegenheid en de technologische kennis met zich mee en verschillende ontwikkelingslanden gingen zich erg autoritair en conservatief opstellen. In volle Koude Oorlog beslisten de Verenigde Staten dan ook de prowesterse autoritaire regimes te steunen. De nieuwe wereldorde was dus een politiek van inmenging en economische voordelen voor het westen in ruil voor zogenaamde bescherming.

Ondertussen besefte men dat ‘de Derde Wereld’ niet bestond en werd het ontwikkelingsdenken aangepast. Vanaf de tweede helft van de jaren zeventig spreekt men van de interdependentietheorie. Volgens deze theorie moest er geen nationale economie uitgebouwd worden. Ieder land moest zijn eigen troeven uitspelen op de internationale markt en het comparatieve voordeel gebruiken door een exportgericht beleid[273]. Deze theorie vond vooral gehoor bij voorstanders van de absolute vrijhandel, zoals de Britse premier Thatcher.

 

Ondanks de grote schuldenlast van de ontwikkelingslanden, ontstaan door de vele leningen aangegaan door die landen om de ‘vooruitgang’ een handje te helpen, bleef het geloof in de werking van de vrije markt overeind en overheerste het neoliberalisme in de jaren tachtig. De idee van eerlijke internationale relaties die op het einde van de jaren zeventig gelanceerd werd door de Brandt-commissie, kreeg veel positieve commentaren, maar werd niet in de praktijk omgezet. De overwinning van het neoliberaal model werd nog duidelijker door de beëindiging van de Koude Oorlog en het verdwijnen van het staatsgeleide ontwikkelingsmodel. Economische groei werd naar voren geschoven als de factor voor ontwikkeling en de staat moest investeringen doen, opdat de privésector zou kunnen bloeien. Hoe een verarmde overheid moest investeren in mensen, armoedebestrijding en dergelijke, werd in het midden gelaten.

 

Alternatieven

 

In 1954 vond de eerste Noord-Zuidconferentie[274] van de UNESCO plaats, Tijdens deze conferentie werd reeds gewezen op de noodzaak niet enkel westerse ideeën over te planten om tot mensgerichte ontwikkeling te komen. De culturele eigenheid mocht niet opgeofferd worden voor economische belangen. Men moest streven naar een economisch systeem dat volledig in harmonie was met de lokale natuur. De plaatselijke bevolking moest de controle behouden over de eigen toekomst.

Een andere belangrijke stroming pleitte voor een milieuvriendelijke ontwikkeling. Deze idee kwam reeds op in het begin van de jaren zeventig, maar door de economische crisis van 1973, werd leefmilieu naar de achtergrond verdrongen. Pas in 1987 kwam het milieuthema terug bovenaan de internationale politieke agenda te staan. “Er moet gezocht worden naar een oplossing voor het conflict tussen het gebruik van de natuurlijke hulpbronnen om de menselijke samenlevingen te verbeteren en het behoud van de ecologisch meest waardevolle stukken natuur[275]”.

 

De laatste jaren is duidelijk geworden dat de bestaande ontwikkelingsmodellen niet bruikbaar zijn om de toekomst tegemoet te gaan. De kloof tussen arm en rijk is vergroot, ondanks vijftig jaar ontwikkelingsdenken.

“Ontwikkeling voor alle landen kan slechts in een wereldeconomie die meer op samenwerking dan op concurrentie is gericht. Dat de kloof tussen arm en rijk de voorbije vijftig jaar alleen is toegenomen, is het duidelijkste bewijs voor het failliet van de ontwikkelingsidee[276]”.

 

 

3. Ontwikkelingssamenwerking in België

 

Het begin van de twintigste eeuw en de eerste jaren na de dekolonisatie

 

Reeds voor de dekolonisatie was er sprake van Belgische hulp aan de zogenaamde ontwikkelingslanden. Zo hielp het land bijvoorbeeld in 1920 bij de reorganisatie van de overheidsfinanciën in Perzië[277]. Dit was een initiatief van het Belgisch industrieel kapitaal. Het Belgisch financieel kapitaal, de bedrijfswereld, stuurde technici uit om hulp te bieden, terwijl de Kerkfabriek aan ontwikkelingshulp deed zonder de bedoeling bedrijven op te richten. De achterliggende bedoelingen waren echter terug te brengen tot belangenbevordering of tot de poging toegang te krijgen tot natuurlijke rijkdommen. De idee de menselijke ellende te overwinnen was toen nog niet aan de orde. Pas vanaf de tweede helft van de jaren veertig gaan enkele groepen wijzen op de factor ‘mens’. Hierna gaat men soms voorrang verlenen aan de inheemse belangen en gaat men aandacht besteden aan de basisontwikkeling door toelagen van het moederland. Tijdens de jaren vijftig doet men aan ontwikkelingshulp om drie redenen: ethische kwesties (‘gewetensproblemen’), politieke redenen (tegengaan van het communisme) en economische (het openstellen van afzetmarkten en de lagere lonen)[278].

Aangezien er in die periode nog geen sprake was van ontwikkelingssamenwerking, was er in België nog geen Minister van Ontwikkelingssamenwerking. De voorloper van dit ministerie was het Ministerie van Koloniën, dat in 1958-1959 het Ministerie voor Belgisch Kongo en Ruanda en Urundi werd genoemd. In 1959 liet koning Boudewijn voor de eerste maal de term onafhankelijkheid vallen in verband met Kongo en op 30 juni 1960 werd Kongo definitief onafhankelijk. Op dat moment besliste de regering technische bijstand te leveren aan enkele regio’s. Dit wil zeggen dat men kennis ging overdragen aan deze gebieden. Die technische hulp werd echter gekoppeld aan de bescherming van de Belgische economische en politieke belangen in Congo. Het ging dan ook vooral over bilaterale hulp, waartegen de Verenigde Naties bezwaren hadden, omdat zij tegen de vroegere koloniale machtswerving waren. Die banden mochten niet zo sterk blijven na de dekolonisatie, bovendien diende deze hulp voor een groot deel om de Belgische slachtoffers van de dekolonisatie te vergoeden.

In 1961 kwam een nieuwe coalitie aan de macht en op alle ‘buitenlandse’ posten kwamen nieuwe mensen terecht. Zo was er bijvoorbeeld Paul-Henri Spaak, die de contacten met de Verenigde Naties wel zou kunnen verbeteren.

In een Koninklijk Besluit[279] van 15 januari 1962 werden nieuwe theorieën over onderontwikkeling en multilaterale hulp bepaald. Dit KB vormde als het ware het wettelijke kader voor de verdere Belgische ontwikkelingssamenwerking[280]. Ook in 1962 werd er een Dienst voor Ontwikkelingssamenwerking opgericht. Deze dienst stond in voor conceptie, studie en uitvoering van bepaalde projecten, terwijl de Raad voor Ontwikkelingssamenwerking instond voor de uitwerking van een algemeen programma voor samenwerking met de ontwikkelingslanden. In 1965 publiceerde deze Raad een jaarverslag waarin opgeroepen werd tot samenwerking van alle mensen om “de economische en culturele onderontwikkeling van een belangrijk deel van het mensdom” trachten op te lossen[281]. Uit deze oproep blijkt de overheersende idee van die periode heel duidelijk, namelijk: een groot deel van de wereldbevolking loopt achterop en het is de taak van de industrielanden hiervoor een oplossing te zoeken. In het jaarverslag werd echter ook even melding gemaakt van de economische en politieke belangen die een geïndustrialiseerd land zou kunnen hebben in die ontwikkelingslanden, “want deze redenen te willen loochenen zou een blijk zijn van verblinding en hypokrisie[282]”. Verder vroeg men de steun van de publieke opinie om op lange termijn de bestedingen voor ontwikkelingssamenwerking te kunnen verdubbelen, namelijk van 0,5% tot 1% van het Bruto Nationaal Product, een bedrag[283] dat door de internationale gemeenschap werd vastgelegd tijdens de Wereldconferentie voor Handel en Ontwikkeling.

Uit het verslag van 1966 kwam nagenoeg dezelfde oproep naar voren. Volgens de Raad bestond onderontwikkeling al sinds eeuwen. “Nieuw is het groeiend besef bij de regeringen en de volkeren van de achtergebleven landen omtrent hun achterlijkheid en afhankelijkheid vooral dan op technisch en economisch gebied, en de hoop die gaandeweg overal ontstaan is op lotsverbetering en het geloof in betere tijden, in onmiddellijke verandering[284]”. Ook hier bleek opnieuw het geloof in de suprematie van de geïndustrialiseerde wereld en het medelijden om de ‘achterlijkheid’ van de zogenaamde achtergebleven gebieden. Er moet waarschijnlijk niet vermeld worden dat van een genderbewuste ontwikkelingssamenwerking nog geen sprake was. Aangezien men nog geen aandacht had voor de verscheidenheid binnen de zogenaamde achtergebleven landen, ging men zeker nog geen aparte aandacht aan de vrouwen schenken.

 

Honger was het symptoom bij uitstek van ‘onderontwikkeling’ en het liet zich over de hele Derde Wereld zien. Het wekte medelijden op in het ‘rijke Noorden’, maar ook en vooral paternalistische zelfvoldoening. Het was de schuld van de achterlijkheid en de luiheid van de ontwikkelingslanden zelf, alsof de jarenlange periode van kolonisatie en de bruuske dekolonisatie geen invloed hadden gehad op de situatie[285]. Toch ontstond er ook in België een Komitee voor de Bestrijding van de Honger, SOS-Honger, in 1964. De echte aanzet tot de NGO-beweging kwam echter uit kerkelijke kringen, namelijk van Broederlijk Delen. Deze vastenactie ging verder dan de traditionele caritatieve hulpverlening. Men wilde werken aan de toekomst. Men stuurde vrijwilligers uit en er kwam een dialoog op gang tussen de regering en de ‘uitzendorganisaties’, waarna de werkomstandigheden voor de organisaties beter werden onder andere qua vergoeding. Vanaf 1964 werden alle NGO’s (Niet-Gouvernementele Organisaties) samengebracht in het BKVO (Belgisch Komitee voor het Voluntariaat Overzee), het huidige Intercodev. Dit was de eerste stap naar een zenuwcentrum voor NGO-acties en initiatieven.

Ondertussen was ook de 11.11.11-actie bekend geraakt bij de publieke opinie en de politici. Dit was een grootse geldinzamelactie tegen de honger in de wereld. In 1966 beslisten verschillende organisaties die aan deze actie meewerkten om de krachten te bundelen. Zo werd het NCOS opgericht, het Nationaal Centrum voor OntwikkelingsSamenwerking[286]. Momenteel is het NCOS het overkoepelingsorgaan van bijna alle Vlaamse derdewereldorganisaties.

Bij de oprichting van deze koepelorganisatie in 1966 werden er drie doeleinden vooropgesteld: 1) zoeken naar oplossingen voor het hongerprobleem 2) bewustmaken van de bevolking over de aard van het vraagstuk en 3) het creëren van een politieke wil om als natie mee te werken aan een nodige herschikking van de wereldorde[287]. Zoals reeds gezegd, was (en is) het hoogtepunt van de gezamelijke NGO’s de 11.11.11-actie, die ervoor heeft gezorgd dat het NCOS een gesprekspartner werd van de overheid, reeds van bij het begin[288]. Het unieke aan het NCOS is het feit dat deze koepelorganisatie eveneens zelf een NGO is, met een eigen werking en achterban. Deze situatie heeft reeds tot spanningen geleid en staat momenteel opnieuw ter discussie.

 

De jaren zeventig

 

Het NCOS is om ethische redenen bekommerd om het ontwikkelingsprobleem. Voor deze koepelorganisatie staat ‘ontwikkeling’ in de eerste plaats voor ‘menselijke ontwikkeling’. Elke mens moet tot zijn maximale ontplooiing kunnen komen, zonder onderscheid van taal, cultuur, huidskleur,... . Het is de taak van ‘de anderen’ om iedereen, de maximale vrijheid te bieden en te helpen bij het ontsnappen uit bepaalde beperkingen opgedrongen door commerciële, economische, militaire en sociale structuren[289]. Dit ontwikkelingsvraagstuk stelt zich zowel in het ‘Noorden’ als in het ‘Zuiden’. Het zou dan ook iedereen ten goede komen wanneer men zou samenwerken. Het NCOS heeft niet echt het superioriteitsgevoel ten opzichte van het ‘Zuiden’, zoals het geval was in de jaarverslagen van de Raad voor advies voor ontwikkelingssamenwerking in de jaren zestig. Volgens het NCOS kan het ‘Noorden’ zelfs iets leren van het ‘Zuiden’. Ontwikkelingsbeleid zonder aandacht voor wederkerigheid is immers imperialisme. Wanneer men een volk een ontwikkelingsstrategie opdringt, schendt men het zelfbeschikkingsrecht van deze mensen. Het NCOS pleit dan ook voor een Nieuwe Economische Orde, waardoor het ‘Zuiden’ zich zou kunnen bevrijden uit de dubbele afhankelijkheid, namelijk van het ‘Noorden’ en van plaatselijke elites, want de belangen van het ‘Noorden’ en van de plaatselijke elites vallen volgens het NCOS samen[290].

Tenslotte vraagt het NCOS aan de Belgische overheid bepaalde handelsmaatregelen te treffen, bijvoorbeeld een rechtvaardige prijs betalen voor de grondstoffen uit de Derde Wereld. Bovendien moet er duidelijk gemaakt worden welke investeringen bij de zogenaamde 1%-investeringen horen. 250 miljoen BEF voor de militaire adviseurs van Zaïre hoort hier niet thuis volgens het NCOS[291]. Verder zou men meer moeten werken met giften in plaats van met leningen die terugbetaald worden met intrest.

Voor de NGO’s ziet het NCOS drie taken weggelegd, namelijk 1) informatieverspreiding in verband met het ontwikkelingsvraagstuk, 2) politieke actie om de publieke opinie en de overheid wakker te schudden en onder druk te zetten en 3) actieve solidariteit via projectwerking, waarmee zij openbare hulp kunnen aanvullen of corrigeren.

De visie van het NCOS in die eerste periode past blijkbaar voornamelijk binnen het dependenciadenken en ook de eerste theorieën van interdependentiedenken komen stilaan boven. Het is niet zo dat het NCOS nieuwe inzichten formuleert, maar de bestaande ideeën worden wel verspreid. Het NCOS gelooft in veranderingen, maar het is noodzakelijk dat ook de ‘ontwikkelingslanden’ in verandering en verbetering geloven[292].

 

De openbare hulp bedroeg op het einde van de jaren zeventig 0,55% van het Bruto Nationaal Product[293]. Uit de grote lijnen van het vooropgestelde beleid, blijkt eveneens een pleiten voor een nieuwe economische wereldorde. Toch moet dit onmiddellijk genuanceerd worden, aangezien ook de directe tussenkomst op het terrein gepromoot wordt en omdat de hulpverlening geconcentreerd wordt in de gebieden Zaïre, Ruanda en Burundi. De structuur van de hulp bestaat uit bilaterale[294] giften, zoals bijstand met personeel en beurzen, bilaterale leningen, zoals voor de aankoop van uitrustingsgoederen en uit multilaterale hulp. Vooral opvoeding, landbouw- en plattelandsontwikkeling en volksgezondheid krijgen aandacht. Verder moeten de openbare diensten en de industrie ontwikkeld worden en ten derde wil men het begunstigde land ontwikkelen voor de eventuele weerslag op België. Ook hier worden de eigenbelangen dus even vermeld[295].

De Belgische overheid volgt de theorie van de interdependentie: “Wij zijn gewikkeld in een proces op lange termijn, gericht op het organiseren van de interdependentie en de samenwerking tussen de landen die meer belang hechten aan de solidariteit dan aan de bestaande verschillen... In het streven naar deze duurzame solidariteit speelt onze openbare samenleving door haar technische, wetenschappelijke en financiële komposanten een beslissende rol[296]”.

Toch lijkt er een verandering opgetreden tijdens de jaren zeventig, er is reeds sprake van een ‘alternatief’ gedachtegoed binnen het Belgische beleid: “Het belangrijkste dat moet worden bewaard is de nationaliteit in de verheven betekenis van het woord, met name de kulturele identiteit van de volkeren[297]”. Het was wel de eerste maal dat het beleid vanuit een duidelijk filosofisch (theoretisch) standpunt werd verdedigd[298].

 

Noch in de openbare hulpprogramma’s, noch in de programma’s van het NCOS wordt aparte aandacht besteed aan de rol van de vrouw. Tijdens de jaren zeventig heerste immers een economische crisis en die oplossen ging voor alles.

Toch was in 1975 het VN-decennium voor de Vrouw van start gegaan, onder andere geïnspireerd door het werk van Ester Boserup[299]. Deze economiste had voor het eerst gewezen op het ‘verlies’ dat men leed door geen aparte aandacht te besteden aan vrouwen in ontwikkelingsprojecten. Langzaam sijpelde deze idee door in de beleidsprogramma’s van de ‘rijke landen’.

 

De jaren tachtig

 

In het jaarlijks onderzoek van het ABOS[300] van het jaar 1981 wordt, naast dezelfde uiteenzettingen als in de vorige jaren over bilaterale en multilaterale hulp en over giften en leningen, een paragraaf gewijd aan ‘de promotie van de vrouw’. Samen met ‘relatie met de organismen voor geldelijke hulp’, ‘samenwerking op het vlak van energie’ en ‘internationale arbeidsverdeling’, behoort ‘de promotie van de vrouw’ tot de andere belangrijke aandachtspunten van het beleid. In 1980 werd er bijzondere aandacht besteed aan de integratie van de vrouw in ontwikkeling, onder meer dankzij de VN-Conferentie voor de Vrouw in Kopenhagen in 1980. De acties gingen vooral uit van de niet-gouvernementele organisaties, maar ook de overheid is, volgens dit onderzoek, op zoek naar projecten om de rol van de vrouwen in de samenleving te bevorderen[301].

Wanneer echter het actieprogramma voor de jaren tachtig[302], opgesteld door toenmalig Minister van Ontwikkelingssamenwerking Mark Eyskens, bekeken wordt, verdwijnt de promotie van vrouw uit de ‘top-18’. Blijkbaar heeft men wel weet van het specifieke vrouwenvraagstuk, maar is het nog te vroeg om er al veel aandacht aan te besteden bij het opstellen van een beleid. Eyskens ziet vooral de “coöperatie” als hoofdthema voor de ontwikkelingsstrategie van de jaren tachtig, zoals “hulp” het thema was van de jaren zestig en “handel” van de jaren zeventig. In de jaren tachtig zal de nadruk gelegd worden op de interdependentie tussen de rijke en de arme landen, de levensstandaard van de armste groepen moet verhoogd worden[303].

In 1981 had minister Coens[304] het departement ontwikkelingssamenwerking onder zijn hoede, en hij vatte het plan op een eigen Belgisch Ontwikkelingsbeleid en actieprogramma ter promotie van de vrouw te starten. Hiervoor richtte hij een pluralistische werkgroep ‘De vrouw in de Belgische ontwikkelingssamenwerking’ op, met de opdracht een aantal adviezen met betrekking tot de promotie van de vrouw binnen de ontwikkelingssamenwerking uit te werken. Bovendien zou er een adviesraad moeten opgericht worden waarin zowel NGO’s als vrouwenorganisaties vertegenwoordigd zouden zijn. Er moesten vrouwen opgenomen worden in de technische voorbereidingscommissies van de projecten en vrouwen moesten geïntegreerd worden in de ontwikkelingsprojecten. Zo zou bijvoorbeeld de rol van de vrouw in de plattelandsontwikkeling[305] van bepaalde gemeenschappen naar waarde geschat kunnen worden.

Deze ad hoc-werkgroep leidde in 1981 tot de oprichting van een cel ‘Promotie van de vrouw’ binnen het ABOS. Deze cel heeft bestaan tot het einde van de jaren tachtig[306], maar heeft nooit goed gefunctioneerd, omwille van bestaande remmingen. Het contact tussen de kabinetten[307] verantwoordelijk voor ontwikkelingssamenwerking was bijvoorbeeld te weinig gestructureerd. Er was een gebrek aan een pluralistische structuur, onafhankelijk van het ABOS; het statuut van de werknemers was erg broos, waardoor eigen initiatieven uitbleven; de bevoegdheden en taken van de cel werden onvoldoende gedefinieerd; er waren te weinig deelnemers bij de uitwerking van de projecten; logistieke en documentaire informatie ontbraken volledig[308]. De structuren voor de ‘promotie van de vrouw’ waren dus wel reeds aanwezig in het officiële Belgische ontwikkelingsbeleid van de jaren tachtig, maar ze konden nog niet optimaal gebruikt worden.

In 1985 publiceerde het ABOS wel een activiteitenverslag[309] over de vrouw in de Belgische ontwikkelingssamenwerking, naar aanleiding van het einde van het VN-decennium voor de Vrouw. In de inleiding van deze publicatie tracht men te verduidelijken waarom aandacht voor de vrouw in de Derde Wereld noodzakelijk is: “Voortaan kan niemand nog de belangrijke bijdragen van de vrouwen in de ontwikkeling van hun land ontkennen. De talrijke gegevens, studies en nationale, regionale en internationale opzoekingen waarover we nu beschikken, wijzen precies op die bijdragen op de verschillende gebieden van het familiale, sociale en economische leven. Het is dan ook noodzakelijk het idee op te geven als zou de vrouw uitsluitend door sociale of specifieke projecten geholpen moeten worden[310]”. Vervolgens worden de verschillende VN-conferenties voor de Vrouw van naderbij bekeken, om de voorgeschiedenis van de ‘Promotie van de vrouw in de ontwikkelingslanden’ te situeren. Op nationaal vlak worden de eerder vermelde toespraak van de heer Coens en de oprichting van de ad hoc-werkgroep aangehaald. De vermelding van enkele informatiedagen van het ABOS moet duidelijk maken hoe alles in zijn werk gaat, hoewel de verstrekte informatie erg beperkt is.

In een volgend deel van het verslag worden de recente gegevens over de ondernomen acties voor vrouwen in de Belgische ontwikkelingssamenwerking van naderbij bekeken. Eerst wordt er duidelijk gemaakt hoe de hulpverlening van België meestal gebeurt: bilateraal en multilateraal, via het aanbieden van studiebeurzen en stageplaatsen en via het uitzenden van experts. Enkele projecten in verband met de promotie van de vrouw worden als voorbeeld aangehaald. Zo steunt België in Marokko een school die technische opleidingen aanbiedt aan meisjes[311].

Het besluit van dit activiteitenverslag is echter niet echt optimistisch: “De balans van de door de Belgische officiële ontwikkelingssamenwerking ondernomen acties ten gunste van de “promotie van de vrouw” is, over het algemeen, niet altijd positief[312]”. Toch kan de schuld hiervoor niet volledig bij het Belgische beleid gelegd worden. De administratieve procedures nemen inderdaad te veel tijd in beslag, maar dit geldt ook voor de ontvangende landen. Bovendien bestaat er een zekere verzettende houding bij de ontwikkelingslanden ten opzichte van de Belgische voorstellen. Er moet echter doorgegaan worden met de acties ter bevordering van de positie van de vrouw, ook na het einde van het VN-decennium voor de Vrouw. Er moet gewerkt worden aan de sensibilisering in het eigen land en aan concrete verwezenlijkingen in de ontwikkelingslanden.

Op het einde van de jaren tachtig zijn de werkzaamheden van het ABOS ingedeeld in verschillende sectoren, waaronder de sociale sector. Binnen die sociale sector wordt de vrouwenwerking gerekend, hoewel “het aspect vrouw in de verschillende interventiezones van het ABOS tot uiting komt[313]”. De Belgische bilaterale samenwerking ten gunste van de vrouw, legde zich tijdens het einde van de tachtiger jaren toe op de basisgezondheidszorg, op de alfabetisering en op de plattelandsontwikkeling. Deze activiteiten moeten economisch rendabel zijn en vrouwen en jongeren viseren. Die nood aan economische rendabiliteit wijst op een erg belangrijk kenmerk van de Belgische ontwikkelingssamenwerking. In het hoofdstuk over ‘vrouwen en ontwikkelingssamenwerking’ kwamen zowel de WID en de GAD-theorie uitgebreid aan bod. Blijkbaar is het ABOS het stadium van WID nog niet voorbij. Deze benadering wilde immers geen structurele veranderingen binnen de machtsverhoudingen, er moest enkel voor gezorgd worden dat de ontwikkelingssamenwerking efficiënt was (en dus economisch rendabel). De WID-theoretici wezen op het economische nut van de vrouw in de samenleving en, als gevolg daarvan, op de noodzaak meer aandacht te hebben voor de vrouw binnen de ontwikkelingssamenwerking.

Tijdens de jaren tachtig groeit duidelijk de aandacht voor de vrouw binnen de Belgische ontwikkelingssamenwerking. Toch moeten hierbij nog enkele bedenkingen gemaakt worden, zoals uit het bovenstaande bleek.

 

Ook binnen de NGO-sector komt stelselmatig meer aandacht voor de vrouw binnen de ontwikkelingssamenwerking. In 1980 publiceerde het NCOS een artikel met als titel ‘Worden vrouwen vergeten?’. Hierin werd aandacht besteed aan de vrouw als boer, aan onderwijs voor meisjes, aan de alfabetiseringsgraad van vrouwen en aan aangepaste technologie voor vrouwen. Het NCOS stelde in dit artikel dat de kloof tussen mannen en vrouwen vergroot werd door de ontwikkelingssamenwerking. Wanneer bijvoorbeeld een nieuwe landbouwtechnologie in een bepaald gebied wordt ingevoerd, hebben enkel de mannen de financiële mogelijkheden om hiermee te werken waardoor vrouwen uitgesloten worden van vernieuwingen[314]. Vanaf dat moment besteedt het NCOS geregeld een artikel[315] aan het ‘vrouwenvraagstuk’. Bovendien gebeurden verschillende NGO-projecten in cofinanciering met het ABOS[316].

Vanaf 1985 startte het NCOS ook een concrete vrouwenwerking. In dat jaar richtten Betsy Pichal en Chris Quirijnen[317] immers de NCOS-Vrouwengroep op. Deze groep bestond uit de vrouwelijke leden van de ledenorganisaties van de NCOS-koepel. Zo was er bijvoorbeeld iemand van Broederlijk Delen, van het Fonds voor Ontwikkelingssamenwerking en van de Nationale Vrouwenraad. De leden van deze vrouwengroep waren dus reeds werkzaam binnen een andere organisatie. De Vrouwengroep was een deel van de projectenwerking binnen het NCOS, waarvan Chris Quirijnen deel uitmaakte.

Deze Vrouwengroep werd opgericht om een tweevoudige reden: 1) binnen de NGO’s waren te weinig vrouwen werkzaam; er waren zelfs maar twee vrouwelijke personeelsleden die niet tot de administratie behoorden 2) de ontwikkelingsprojecten moesten gescreend worden, omdat de aandacht voor vrouwen meestal ontbrak en omdat vele projecten de vrouwen zelfs benadeelden.

Deze aanpak had dus niet direct oog voor de economische rendabiliteit, zoals het geval was bij het ABOS. De NCOS-Vrouwengroep wilde de positie van de vrouw binnen de ontwikkelingsprojecten verbeteren.

De NCOS-Vrouwengroep kon autonoom werken, maar toch heeft er altijd een discussie bestaan omtrent volledige integratie of niet. Volgens Chris Quirijnen was het noodzakelijk dat de vrouwenwerking een aparte cel was, omdat er te veel werk was en deze kwesties echt niet langer opzij konden geschoven worden. Toch is ook zij van mening dat de integratie van het vrouwenvraagstuk in de rest van het ontwikkelingsbeleid te weinig gebeurde. Dit blijkt ook uit het feit dat sinds de oprichting van de Vrouwengroep, het voortbestaan ervan telkens heeft afgehangen van de financiële mogelijkheden binnen het NCOS. Bij de start werd medefinanciering voor drie jaar door de Europese Unie toegezegd. Het NCOS zorgde voor de vergoeding van de werkingsonkosten, zoals het drukken van brochures en dergelijke. In 1988 liep de financiering door de Europese Unie ten einde. In 1989 werd nog wel een vaste medewerker aangeworven voor de vrouwendienst, maar een tijdje later hield de NCOS-Vrouwengroep op te bestaan. Enkele jaren geleden werd een nieuwe vrouwendienst opgericht binnen het NCOS.

Belangrijk verschil met de ABOS-werking is dat de NCOS-Vrouwengroep zelf geen projecten uitwerkte, omdat alle leden reeds in andere projectorganisaties werkten. Bedoeling was vooral via deze mensen de vrouwvriendelijkheid binnen deze andere projectorganisaties te verhogen en een soort van ‘forum’ te bieden voor de medewerkers. Daarom werden vooral brochures uitgegeven en studiedagen ingericht, die gericht waren op medewerkers van projectorganisaties.

De NCOS-Vrouwengroep had echter wel een invloed op het ABOS, via hun werkplan en hun informatiecampagnes (aldus Chris Quirijnen).

De NCOS-Vrouwengroep was dus vooral een studie-en informatiedienst die beoogde meer vrouwvriendelijkheid te bekomen bij andere projectorganisaties, zowel binnen de organisatie, als bij het verwoorden van de doelstellingen voor de projecten.

 

Het einde van de twintigste eeuw

 

Tussen 1991 en 1995 daalde het Belgische aandeel voor ontwikkelingssamenwerking van 0,42% van het BNP naar 0,38%. Bovendien worden nog steeds militaire uitgaven bij de ontwikkelinssamenwerking gerekend en ook de subsidies voor scholen met Belgische leerlingen in Afrika worden meegeteld. Een gedeelte van de Belgische officiële ontwikkelingshulp wordt beheerd door het ABOS, dat ondertussen werd omgedoopt tot het DGIS[318]. Verder hebben de ministeries van Financiën, Buitenlandse Zaken, Defensie, Onderwijs en Landbouw een deel onder hun hoede en ook de Gemeenschappen, Gewesten en gemeenten en provincies beheren een deel. In 1995 werd nog steeds ongeveer een derde van het ABOS-budget aan directe bilaterale samenwerking besteed, dus van regering naar regering. De indirecte bilaterale samenwerking verloopt via universiteiten, NGO’s en andere instanties en omvatte in 1995 ongeveer 41% van het ABOS-budget. Tenslotte was, en is, er nog een deel bestemd voor multilaterale samenwerking.

Tot 1989 kregen Zaïre, Ruanda en Burundi ruim de helft van het bilaterale budget toegewezen, de rest werd sterk versnipperd over een veertigtal landen. Vanaf de jaren negentig werd echter een evenwichtiger concentratie van de samenwerking in het beleid ingeschreven. Men mag hierbij uiteraard niet vergeten dat sinds 1990 de samenwerking met Zaïre werd stopgezet, omwille van bepaalde conflicten en dat sinds 1993-1994 eveneens een crisissituatie heerst in Ruanda en Burundi. In 1995 stelde Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, Moreels, een lijst samen met tien programmalanden en regio’s, waaronder de Filipijnen, Ecuador en Ruanda. Zijn voorganger Derycke sprak over concentratielanden en regio’s. Verder zijn er ook wisselende projecten of beurzen met verschillende landen[319]. De samenwerkingsrelaties kunnen op verschillende manieren tot stand komen. Er kan bijvoorbeeld een band bestaan door het koloniale verleden of het land in kwestie kan specifiek om hulp vragen. Traditionele thema’s in de ABOS-ontwikkelingssamenwerking zijn onderwijs, gezondheidszorg, landbouw en plattelandsontwikkeling en in beperkte mate educatie en beeldvorming in België zelf.

Sinds 1994 heeft het ABOS opnieuw een Commissie voor Vrouw en Ontwikkeling. Deze commissie bestaat uit universiteiten, vrouwenbewegingen en NGO’s en is opgestart met de bedoeling een adviesorgaan te worden voor kabinet en ABOS. De commissie heeft een specifiek politieke werking[320]. Deze specifiek politieke werking verschilt van de werking van de heropgerichte gendergroep van het NCOS[321]. Deze gendergroep houdt zich immers ook bezig met politieke werking, maar eveneens met educatie in eigen land en met dienstverlening voor andere organisaties. Binnen de gendergroep van het huidige 11.11.11 houden twee personen zich permanent met het vrouwenvraagstuk bezig. De gendergroep is ook vertegenwoordigd in de Commissie voor Vrouw en Ontwikkeling. Via deze weg kunnen de NGO’s dus nog steeds een invloed uitoefenen op het officiële beleid. De commissie kwam er onder impuls van Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking, Erik Derycke, “de eerste bewindsman die oog en oor heeft voor de rol van vrouwen in ontwikkeling[322]”. Vanaf dat moment werd aandacht besteed aan het aspect vrouw, zowel in de beleidsnota’s, als in de herstructureringen. Toch was er nog niet echt een visie ontwikkeld om vrouwen te integreren in het geheel van het Belgische ontwikkelingsbeleid[323], vrouwen waren een ‘apart hoofdstuk’. Dit werd, en is nog steeds, de uitdaging voor de volgende jaren: vrouwen niet als een apart aandachtspunt naar voren schuiven, maar opnemen als een integraal onderdeel van de ontwikkelingssamenwerking. Het is niet de bedoeling de rol van de vrouw in te bedden[324] in de projecten, de vrouw moet aanwezig zijn in deze projecten, zonder dat daar een apart deel aan gewijd moet worden. Eigenlijk kan ook hier, net als in de vrouwenbeweging, gesproken worden van ‘mainstreaming[325]’. Dit is echter niet gemakkelijk. Het is niet vanzelfsprekend een nieuw thema te integreren, alvorens het eerst te isoleren om er de aandacht op te vestigen. Dit is de uitdaging voor het officiële ontwikkelingsbeleid en voor de NGO-werking in België voor de volgende jaren. Een stap in de goede richting werd gezet in 1999. In dat jaar werd een Kaderwet voor Internationale Samenwerking opgesteld. Deze wet geeft de krijtlijnen aan waarbinnen de ontwikkelingssamenwerking zal moeten plaatsvinden. Het centrale thema is duurzame menselijke ontwikkeling door middel van armoedebestrijding. Men concentreert zich op vijf sectoren: basisgezondheidszorg, onderwijs en vorming, landbouw en voedselzekerheid, basisinfrastructuur en conflictpreventie. Bovendien zijn er drie sectoroverschrijdende concentratiepunten vastgelegd, namelijk gender, leefmilieu en sociale economie[326]. Belangrijk aan deze wet is de concentratie op 25 partnerlanden die meer continuïteit in het beleid zou moeten brengen en die ontwikkelingssamenwerking zou moeten onttrekken aan de grillen van de beleidsmakers. “Un indéniable progrès sur le plan législatif donc, auquel il faut cependant apporter un bémol, car si l’avis du Conseil fédéral du développement durable est expressément requis dans le cadre de la procédure d’élaboration des notes stratégiques géographiques, sectorielles ou thématiques, il n’est nulle part fait mention de la fonction consultative de la Commission Femmes et Développement[327]”.

De structuur is er, het wettelijk kader is aanwezig, er moet blijkbaar enkel nog meer werk gemaakt worden van de actieve integratie van het genderthema in de Belgische ontwikkelingssamenwerking.

 

Na dit historisch overzicht van de ontwikkelingssamenwerking in België kan in een volgend deel de studie van de Commissie Ontwikkelingssamenwerking aangevat worden. Hoe stond deze commissie in het Belgische ontwikkelingsland? Kon deze commissie een invloed uitoefenen of was zij in hetzelfde bedje ziek: veel op papier regelen, maar weinig concrete verwezenlijkingen?

 

 

Tussentijds besluit eerste deel

 

In dit eerste deel werden de verschillende aspecten apart bekeken, opdat de werking van de Commissie Ontwikkelingssamenwerking in een bredere context kan bestudeerd worden in een volgende deel.

 

Zo werd een historisch overzicht van de vrouwenbeweging in Vlaanderen gegeven, om de situatie waarin de Nationale Vrouwenraad ontstond beter te kunnen plaatsen. Uiteraard is het noodzakelijk te weten in welke omstandigheden de Vrouwenraad ontstond, om te kunnen begrijpen hoe, waarom en in welke situatie de Commissie Ontwikkelingssamenwerking werd opgericht binnen deze Vrouwenraad. De Nationale Vrouwenraad bestond uit een samenwerking tussen enkele vrouwenbewegingen die het levenslicht hadden gezien op het einde van de negentiende eeuw. Aanvankelijk was deze raad nogal bugerlijk en vrij gematigd. Wanneer in de jaren zeventig een splitsing tussen de Nederlandstalige en de Franstalige afdeling werd doorgevoerd, werd vooral de Nederlandstalige afdeling groot. De werking bleef vrij gematigd, vooral in vergelijking met groepen als Dolle Mina, maar er werden toch zaken bereikt dankzij de strijd voor de integratie in de ‘mannenwereld’. Bovendien bestaat de Vrouwenraad nog steeds, wat uiteraard in haar voordeel pleit.

 

Een volgend luik bestudeerde de verschillende theorieën die bestaan omtrent vrouwen en ontwikkelingssamenwerking. Zo werden voornamelijk de WID en GAD-theorie van naderbij bekeken en de studie van Nussbaum werd onder de loep genomen. Een belangrijke vraag binnen deze theorieën was de vraag of vrouwen moesten geïntegreerd worden of geïsoleerd in ontwikkelingsprojecten. Bedoeling is in het volgende deel na te gaan of de Commissie een bepaalde theorie aanhing en op welke manier zij vrouwen wilden helpen door hun projecten. Er werd eveneens onderzocht op welke manier aan genderbewuste ontwikkelingssamenwerking kan gedaan worden, eveneens met de intentie de werking van de commissie met deze bevindingen te vergelijken. Verder werden de begrippen policy influence en policy acces gelanceerd en werd nagegaan hoe een sociale beweging kan overleven.

 

Tenslotte werd een overzicht gegeven van de ontwikkelingssamenwerking in België waarin werd nagegaan welke plaats de vrouw had binnen die ontwikkelingssamenwerking, zowel de officiële als de NGO-werking. Uit dit overzicht bleek dat in de jaren tachtig de eerste roep om aandacht voor de vrouw werd gehoord. Toch duurde het tot begin jaren negentig vooraleer men in alle beleidspunten aandacht begon te krijgen voor de vrouw. Men kan evenwel nog steeds niet spreken van een echt genderbewust ontwikkelingsbeleid, omdat de aanwezige structuren niet optimaal gebruikt worden. In het volgende deel zal onderzocht worden of de Commissie Ontwikkelingssamenwerking ook zoveel moeilijkheden had om haar woorden in daden om te zetten en welke de relatie was met het Belgische ontwikkelingsbeleid.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[25] Bijvoorbeeld met betrekking tot echtscheiding.

[26] R. CHRISTENS, Verkend verleden. Een kritisch overzicht van de vrouwengeschiedenis, 19de-20ste eeuw in België, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XXVII (1997), blz. 15.

[27] In wat volgt zal de eerste golf bestudeerd worden aan de hand van drie ‘bekende’ thema’s, namelijk het recht op onderwijs, op arbeid en op stemrecht. Uiteraard werden er meer zaken verwezenlijkt in die eerste periode, maar zoals reeds gesteld, zal vooral de tweede golf van naderbij bekeken worden. Bovendien bestaan er reeds verschillende overzichtswerken over het feminisme in België, terwijl dat niet het onderwerp van deze studie is.

[28] D. DEWEERDT, De historische aanloop tot de vrouwenemancipatie, in: Nationale vrouwenraad van België. Nederlandstalige afdeling, 1 (1978), blz. 8.

[29] D. KEYMOLEN en M.T. COENEN, Stap voor stap. Geschiedenis van de vrouwenemancipatie in België, Brussel, 1991.

[30] Zij was de dochter van Zoe Gatti de Gamond die reeds in 1832 artikels wijdde aan de situatie van de vrouw in de negentiende eeuw, geïnspireerd door onder andere de geschriften van Saint-Simon.

[31] S. HELLEMANS en M. HOOGHE ed., Van “Mei ‘68” tot “Hand in Hand”. Nieuwe sociale bewegingen in België 1965-1995, Leuven en Apeldoorn, 1995, blz. 89.

[32] M. BOEL en C. DUCHENE, Le féminisme en Belgique 1892-1914, Bruxelles, 1955, blz. 32.

[33] M. BOEL en C. DUCHENE, o.c., blz. 29.

[34] Louis Frank was een liberaal politicus en was de advocaat van Popelin tijdens haar zaak voor het Hof van Cassatie. S. HELLEMANS en M. HOOGHE, o.c., blz. 90.

[35] M. DENIS en S. VAN ROKEGHEM, Le féminisme est dans la rue (Belgique 1970-1975), Bruxelles, 1992, blz. 26.

[36] S. HELLEMANS en M. HOOGHE, o.c., blz. 90.

[37] Dit zal vooral gebeuren aan de hand van de licentiaatsverhandeling van Sofie Cromboom, die in 2000 geschreven werd en een uitgebreid overzicht geeft van het onstaan en de verdere werking van de Nationale Vrouwenraad van België.

[38] R. VAN MECHELEN, De meerderheid. Een minderheid. De vrouwenbeweging in Vlaanderen: feiten, herinneringen en bedenkingen omtrent de tweede golf, Leuven, 1996, blz. 11.

[39] Op lange termijn draagt het onderwijs echter wel bij tot emancipatie. Zo wordt binnen ontwikkelingssamenwerking gehamerd op onderwijs en vorming van de plaatselijke bevolking (mannen en vrouwen), opdat de bevolking zelfvoorzienend kan worden.

Enabling conditions for change, in: STROMQUIST, N.P. ed., Women in the Third World. An encyclopedia of contemporary issues, New York en London, 1998, blz. 381-443.

[40] L. VAN MOLLE en E. GUBIN, Vrouw en politiek in België, Tielt, 1998, blz. 31.

[41] Dit deel zal vooral aangepakt worden aan de hand van het boek van Van Molle en Gubin dat een overzicht biedt van vrouwen in de politiek in België.

[42] De aanhangers van Saint Simon hadden op een ommezwaai gehoopt tijdens de golf van revoluties in 1848. Deze waren in België echter bijna onopgemerkt voorbijgegaan, waardoor men zich eerst op het onderwijs ging richten.

[43] Een vrouw, een stem. Een tentoonstelling over vrouw en stemrecht in België 1789-1948, Brussel, 1996, blz. 14.

[44] Men ging er immers van uit dat vrouwen vooral katholiek zouden stemmen.

[45] Een vrouw, een stem. …, blz. 30-31. Voorbeelden: 1902 Le féminisme chrétien de Belgique, 1906 Gentse vrouwenbond, 1910 Antwerpse vrouwenvereeniging.

[46] M. BOEL en C. DUCHENE, o.c., blz. 136.

[47] D. KEYMOLEN en M.T. COENEN, o.c., blz. 52.

[48] L. VAN MOLLE en E. GUBIN, o.c., blz. 36.

[49] D. KEYMOLEN en M.T. COENEN, o.c., blz. 21.

[50] D. KEYMOLEN en M.T. COENEN, o.c., blz. 91.

[51] Uiteraard is de indeling die gebruikt werd om de eerste golf te bestuderen eveneens artificieel. Toch kon deze daar gehanteerd worden, omdat er in die eerste periode een vrij grote consensus heerste omtrent de strijdpunten.

[52] R. VAN MECHELEN, De meerderheid. Een minderheid. …, blz. 25.

[53] S. CROMBOOM, De Nederlandstalige Nationale Vrouwenraad (NVR): ontstaan, programma, organigram, doelstellingen, voorzitterschap van Lily Boeykens, in relatie tot haar feministische strategie als geînstitutionaliseerde vrouwenorganisaties (1973-1988), blz. 33.

[54] Waarover verder meer.

[55] S. CROMBOOM, o.c., blz. 34.

[56] L. BOEYKENS, Emancipatie van de vrouw als beweging en als feministische golf, in: BOEYKENS, L. en CAMMAER, M. ed., Man-Vrouw-Mens. Fysiek, psychisch en cultureel mens zijn als man en vrouw, Leuven en Amersfoort, 1993, blz. 81.

[57] R. CHRISTENS, art.cit., blz. 23.

[58] K. NUYTS, Falende feministen? Evolutieschets van de tweede emancipatorische vrouwenbeweging in Vlaanderen 1970-1985, Gent, 1987 (RUG, Politieke Wetenschappen), blz. 71.

[59] Genoemd naar de NederlandseWilhelmina Drücker, een kind uit een arm arbeidersgezin; zij plaatste de vrouwenbevrijding in een socialistisch kader. In 1889 richtte zij de Vrije Vrouwen Vereeniging op. Het oprichtingsmanifest sprak ondubbelzinnig over gelijke rechten op het gebied van onderwijs en arbeid.

M. BROUNS, Feminisme en wetenschap, in: BROUNS, M. e.a. ed., Vrouwenstudies in de jaren negentig. Een kennismaking vanuit verschillende disciplines, Bussum, 1995, blz. 15.

[60] R. VAN MECHELEN, o.c., blz. 14.

[61] K. NUYTS, o.c., blz. 73.

[62] K. NUYTS, o.c., blz. 67.

[63] R. VAN MECHELEN, o.c., blz. 33. “Als het VOK niet zou bestaan moest het dringend worden uitgevonden.”

[64] R. MULIER, De vrouwenbeweging in Vlaanderen, in: Ons erfdeel, 29/2 (1986), blz. 232.

“Binnen het VOK, dat het eerste jaar erg anarchistisch werkt – feministen zijn tegen structuren die onderdrukken – wordt al snel overgegaan tot een steviger aanpak. Dit is nodig om efficiënter in de aanval te gaan.”

[65] S. CROMBOOM, o.c., blz. 47.

[66] 25 vrouwendagen in beelden en woorden. VOK-feestboek, Brussel, 1997, blz. 21.

[67] R. VAN MECHELEN, o.c., blz. 55.

[68] R. VAN MECHELEN, o.c., blz. 48.

[69] 25 vrouwendagen in beelden en woorden …, blz. 107.

[70] M. BROUNS, Feminisme en wetenschap, in: BROUNS, M. e.a. ed., Vrouwenstudies in de jaren negentig. Een kennismaking vanuit verschillende disciplines, Bussum, 1995, blz.12.

“Rond 1970 kwamen namelijk ideeën uit de Verenigde Staten overwaaien die onder het motto ‘het persoonlijke is politiek’ een geheel nieuwe visie op de relatie tussen individu en maatschappij poneerden in samenhang met een nieuwe methode van bewustwording en nieuwe organisatievormen. … de scheiding tussen het openbare en het private, tussen het politieke en het persoonlijke, ter discussie werd gesteld. De verhouding tussen mannen en vrouwen in het gezin was niet slechts individueel of persoonlijk, maar onderhevig aan politieke structuren.”

[71] R. VAN MECHELEN, o.c., blz. 85.

[72] Amazone is een vrouwenhuis waarin een Archief voor Vrouwengeschiedenis en een documentatiecentrum gevestigd zijn. Verder biedt het onderdak aan verschillende vrouwenorganisaties en kunnen er lezingen, ontmoetingsdagen en dergelijke georganiseerd worden. Amazone is een federaal initiatief en werd opgericht in 1995 door Miet Smet, toenmalig Minister van Tewerkstelling, Arbeid en Gelijke Kansen.

[73] R. VAN MECHELEN, o.c., blz. 18-20.

[74] R. VAN MECHELEN, o.c., blz. 89.

[75] D. KEYMOLEN en M.T. COENEN, o.c., blz. 103-105.

[76] L. VAN MOLLE en E. GUBIN, o.c., blz. 85.

[77] L. VAN MOLLE en E. GUBIN, o.c., blz. 200.

[78] S. CROMBOOM, o.c., blz. 45.

[79] N. WOLF, Aan de slag! Een aanzet tot de derde feministische golf, Amsterdam, 1995, blz. 11.

[80] N. WOLF, o.c., blz. 12.

“Zullen vrouwen hun winst echter weten te consolideren? Er is een periode aangebroken van bewustwording en een razendsnel leerproces nu de visie van vrouwen haar plaats in het openbare leven begint in te nemen naast die van mannen. … Wij zelf zijn er verantwoordelijk voor dat de vaart erin blijft.”

[81] L. BOEYKENS, art. cit., blz. 84.

[82] N. WOLF, o.c., blz. 13. Hier moet wel de kanttekening bij geplaatst worden dat dit vooral (enkel) betrekking heeft op de rijke westerse landen.

[83] N. WOLF, o.c., blz. 77.

[84] R. MULIER, De vrouwenbeweging in Vlaanderen …, blz. 236-237.

Mulier stelt dat verschillende vrouwen een belangrijke invloed kunnen uitoefenen omwille van hun doorstroming in bepaalde beroepen. Zij zijn dus niet verloren voor de vrouwenzaak, maar er heeft een maatschappelijke verschuiving plaatsgevonden, waardoor deze vrouwen hun strijd niet meer op de barricades voeren.

[85] R. VAN MECHELEN, o.c., blz. 10.

[86] R. VAN MECHELEN, o.c., blz. 9.

[87] N. WOLF, o.c., blz. 14.

[88] T. CARRIGAN e.a., Toward a new sociology of masculinity, in: Theory and society, 14/5 (1985), blz. 560.

[89] R. MULIER, Tien jaar feministisch mollenwerk, in: De Nieuwe Maand, 24/8 (1981), blz. 587.

[90] Louise van de Plas wees echter in 1922 op de nuances die gemaakt moeten worden bij deze zaak. De feministen streden immers niet alleen voor de verovering van de vrije beroepen, wat echter wel zo lijkt wanneer men de zaak Popelin als het uithangbord van de Belgische vrouwenbeweging bekijkt. Boel en Duchène legden echter het accent op de burgerrechterlijke positie van vrouwen, omdat dit overeenstemde met de belangstelling van de Nationale Vrouwenraad, waarvan zij op dat ogenblik deel uitmaakten.

R. CHRISTENS, Verkend verleden. Een kritisch overzicht van de vrouwengeschiedenis, 19de en 20ste eeuw in België, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XXVII (1997), blz.11-12.

[91] M. BOEL en CH. DUCHENE, Le féminisme en Belgique 1892-1914, Bruxelles, 1955, blz. 37-38.

“Le jour où la femme entrera dans l’Ordre, l’Ordre des avocats aura cessé d’exister.”

[92] Louis Frank had reeds vroeg interesse voor de feministische zaak en publiceerde hierover verschillende zaken.

F. DE BUEGER-VAN LIERDE, Louis Frank, pionnier du mouvement feministe belge, in: Revue belge d’Histoire Contemporaine, IV (1973), blz. 377-392.

[93] M. BOEL en CH. DUCHENE, o.c., blz. 42-43.

[94] R. VAN MECHELEN, De meerderheid. Een minderheid. De vrouwenbeweging in Vlaanderen: feiten, herinneringen en bedenkingen omtrent de tweede golf, Leuven, 1996, blz. 10.

Van Mechelen wijst er op dat feminisme een vies woord geworden is, net zoals emancipatie een afschrikwekkende bijklank had in de eerste golf.

[95] De begrippen werden nader bepaald in de algemene inleiding van deze studie.

[96] D. DE WEERDT, En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België 1830-1960, Gent, 1980.

[97] L. VAN MOLLE en E. GUBIN, Vrouw en politiek in België, Tielt, 1998, blz. 32.

[98] M. BOEL en CH. DUCHENE, o.c., blz. 48.

[99] M. BOEL en CH. DUCHENE, o.c., blz. 69.

[100] Dit werd in het hoofdstuk over het feminisme in België reeds van naderbij bekeken.

[101] M. BOEL en CH. DUCHENE, o.c., blz. 81.

[102] M. BOEL en CH. DUCHENE, o.c., blz. 85.

[103] M. BOEL en CH. DUCHENE, o.c., blz. 98.

[104] M. BOEL en CH. DUCHENE, o.c., blz. 100-104.

Bijvoorbeeld: La Croix Verte, l’Union des Mères de Famille, La Vrouwenvereeniging d’Anvers.

[105] S. CROMBOOM, De Nederlandstalige Nationale Vrouwenraad (NVR): ontstaan, programma, organigram, doelstellingen, voorzitterschap van Lily Boeykens, in relatie tot haar feministische strategie als geînstitutionaliseerde vrouwenorganisatie (1973-1988), blz. 29.

[106] M. BOEL en CH. DUCHENE, o.c., blz. 105.

[107] M. BOEL en CH. DUCHENE, o.c., blz. 135.

[108] R. VAN MECHELEN, Uit eigen beweging. Balans van de vrowenbeweging in Vlaanderen, 1970-1980, Leuven, 1979.

[109] L. BOEYKENS, Emancipatie van de vrouw als beweging en als feministische golf, in: BOEYKENS, L. en CAMMAER, M. ed., Man-vrouw-mens. Fysiek, psychisch en cultureel mens zijn als man en vrouw, Leuven en Amersfoort, 1993, blz. 81.

[110] S. CROMBOOM, o.c., blz. 35.

[111] R. CHRISTENS, art.cit., blz. 23.

[112] M. BOEL en CH. DUCHENE, o.c., blz. 156.

[113] Ook dit werd in het vorige hoofdstuk behandeld.

[114] S. CROMBOOM, o.c., blz. 37-38.

[115] S. CROMBOOM, o.c., blz. 38.

[116] S. CROMBOOM, o.c., blz. 39.

[117] L. VAN MOLLE en E. GUBIN, o.c., blz. 45.

[118] S. CROMBOOM, o.c., blz. 40.

[119] S. CROMBOOM, o.c., blz. 41.

[120] D. DE WEERDT, En de vrouwen? …, blz. 167.

[121] S. CROMBOOM, o.c., blz. 42.

[122] M. HOOGHE, De organisatiestructuur van de Vlaamse vrouwenbeweging. Autonomie en integratie in een gesloten politieke cultuur, in: De Sociologische Gids, XLI (1994), blz. 145.

[123] M. DE METSENAERE e.a., Gewapend met het gewicht van het verleden: enige resultaten van vrouwengeschiedenis in België, in: DUBY, G. en PERROT, M. ed., Geschiedenis van de vrouw. De twintigste eeuw, Brussel, 1993, blz. 530-531.

[124] S. CROMBOOM, o.c., blz. 46.

[125] S. CROMBOOM, o.c., blz. 49.

In wat volgt zal vooral ingegaan worden op de werking van de Nederlandstalige afdeling, omdat deze afdeling het meest relevant is voor het bestudeerde onderwerp. De Commissie Ontwikkelingssamenwerking behoorde immers tot de Nederlandstalige afdeling van de Nationale Vrouwenraad.

[126] S. CROMBOOM, o.c., blz. 50.

[127] S. CROMBOOM, o.c., blz. 62.

[128] S. CROMBOOM, o.c., blz. 62-63.

[129] S. CROMBOOM, o.c., blz. 64.

[130] S. CROMBOOM, o.c., blz. 66.

[131] S. CROMBOOM, o.c., blz. 69.

[132] S. CROMBOOM, o.c., blz. 72.

[133] Twintig jaar Nederlandstalige Nationale Vrouwenraad, in: Vrouwenraad, 3 (1994), blz. 8.

[134] S. CROMBOOM, o.c., blz. 64.

[135] R. MULIER, De vrouwenbeweging in Vlaanderen, in: Ons erfdeel, 2 (1986), blz. 233.

[136] S. CROMBOOM, o.c., blz. 54.

[137] S. CROMBOOM, o.c., blz. 82.

[138] L. BOEYKENS, art. cit., blz. 84.

[139] S. CROMBOOM, o.c., blz. 144.

[140] S. CROMBOOM, o.c., blz. 144.

[141] S. CROMBOOM, o.c., blz. 146.

[142] S. CROMBOOM, o.c., blz. 148.

[143] Twintig jaar…, blz. 9.

[144] R. MULIER, De vrouwenbeweging…, blz. 231-234.

[145] S. CROMBOOM, o.c., blz. 153.

[146] G. KAPLAN, Contemporary Western European Feminism, London, 1992.

[147] S. CROMBOOM, o.c., blz. 165.

[148] N. KABEER, Reversed realities. Gender hierarchies in development thought, London en New York, 1994, blz.1.

[149] Dit bleek reeds uit de begripsstudie in de inleiding.

[150] In de inleiding werd reeds duidelijk gemaakt dat er voorzichtig moet worden omgesprongen met termen als ‘Derde Wereld’ en dat men zich terdege bewust moet zijn van de ontstaanscontext van bepaalde begrippen.

Zie ook: S.E. CHARLTON, Development as history and process, in: VISVANATHAN, N., The women, gender and development reader, London en New York, 1997, blz. 7-13.

[151] Waarbij de Verenigde Staten financiële en technische hulp boden aan West-Europa om hun landen te kunnen heropbouwen. J. VAN CRIEKINGE ed., De wereld van de ontwikkelingssamenwerking, Brussel, 1996, blz. 15.

[152] J. DE GROOT, Conceptions and misconceptions: the historical and cultural context of discussion on women and development, in: AFSHAR, H., Women, development and survival in the Third World, London en New York, 1991, blz. 107-135. “Nineteenth-century European experience of subsantial and rapid changes in their own societies, where new social, political and technological developments apparently increasingly differentiated them from non-western societies, provided the basis for new views of those societies. European successes in economic penetration, territorial acquisation, and political or military intervention, based on effective organisation of business, diplomatic or financial institutions and new technologies, appeared to give empirical proof of European superiority.”

[153] R. LENTEN, Vrouwen en ontwikkelingsbeleid. Onzichtbaarheid, integratie en autonomie(Antropologische papers VU Amsterdam-6), Amsterdam, 1986.

[154] N. VISVANATHAN, General Introduction, in: VISVANATHAN, N. e.a.ed., The women, gender and development reader, London en New York, 1997, blz. 1-6.

[155] P. BOUVIER, Le rôle des femmes dans les stratégies de développement, in: DANHIEUX, C. en SYMOENS, J-J. ed., Promotie van de vrouw in de Derde Wereld. De Belgische bijdrage. Symposium, Brussel 27-29 september 1988, Brussel, 1990, blz. 13-22.

[156] R. BROUWERS, Met het oog op Beijing-vier wereldvrouwenconferenties beschouwd, in: Derde Wereld. Gender en ontwikkeling, 14/1 (1995), blz. 5-11.

[157] J. KRAEMER, Emancipatie van vrouwen,’n voorwaarde voor ontwikkeling, Zeist, 1989, blz. 6-7.

[158] P. BOUVIER, art.cit., blz. 15.

[159] R. LENTEN, Vrouwen en ontwikkelingsbeleid. Onzichtbaarheid, integratie en autonomie(Antropologische papers VU Amsterdam-6), Amsterdam, 1986, blz. 9-11.

[160] F. DEGAVRE, Les différents courants de pensée intégrant ‘femmes’ et ‘développement’, in: Chronique Féministe, nr. 71-72 (2000), blz. 80.

[161]R. LENTEN, o.c., blz. 1-2.

[162] E. BOSERUP, Women’s role in economic development, London, 1970.

N. HOLVOET, Naar een toenemende mainstreaming van gender in het ontwikkelingsdenken en –beleid, in: Sophia Nieuwsbrief, 20(1999), blz. 15-20.

[163] M. MIES, The dynamics of the sexual division of labor and integration of rural women into the world market, in: BENERIA, L. ed., Women and development. The sexual division of labor in rural societies, New York, 1982, blz. 1-28.

[164] C.O.N. MOSER, Gender planning and development. Theory, practice and training, London en New York, 1993, blz. 1.

[165] R.L. BLUMBERG, Fairy tales and facts: economy, family, fertility and the family, in: TINKER, I. en BRAMSEN, M.B. ed., Women and world development, Washington, 1976, blz. 12-21.

[166] N. KABEER, Reversed realities. Gender hierarchies in development thought, London en New York, 1994, blz. 5.

[167] N. HOLVOET, art.cit., blz. 15.

[168] J. KRAEMER, o.c. blz. 9-11.

[169] Ch. HEWARD, Introduction: the new discourses of gender, education and development, in: HEWARD, Ch. en BUNWAREE, S. ed., Gender, education and development: beyond acces to empowerment, London en New York, 1999, blz. 1-14.

[170] C.O.N. MOSER, o.c., blz. 5.

[171] Deze situatie is ook al niet meer vanzelfsprekend voor de geïndustrialiseerde wereld. Uit de volkstelling van België van 1991 blijkt namelijk dat het percentage alleenstaande moeders, enkel in de categorie van 20 tot 24 jaar, gestegen is van 1,12% in 1981 tot 1,69% in 1991. Deze vrouwen en hun kinderen behoren tot de socio-economisch zwakste groepen van het land.

B. MERENNE e.a. ed., België ruimtelijk doorgelicht, in: Het tijdschrift van het Gemeentekrediet, 202 (1997/4), blz. 46.

[172] C.O.N. MOSER, o.c., blz. 15-16.

[173] Maxine Molyneux was de eerste die deze termen gebruikte. Zij had het echter over strategische genderinteresses en praktische genderinteresses. Ook hiermee werd verwezen naar de behoeften die mannen en vrouwen zouden hebben vanuit hun sociale positie of vanuit een concrete situatie. Later werden deze termen door C.O.N. Moser vervangen door ‘strategic gender needs’ en ‘practical gender needs’. Deze termen zullen verderop nog aan bod komen.

M. MOLYNEUX, Mobilization without emancipation? Women’s interests, the state, and revolution in Nicaragua, in: Feminist Studies, 11/2 (1985), blz. 232-233.

[174] Deze verdeling werd voor het eerst gebruikt door C.O.N. MOSER. Ook hiervoor werd haar eerder vermelde werk gebruikt.

[175] Hiermee wordt het kapitalistische West-Europa en de Verenigde Staten bedoeld. De Tweede Wereld is dan de communistische wereld. Dit werd reeds behandeld in de inleiding.

[176] R. RENARD, Proposals for a future policy, in: DANHIEUX, C. en SYMOENS, J-J., o.c., blz. 215-220.

[177] Niet-gouvernementele organisaties.

[178] C.O.N. MOSER, o.c., blz. 74-75.

[179] S.H. LONGWE, Education for women’s empowerment or schooling for women’s subordination?, in: Gender and development, 6/2 (1998), blz. 19-26.

[180] R. LENTEN, o.c., blz. 53: “Integrating into what? What kind of a world do women want? That is the question to be asking, not how can women be integrated into development. Women have only recently been asking what they want, because they have been so busy adopting to what men want.”

[181] C. ANDERSEN, The contribution of development co-operation to progress for women in developing countries, in: DANHIEUX, C. en SYMOENS, J-J., o.c., blz. 23-37.

[182] De landen die de hulp verlenen.

[183] R. RENARD, art.cit., blz. 219-220.

[184] F. DEGAVRE, art. cit., blz. 81.

[185] J. MARTINUSSEN, Society, state and market. A guide to competing theories of development, London en New York, 1997, blz. 307.

[186] F. VAN DRIEL, Gender, vrouwen en/in ontwikkeling: simplificaties en irritaties, in: Derde Wereld. Gender en ontwikkeling, 14/1 (1995), blz. 81-104.

[187] N. KABEER, o.c., blz. 63.

[188] F. VAN DRIEL, art. cit. , blz. 86.

[189] N. KABEER, o.c., blz. 19-27.

[190] N. HOLVOET, art.cit., blz. 16.

[191] N. HOLVOET, art.cit., blz. 17.

[192] A. BRETT, Introduction. Why gender is a development issue, in: WALLACE, T. en MARCH, C. ed., Changing perceptions. Writings on gender and development, Oxford, 1991, blz. 1-7.

“It is of vital importance in development work not to use imported notions of gender, nor regard ‘the community’ and ‘the household’ as the basic units. One must go beyond the household and break it down into its component parts. By assessing and understanding the gender roles in a given society the specific needs of women (and men) can be ascertained and addressed within projects.”

[193] J. MARTINUSSEN, o.c., blz. 308.

[194] Ch. HEWARD en S. BUNWAREE ed., Gender, education and development: beyond acces to empowerment, London en New York, 1999, blz. 1.

[195] C.O.N. MOSER, o.c., blz. 3.

[196] R. BRAIDOTTI e.a. ed., Women, the environment and sustainable development: toward a theoretical synthesis, London, 1994, blz. 82.

[197] F. VAN DRIEL, art. cit., blz. 87.

[198] N. HOLVOET, art. cit., blz. 17.

[199] M.C. NUSSBAUM, Women and human development. The capabilities approach, Cambridge, 2000, blz. 71.

De verdere uiteenzetting van deze benadering zal zich eveneens op dit werk baseren, daar Nussbaum één van de grondleggers is en een erg duidelijk overzicht van de aanpak geeft.

[200] M.C. NUSSBAUM, o.c., blz. 71.

[201] Daarom wijst Nussbaum ook de welvaartsbenadering af. Programma’s die de algemene welvaart verhogen hoeven daarom geen invloed te hebben op het inkomen van de allerarmsten. Men moet ieder individu bekijken als een doel op zich, wat uiteraard niet betekent dat de samenleving geen belang heeft.

[202] M.C. NUSSBAUM, o.c., blz. 74.

[203] Ibidem, blz. 77.

[204] Nussbaum wijst er immers op dat deze lijst niet ‘eeuwig’ kan genoemd worden, er zullen aanpassingen moeten gebeuren naargelang de periode die men bekijkt. M.C. NUSSBAUM, o.c., blz. 77.

[205] M.C. NUSSBAUM, o.c., blz. 78-80.

[206] M.C. NUSSBAUM, o.c., blz. 81.

[207] Ibidem, blz. 84-85.

[208] M. C. NUSSBAUM, o.c., blz. 87.

[209] M.C. NUSSBAUM, o.c., blz. 110.

[210] N. HOLVOET, art.cit., blz. 18.

[211] Zusterlijk samenwerken. Solidariteitsactie met de vrouwen in ontwikkelingslanden, Brussel, 1997, blz.3.

[212] Ibidem, blz. 4.

[213] Bolivia. Vrouwenorganisaties als afvalemmer voor Europese landbouwoverschotten, in: Schoppenvrouw, 79 (1994), blz. 20-21.

[214] K. YOUNG, Why don’t planners and policy makers listen?, in: DANHIEUX, C. en SYMOENS, J-J. ed., Promotie van de vrouw in de Derde Wereld. De Belgische bijdrage. Symposium, Brussel, 27-29 september 1988, Brussel, 1990, blz. 187-207.

[215] A. DE WALSCHE, Het patriarchale denken als fundament van het westerse ontwikkelingsmodel, in: Noord-Zuid Cahier, 20/2 (1995), blz. 7-18.

[216] L. VAN DAMME, Vrouwen uit het zuiden zien het anders. Interview met M.G. Nyirarukundo en Mwavita, in: Noord-Zuid cahier, 20/2 (1995), blz. 69-75.

Een voorbeeld van het nut van het betrekken van mannen bij de projecten: “Ik geef een voorbeeld uit Ruanda. Het is de gewoonte dat wanneer de oogst binnengehaald is de man zijn vrouw een nieuw kleed geeft. Het is een goede man als hij dat doet voor hij aan een radio of een fiets denkt. … Wie staat er bij stil dat zijn vrouw misschien andere prioriteiten heeft?… zou zij misschien kiezen voor een nieuwe hak. … Mannen zouden daarvan bewust gemaakt moeten worden.”

[217] S.C. WHITE, Men, masculinities, and the politics of development, in: Gender and development, 5/2 (1997), blz. 14-22.

[218] S.C. WHITE, art.cit., blz. 21-22.

[219] M.C. NUSSBAUM, o.c., blz. 41-59.

[220] Nussbaum heeft het over de Verenigde Staten, maar dit geldt waarschijnlijk ook voor de rest van de geïndustrialiseerde wereld.

M. C. NUSSBAUM, o.c., blz. 50.

[221] V. SARA-LAFOSSE, Les organisations féminines et le développement urbain. Les cuisines populaires de Lima, in: DANHIEUX, C. en SYMOENS, J-J.ed., o.c., blz. 131-140.

[222] H. MOESTERMANS, Kredietmogelijkheden voor vrouwen in de Derde Wereld, in: Vrouwenraad, 35 (1992), blz. 21-25.

[223] P. BOUVIER, art.cit., blz. 13-22.

[224] A. ALBEE, Beyond ‘banking for the poor’: credit mechanisms and women’s empowerment, in: Gender and development, 4/3 (1996), blz. 48-53.

[225] Ibidem, blz. 50.

[226] M. MacDONALD ed., Gender planning in development agencies. Meeting the challenge, Oxford, 1994, blz. 17.

[227] Hierover kan meer gelezen worden in hoofdstuk 3.

[228] M. KEUSTERMANS ed., Gender in de praktijk. Een handleiding, Brussel, 1998, blz. 5.

[229] D. McBRIDE STETSON en A.G. MAZUR, Comparative State feminism, London, 1995.

[230] M. KUHL, De Belgische overheidsstructuren voor vrouwenbeleid, Antwerpen, 1998 (UIA, Aanvullende Studie Vrouwenstudies), blz. 6.

[231] M. HOOGHE, De organisatiestructuur van de Vlaamse vrouwenbeweging. Autonomie en integratie in een gesloten politieke cultuur, in: De Sociologische Gids, XLI (1994), blz. 144-161.

[232] S.H. LONGWE, Gender awareness: the missing element in the Third World development project, in: WALLACE, T. en MARCH, C. ed., Changing perceptions. Writings on gender and development, Oxford, 1991, blz. 150.

[233] M. MacDONALD, o.c., blz. 19.

[234] N. KABEER, Gender, development and training: raising awareness in development planning, Bangalore, 1990.

[235] T. WALLACE, Gender aware project: planning and evaluation, in: WALLACE, T. en MARCH, C. ed., o.c., blz. 137.

[236] T. WALLACE, art. cit., blz. 138.

[237] C. MARCH, A guide to gender-analysis frameworks, Oxford, 1999, blz. 10.

[238] M. MUNRO, Ensuring gender awareness in the planning of projects, in: WALLACE, T. en MARCH, C., o.c., blz. 172-178.

[239] Verslag van de ronde tafel rond ‘vrouwen en ontwikkelingssamenwerking’, Brussel, 1987, blz. 5.

[240] M. MacDONALD, o.c., blz. 45.

[241] M. MacDONALD, o.c., blz. 49-50.

[242] Hierbij zal vooral gesteund worden op M. KEUSTERMANS ed., Gender in de praktijk. Een handleiding, Brussel, 1998.

[243] M. KEUSTERMANS, o.c., blz. 41.

[244] C. MARCH e.a. ed., o.c., blz. 11.

[245] C. MARCH e.a. ed., o.c., blz. 23-28.

[246] M. KEUSTERMANS, o.c., blz. 55.

[247] M. MacDONALD, o.c., blz. 23.

[248] M. KEUSTERMANS, o.c., blz. 59.

[249] Ibidem.

[250] T. WALLACE, Integrating gender issues into evaluation, in: M. MacDONALD ed., o.c., blz. 120-123.

[251] D. McBRIDE STETSON en A.G. MAZUR, Comparative State Feminism, London, 1995.

[252] D. McBRIDE STETSON en A.G.MAZUR, o.c., blz. 1.

[253] M. KUHL, o.c., blz. 19.

[254] Wie hierin interesse heeft: M. KUHL, De Belgische overheidsstructuren voor vrouwenbeleid, Antwerpen, 1998 (UIA, Aanvullende Studie Vrouwenstudies). De auteur tracht hierin te doen voor België wat McBride Stetson en Mazur hebben gedaan voor enkele andere landen. Er worden verschillende Belgische adviesorganen doorgelicht.

[255] M. HOOGHE, De organisatiestructuur van de Vlaamse vrouwenbeweging. Autonomie en integratie in een gesloten politieke cultuur, in: De Sociologische Gids, XLI (1994), blz. 144.

[256] M. HOOGHE, art. cit., blz. 150.

[257] S. WALGRAVE, Nieuwe sociale bewegingen in Vlaanderen. Een sociologische verkenning van de milieubeweging, de derde wereldbeweging en de vredesbeweging, Leuven, 1994, blz. 11.

[258] ESTEVA, G., Development, in: SACHS, W. ed., The development dictionary. A guide to knowledge as power, London en New Jersey, 1992, blz. 6.

[259] J. VAN CRIEKINGE ed., De wereld van de ontwikkelingssamenwerking, Brussel, 1996, blz. 11.

[260] Na de Tweede Wereldoorlog hadden de Verenigde Staten een enorme voorsprong op Europa qua economische ontwikkeling. Zij hadden echter een sterk Europa nodig, omdat zij een afzetmarkt voor hun producten nodig hadden. Daarom werd in 1947 het Marshall-plan ontwikkeld, waarbij de Verenigde Staten geld pompten in Europa voor de herstellingswerken e.d. .

[261] B. COGNEAU, Het begin van de officiële Belgische ontwikkelingssamenwerking (1960-1966), Brussel, 1993 (VUB, Letteren en Wijsbegeerte), blz. 17-24.

[262] B. COGNEAU, o.c., blz. 29-37.

[263] J. VAN CRIEKINGE ed., o.c., blz. 11.

In 1955 had de conferentie van Bandoeng plaatsgevonden. Hier kwamen de onafhankelijke staten uit Azië en Afrika voor het eerst samen om over een gemeenschappelijke strategie te praten. Zij wilden niet kiezen tussen het westerse kapitalistische marktmodel of het staatsgeleide socialistische sovjetmodel, zij hadden behoefte aan een eigen weg naar ontwikkeling. Deze conferentie leidde tot de oprichting van de Beweging van Niet-Gebonden landen.

[264] Interessant om weten: in 1998 (!) schreef David Landes, een vermaard academicus, het boek The wealth and poverty of nations. Why some are so rich and others so poor? Landes wil hierin verklaren waarom het westen rijk is en ‘de rest’ niet. Volgens de auteur hebben de ‘Europeanen’ betere waarden, bijvoorbeeld betreffende arbeidsethos, nieuwsgierigheid, technologisch vernuft, ... . Dit boek heeft de academische wereld, en mensen als Andre Gunder Frank, met stomheid geslagen. Het boek werd echter wel een bestseller. Vele Europeanen en Amerikanen vonden dit immers ‘waar’ en hoefden zich op deze manier niet meer ‘schuldig’ te voelen over hun rijkdom.

[265] J. VAN CRIEKINGE ed., o.c., blz. 15.

[266] Uiteraard had het contact tussen kapitalisme en niet-kapitalisme reeds plaatsgevonden in de achttiende eeuw en misschien zelfs reeds vroeger, wanneer men het handelskapitalisme uit de zestiende en zeventiende eeuw meerekent.

[267] G. VANTHEMSCHE, Historische wortels van de Derde Wereld-problematiek, Brussel, 1999, blz. 19.

[268] J. VAN CRIEKINGE ed., o.c., blz. 16.

[269] G. VANTHEMSCHE, o.c., blz. 24.

[270] J. VAN CRIEKINGE ed., o.c., blz. 19.

[271] J. VAN CRIEKINGE ed., o.c., blz. 23.

[272] G. VANTHEMSCHE, o.c., blz. 41.

[273] J. VAN CRIEKINGE ed., o.c., blz. 27.

[274] J. VAN CRIEKINGE ed., o.c., blz. 31.

[275] J. VAN CRIEKINGE ed., o.c., blz. 33.

[276] Giovanni Arrighi, hoogleraar aan de State University van New York in De Morgen, overgenomen uit:

J. VAN CRIEKINGE ed., o.c., blz. 37.

[277] B. COGNEAU, o.c., blz. 43.

[278] B. COGNEAU, o.c., blz. 53.

[279] Dit Koninklijk Besluit werd opgenomen in bijlage.

[280] B. COGNEAU, o.c., blz. 159.

[281] Raad van advies voor de ontwikkelingssamenwerking, België en de ontwikkelingssamenwerking. Jaarverslag 1965, s.l., s.d., blz. 1.

[282] Ibidem, blz. 2.

[283] Even ter herinnering: momenteel streeft men naar 0,7% van het BNP en in 1995 haalde België 0,38% en internationaal bekeken was dit nog niet zo slecht! Slechts vier landen halen de norm, namelijk Nederland, Denemarken, Zweden en Noorwegen.

J. VAN CRIEKINGE ed., o.c., blz. 90.

[284] Raad van advies voor de ontwikkelingssamenwerking, België en de ontwikkelingssamenwerking. Jaarverslag 1966, s.l., s.d., blz. 2.

[285] M. VANDOMMELE, Het Nationaal Centrum voor Ontwikkelingssamenwerking van 1966 tot 1983. Een uniek, riskant avontuur van een dwarsligger, Brussel, 1990, blz. 9.

[286] Momenteel heet deze koepelorganisatie opnieuw 11.11.11.

[287] M. VANDOMMELE, o.c., blz. 1.

[288] De 11.11.11-actie kon onder andere op sympathie rekenen bij politieke grootheden als Spaak en De Schrijver.

[289] M. VAN HUELE, Het ontwikkelingsdenken van het NCOS in de periode 1971-1974 aan de hand van de basisdossiers, Leuven, 1998 (KUL, Letteren), blz. 10.

[290] Een eerste aanzet gebeurde tijdens de Conferentie van Bandoeng in 1955 die reeds eerder aangehaald werd.

[291] M. VAN HUELE, o.c., blz. 17.

[292] M. VAN HUELE, o.c., blz. 22.

[293] ABOS, Jaaronderzoek van de hulpverlening 1979. Memorandum van België. Dienstjaar 1978, s.l., s.d., blz. 1.

[294] Dit betekent van het ene land naar het andere. Deze hulp kan bovendien gebonden zijn of niet, dit wil zeggen het ontvangende land kan verplicht worden tot het doen van aankopen in het schenkende land in ruil voor de geboden hulp. Bij multilaterale hulp biedt een groep van landen hulp aan een land of een groep van landen, hierbij kan beroep gedaan worden op een internationale organisatie.

[295] ABOS, o.c., blz. 27.

[296] ABOS, Onze ontwikkelingssamenwerking, Brussel, 1979, blz. 3.

[297] Ibidem, blz. 4.

[298] B. SWALENS, Kritsche evaluatie van twintig jaar officiële Belgische ontwikkelingshulp, Leuven, 1982 (KUL, Economische Wetenschappen), blz. 52.

[299] E. BOSERUP, Woman’s role in economic development, London, 1970, blz.1.

[300] Het ABOS, Algemeen Bestuur voor OntwikkelingsSamenwerking, is de administratie die het beleid van de Minister of Staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking uitvoert en dus in de praktijk de middelen van het departement beheert. J. VAN CRIEKINGE ed., o.c., blz. 91.

[301] ABOS, Jaarlijks onderzoek 1981 van de hulpverlening. Memorandum van België, Dienstjaar 1980, Brussel, 1981, blz. 19.

[302] M. EYSKENS, Een aarde, twee werelden. Beschouwingen over het Belgisch ontwikkelingsbeleid, Brussel, 1980, blz. 30-33.

[303] B. SWALENS, o.c., blz. 54.

[304] De vrouw in de Belgische ontwikkelingssamenwerking: toespraak van de Heer Daniël Coens, Minister van Ontwikkelingssamenwerking, Brussel, 1981.

[305] België en de Derde Wereld. Ontwikkelingssamenwerking. Een opdracht. Een kans, Brussel, 1981, blz. 7.

[306] Belangrijke opmerking hierbij is dat het ABOS, in een memorandum voorgelegd aan het Development Assistance Committee verklaart dat de Cel voor de promotie van de vrouw pas in 1987 concreet van start is kunnen gaan. Toch blijkt uit verschillende jaarverslagen en uit de gesprekjes die gevoerd werden met enkele verantwoordelijken, dat in het begin van de jaren negentig geen gendergroep bestond. Ondanks de goede bedoelingen op het einde van de jaren tachtig, is de vrouwenwerking in 1987 dus ook niet echt van de grond gekomen en heeft de cel voor de promotie van de vrouw tussen 1988 en 1990 opgehouden te bestaan.

ABOS, Memorandum van België, voorgelegd aan het ‘Development Assistance Committee’ (OESO). Onderzoek van de hulp 1988-1989, s.l., s.d., blz. 57.

Telefonisch gesprek met Sophie Pereira op 28 februari 2001.

ABOS, België en de ontwikkelingssamenwerking, Brussel, 1987.

S. GERLO, La femme dans la coopération officielle au développement: le point de vue d’une administration de coopération, in: DANHIEUX, C. en SYMOENS, J-J. ed., Promotie van de vrouw in de Derde Wereld. De Belgische bijdrage. Symposium, Brussel 27-29 september 1988, Brussel, 1990, blz. 43 e.v. .

[307] J. VAN CRIEKINGE ed., o.c., blz. 89.

“De Belgische ontwikkelingssamenwerking wordt in verspreide slagorde uitgevoerd: door het departement Ontwikkelingssamenwerking zelf, maar ook door de ministeries van Financiën, Buitenlandse Zaken, Defensie enz.”

[308] S. GERLO, La femme dans la coopération officielle au développement: le point de vue d’une administration de coopération, in: DANHIEUX, C. en SYMOENS, J-J. ed., Promotie van de vrouw in de Derde Wereld. De Belgische bijdrage. Symposium, Brussel 27-29 september 1988, Brussel, 1990, blz. 43-44.

[309] M. VANDAMME ed., Activiteitenverslag 1981-1985. De vrouw in de Belgische ontwikkelingssamenwerking, Brussel, 1985.

Dit is één van de weinige publicaties van deze groep die gevonden werd. Volgens de huidige verantwoordelijken van de DGIS (vroegere ABOS)-bibliotheek, heeft deze groep niet zoveel gepubliceerd. Hieruit blijkt nogmaals dat de organisatie nog niet helemaal op punt stond. “Er bestond binnen het ABOS eigenlijk geen constante, concrete vrouwenwerking”, aldus Sophie Pereira, de huidige genderverantwoordelijke binnen het DGIS, in een kort telefonisch gesprek op 28 februari 2001.

[310] M. VANDAMME ed., o.c., blz. 7.

[311] M. VANDAMME ed., o.c., blz. 21-35.

[312] M. VANDAMME ed., o.c., blz. 36.

[313] ABOS, België en de ontwikkelingssamenwerking, Brussel, 1987, blz. 66.

[314] Worden vrouwen vergeten?, in: De Wereld Morgen, nr. 14/4 (1980), blz. 2-6.

[315] In hun tijdschrift ‘De Wereld Morgen’ geeft het NCOS een overzicht van de bestaande ontwikkelingssector, zowel met betrekking tot NGO’s als met betrekking tot het officiële beleid. Verder worden bepaalde thema’s behandeld in overzichtsartikelen, wat het geval was voor de ‘vrouwenkwesties’ tijdens de jaren tachtig.

[316] M. VANDAMME ed., o.c., blz. 32-35.

[317] De informatie in verband met deze Vrouwengroep werd voornamelijk gehaald uit een interview met Chris Quirijnen, afgenomen op 28 februari 2001. Chris Quirijnen waren de enige vrouwelijke medewerkers binnen de NCOS-projectendienst, dus niet op de administratie.

11.11.11/NCOS, Archief van de NCOS-Vrouwengroep, nr. 1 (Verslagen werkdocumenten,…) Motivering, doelstellingen en werkmiddelen van de vrouwenwerking binnen het NCOS.

[318] Directie-Generaal Internationale Samenwerking

[319] J. VAN CRIEKINGE ed., o.c., blz. 92.

[320] Gesprek met Yvon Bartelinck, medewerkster van UCOS, het universitair centrum voor ontwikkelingssamenwerking van de VUB en lid van deze commissie.

[321] Het NCOS werd enkele jaren geleden omgedoopt tot 11.11.11.

[322] M. VERGEYLE, Een apart hoofdstuk, in: De Wereld Morgen. NCOS-jaarrapport 1993, 1994, blz. 13.

[323] Er werd bijvoorbeeld ook geen vertegenwoordiger van de Derde Wereldbeweging opgenomen in het voorbereidingscomité voor de Vrouwenconferentie van Beijing in 1995. Koningin Fabiola pleitte tijdens die conferentie wel voor meer aandacht voor de vrouw in de ontwikkelingssamenwerking.

H. VERHAEGEN, De Belgische samenwerking in 1995, in: De Wereld Morgen, 1996, blz. 32.

[324] R. MOREELS, Kleur bekennen. Toekomstplan voor de Belgische Ontwikkelingssamenwerking, Brussel, 1997, blz. 13.

“De Belgische directe bilaterale samenwerking zal zich in de toekomst concentreren op de volgende vijf sectoren: gezondheidszorg, onderwijs en vorming, landbouw en voedselzekerheid, basisinfrastructuur, maatschappijopbouw. Naast deze sectoriële prioriteiten, zal er ook aandacht zijn voor de inbedding van bepaalde thema’s in de Belgische ontwikkelingsinterventies: de rol van de vrouw in de projecten en effecten op het milieu.”

[325] Zie hoofdstuk 1 en 2.

[326] NCOS/11.11.11, De Belgische ontwikkelingssamenwerking in 1999, blz. 7.

[327] S. PEREIRA, Politiques et pratiques de la coopération internationale belge, in: Chronique Féministe, nr. 71/72 (2000), blz. 95.