Vrouwen en Ontwikkelingssamenwerking in Vlaanderen. De Commissie Ontwikkelingssamenwerking (COS) van de Nationale Vrouwenraad (1979-1993). (Daniëlle De Vooght) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Algemene inleiding
1. Probleemstelling
De jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw waren jaren van dekolonisatie en, daarmee samenhangend, zelfbewustwording. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de Conferentie van Bandoeng die in 1955[1] werd gehouden. Hierin besloten enkele pas onafhankelijk geworden staten, zoals Egypte, om een eigen koers te varen, ‘niet-gebonden’ aan één van de twee grote machtsblokken uit het westen (kapitalisme of communisme). De zelfbewustwording kwam echter ook op een ander vlak tot uiting. De vrouwen in het westen wilden een verandering in de machtsverhoudingen tussen mannen en vrouwen. Vrouwen ijverden reeds enkele decennia voor gelijke rechten op gebied van bijvoorbeeld arbeid en onderwijs. Vanaf de jaren zestig wilde men echter een volledige mentaliteitsverandering. Mannen en vrouwen moesten gelijke rechten, en plichten, hebben. Ook de zogenaamde rollenpatronen werden vanaf dat moment in vraag gesteld. Dit kan de aanzet tot de tweede feministische golf genoemd worden, die pas goed losbrak met de opkomst van militante groepen als Dolle Mina. Deze feministische groep kwam volop in de media dankzij acties als ‘Baas in eigen buik’ en ‘Recht op roken’. De Dolle Mina’s waren echter geen lang leven beschoren.
Pas bij het begin van het volgende decennium besefte men dat vrouwen ook niet ‘allemaal gelijk’ zijn. Zwarte vrouwen, lesbische vrouwen, … hekelden het ‘blanke-hetero-middenklasse-vrouw’feminisme en dit zorgde voor hevige discussies binnen feministische kringen. De jaren tachtig kunnen zelfs jaren van crisis genoemd worden voor de feministische beweging.
De dekolonisatie zette de westerse ‘rijke’ landen ertoe aan hun industriële en technologische kennis te exporteren naar de zogenaamde ontwikkelingslanden. Reeds in 1949 lanceerde president Truman van de Verenigde Staten de idee van ‘hulp aan de achtergebleven gebieden’. Vanaf dat moment werden twee miljard mensen getekend voor het leven. Zij werden ‘onderontwikkeld’ genoemd en zij werden als ‘achterblijvers’ behandeld door de ‘ontwikkelde’ gebieden. In deze periode ontstaat ook de idee van ontwikkelingssamenwerking, aanvankelijk ontwikkelingshulp genoemd. Het ‘rijke noorden’ moest ervoor zorgen dat het ‘arme zuiden’ zo snel mogelijk dezelfde fasen zou doorlopen als de geïndustrialiseerde gebieden, opdat zij tot eenzelfde niveau zouden komen. De ontwikkelingshulp bestond onder andere uit giften, leningen en de overdracht van nieuwe technologische hulpmiddelen.
Men veronderstelde dat de gehele bevolking geholpen werd door de ontwikkelingssamenwerking. Ook hier werd er dus van uitgegaan dat er een homogeniteit bestond in de doelgroep.
Ongeveer op hetzelfde moment als de crisis binnen het feminisme kwamen bepaalde onderzoekers tot het inzicht dat binnen de ontwikkelingssamenwerking aandacht moest besteed worden aan het genderaspect. De Deense economiste Ester Boserup[2] plaatste in 1970 voor de eerste maal de rol van de vrouw in de productieve arbeid, vooral de landbouw, in de schijnwerpers. Zij wees hierbij op het gebrek aan erkenning van de rol van de vrouw in een nationale economie, door de hulporganisaties. Deze benadering was een volledig nieuwe denkwijze binnen het ontwikkelingsbeleid. Er was nog nooit eerder aparte aandacht besteed aan de precieze rol van de vrouw in een nationale economie. Vaak ging men ervan uit dat die rol onbelangrijk was, aangezien de vrouw voornamelijk in het huishouden werkte en dus vooral aan reproductieve arbeid deed, welke niet wordt opgenomen in de arbeidsstatistieken. Door de actieve inbreng van vrouwen te belichten, wilde men de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen in het ontwikkelingsproces wegwerken. Het besef groeide dat de doelgroep van ontwikkelingshulp helemaal niet homogeen was. Het werk van Boserup was de inspiratiebron voor het VN-decennium voor de Vrouw, tussen 1975 en 1985. Dit decennium zorgde ervoor dat vele hulporganisaties onderzoek gingen doen naar de positie van de vrouw in de ‘ontwikkelingslanden’en dat er aandacht werd besteed aan de vrouw bij het opstellen van een ontwikkelingsbeleid. Men was echter nog niet bereid aan de bestaande machtsdelingen te tornen. Vrouwen werden wel toegelaten tot het productieproces, maar kregen nog geen toegang tot de productiemiddelen. Einde jaren tachtig begreep men dat niet enkel biologische verschillen de oorzaak waren van de ongelijkheid, maar eveneens de sociale en culturele rolpatronen die doorheen de geschiedenis werden geconstrueerd: “The exclusion of women from decision-making forums has been justified by stereotyped notions of the roles of men and women in the home and in the economy[3]”. Vanaf dat moment wordt binnen de ontwikkelingssamenwerking niet enkel aandacht besteed aan ‘de vrouw’, maar ook aan de genderpatronen en welke invloed deze hebben op het dagelijks leven en op ‘de ontwikkeling’.
Ook in België werd tijdens de eerste decennia van ontwikkelingshulp uitgegaan van een homogeniteit binnen de doelgroepen. Pas tijdens het VN-decennium kwam hierin verandering. In 1981 behandelde toenmalig Minister van Ontwikkelingssamenwerking, Coens, de promotie van de vrouw in zijn ‘maiden speech’[4]. Hij richtte eveneens een werkgroep op binnen het Algemeen Bestuur voor OntwikkelingsSamenwerking die zich moest bezighouden met onderzoek en met het formuleren van advies in verband met de positie van de vrouw in de ontwikkelingslanden. Deze werkgroep had echter veel werkingsmoeilijkheden. Vanaf 1988 functioneerde de groep redelijk goed, toch bestond hij niet meer begin jaren negentig. In 1994 werd deze groep terug opgericht en sindsdien hebben de bevoegde staatssecretarissen oog voor gender binnen hun beleidsverklaringen. In 1999 werd de Kaderwet Internationale Samenwerking opgesteld, waarin één van de drie grensoverschrijdende thema’s gender bleek te zijn. Deze wet zou moeten zorgen voor meer continuïteit en beginselvastheid, aangezien er sprake is van internationale, geconcentreerde samenwerking. De verschillende landen moeten op die manier niet langer alleen trachten het verschil te maken. Deze aandacht voor het genderthema kwam er echter bijna dertig jaar na de publicatie van het werk van Boserup.
Binnen de NGO-wereld bestond tijdens de jaren tachtig eveneens een vrouwenwerkgroep, namelijk de NCOS-Vrouwengroep en aan Franstalige kant Le Monde Selon les Femmes. Het Nationaal Centrum voor OntwikkelingsSamenwerking is een koepelorganisatie van NGO’s in Vlaanderen. De Vrouwengroep bestond uit de vrouwelijke leden van de ledenorganisaties van het NCOS. Deze Vrouwengroep wilde vooral de aandacht vestigen op het gebrek aan vrouwen binnen de NGO-werking en op het gebrek aan aandacht voor de gevolgen voor de vrouw van de ontwikkelingsprojecten. Zij stelden echter zelf geen hulpprojecten op voor de vrouwen in de Derde Wereld. De Vrouwengroep heeft even opgehouden te bestaan, omwille van financiële redenen, maar momenteel is er opnieuw een gendergroep actief binnen het huidige 11.11.11.
Er kan dus gesteld worden dat er in Vlaanderen erg weinig aandacht bestond voor de ‘vrouw binnen de ontwikkelingssamenwerking’. Uiteraard waren er enkele vrouwenorganisaties die af en toe het thema behandelden en ook de derdewereldbewegingen die lid waren van de NCOS-Vrouwengroep namen de kwestie af en toe onder handen. Er was echter één organisatie die zich voltijds bezighield met de problematiek, namelijk de Commissie OntwikkelingsSamenwerking (COS) van de Nederlandstalige Vrouwenraad. In 1974 werden de Franstalige en Nederlandstalige afdelingen van de Nationale Vrouwenraad opgesplitst. Binnen de Nederlandstalige afdeling werd gewerkt met commissies. Deze commissies hielden zich bezig met het informeren en sensibiliseren van de bevolking in eigen land en zij zetten kleinschalige projecten op poten. Zo ook voor de COS. Deze commissie steunde kleinschalige projecten in de Derde Wereld, met de bedoeling de positie van de vrouwen aldaar te verbeteren. Bovendien richtte deze organisatie verschillende activiteiten in Vlaanderen in om de vrouwen in eigen land bewust te maken van deze problematiek. De commissie was vertegenwoordigd het NCOS en kon via deze niet-gouvernementele koepelorganisatie ook een invloed hebben op het nationale beleid. Er kan dus gesteld worden dat de COS een werking had die voorliep op het federale beleid, aangezien pas in de jaren negentig de aandacht voor gender verschijnt in de beleidsverklaringen van de bevoegde ministers of staatssecretarissen.
Deze ‘pioniersrol’ van de COS was een eerste reden om verder onderzoek te doen naar de werking van deze commissie. Daarenboven bouwde de COS gedurende haar bestaansjaren (1979-1993) een rijkelijk archief op. Dit archief werd echter nog nooit gebruikt voor wetenschappelijk onderzoek, wat een tweede motivatie was voor dit onderzoek. De literatuur betreffende de aandacht voor de vrouw in de Belgische ontwikkelingssamenwerking is bovendien vrij beperkt, waaruit blijkt dat hierrond nog veel onderzoek kan gebeuren. Tenslotte zouden verschillende leden van de commissie geïnterviewd kunnen worden om te peilen naar hun doelstellingen, motivaties, … .
2. Vraagstelling
Omwille van bovenstaande redenen werd beslist verder onderzoek te verrichten naar de vrouw in de Belgische ontwikkelingssamenwerking en meer bepaald naar alle aspecten betreffende deze Commissie Ontwikkelingssamenwerking.
Dit zal gebeuren aan de hand van volgende vraagstelling:
Hoe is de commissie ontstaan? Had zij voorlopers in de Vrouwenraad voor de splitsing? Waarom werd zij opgericht? Door wie werd het initiatief genomen?
Wat waren de doelstellingen van de commissie?
Hoe werkte de commissie: had zij een speciaal statuut, was zij onafhankelijk of hingen de beslissingen af van het groter geheel van de Vrouwenraad, had zij een eigen raad van bestuur, had zij een eigen budget, werd er dikwijls vergaderd, bestond het personeel uit vaste of tijdelijke krachten?
Kan er een profiel opgesteld worden van de medewerkers: waren het vrouwen of mannen, welk sociaal, politiek-ideologisch, demografisch profiel, waren zij lid van een andere organisatie, welke?
Zorgde het financiële aspect voor problemen bij de werking?
Wat was de relatie met het officiële Belgische beleid: kon er via ABOS en NCOS invloed uitgeoefend worden, hing eventuele steun af van partijgebonden zaken, werd de commissie geduld?
Op basis waarvan werden projecten aangevat: kregen bepaalde landen de voorkeur, hielp men enkel vrouwen of ook mannen, gehuwde vrouwen of niet, met kinderen of niet?
Welke soorten hulp werden verleend: geldelijke hulp, praktische hulp, onderwijs?
Hoe werden projecten georganiseerd?
Hoe werd de Belgische bevolking gemobiliseerd?
Hoe kwam men aan (financiële) steun voor de projecten?
Werden er concrete resultaten bereikt?
Is er sprake van een evolutie in dit alles: werden altijd dezelfde regio’s geholpen, veranderde de aard van de projecten, veranderden de uitgangspunten van de commissie, veranderde de organisatie van de commissie?
Het is de bedoeling een antwoord trachten te formuleren op deze vragen en aan de hand daarvan een zo volledig mogelijk beeld te schetsen van de COS, het beleid, de doelstellingen, de leden en de problemen. Op deze manier wordt misschien een deeltje van het Belgische ontwikkelingsbeleid, namelijk dat wat vrouwen betreft, uit de duisternis gelicht.
3. Context en structuur
De studie werd opgedeeld in twee delen. Een eerste deel behandelt de verschillende aspecten die de ruimere context bepaalden van de situatie waarin de COS kon ontstaan en functioneren. Een eerste aspect van die context is de vrouwenbeweging in Vlaanderen (België). Dit historisch overzicht is vooral belangrijk om het ontstaan en de werking van de Nationale Vrouwenraad te kunnen situeren, aangezien zij toch de ‘moederorganisatie’ van de COS was. Wanneer kwam de feministische idee op in België, bestonden hierin verschillende denkrichtingen en hoe is deze beweging geëvolueerd doorheen de tijd? Aansluitend hierop wordt een hoofdstuk gewijd aan de historiek van de Nationale Vrouwenraad zelf. Naar aanleiding waarvan werd deze raad opgericht, wie maakte er deel van uit, wat waren de standpunten van de raad, hoe werkte de Vrouwenraad, hoe is de werkingsmethode van de Nationale Vrouwenraad gedurende de tijd gewijzigd? Dit hoofdstuk moet duidelijk maken binnen welke ‘koepelorganisatie’ de COS bestond en of de structuur van de Nationale Vrouwenraad eventueel voor beperkingen zou kunnen zorgen in de werking van de COS. Deze laatste vraag zal echter niet beantwoord worden binnen dit overzichtshoofdstuk, maar zal wel de leidraad bieden voor het latere antwoord. Een derde hoofdstuk bekijkt de theorieën die over de kwestie ‘vrouwen en ontwikkeling’ bestaan. Naar aanleiding waarvan ontstonden deze theorieën, wat waren de belangrijkste ideeën omtrent de problematiek en wat zijn eventuele kritieken die hierop geuit werden? Vervolgens zal een hoofdstuk gewijd worden aan het voeren van een genderbeleid. Hierin zal nagegaan worden hoe een ontwikkelingsproject genderbewust kan zijn, hoe kan bekeken worden of een organisatie een invloed heeft op het officiële beleid en welke factoren de overlevingskansen van een sociale beweging beïnvloeden. Tenslotte zal binnen dit eerste deel aandacht besteed worden aan de ontwikkelingssamenwerking in België. Er zal een historisch overzicht gegeven worden van de Belgische ontwikkelingssamenwerking, zowel voor wat betreft het gouvernementele als het niet-gouvernementele beleid. Binnen dit overzicht zal telkens op zoek gegaan worden naar de achterliggende ideeën en naar de aandacht voor de vrouw binnen het beleid.
In het tweede deel komt het onderzoek omtrent de Commissie OntwikkelingsSamenwerking aan bod. Er zal getracht worden een antwoord te geven op de vraagstelling zoals die hierboven geformuleerd werd. Bovendien zal telkens de link gelegd worden met de inleidende hoofdstukken. Zo zal de werking van de COS bekeken worden in het licht van de algemene vrouwenbeweging en van de ideologie en de werking van de Nationale Vrouwenraad. Er zal getracht worden uit te zoeken of de COS een bepaalde ontwikkelingstheorie aanhing en of de projecten op een ‘genderbewuste’ manier werden uitgewerkt. Verder is het de bedoeling te onderzoeken of de COS een invloed had op het Belgische ontwikkelingsbeleid en waar de COS stond ten opzichte van andere ontwikkelingsorganisaties in Vlaanderen.
Uiteraard moesten voor deze studie enkele afbakeningen gebeuren. Aangezien de basis van dit onderzoek de COS is, zal alles bekeken worden in relatie tot deze commissie. Het is niet de bedoeling een volledig beeld te scheppen van de vrouwenbeweging in Vlaanderen of van het Belgische ontwikkelingsbeleid. Deze aspecten zullen enkel bekeken worden om een context te kunnen scheppen voor het verdere onderzoek. Aangezien de COS een deel was van de Nederlandstalige afdeling van de Nationale Vrouwenraad en haar binnenlandse acties meestal afstemde op de Vlaamse bevolking, zal de aandacht toegespitst worden op Vlaanderen. Uiteraard worden bepaalde zaken bekeken met betrekking tot België in haar geheel, aangezien ontwikkelingssamenwerking een federale bevoegdheid is (was). Deze ‘beperking’ is te verantwoorden, omdat een volledig nieuw archief zal bestudeerd worden. Het is in de eerste plaats belangrijk een beeld te krijgen van de werking van de COS. Deze studie kan dan een eventuele aanzet zijn tot verder onderzoek, waarin wel uitwijdingen en misschien zelfs vergelijkingen met het buitenland kunnen gebeuren.
Een volgende afbakening gebeurde bij het bepalen van de te onderzoeken periode. Aangezien de COS bestaan heeft van circa 1979 tot circa 1993, zal de studie zich baseren op deze periode. Toch zal er verder teruggegaan worden in de tijd. Bedoeling is na te gaan of er een zekere continuïteit bestond tussen de werking van de Vrouwenraad met betrekking tot ontwikkeling voor 1979, en de werking van de commissie zelf. Ook de inleidende hoofdstukken in verband met de vrouwenbeweging en de ontwikkelingssamenwerking in België gaan verder terug in de tijd om op zoek te gaan naar een eventuele continuïteit of naar opvallende veranderingen.
Deze studie zal dus de problematiek van vrouwen en ontwikkelingssamenwerking behandelen aan de hand van de Commissie OntwikkelingsSamenwerking van de Nederlandstalige Nationale Vrouwenraad, in de periode 1979-1993.
4. Bronnen
Voor het eerste deel wordt vooral gesteund op literatuuronderzoek. Het hoofdstuk in verband met de vrouwenbeweging wordt gebaseerd op klassieke feministische werken, zoals die van Renee Van Mechelen en Rita Mulier, terwijl de thesis van Sofie Cromboom een enorme hulp is voor het hoofdstuk over de Vrouwenraad. Voor wat betreft ‘vrouwen en ontwikkelingssamenwerking’ wordt onder andere gesteund op auteurs als Moser en Nussbaum. Het voeren van een genderbeleid in de praktijk wordt erg goed uitgewerkt in een uitgave van de NCOS-Vrouwengroep en voor het overzicht van de Belgische ontwikkelingssamenwerking wordt een beroep gedaan op ABOS-jaarverslagen en het NCOS-tijdschrift, die terug te vinden zijn in het documentatiecentrum van het NCOS. Bovendien werd in verband met de NCOS-Vrouwengroep een interview gedaan met de oprichtster van deze groep, Chris Quirijnen en werd er een kort gesprek gehouden met de huidige genderverantwoordelijke van het DGIS (het vroegere ABOS). Ook Yvon Bartelinck, de UCOS-medewerkster van de VUB, kon hierover iets vertellen.
Het tweede deel steunt uiteraard bijna volledig op het archief van de COS, dat zich bevindt in het Archief voor Vrouwengeschiedenis (AVG) in Amazone. Het archiefmateriaal bestaat uit de volgende soorten documenten:
Briefwisseling in verband met ‘sponsors’, uitnodigingen voor activiteiten, aankondigingen van vergaderingen
Verslagen van vergaderingen, zowel van de COS als van het NCOS en Coprogram
Stukken in verband met subsidies
Stukken betreffende lopende of voorgestelde projecten
Facturen, belastingaangiften, rekeninguittreksels
Lijsten in verband met documentatiecentra
Curriculae vitae van de sollicitanten bij de COS
Contacten met politieke partijen
Adressenlijsten
Catalogi en audiovisueel materiaal voor bepaalde projecten
Stukken in verband met deelname aan projecten van onder andere de Raad van Europa
Bedoeling is in dit archief een antwoord te vinden op de vraagstelling. Een beperking is echter wel het verbod de personeelsdossiers te openen, waardoor het opmaken van een profiel van de medewerkers veel moeilijker werd. Bovendien was het de bedoeling enkele leden van de commissie te interviewen om eventuele hiaten te kunnen opvullen. Er werd echter slechts één persoon bereid gevonden mee te werken, namelijk Marleen Sannen. Zij was gedurende zes jaar actief medewerkster bij de commissie. Anderen konden wegens familiale omstandigheden of tijdsgebrek niet meewerken. Lily Boeykens, het boegbeeld van de Vrouwenraad en tevens lid van de COS, stond wel een kort telefonisch gesprek toe, waarvan iets zal worden opgenomen in de verdere verwerking van het materiaal. Tenslotte werd het huidige NVR-secretariaat geraadpleegd voor enkele kleine inlichtingen. Toch kan dit gebrek aan interviews ervoor zorgen dat bepaalde zaken niet opgehelderd worden, terwijl dit eventueel wel mogelijk zou geweest zijn bij meer orale bronnen.
Verder bleek het tijdschrift van de Nationale Vrouwenraad een interessante bron, aangezien de COS hierin telkens een dossier publiceerde onder de hoofding ‘Wat weten wij over vrouwen in de Derde Wereld?’. Via deze dossiers kan een duidelijker beeld gevormd worden van de binnenlandse acties van de COS.
Het NCOS heeft niet systematisch archief verzameld, maar toch konden er twee archiefdozen met documenten betreffende de NCOS-Vrouwengroep ingekeken worden en deze kunnen een beter beeld scheppen van de relatie NCOS-COS.
Tenslotte werd het archief van de Vrouwenraad, dat zich in het Algemeen Rijksarchief bevindt, bekeken om op zoek te gaan naar een eventuele (dis)continuïteit tussen het beleid van de Vrouwenraad voor en tijdens het bestaan van de COS.
Bedoeling is al deze bronnen te combineren om tot een zo volledig mogelijk beeld te komen van de COS en om een beter zicht te krijgen op de problematiek van vrouwen en ontwikkeling.
In wat volgt zal echter eerst nog de aandacht gevestigd worden op de noodzaak tot contemplatie bij het gebruik van bepaalde termen.
5. Begripsstudie
Het is belangrijk een begripsstudie te doen, omdat het gevaar bestaat dat een begrip in een verkeerde context begrepen wordt of dat men vergeet dat er verschillende contextmogelijkheden bestaan[5]. Voor deze verhandeling zijn bijvoorbeeld het begrip ‘ontwikkeling’ en ‘Derde Wereld’ erg geladen. Bovendien is de betekenis van deze woorden erg geëvolueerd vanaf het moment dat ze in gebruik genomen werden tot nu. Hetzelfde geldt voor de ‘vrouwenbegrippen’ zoals feminisme, vrouwenbeweging en emancipatie. Bedoeling van dit deel is dan ook te wijzen op deze evoluties en op de noodzaak deze in het achterhoofd te houden bij al wat volgt. Het is immers onmogelijk te wijzen op de verschillende contexten en betekenissen telkens een bepaald begrip gebruikt wordt. Daarom wordt hierop gewezen in de inleiding.
Voor deze begripsstudie werd eigenlijk een beroep gedaan op een recente tak van de historiografie, namelijk de begripsgeschiedenis[6]. De begripsgeschiedenis houdt zich bezig met de sociaal-politieke evolutie van een bepaald begrip. Via bronnenonderzoek (onder andere vakwoordenboeken en encyclopedieën) wordt nagegaan hoe een bepaald begrip geëvolueerd is en tracht men hiervoor een verklaring te vinden. De belangrijkste historicus die moet genoemd worden in verband met Begriffsgeschichte is Reinhart Koselleck. De belangrijkste kenmerken van de begripsgeschiedenis zijn het zich toeleggen op grondbegrippen (die echter subjectief gekozen worden) en de bedoeling bepaalde evoluties van die grondbegrippen eventueel te verklaren.
Voor deze studie werd een vingeroefening[7] gedaan in de begripsgeschiedenis. Er werden namelijk enkele vakwoordenboeken bestudeerd omtrent het begrip ‘ontwikkeling’. Voor wat betreft de begrippen in verband met het vrouwenvraagstuk zal gesteund worden op de literatuur en op de begripsstudie die door Sofie Cromboom[8] gemaakt werd in het licht van haar licentiaatsverhandeling. Het begrip ‘Derde Wereld’ zal eveneens kort behandeld worden aan de hand van de literatuur en gebruikmakend van de inleidingen van de vakwoordenboeken.
Bedoeling is niet een volledige studie van de begrippen te maken, maar te wijzen op de noodzaak voorzichtig met bepaalde begrippen om te springen.
Ontwikkeling (development – développement)
Zoals reeds aangehaald, werden voor deze begripsstudie enkele vakwoordenboeken met elkaar vergeleken. Er werden drie werken gebruikt die zich specifiek concentreren op zogenaamde ‘Derde Wereld-termen’ en die uitgegeven werden in de jaren negentig. Een synchrone vergelijking tussen deze drie uitgaves werd gecombineerd met een diachrone vergelijking met een vakwoordenboek voor de sociale wetenschappen, gepubliceerd in de jaren zestig. Uit deze vergelijkingen bleek dat het begrip ‘ontwikkeling’ niet zozeer geëvolueerd was, maar vooral de omgang met dit begrip. Hierover verder meer.
De gebruikte vakwoordenboeken zijn de volgende:
KOFI BUENOR HADJOR, Dictionary of Third World Terms, London en New York, 1992.
SACHS, W. ed., The development dictionary. A guide to knowledge as power, London en New Jersey, 1992.
WELSH, B.W.W. en BUTORIN, P. ed., Dictionary of development. Third World economy, environment, society, New York en London, 1990.
BIROU, A., Vocabulaire pratique des sciences sociales, Paris, 1966.
Binnen deze woordenboeken werd het begrip ‘development’ of ‘développement’ bestudeerd en eveneens de begrippen waarnaar binnen deze artikels verwezen werd. Zo verwees bijvoorbeeld Hadjor naar de lemma’s over stages of economic growth en dependency theory.
Eerst werd echter de historische kritiek toegepast op de gebruikte bronnen. Er werd nagegaan of de auteurs de bedoeling hadden een exhaustief werk te schrijven, of zij erop wezen dat de keuze van de bestudeerde begrippen altijd subjectief was, of de auteurs specialisten ter zake waren, hoe het werk was opgevat, hoeveel plaats aan een bepaald begrip gewijd werd en of er verbanden met andere begrippen werden aangeduid. Het is niet de bedoeling deze kritische studie hier over te doen, omdat dit weinig belang heeft voor de ontwikkeling van het bestudeerde begrip. Er moet enkel rekening gehouden worden met het feit dat zulk een historisch kritische studie een begripsstudie telkens moet voorafgaan. De bevindingen waren overigens positief. De auteurs wezen er allen op dat de keuze van de begrippen subjectief, maar beredeneerd was geweest en dat het niet de bedoeling was een exhaustief naslagwerk aan te bieden. Bedoeling was een werk te publiceren dat dienst kon doen bij onderzoek in verband met ontwikkeling en Derde Wereld (Welsh en Butorin) of met de sociale wetenschappen (Birou). Verder hadden twee woordenboeken eveneens de ambitie de lezer bewust te maken van het feit dat de begrippen in verband met de Derde Wereld erg complex zijn (Sachs en Hadjor). Deze laatste twee behandelden dan ook minder begrippen in aantal, maar deden dit wel meer uitgebreid.
De vergelijking tussen de woordenboeken gebeurde aan de hand van een aantal basisvragen. Zo werd nagegaan of er een definitie van het begrip gegeven wordt, of het ontstaan van het begrip van naderbij bekeken wordt, of de evolutie van de inhoud van het begrip weergegeven wordt, of er verschillende visies aangehaald worden, of er aandacht wordt besteed aan de gevolgen van het gebruik van de term en of er ‘oplossingen of alternatieven’ geboden worden voor de ‘ontwikkelingshulp’. De antwoorden op deze vragen werden vergeleken en er werd getracht een verklaring te vinden voor eventuele gelijkenissen en verschillen. Zoals reeds eerder vermeld hadden twee[9] van de gehanteerde bronnen de bedoeling de lezers te wijzen op de complexiteit van het begrip ‘ontwikkeling’, terwijl de andere twee een bruikbaar naslagwerk wilden aanbieden aan de geïnteresseerde lezer. Dit is een eerste, en belangrijke, verklaring voor de verschillen die kunnen aangeduid worden tussen de bronnen. Zo ging bijvoorbeeld Esteva[10] terug tot in het jaar 1759 toen het begrip ontwikkeling gebruikt werd in de biologie, namelijk om het proces aan te duiden waardoor een organisme al zijn mogelijkheden ontplooit om tot de natuurlijke vorm te komen. Dit teruggaan in de tijd bleek minder interessant voor de ‘snelle naslagwerken’ van Welsh en Butorin en van Birou, zij besteedden hieraan dan ook geen aandacht.
Uit de synchrone vergelijking bleken wel enkele kleine verschillen, maar deze hadden eerder te maken met een verschil in aanpak dan met een verschil in opvattingen. In de jaren negentig was men er immers reeds van overtuigd dat er voorzichtig moet omgesprongen worden met het begrip ‘ontwikkeling’, dat dit begrip immers altijd -bewust of onbewust- bepaalde zaken impliceert. De belangrijkste bevindingen kwamen echter uit de diachrone vergelijking met het werk uit de jaren zestig. Belangrijke opmerking hierbij is trouwens de ontdekking dat het begrip ‘development’ in de woordenboeken van de jaren zestig en zeventig zelden gerelateerd wordt aan de zogenaamde ‘Derde Wereld’, maar altijd te maken heeft met de economische ontwikkeling van Europa na de Tweede Wereldoorlog. Dit was dan ook de reden waarom beslist werd drie woordenboeken uit de jaren negentig naderbij te bekijken, aangezien deze licentiaatsverhandeling de ‘ontwikkelingssamenwerking’ met de Derde Wereld behandelt.
De diachrone vergelijking leidde tot de vaststelling dat het begrip ‘ontwikkeling’ betreffende de Derde Wereld, behandeld werd onder de hoofding ‘onderontwikkeling’ in het woordenboek van Birou. Dit is het gevaar waarop reeds gewezen werd bij aanvang van deze paragraaf. Er moet immers rekening gehouden worden met de maatschappelijke context waarbinnen bepaalde artikels of boeken geschreven werden. Birou publiceerde zijn naslagwerk in 1966, een periode waarin de zogenaamde ontwikkeling van de ‘Derde Wereld’ nog niet in twijfel werd getrokken. Sinds 1949[11] was het geïndustrialiseerde westen er immers van overtuigd dat alle technologische en industriële kennis moest aangewend worden om de ‘onderontwikkelde gebieden’ te verbeteren en om voor groei te zorgen in deze gebieden: “Since then, development has connoted at least one thing: to escape from the undignified condition called underdevelopment[12]”. Door deze uitspraak werden echter miljoenen mensen samengebracht onder een zogenaamde ‘probleemterm’, terwijl deze mensen zich hiervan waarschijnlijk niet bewust waren. De ‘onderontwikkelde’ gebieden moesten zich ‘ontwikkelen’, moesten ‘vooruitgang’ boeken, maar wie bepaalt wat ontwikkeling en vooruitgang zijn? Waarom moet het voorbeeld van het westen gevolgd worden? Omwille van deze connotaties is het erg moeilijk het begrip ‘ontwikkeling’ te gebruiken zonder ‘politiek incorrect’ te zijn. Het is immers zo dat momenteel lang niet meer iedereen overtuigd is van de noodzaak van ontwikkeling naar het voorbeeld van de geïndustrialiseerde wereld. Bovendien zijn er ook strekkingen die gewezen hebben op de wederzijdse afhankelijkheid van het westen en de Derde Wereld. Volgens dit gedachtegoed is het voor het westen noodzakelijk dat de Derde Wereld onderontwikkeld blijft, opdat de rijkdom van dat westen niet zou aangetast worden. Deze zogenaamde dependencia-school kwam op in de tweede helft van de jaren zestig en kon dus nog niet door Birou in zijn artikel opgenomen worden. De woordenboeken uit de jaren negentig hielden hier echter wel rekening mee en staan dan ook veel kritischer tegenover het gebruik van begrippen als ‘ontwikkeling’, ‘vooruitgang’ en ‘Derde Wereld’.
Toch is het erg moeilijk een neutrale term te vinden. Daarom werd geopteerd de termen ‘ontwikkeling’, ‘onderontwikkeling’ en ‘Derde Wereld’ in wat volgt wel te gebruiken, maar uiteraard met in het achterhoofd wat hier gezegd werd, namelijk dat deze termen telkens het ‘westers perspectief’ omvatten en dus niet noodzakelijk zo zouden gebruikt worden door de landen en volkeren waarop ze zogenaamd van toepassing zijn.
Derde Wereld
In 1952 publiceerde de Franse economist en demograaf Sauvy[13] een artikel, waarin voor de eerste maal de term Derde Wereld werd gehanteerd. Het was de reflectie van hoe bepaalde personen delen van Afrika, Azië, Latijns-Amerika en het Midden Oosten toen zagen, namelijk afgesloten van de andere delen van de wereld. Toch was deze term in vele opzichten een verbetering, aangezien de bevolking van deze gebieden bijvoorbeeld niet langer als ‘barbaren’ werden geduid. Sauvy maakte eigenlijk de vergelijking met de ‘Tiers Etat’ uit de Franse Revolutie, namelijk de klasse die onder de clerus en de aristocratie stonden, de klasse die in de schaduw stonden van de eerste en de tweede. Zo werd de Derde Wereld uitgesloten door het oosten en het westen, door de Eerste en de Tweede Wereld. Uiteraard moet men zich eveneens vragen stellen bij deze geografische verdeling. Kan men de wereld werkelijk indelen in Noord-Zuid en Oost-West? Zijn werkelijk alle landen in het noorden ‘rijk’ en de landen in het zuiden ‘arm’? Een eerste uitzondering is bijvoorbeeld Australië dat op het zuidelijk halfrond ligt, maar helemaal niet tot de zogenaamde arme landen wordt gerekend. Bovendien kan men stellen dat de Eerste en de Tweede Wereld niet meer bestaan, aangezien de indeling in een kapitalistische en een communistische wereld verleden tijd is. Is het dan nog nuttig over een Derde Wereld te spreken?
Is het verder geoorloofd een eenvormige term te gebruiken voor zo een gedifferentieerd gebied? Hebben Afrika en Latijns-Amerika voldoende gemeenschappelijke kenmerken om ze onder één en dezelfde noemer te plaatsen? Volgens Kofi Buenor Hadjor, de uitgever van één van de bestudeerde vakwoordenboeken, is de term Derde Wereld het meeste aangewezen, aangezien de alternatieven nog slechter zijn en omdat deze term wijst op een bepaalde manier van analyse, die bewijst dat deze gebieden inderdaad een eigen karakter hebben: “... to speak of the Third World, which, for all its ambiguities and problems, suggests that the countries included have something in common; this arises particularly out of historical analysis stressing their colonial experience and their separation from power in the modern world, which is in widespread use among peoples of those countries themselves, and which contains the positive ideas that they are a ‘world’, a vast and living social organism[14]”.
Ook hier dezelfde conclusie: een werkelijk neutraal begrip bestaat niet, daarom mogen de betekenisgeladen begrippen gebruikt worden, maar met de nodige voorzichtigheid en met het besef dat andere onderzoekers, lezers of geïnteresseerden, vroeger en nu, iets volledig anders kunnen interpreteren of geïnterpreteerd kunnen hebben.
Feminisme, vrouwenbeweging, emancipatie
Ria Christens wijst in haar artikel[15] op de terminologische verwarring die bestaat binnen de vrouwengeschiedschrijving. Belangrijke oorzaak hiervan is volgens haar het gebrek aan werkelijke definities binnen wetenschappelijke werken. Zelden blijkt uit de onderzoeksvragen wat de vorsers als persoonlijke interpretatie geven aan een bepaald begrip[16].
Zij pleit bijvoorbeeld voor een terugkeer naar de oorsprong van het woord ‘emancipatie’, namelijk het zich bevrijden uit een toestand van afhankelijkheid. “Bij de toepassing van het woord emancipatie op de situatie van de Belgische vrouwen deed zich immers een opvallende betekenisverschuiving voor” : Henri La Fontaine, één van de medestichters van de Conseil National des Femmes Belges, streefde immers niet de emancipatie van vrouwen na, wel de gelijkwaardige behandeling van mannen en vrouwen. Hij wilde niet in een sekseloze maatschappij vervallen, vrouwen moesten vrouwen blijven[17]. De raad noemde zichzelf echter wel feministisch.
Vanaf de jaren zestig werd het begrip emancipatie geassocieerd met de maatschappelijke integratie van de vrouw, wat in de jaren zeventig dan weer leidde tot een afkeer van het begrip, omdat het te voorzichtig zou zijn.
De vrouwenorganisaties uit deze radicale periode noemden zich nadrukkelijk feministen, een woord dat voor de eerste maal gebruikt werd in Frankrijk in 1890[18]. Aanvankelijk was in België de tegenstand ten opzichte van het begrip enorm groot, vooral in katholieke kringen. Het is pas in 1902 bij de oprichting van Le Féminisme Chrétien de Belgique dat het tij begon te keren.
Na de Eerste Wereldoorlog gaat men de term vrouwenbeweging gebruiken, vanwege het vermeende verschil in werking met de vooroologse studieorganisaties. De nieuwe vrouwenbeweging werkt bijvoorbeeld met ledenwerving. Momenteel worden de beide termen, feminisme en vrouwenbeweging, als synoniemen gebruikt, hoewel feminisme toch een grotere radicaliteit impliceert[19]. Christens wijst op de problemen die deze verstrengeling met zich mee kan brengen. Wanneer men immers doelt op het streven naar de bevrijding van de vrouwen, kan men beter de term feminisme hanteren. Wanneer echter de organisatorische aspecten onder de loep genomen worden, moet men spreken over vrouwenbeweging. Maar heeft het wel zin om over één vrouwenbeweging te spreken wanneer men bijvoorbeeld de situatie in België bekijkt? Er kan beter over vrouwenbewegingen of vrouwenorganisaties gesproken worden. Wanneer deze termen door elkaar gebruikt worden, zorgt dat voor verwarring, zeker wanneer deze begrippen niet duidelijk gedefinieerd worden. Daarom is deze inleidende paragraaf belangrijk voor het verdere verloop van de studie. Het moet duidelijk zijn dat niet alle begrippen synoniemen van elkaar zijn, hoewel ze eventueel wel zo gebruikt kunnen worden.
Binnen het feminisme, en dan vooral binnen de tweede feministische golf, zijn verschillende stromingen traceerbaar. Ook met deze begrippen moet erg voorzichtig omgesprongen worden. Zo is er het debat tussen de gelijkheidsdenkers en de verschildenkers waarbij het belangrijkste verschil ligt in de idee die men heeft van de ‘noodzakelijke strijd’: zijn vrouwen gewoon hetzelfde of nu eenmaal anders? Moeten de gelijkenissen beklemtoond worden of moet de eigenheid van de geslachten onderstreept worden[20]? Alsof deze discussie nog niet voldoende is, zijn er binnen deze stromingen eveneens verschillen te vinden. Zo pleit het liberaal gelijkheidsfeminisme voor maatschappelijke en politieke gelijkheid van man en vrouw. Volgens hen is de ongelijkheid gebaseerd op de socialisatie, de scholing en dergelijke. Dit maatschappelijk rollenpatroon moest volgens hen doorbroken worden[21].
Sofie Cromboom deed voor haar licentiaatsverhandeling eveneens een begripsstudie. Zij bestudeerde enkele feministische woordenboeken om na te gaan hoe de begrippen feminisme en vrouwenbeweging beschreven werden in de nasleep van de tweede feministische golf[22].
Uit deze begripsstudie bleek bijvoorbeeld dat het begrip feminisme reeds in de eerste feministische golf gehanteerd werd, maar eveneens reeds in die periode uitgehold werd, omdat de verschillende zuilgebonden organisaties er hun eigen betekenis aan gaven. Andere auteurs wijzen echter op de levendigheid van het begrip, daar het oproept tot concrete actie, wat uiteraard een denkpiste is die ontleend werd aan de tweede feministische golf.
Cromboom besloot haar studie eveneens met de oproep dat er erg voorzichtig moet omgesprongen worden met bepaalde begrippen, er moeten nuances aangebracht worden met betrekking tot het gebruik ervan[23].
Sekse en gender
Twee belangrijke begrippen bij onderzoek in verband met het vrouwenvraagstuk, zijn sekse en gender. In de zogenaamde ‘gevestigde’ wetenschappen wordt sekse als een neutrale term, als een neutrale variabele, zoals leeftijd of opleiding benaderd. Sekse hangt dan vast aan het biologische verschil. Daarom vindt het feminisme de biologie nogal verdacht: biologische verschillen werden (en worden) te vaak ingeroepen om verschillen tussen mannen en vrouwen te verklaren en om de ondergeschikte positie van vrouwen goed te praten.Daarom werd door de feministen van de tweede golf gewezen op het gevaar zulke grote gevolgen toe te kennen aan zulk een klein verschil. Volgens hen worden vrouwen tot vrouw gemaakt door de samenleving. Dit verschil tussen biologie en cultuur werd in 1972 duidelijk gemaakt door de begrippen sekse en gender[24].
Sekse duidt hierbij op het natuurlijke verschil tussen de geslachten, terwijl gender wijst op de cultureel bepaalde verschillen tussen de geslachten. Gender bepaalt de sociale verhoudingen en ten gevolge daarvan ook de machtsverhoudingen binnen de samenleving.
Probleem is echter dat de scheiding tussen deze twee begrippen moeilijk te houden is, aangezien bijvoorbeeld het biologische moeilijk kenbaar is zonder het culturele, zoals bijvoorbeeld medische instrumenten. Ook bij het gebruik van deze termen is dus voorzichtigheid geboden.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] J. VAN CRIEKINGE ed., De wereld van de ontwikkelingssamenwerking, Brussel, 1996, blz. 11.
[2] E. BOSERUP, Woman’s role in economic development, London, 1970 (1989).
[3] S. MITTER, Introduction, in: BOSERUP, E., Woman’s role in economic development, London, 1970 (1989), blz. 1.
[4] Dit is de eerste toespraak die iemand houdt in een bepaalde functie.
[5] G. VANTHEMSCHE, Historische wortels van de derde wereld-problematiek, Brussel, 1999, blz. 1.
“Over de betekenis van de begrippen die men in de menswetenschappen (en in de dagelijkse omgangstaal) gebruikt, wordt vaak te weinig nagedacht. Welk is de precieze definitie van een welbepaald, veelgebruikt begrip? Welke realiteit wil men ermee dekken? Heeft men altijd oog voor de (bewuste of onbewuste) gevolgen die voortvloeien uit het hanteren van dat begrip? Ziet men wel altijd goed in dat het gebruik van een schijnbaar ‘ongevaarlijk’ en/of ‘evident’ begrip onze perceptiemogelijkheden van de realiteit kan beïnvloeden en, meer nog, onze interpretatie van die realiteit op impliciete, subtiele maar vaak zeer dwingende wijze in een welbepaalde richting duwt, zonder dat we daar goed bewust van zijn?”
[6] Enkele interessante artikels over begripsgeschiedenis:
W.R.E. VELEMA, Nederlandse begripsgeschiedenis. Ten geleide, in: VAN SAS, N.C.F. ed., Vaderland. Een geschiedenis van de vijftiende eeuw tot 1940, Amsterdam, 1999, blz. IX-XVII.
P. DEN BOER, Duitse begripsgeschiedenis en onderzoek naar Nederlandse woorden: een kritiek en een project, in: Theoretische geschiedenis, 23 (1996), blz. 290-310.
M. RICHTER, Conceptual history (Begriffsgeschichte) and political theory, in: Political theory, 14 (1986), blz. 604-637.
[7] Oefening gemaakt in het kader van het vak ‘Toepassingen van de historische kritiek. Hedendaagse periode’, gedoceerd door prof.dr. E. Witte, VUB, 2000-2001.
[8] S. CROMBOOM, De Nederlandstalige Nationale Vrouwenraad (NVR): ontstaan, programma, organigram, doelstellingen, voorzitterschap van Lily Boeykens, in relatie tot haar feministische strategie als geïnstitutionaliseerde vrouwenorganisatie (1973-1988), blz. 17-24.
[9] Namelijk Sachs en Hadjor.
[10] De auteur van het artikel over development in het woordenboek uitgegeven onder redactie van Sachs.
[11] De president van de Verenigde Staten, Truman, wees hierop tijdens een speech en deze gedachtegang werd onmiddellijk overgenomen door de rest van de geïndustrialiseerde wereld.
[12] W. SACHS ed., The development dictionary. A guide to knowledge as power, London en New Jersey, 1992, blz.7.
[13] J. VAN CRIEKINGE ed., o.c., blz. 11.
[14] KOFI BUENOR HADJOR, Dictionary of Third World Terms, London en New York, 1992, blz. 11.
[15] R. CHRISTENS, Een kritisch overzicht van de vrouwengeschiedenis 19de-20ste eeuw in België, in: Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, XXVII (1997), blz. 5-37.
[16] R. CHRISTENS, art. cit., blz. 6.
[17] Ibidem, blz. 7.
[18] C. BEASLEY, What is feminism? An introduction to feminist theory, London, 1999, blz. XIII.
[19] R. CHRISTENS, art. cit., blz. 8-9.
[20] M. BROUNS, Kernconcepten en debatten, in: BROUNS, M. e.a. ed., Vrouwenstudies in de jaren negentig. Een kennismaking vanuit verschillende disciplines, Bussum, 1995, blz. 44-45.
[21] J. EVANS, Feminist theory today: an introduction to second-wave feminism, London, 1995, blz. 13-16.
[22] S. CROMBOOM, o.c., blz. 19 e.v.
[23] S. CROMBOOM, o.c., blz. 24.
[24] De Britse socioloog Ann Oakley introduceerde deze termen.
M. BROUNS, art. cit., blz. 31.