1543-1642, een eeuw Copernicanisme: ook voor de Zuid-Nederlander? (Steve Philips)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

5. Bronnen.

Na dit relaas over de wetenschappelijke geschiedenis van het Copernicanisme, waarbij ook de geleerde receptie in de Zuidelijke Nederlanden besproken werd, volgt het eigenlijke bronnenonderzoek. Hierbij wordt de vraag gesteld ofhet gewone volk in de Zuidelijke Nederlanden van de nieuwe astronomie op de hoogte was?Om de vraag die in het begin van deze verhandeling is gesteld nog eens te herhalen: “dachten de gewone tijdgenoten ook dat ‘Ze’ beweegt?”

Is het denkbaar dat sporen van het heliocentrisme in dagdagelijkse bronnen terug te vinden waren? Wat waren hun informatiebronnen en de kanalen van hun kennisgeving?

Misschien is het mogelijk om de verandering in het kosmologisch wereldbeeld vast te stellen aan de hand van het taalgebruik van de gewone mens. Mogelijks begon de gewone mens anders over het wereldbeeld en/of over hemellichamen te denken.

 

 

5.1 Woordenboeken.

 

5.1.1 Algemeen.

 Om een eventuele verandering te constateren is het handig om contemporaine woordenboeken te raadplegen. Hierbij kan bijvoorbeeld de vraag gesteld worden of een ‘jaar’ in het woordenboek omschreven werd als “een periode, die de aarde nodig heeft om rond de zon cirkelen” of iets dergelijks?

 

 Enkele woordenboeken uit de zestiende eeuw werden door F. Claes een tijdje geleden besproken. Een eerste dat hij besprak was ‘Dictionarium Tetraglotton’ (zie afbeelding 11[107]). Dat woordenboek werd in 1562 door Christoffel Plantijn uitgegeven. Hij wilde een het in de eigen taal aan de schoolgaande jeugd van heel “Belgisch Gallië”[108] - blijkbaar zowel het Nederlandstalige als het Franstalige deel van de Nederlanden - bezorgen . Voor het schoolgebruik bevat het ‘Dictionarium Tetraglotton’ de twee klassieke talen: Latijn en Grieks, maar ook twee volkstalen: Nederlands en Frans. Op het Latijnse trefwoord volgt meestal een Grieks equivalent, terwijl de Franse en de Nederlandse teksten gewoonlijk een uitvoerige omschrijving of verscheidene synoniemen geven.

 Het ‘Dictionarium Tetraglotton’ bevat 662 bladzijden tekst; naar schatting telt het gemiddeld 35 lemmata per bladzijde, dus in het totaal ongeveer 20 000. Het privilege, dat voorin afgedrukt staat, dateert van 27 maart 1561 en was geldig voor vier jaar. Volgens het colofon kwam het woordenboek van de pers op twee januari 1562.

 

 Eén van de bronnen voor het ‘Dictionarium Tetraglotton’ vormde het ‘Dictionariolum puerorum Latinogallicum’ van Estienne uit 1552. Deze is de basis geweest voor de Franse en Latijnse woorden voor het woordenboek van Plantijn. Een andere belangrijke bron was het drietalig lexicon van de Franse humanist en uitgever Guillaume Morel of Morelius: ‘Verborum latinorum cum graecis gallicisque coiunctorum Commentarij’ uit 1558. Deze vormde mede het hoofdbestanddeel voor het Latijn, het Grieks en het Frans.

Secundaire bronnen van het ‘Dictionarium Tetraglotton’ waren waarschijnlijk voor het Latijn en het Grieks het ‘Dictionarium’ van Calepinus, dat in 1558 te Venetië werd uitgegeven en voor het Latijn en het Frans de ‘Latinae linguae Thesaurus’ (s.d.) van Estienne.

 In het ‘Dictionarium Tetraglotton’ volgt het Nederlands meestal vrij getrouw de Franse tekst van Morelius. Soms werden de verschillende Franse synoniemen overgezet, bijvoorbeeld bij het volgend artikel:

- Abalenátio… Alientation, Seduction, Reculement, Separation. Vervremdinge, verleydingehe, afwijckinge, afscheydinghe.

 

Vele Nederlandse omschrijvingen zijn afkomstig uit: het Latijns-Nederlandse ‘Dictionarium’ (Antwerpen, 1542/1557) van Dasypodius-Schorus, het Latijn-Grieks-Nederlandse ‘Dictionarium Triglotton’ (Antwerpen, 1505) en vooral het Latijns-Duitse ‘Dictionariolum puerorum Latinogermanicum’ (Zürich, 1556) van Frisius.

Voor deze Nederlandse tekst was Kiliaan verantwoordelijk. Hij wordt dan ook als auteur van het ‘Dictionarium Tetraglotton’ beschouwd. Deze Kiliaan of Kiel was sinds 1562 werkzaam bij Plantijn als corrector en zou de vertaler zijn voor de Nederlandse woorden.

 

Afb. 11: Voorblad van het ‘Dictionarium Tetraglotton

 

 In 1573 gaf Plantijn[109] het uitvoerigste Nederlandse woordenboek uit dat er tot dan toe verschenen was. Ook de titel ervan, ‘Thesaurus Theutonicae linguae. Schat der Neder-dutscher spraken’ (zie afbeelding 12[110]), toonde duidelijk aan dat dit woordenboek in de eerste plaats de Nederlandse taalschat wilde weergeven. Toch was het, zoals alle zestiende-eeuwse woordenboeken, geen verklarend woordenboek maar nog een vertaalwoordenboek: Nederlandse woorden, zinnetjes en zegswijzen werden er overgezet in het Frans en het Latijn. Het telt 558 bladzijden en bevat ongeveer 40 000 artikels. In het colofon staat er dat de ‘Thesaurus’ op 29 januari 1573 van de pers kwam.

 

Afb. 12: Voorblad van Thesaurus Theutonicae linguae. Schat der Neder-dutscher spraken’

 

Plantijn had al in 1555 het plan opgevat om een goed Nederlands woordenboek uit te geven. Maar toen hij hoorde dat anderen, die het beter konden doen dan hij, hetzelfde plan hadden, zag hij er voorlopig van af.

 In 1573 liet hij dan toch dit woordenboek drukken. Er werkten vier medewerkers aan de redactie van het lexicon mee. Eén ervan was de eerder vermelde Kiliaan. Deze vier mederwerkers moesten van Plantijn uit de verschillende bestaande woordenboeken goede Nederlandse vertalingen voor de vreemde woorden geven.

 

Tot de bronnen voor het ‘Thesaurus Theutonicae linguae. Schat der Neder-dutscher spraken’ behoorden het Duits-Latijns ‘Die Teütsch Spraach’ uit 1561 van J. Maaler en het ‘Dictionaire françoislatin’ uit 1564 van J. Thierry.Onder invloed van het woordenboek van Thierry komen in de ‘Thesaurus’ gallicismen voor, hoewel het soms niet goed uit te maken is of bepaalde woorden in een Zuid-Nederlands dialect gebruikt werden. Ook uit het ‘Dictionarium Tetraglotton’ werden enkele artikels overgenomen. Er werden als bron ook nog veel kleinere woordenboeken gebruikt waardoor het ‘Thesaurus Theutonicae linguae. Schat der Neder-dutscher spraken’ een verzamelwerk met materiaal uit een groot aantal werken vormt.

 

5.1.2 Het Copernicanisme en woordenboek.

 

 Aangezien de twee besproken woordenboeken slechts vertaalwoorden-boeken zijn, is het moeilijk om hierin sporen van Copernicanisme terug te vinden. Bij het opzoeken naar woorden zoals planete, sonne of dagh[111] in het ‘Middelnederlandsch woordenboek’ is er nog altijd geen oplossing voor dit probleem gevonden. Eigenlijk is dit niet zo verwonderlijk aangezien de eerste verklarende woordenboeken pas in de achttiende eeuw op de markt kwamen. Deze zijn beter bekend onder de naam: ‘Encyclopédie’[112].

Dus de contemporaine woordenboeken vormen geen geschikte bron voor dit thesisonderzoek.

 

 

5.2 Visitatieverslagen.

 

5.2.1 Algemeen

 

 Het concilie van Trente (1545 – 1563) is van wezenlijk belang voor de katholieke Kerk geweest. Het omlijnde niet alleen de leer scherp, maar nam ook besluiten ter bestrijding van de bestaande misbruiken en ter handhaving van de tucht. Regelmatige zielzorg, herstel van kerken en kloosters en verantwoordelijk beheer van kerkelijke en geestelijke instellingen stonden voorop. De clerus en de leken moesten tot de vereiste kennis, discipline en godsdienstigheid en de kerkelijke instanties tot een voldoende materiële conditie en feitelijke werking worden gebracht. Juist in dit verband past de visitatiepraktijk, die na Trente nieuw leven werd ingeblazen[113].

Vóór dit Concilie waren er ook al kerkelijke visitaties. Maar deze hadden vooral een administratief doel, want ze moesten de prelaten in staat stellen tot een efficiënte en effectieve inning van rechten en boetegelden. Toch stond daarin de zielzorg voorop[114].

 

Er bestaan drie soorten kerkelijke visitatieverslagen: dekenale, aartsdiakenale en bisschoppelijke verslagen.

Binnen zijn district moest de deken iedere jaar de parochies inspecteren[115]. De inhoud van een dekenaal visitatieverslag hing nauw samen met de instructiones decanorum[116]. Dit waren vragenlijsten opgesteld door de bisschop, die de leidraad bij de visitatie vormden. Dergelijke instructies bestonden uit twee delen: een eerste deel had betrekking op de gevisiteerde parochie, een tweede op de deken[117].

Hoe een dergelijke visitatie verliep, kunnen we halen uit het werk van L. Braeken[118]. De deken diende vooraf de pastoor van zijn bezoek op de hoogte te stellen. Deze verwittigde op zijn beurt de kapelaans, de koster, de onderwijzer en de kerk- en H. Geestmeesters. Het bezoek werd aangekondigd met klokkengelui. Samen met de aanwezigen ging de deken eerst de kerk binnen. Na een kort gebed aan de voet van het hoofdaltaar, inspecteerde de deken het tabernakel, de kerkbenodigdheden, het kerkgebouw, de parochieregisters,...

Dan werd de pastoor gevraagd naar zijn materiële situatie, zijn moreel en godsdienstig leven, zijn ambtsvervulling, enzovoorts. De pastoor moest inlichtingen geven over zijn parochianen: aantal communicanten en biechtelingen, ketters, echtbrekers, schandaalschoppers... De deken ondervroeg tenslotte de pastoor over de ambtsvervulling van de kapelaan, de koster, de onderwijzer en de kerk- en H. Geestmeesters. Deze personen werden op hun beurt ondervraagd over de pastoor en over elkaar. Ook werden eden afgenomen van de koster, de onderwijzer, de vroedvrouw en de kerk- en. H. Geestmeesters.

Tenslotte inspecteerde de deken het kerkhof, de pastorij en de kapellen en gaf hij nog enkele instructies in verband met het betalen van het cathedraticum, de uitdeling van het chrisma, de samenkomst van de pastoors enzovoorts.

Het rechtstreekse contact van de deken met de parochies maken de visitatieverslagen tot eersterangsbronnen betreffende het reilen en zeilen van de plaatselijke christelijke gemeenschap. Als middel om de katholieke hervorming gestalte te geven waren de inspectietochten van de deken een prachtig instrument om na te gaan in hoeverre de vooropgezette normen werden nageleefd. Toch dienen enkele kritische opmerkingen het oordeel te nuanceren.

Vooreest mag niet uit het oog worden verloren dat deze visitatieverslagen werden opgesteld met als leidraad de instructiones decanorum. Dit vloeide voort uit de pen van de bisschop en bevatte bijgevolg informatie die de bisschop belangrijk achtte. De belangstelling van de bisschop zal wel voor een groot deel met de noden en overtuigingen van de parochieclerus en de leken overeenkomen, maar er nooit mee samenvallen. Vervolgens bleef een meerderheid van het godsvolk onvermeld omdat de aandacht van de verslagen gericht was op de mensen die afweken van het rechte pad.

Een dekenaal visitatieverslag is nooit objectief, want tussen het gedrag van de pastoor en parochianen enerzijds en de deken anderzijds stonden de ondervraagde personen. De objectiviteit van de gegevens werd hier door de verhoudingen tussen dezen mensen en hun karakters aangetast. De afhankelijkheid van de ene tegenover de andere, sympathieën en antipathieën, gestrengheid en laksheid vertekeenden in zekere mate de informatie.

Tenslotte werd de informatie door de deken zelf gekleurd. Had hij voldoende gezag om eerlijke informatie af te dwingen? In hoeverre was hij bekommerd om het welzijn van de Kerk? Is hij streng of breeddenkend? Is hij tolerant of onverdraagzaam?

Dus een dekenaal visitatieverslag en feitelijk ook een kerkelijk visitatieverslag is een bron die nooit klakkeloos mag geloofd worden en die getoetst moet worden aan andere bronnen. Het is evenwel niet mijn taak om de geloofwaardigheid en objectiviteit van de visitatieverslagen te onderzoeken en te vergelijken met andere bronnen.

Behalve de dekens fungeerden soms andere vertegenwoordigers van de bisschop als visitator[119]. Meestal was dit dan de aartsdiaken. Deze werkte dan net zoals de deken een verslaglegging uit en diende die bij het bisdom in. Deze aartsdiaconale visitatieverslagen zijn in wezen gelijk aan de gewone dekenale verslagen en kunnen dus aan dezelfde kritiek onderworpen worden.

 

Het concilie van Trente schreef voor dat de bisschop of zijn plaatsvervanger om de twee jaar alle parochies van zijn bisdom moest bezoeken. De provinciale concilies hebben deze verplichting telkens opnieuw doorgegeven[120].

Volgens de diocesane synode van 1610 moest de landdeken vooraf van het bezoek van de bisschop op de hoogte worden gesteld. De deken diende de pastoors ertoe aan te zetten het bezoek voor te bereiden volgens de voorschriften die door de bisschop zelf waren opgesteld[121].

De bisschoppelijke visitatieverslagen verliepen gelijklopend met de dekenale verslagen, maar toch zijn er enkele verschilpunten. Het is vaak zo dat de bisschop niet alle parochies had bezocht en bijgevolg niet alles had beschreven of soms ging zijn aandacht uit naar één parochie, die hij uitvoerig beschreef. De bisschop hechtte vaak meer belang aan de materiële zijde van het kerkbestuur: namelijk de toestand van de verschillende gebouwen, de orde in de sacristie, de boekencatalogus van de priester…[122]

 

Een andere vorm van kerkelijke verslaggeving vormden de relationes ad limina. Vanaf 1585 waren de bisschoppen verplicht om de vier jaar naar Rome te trekken om er verslag uit te brengen over de toestand van hun bisdom[123]. Dit verslag werd relatio ad limina of status episcopatus genoemd. Het bezoek van de bisschop aan Rome heette de visitatio ad limina. Deze verplichting werd evenwel niet erg stipt opgevolgd, want de lange reis naar Rome was niet zonder gevaar, vereiste een goede gezondheid, en kostte veel geld. Veelal ging de bisschop dan ook niet zelf, maar stuurde hij een vertegenwoordiger naar de Eeuwige Stad.

 

In een relatio kunnen drie delen worden onderscheiden. Vooreerst een inleiding, waarin de bisschop zich vaak verontschuldigde voor het feit dat hij niet zelf was komen opdagen; meestal werden hiervoor oorlogsomstandigheden of de hoge leeftijd aangehaald. Daarna volgde een bespreking van de religieuze toestand in elke dekenij afzonderlijk. De belangrijkste dekenij van het bisdom kwam eerst aan de beurt, en werd ook het uitvoerigst besproken. Ongeveer driekwart van dit onderdeel had betrekking op het kloosterwezen. Over de godsdienstige gedragingen van het volk of de priesters werd relatief weinig gezegd. Na de behandeling van de dekenijen besloot de bisschop meestal zijn overzicht met enkele beschouwingen over de religieuze toestand van het bisdom in zijn geheel. Ook hier was er extra aandacht voor de reguliere clerus, in het bijzonder voor de wrijvingen tussen de reguliere en seculiere clerus (waarbij de bisschop dan meestal partij koos voor de seculieren).

 

De waarde van deze rapporten wordt meestal niet hoog aangeslagen. De gegevens zijn vaak onnauwkeurig, de toestand wordt te rooskleurig voorgesteld en er sijpelt weinig informatie door over de parochies[124]. Vergelijking met de bisschoppelijke of dekenale bezoeken leert bovendien dat de gegevens vervat in deze relationes niet altijd objectief te zijn[125].

 

Als potentiële bron voor dit thesisonderwerp kunnen ook de kerkelijke bestuurlijke aantekeningen dienen. Hieronder wordt verstaan: de acta episcopatus, acta vicariatus en de acta decanatus[126].

De acta episcopatus geven ons een beeld van de bedrijvigheid van de bisschoppen op kerkelijk vlak. We vinden er gegevens over de parochiegeestelijkheid zoals benoemingen, toelatingen tot cumuleren, biechthoren, preken, en exorciseren. Sporadisch treffen we inlichtingen over de materiële situatie en het zedelijk gedrag van pastoors en kapelaans aan. Het gebeurde soms dat de lekengemeenschap ook aan bod kwam. Soms werd er iets aangetroffen over bijgelovige praktijken en ketterij. Enkele keren werd ook het bezoek van de bisschop aan parochies vermeld. Ook de verordeningen in verband met het godsdienstig leven werden in deze acta opgenomen waaronder de vergaderingen van bisschop en deken en edicten over ketterij en zedelijkheid. Ook vindt men er afschriften van de briefwisseling met de wereldlijke overheid.

De acta vicariatus weerspiegelen de bedrijvigheid van het vicariaat en verschaffen ons inlichting over de kerkelijke toestanden in het bisdom. De inhoud verschilt weinig van de acta episcopatus. Wel treden de acta vicariatus soms meer in detail met betrekking tot het onderricht, het zedelijk leven, de benoemingen en bij gelegenheid ook over andere onderwerpen. Ook werden in deze registers de meeste verordeningen van de vergaderingen van de bisschop en dekens teruggevonden.

De acta decantus zijn admistratieve aantekeningen opgemaakt door de deken uit hoofde van zijn functie. Deze acta bevatten vaak een aantal documenten die reeds in de vorige acta werden teruggevonden, zoals de verslagen van vergaderingen, verordenigen en afschriften van brieven. In deze acta bevinden zich ook inlichtingen over de activiteit van de deken: installaties van pastoors en kapelaans, eventuele ondervragingen van reguliere geestelijken, enzovoorts.

Deze verschillende kerkelijke acta kunnen worden gebruikt als verificatie en aanvulling van de verscheidene kerkelijke visitatieverslagen.

 

5.2.2 Kerkelijke bronnen als bronnen voor het Copernicanisme.

 

De meeste visitatieverslagen zijn reeds gepubliceerd of zijn nog onuitgegeven licentiaatverhandelingen. Deze kerkelijke rapporten[127] handelen over de Mechelse kerkprovincie in de periode 1559-1801, het bisdom Brugge in de periode 1559-1984, het bisdom Gent in 1623-1654, de landsdekenij Mechelen in 1599-1616, de dekenij Oosterzele-Oordegem in de periode 1599-1774, de dekenij Herentals tussen 1603 en 1669 en de Noord-Brabant in 1580-1652.

In deze bisschoppelijke en dekenale visitatieverslagen zijn er geen sporen over de nieuwe astronomie terug te vinden. Er is geen enkele vermelding over het nieuwe wereldbeeld en dergelijke aangetroffen.

Wat wil dit zeggen? Misschien hield de seculiere clerus zich met dergelijke kosmologische zaken niet bezig en was men meer betrokken met de religieuze, christelijke keuze van het kerkvolk. In de verschillende visitatieverslagen komt tot uiting dat zowel de bisschop als de deken meer in de materiële zaken – vooral geld – geïnteresseerd waren dan in de zielzorg.

De boeken van de geestelijken die in die verslagen vermeld staan, zijn vooral devotioneel en traditioneel.

 Om het kort neer te schrijven: de kerkelijke visitatieverslagen zijn geen bron om de wetenschappelijk-kosmologische opvatting van de mens in terug te vinden.

 

 

5.3Almanakken.

 

5.3.1 Algemeen.

 

Om een beeld te krijgen of het volk iets te weten kwam over het nieuwe heliocentrisch wereldbeeld, is het nodig om teksten of werken in de volkstaal in handen te krijgen en die te bestuderen.Eén van dergelijke bronnen zijn de almanakken. Deze werden door Jeroen Salman, die een grondig onderzoek naar de geschiedenis van de almanak – weliswaar in de Noordelijke Nederlanden -heeft verricht, populair drukwerk genoemd. In onze streken werden de almanakken ook al onderzocht en werden door K. Moens en M. Mortier in een licentiaatverhandeling beschreven[128].

 

Volgens Jeroen Salman is een dergelijk populair drukwerk een uitgave die zich niet bij voorkeur richt op een afgebakende sociale of professionele doelgroep, zowel fictie als non-fictie omvat, in de volkstaal en met lage kosten gedrukt (goedkope papiersoorten, houtblokjes) en geproduceerd is en daarom relatief laaggeprijsd is, inhoudelijk een breed publiek beoogt en een grote oplage kent[129]. De lezer van de almanak kan, zoals elk andere lezer, op drie niveaus zichtbaar worden gemaakt, eerst als potentiële, dan als beoogde en tenslotte als feitelijke of reële lezer[130]. De potentiële lezer van populair drukwerk laat zich achterhalen door gegevens over geletterdheid te verzamelen en de verhouding tussen prijs van het drukwerk en het besteedbaar inkomen van eventuele kopers te bepalen.

De impliciete of beoogde lezer is de persoon die de uitgever met zijn product op het oog heeft. Deze laat zich pas afrekenen na een grondige bestudering van het drukwerk zelf. Het gaat daarbij niet alleen om de aard van de inhoud maar ook om de materiële uitvoering en typografie.

De daadwerkelijke lezer is de geïnteresseerde van wie wij weten dat hij of zij het boek of pamflet of hier almanak heeft aangeschaft of gekregen en ook feitelijk gelezen heeft. Hier loopt de vraag ‘wie las’ vanzelf over in de vraag ‘wat las men’.

Wie wat aanschafte is met behulp van boedelinventarissen en winkelboeken nog wel vast te stellen. Alleen blijken juist de onderste lagen van de sociale piramide evenals populair drukwerk in dit soort bronnen een marginale plaats in te nemen[131].

Wanneer de lezer zich nog steeds verborgen houdt, dan rest de mogelijkheid een stap terug te zetten en de omvang van de productie en verspreiding als bewijsvoering te hanteren. Maar dit geeft nog altijd geen sluitend bewijs. Want het hoeftniet te betekenen dat er meer kopers waren als er meer boeken waren. Het kan evengoed een bewijs zijn dat dezelfde lezers meer kochten.

Bij het ‘hoe’ van het lezen, rijst de vraag naar de wijze van gebruik of toe-eigening van de inhoud van de lezer[132]. Studies over individuele lezers tonen aan dat mensen zeer creatief met het gelezene kunnen omgaan. Onderzoek naar de praktijk van het lezen, heeft opmerkelijk genoeg de ogen geopend voor de orale cultuur. Lezen was namelijk niet per definitie een stille individuele bezigheid, maar kon ook hardop gebeuren en een sociaal karakter hebben waardoor het een brug tussen het geletterde deel van de samenleving en het niet-geletterd volk sloeg[133].

Voor een dergelijk drievoudig onderzoek ontbreekt de tijd, maar de Zuid-Nederlandse almanakken werden door Moens en Mortier onderzocht.

 

Wat is nu een almanak? Een almanak is volgens de twaalfde herwerkte uitgave van de driedelige van Dale een “boekje met tijdrekenkundige en astronomische opgaven voor een jaar, vergezeld van andere praktische mededelingen en vaak van letterkundig mengselwerk.”

Ondanks het feit dat er een discussie is over de etymologie van het woord almanak, denken velen dat het de betekenis van tijdtelling of tijdrekening moet gehad hebben. Het begrip almanak werd door de Arabieren in de tweede helft van de dertiende eeuw in Europa geïntroduceerd. Op dat moment had het de betekenis van een astronomische tabel, waarin de bewegingen van zon en maan schematisch weergegeven waren. Deze tabel was bedoeld om de kalender vast te stellen[134].

Het middeleeuws getijdenboek is een handschriftelijke voorloper van de gedrukte almanak. Een getijdenboek is een volksgebedenboek dat in de eerste plaats godsdienstig gericht was. De almanak daarentegen was een praktische jaarkalender. In een getijdenboek trof men een kalender, het officie van Maria, de vigilie van de overledenen en de boetepsalmen met de allerheiligenliteratuur aan[135]. Dit volksgebedenboekje bleef in de zestiende eeuw, ook in gedrukte vorm, voortbestaan. Maar de almanak verwierf een veel grotere populariteit.

In de zestiende eeuw groeide deze laatste uit tot een rijk aangeklede jaarkalender, inclusief astronomische observaties, medische instructies en astrologische voorspellingen. In de zeventiende eeuw werden daar nog kroniekjes, vermaakteksten en praktische gegevens aan toegevoegd. Dit multifunctioneel boekje was op dat moment één van de meest wijdverspreide vormen van Europees drukwerk[136]. Almanakken verschenen in diverse formaten, van plano’s tot quarto’s. Naast jaaralmanakken waren er ook meerjarige en eeuwigdurende almanakken in omloop[137].

Het begrip ‘almanak’ is net zo verwant aan het begrip ‘prognosticatie’ als aan het begrip ‘kalender’. Een prognosticatie moeten we als een toekomstvoorspelling voor één jaar of langer, gebaseerd op astrologische berekeningen, opvatten. Vooral na de uitvinding van de boekdrukkunst werden deze jaarvoorspellingen zeer populair. Zij verschenen soms als zelfstandig drukwerk maar werden ook gedrukt als vast bijvoegsel of onderdeel van de almanak[138].

 

Hoe zag de almanak er uit en hoe was die ingedeeld? Hieronder volgt het antwoord door een ideaaltype van almanak uit de zeventiende eeuw als voorbeeld te nemen.

De almanak kende een aantal vaste en een aantal variabele rubrieken, en binnen deze soms weer vaste en veranderlijke onderdelen[139]. Tot de vaste rubrieken behoorde de ‘Verklaringe’ die een instructie voor het almanakgebruik en enkele tijdrekenkundige gegevens bevatte. Daarin stond ook een toelichting op de in de kalender gebruikte typografische symbolen of pictogrammen.

Daarna volgde de jaarkalender. Per maand, al dan niet ingeleid met een kort vers, werden de data in cijfers weergegeven en de dagen van de week aangeduid met de letters A tot en met G. De rode letter in dit rijtje was de zondagsletter. Verder stonden in het kalendergedeelte de heilige dagen en de markten en werden per week de epistel- en de evangeliehoofdstukken volgens het kerkelijk jaar, opgesomd. De vier maangestalten (wassende maan, eerste en laatste kwartier en afnemende maan) werden in de vorm van symbolen in de kalender weergegeven. Daaronder stond het tijdstip van de ingang van de schijngestalten en enkele (eventuele) weersvoorspellingen. Per maand werd beschreven in welk teken van de dierenriem de zon zich bevond. De stand van de maan werd ten opzichte van de zodiak dagelijks weergegeven. Dit laatste gegeven functioneerde dan als een aderlaatkalender[140]. Zo werd er dan geschreven wanneer het gunstig was om een aderlating te doen, of om te purgeren,…

Vooral in de zestiende-eeuwse almanakken was het de regel dat er in de kalender medische instructies in de vorm van pictogrammen werden opgenomen. In deze van de zeventiende eeuw werden aanvullingen, zoals verschillende adviezen, opgenomen. Astronomische waarnemingen werden eveneens in symbolen beschreven.

Na de kalender volgden de aanvullende praktische info. Dit omvatte vrijwel altijd een overzicht van de watergetijden en vaak informatie over het transportwezen, zoals de dienstregeling van de trekschuiten. Tot de vaste astrologische rubriek kunnen de prognosticaties, overzicht van maans- en zonsverduisteringen en astro-agrarische kalender gerekend worden.

Als aanvulling werd in Vlaamse almanakken meer als standaard in de aderlaatkalender het aderlaat- of zodiakmanneke opgenomen. Dit is een tekening van een man waarbij er twaalf lichaamsdelen overeenkomen met een sterrenbeeld uit de dierenriem ofzodiak.

Als leesstof treffen we in almanakken historische kroniek, anekdoten, kluchten, verhalen, exempelen en versjes aan. Bij de kleine formaten werden dergelijke teksten vaak in aparte bijwerkjes uitgegeven. Het gebeurde zelden dat daarbij octrooiteksten, officiële verordeningen, naamlijsten van hoogwaardigheidsbekleders, stadsbeschrijvingen en astrologische traktaatjes j gedrukt worden.

 

Wie stelde de almanak samen? Als er op de titelpagina van een almanak een naam gedrukt stond, was het vaak de naam van de boekverkoper, die eigenlijk ook de uitgever van het werk was[141].

Voor de totstandkoming van de inhoud was niet één auteur, maar waren er meerder tekstleveranciers verantwoordelijk. In de eerste plaats was er de berekenaar van de tijdrekenkundige en astronomisch-astrologische inhoud van de almanak. Daarnaast was er sprake van een samensteller: die de kalender, de voorspellingen, de praktische informatie en het verschillende bijwerk tot één almanak compileerde. Verder waren er de auteurs die speciaal voor de almanak teksten vervaardigden en personen waarvan de teksten buiten hun wil om erin werden opgenomen. Dat laatste was geen ongewoon gebruik in een tijd zonder echt auteursrecht[142].

De auteurs van de Vlaamse almanakken gaven zichzelf titels als ‘Mathematicus, Landmeter, Wijnroerder, Geometrist, Astrologist of Astronomas’. Het kwam er niet op neer welke functie je had of veinsde te hebben als het maar geloofwaardig overkwam. Wat ze schreven was niet zo geleerd, want almanakken zijn geen ingewikkelde lectuur maar ze konden niet zomaar door iemand uit het volk worden gelezen. Met hun titels wilden ze de illusie van authenticiteit wekken en een garantie van hun competentie geven [143].

Een ander manier om geloofwaardig over te komen was vaak namen van al reeds gekende overleden auteurs te gebruiken. Zo gebruikte een Gentse drukker nog in de achttiende eeuw de naam van Philips van Lansbergen als vermeende auteur van de almanak, terwijl van Lansbergen reeds in 1632 gestorven was[144] en naar Noord-Nederland was uitgeweken.

Een ander aspect bij de bestudering van de almanak is de distributie. Deze almanakverdeling gebeurde door gevestigde boekverkopers, erkende verdelers en ambulante handelaren[145]. Deze laatste staan bekend als marskramers. Zij speelden een belangrijke rol bij de verspreiding van het populair drukwerk. Zij zouden immers als tussenfiguur tussen de stad en het platteland hebben gefungeerd[146]. De marskramer was een handelaar die van huis tot huis leurde met meegevoerde waar, waaronder drukwerk. De term ‘colporteur’ of ‘colporter’, afkomstig van het Franse colporter (huis aan huis verkopen), werd in het bijzonder gebruikt om het rondgaan met boeken en geschriften aan te duiden[147]. In de sociale stratificatie van de vroegmoderne stad worden deze straathandelaren en marskramers op de onderste sport van de maatschappelijke ladder geplaatst[148].

 

Deze beschrijving over de almanak steunt op de gegevens van Jeroen Salmans boek ‘Een handdruk van de tijd. De almanak en het dagelijks leven in de Nederlanden. 1500-1700.’ en handelt enkel over almanakken in de Noordelijke Nederlanden. Toch kan reeds aan de hand van persoonlijk onderzochte almanakken en aan de hand van de scripties van Mortier en Moens vastgesteld worden dat de Vlaamse almanakken met deze beschrijving overeenkomen.

Een dergelijke schets van de almanakken lijkt noodzakelijk aangezien het om de inhoud van het populair drukwerk gaat. Uit dit overzicht van de almanak komt tot uiting dat er voor het volk de nodige en nuttige informatie beschreven wordt (zoals geneeskundige en landbouwtips, vertrektijden van schuiten, weersvoorspellingen,…). Ook blijkt uit de beschrijving van Salman en Mortier dat de samenstellers van de almanak niet noodzakelijk tot de intellectuele of wetenschappelijke elite behoorden. Dit wil niet zeggen dat er geen almanakken bestonden die door een wetenschapper op papier zijn gezet. Maar deze wetenschappelijke almanakken zijn dan in het Latijn of Frans geschreven.

Voor wat dit thesisonderzoek aangaat, zijn vooral de astronomische en astrologische aspecten van een almanak het belangrijkst. Toch mogen andere zaken zoals kronieken en geneeskundige tips niet over het hoofd gezien worden. Kronieken bevatten een korte geschiedenisvan de belangrijkste gebeurtenissen; vaak is dat een overzicht per landvoogd. Soms vermelden ze ook astronomische verschijnselen, zoals de kometen van 1577, 1618, novae, eclipsen. De geneeskunde beschreven in de almanakken hield zowel direct als indirect verband met de astrologie.

 

5.3.2 Almanak en het Copernicanisme.

 

De almanak diende in feite als een spreekbuis voor de gewone mens. Het was een middel om wetenschappelijke zaken gepopulariseerd weer te geven[149]. De vraag kan gesteld worden of de almanakken in de Zuidelijke Nederlanden een dergelijk middel was om de nieuwe astronomie te vulgariseren?

Zo ja, werd er dan een onderscheid gemaakt tussen de instrumentalistische benadering en de kosmologische benadering van het Copernicanisme. In de besproken almanakken is geen enkele tekening of verwoording van het nieuwe kosmologisch beeld teruggevonden. Ook werden de nieuwe tafels of efemeriden nog niet gehanteerd.

Misschien kunnen sporen van het heliocentrisme in de astrologische katern van de almanak te vinden zijn, want zoals reeds vermeld was de astrologie essentieel met het begrip almanak verbonden. Er moet gezegd worden dat astrologie, als onderdeel van de astronomie, behoorde tot het Quadrivium van de zeven vrije kunsten. Het was een essentieel deel van de praktijk van de geleerde medicijnen, opnieuw een bezigheid van de elite. Voor de lagere klasse, was astrologie vaak beperkt tot de fasen van de maan. De populaire kalenders en almanakken liet de wiskundige en filosofische argumenten achterwege en gaven een korte verteerbare samenvatting of relevante punten van landbouw, weer en geneeskunde. Toch was er een gemeenschappelijke noemer en een informatie-uitwisseling tussen alle lagen van de bevolking[150]. De fundamentele opdracht van de astrologie is het leggen van een verband tussen ‘de kosmos’ en de dingen op Aarde waar meer uitleg over wordt gewenst[151]. Op die manier probeerden de sterrenwichelaars de toekomst te voorspellen. Voorspellingen spitsten zich toe op drie punten, die essentieel waren om een normaal leven te leiden:

·de weersvoorspellingen, die de vruchtbaarheid of de onvruchtbaarheid van de akkers bepalen,

·de voorspelling van ziektes en epidemieën,

·actualia: de oorzaken van oorlog en vrede en het wel en wee van bepaalde personen[152].

In de almanakken kwamen al deze astrologische elementen terug. De almanakschrijver hanteerde de astrologie om de mensen te waarschuwen, te verwittigen voor God. Daarom werd vaak de voorspelling of prognosticatie in verband met God of met goddelijke krachten gebracht. Zo vindt men in de prognosticatie van de ‘Nieuwe Almanach ende prognosticatie van den Jare onses heeren Jesu Christi M.D.L.XXXIII.’ uit 1583 dat God oppermachtig is:

 

God is de scheppere ende regierder niet alleen vanden planeten ende sterre/ mer van allen creaturen in hemel ende Aerde/[153]”.

 

Deze almanak is gedrukt in de periode van de Calvinistische Republiek te Gent. Vandaar dat er een sterke goddelijke ondertoon is. Maar er is ook reeds vroeger in enkele Antwerpse almanakken een soortgelijke teneur bij de prognosticaties te vinden. Dit was bijvoorbeeld zo bij de voorspelling in “Prognosticatie vanden Iare Ons heeren. M.CCCCC.LXV. opter elevatien van Antwerpen/ door den gheleerden inden vry consten ende der Medecyne Doctoor Meester Peeter van Goorle…”. Daarbij werd een eclips als een voorbode van God beschouwd. Dit blijkt uit volgend citaat:

 

… daer Spaengien ende Portugael oock niet vry af wesen en sullen den rechten waerom sijn onse sonde daer ons de hemel een voorbode af is/ op dat wy ons met goede herten tot God keeren/ ende hem met oprechten ende puren gheloove der Jesum Christum aanroepen ende bidden…[154]

 

Globaal genomen heeft de maker van de voorspelling gedurende de tweede helft van de zestiende en een stuk van de eerste helft van de zeventiende eeuw hetzelfde stramien gehanteerd. God bleef in die periode onlosmakelijk verbonden met het leven op aarde en hij beïnvloedde de hemellichamen. Maar in de jaren 30 van de zeventiende eeuw is er een ommezwaai merkbaar, althans bij de lezer of gebruiker van de almanak. Er komt meer kritiek op de astrologie van de almanakmaker en eigenlijk op de astrologie in het algemeen. Dit kan men afleiden uit de voorrede van de prognosticatie uit 1638:

 

Beminde Leser, my verwondert seere vande sommige die de Edele Conste van Astronomie misprijsen ende verachten, al oft wy teghen reden sonder fondament ende sonder Autheurs Calculeren ende Jugierde door ons eygen selven. Ghy af jonstighe ende onverstandighe Discipelen van Diagoras & c. Ick sal U lieden hier contenten en tgheven. Mitsgaders der Liefhebbers der selve Conste met te denomeren in ’t corte eenighe van wyse ende notabele Autheurs[155]

 

Hieruit mag men concluderen dat de mensen de credibiliteit van de astrologie - hier door de auteur wijselijk astronomie genoemd - in twijfel trokken. Dit zal zeker te maken hebben met de nieuwe houding ten aanzien van de wetenschappelijke verandering, die bij de mensen begint door te sijpelen, vooral na de veroordeling van Galileï. Vanaf de jaren 40 van de zeventiende eeuw werd de almanak daarom een ‘leugenzak’ genoemd[156]. Om zijn positie als betrouwbare astroloog veilig te stellen, geeft de schrijver van de prognosticatie een opsomming van “wyse ende notabele Autheurs”:

 

“Josephus de waerachtigen Historie Schrijver in ’t eerste Boeck der Antiquiteyten der Ioden schrijft dat Seth de Sone van Adam die eerst geweest is, die de Conste der Astronomie en de loop des Hemels ghevonden ende beschreven heeft,… De seer vermaerde Ptolemeus hervaren inde Astronomie regneerden in ’t iaer ons Heeren 150. ende heeft suplyck den loop der Sterren bevonden en beschreven… In ’t Iaer 1460 is gheweest Ian de mont Royal oock seert vermaert in de Astronomie. Eenen tijdt daer naer is ghevolght Nicolaes Copernicus van Prussien, eenen vermaerden persoon van groote wysheyt ende verstant inde Astronomie, ende syn wercke syn oock in ’t licht gecommen van de revolutie des hemels. Daer na is gecommen Erasmus Rheinoldius… Daer naer is ghecommen den Edele persoon Tycho Brahe ende heeft met de hulpe van Frederick den tweede Coninck van Denemercken, ende heeft op zijn beschryven een Boeck ghevaceert 26. jaeren… ten Lesten sonder te vergeten de seer vermaerden en gheleerden Philippus Lansbergius, die gearbeydt heeft om synen Boeck te volmaecken inde Astrologie 44. jaeren.

Het blyct nu claeryck bij de voorz[ijde] Autheurs dat de voorseyde Conste van Astronomie exact ende volcommen is, met aller roeringhen van de hemelsche lichaemen, ende wat cracht de selve commen uit storten op den aerde, dwelck ons de langhduerige experentie beschreven ende geleert hebben.[157]

 

 Door deze opsomming van Astronomen/Astrologen verdedigde de auteur zich. Tussen die personen stond o.a. Nicolaus Copernicus, die volgens de schrijver een zeer groot en wijs astronoom geweest moet zijn. Ook was Copernicus, die zelf astroloog was, bekend om zijn hemelrevolutie, of de verandering van het wereldbeeld. Een ander figuur die de auteur aanhaalde is Erasmus Rheinholdius of Reinhold. Deze astronoom stelde kort na 1543 zijn Prutenische Tafels op. Dit waren een reeks tabellen die de breedtegraden van de aarde bepalen. Deze Tafels waren de eerste die op de ‘De Revolutionibus’ zijn gebaseerd[158]. Een andere astronoom door de schrijver vermeld, is Tycho Brahe. Deze sterrenkundige was bekend voor zijn opvatting over het zonnestelsel als alternatief voor het Copernicaans stelsel. Ook vergat de auteur de naar de Noord-Nederlanden geëmigreerdeZuidnederlandse Copernciaan van Lansbergen niet te vermelden.

 De auteur liet hier dus duidelijk blijken dat hij deze ‘moderne’ astronomen kende. Het is vreemd dat hij de astronomen Kepler en Galileï niet vermeldt. We moeten ons de vraag stellen of de lezer deze astronomen kende of over gehoord had. In dezelfde almanak staat er over de komende eclips van 1638:

 

…Den vierden Eclips der Zonne sal gheschieden den 5. decemb. Op den middach voor den een ure in Caput Draconis in ’t teecen van Sagittar. Ende sal niet groot wesen/ de Zonne sal niet heel verduystert zijn volgende de schrijven Ticho Braye, sal in onsen horisont ende Landen ghezien worden[159]

 

De auteur gaf weer te kennen dat hij van Brahe gehoord heeft. Hij vond deze astronoom blijkbaar toonaangevend en betrouwbaar aangezien hij volgens Brahe’s gegevens de zonsverduistering als niet volledig beschouwt.

In een andere almanak van hetzelfde jaar staat er over eclipsen:

 

…Vande Eclipsen desteghenwoordighejaere 1638. alle onse meesters/ die van de edele conste der Astronomie hebben geschreven/ als Copernicus/ Rheinholdius/ Organus/ ende andere leeren omdat wij dit jaer sullen hebben vijf eclipsen dry inde sonne ende twee inde Mane: maer wij sullen onsen horisont niet meer dan eenen/ die ghescheden sal inde Mane den 20. december…[160]

Ook hier vermeldde de auteur enkele moderne astronomen zoals Copernicus en Rheinholdus. Vermoedelijk zullen de lezers over Copernicusgehoord hebben en wellicht ook weten wie hij was, aangezien hij toch een paar keer vermeld wordt. Dat wil echter nog niet impliceren dat ze zijn leer of theorie kenden of aanvaardden.

 

Een ander onderdeel bij de astrologie in de almanakken bestonde uit de geneeskundige astrologie. Deze ging ervan uit dat de tekenen aan de hemel een invloed uitoefenen op de mens. De artsen deelden de 12 sterrenbeelden in 4 groepen van elk 3 constellaties op. Elke groep hoorde bij een element, een kwaliteit en een lichaamssap. Zo worden de sterrenbeelden Kreeft, Leeuw en Maagd in verband gebracht met de zomer, het element vuur, het lichaamssap bloed en een verhit temperament[161]. Elk sterrenbeeld van de dierenriem stond voor een lichaamsdeel: de ram heeft de betekenis van het hoofd, de vissen voor de voeten,… Dit werd aan de hand van het zodiakmanneke uitgebeeld. Dat de mensen - zowel de arts als de leek - een dergelijke geneeskunde belangrijk vonden, staat zonder meer vast. Het is ook daarom dat er in de almanakken altijd een rubriek aan de medische astrologie gewijd werd. Zo legde de arts A. Malinaeus in zijn “Almanak en prognosticatie voor 1573” uit waarom hij bepaalde dagen als gunstig voor aderlaten heeft aangeduid, ondanks het feit dat de maan in een aantal verboden tekens staat[162].

De nieuwe astronomie heeft blijkbaar geen invloed gehad op de verdere beoefening van de astrologische geneeskunde die tot in de achttiende eeuw bleef bestaan[163].

 

Zoals reeds hoger vermeld, werden in de zeventiende eeuw kronieken bij de almanakken gevoegd. Dergelijke historische inlassingen waren besprekingen vaneen korte geschiedenisperiode. Vaak ging het om een regeringsperiode van een vorst of een plaatselijke machthebber.

 Zo staat er in de reeds behandelde “Almanach voor het Jaer ons heeren M.D.C.XXX.VIII. door M. Philips de Dyn Mothematicus ende Landmeter.” een kroniek met als titel “Kort Verhael van de voorspoedighe ende gheweste reyse vande Coninclycke Prince Don Fernando Cardinael infante van Hispanien”[164].Deze kroniek behandelde enkele data uit de regeringsperiode van de Kardinaal-Infant.

 Het zou kunnen dat er in kronieken astronomische feiten opgesomd worden. En inderdaad, in een almanak van het jaar 1636 werd ereen “Chronicxcen ende cort verhael van de Notabelste gheschiedenisse der Nederlanden zedert de Jaere 1500 tot deze teghenwoordighe Jaer toe.[165]” over de komeet van 1618 gesproken ( zie afbeelding 12 over de komeet[166]):

 

 “In leste van November isser in de Loecht een sterre gesien hebbende een lange steert van diversche Coleuren wonderlyck om sien.”

 

Afb. 12: de bladzijde, waarop de vermelding van de komeet staat, uit de kroniek van de almanak van 1636

(op ware grootte).

 

Er werd hier geen enkel adjectief zoals verschrikkelijk, vreselijk,…gebruikt omdeze komeet te beschrijven. Ook schreef de auteur niet dat deze komeet een teken van God of een voorteken van een nakende oorlog zou zijn zoals Nicolas Mulerius in zijn pamflet over een komeet van 1607 dit deed:

…soo heeft God in verleden Sept. ende Octob. noch een van zijnen roeden laten sien/ te weten/ een groote ende schrickelycke Comeet/ bleeck van verweende met langhe up-schietende stralen/ ende soo groot/ dat sedert het jaer 1577 geen soo groot is ghesien…[167]

 

 Zou dit betekenen dat de ‘chroniqueur’ van de almanak van 1636 besefte dat een komeet een hemelfenomeen is waar God niets mee te maken heeft? Het geeft die indruk, want anders zouden dergelijke negatieve adjectieven er wel bij staan.

 

In de Noordelijke Nederlanden is de situatie iets anders. In de tweede helft van de zestiende eeuw verkondigden de almanakschrijvers nog altijd de visie van Ptolemaeus. Zo verwoordde de Deventerse almanakmaker Rodolphus Grapheus nog steeds het geocentrisch wereldbeeld in zijn prognosticatie van 1589[168]. Het is niet verwonderlijk dat het nieuwe heelalbeeld zo laat in de almanakken terug te vinden is, aangezien deze opvatting vrijwel onmiddellijk na Copernicus’ dood door niemand geloofd werd.

In andere Noord-Nederlandse almanakken hanteerde de schrijver in de zeventiende eeuw de nieuwe astronomische tafels of verwees men naar de vernieuwde maan- en zonnetabellen van Tycho Brahe[169]. Maar het komt vooral in de late zeventiende eeuw voor dat er meer dergelijke componenten terug te vinden zijn.

De kosmologische interpretatie is in de Noord-Nederlandse almanakken eerder laat in de zeventiende eeuw terug te vinden. De vroegste aanhanger van het heliocentrisme is de Amsterdamse almanakmaker Dirck Rembrantsz die in 1679 de nieuwe wereldbeeldvisie verwoordde.

 

Dit feit staat in tegenstelling tot de situatie in Engeland waar al vrij vroeg na Copernicus’ publicatie van ‘De Revolutionibus’ de nieuwe tabellen in de almanakken werden geïntroduceerd. Zo achtte William Cunningham in zijn almanak van 1558 de Alfonsinische tafels minderwaardig en verkoos hij de nieuwe cijfers van Copernicus en Rheinholdus[170]. In andere Engelse almanakken werden door de astroloogauteur de nieuwe Efemeriden ook vrij vlug gehanteerd. Een openlijke verdediging van het Copernicaans wereldbeeld werd in de prognosticatie van Thomas Digges in 1576 geschreven [171]. Ook de theorie van Tycho Brahe over kometen werd door de almanakmakers geloofd en in hun almanakken gebruikt. Zo bewees Rudston in zijn almanak van 1624 dat Tycho’s conclusie in verband met de kometen onfeilbaar is[172].

 

5.3.3 Besluit bij de almanak.

 

 Dat een almanak een belangrijke informatiebron was voor de mens uit de nieuwe tijd staat zonder meer vast. Dit heeft het onderzoek van Jeroen Salman reedsuitgewezen. Men kan almanakken als een belangrijke bron voor de mentaliteitsgeschiedenis beschouwen, zoals Mortier en Moens voor hun respectievelijke Gentse en Antwerpse almanakken hebben aangetoond.

Almanakken waren in de onderzochte periode erg in trek. Dit blijkt uit de boekhouding van Plantijn. In 1558 leverde hij tientallen almanakken van Nostradamus. In 1558 sluit hij met twee Gentse drukkers een akkoord: hij zal ze jaarlijks 100 Vlaamse en 100 Franse almanakken leveren, op voorwaarde dat zij dergelijke almanakken niet zelf op de pers leggen[173].

Maar de almanakken geven niet het verhoopte resultaat. Zoblijven de makers van deze volksboekjes gedurende de zestiende en nog een flink stuk in de zeventiende eeuw hetzelfde stramien hanteren. Ze gebruiken steeds dezelfde vorm van astrologie en vernieuwende informatie staat er niet in.

In Engeland dienden almanakken eerder en vaker als platform voor astronomische vernieuwingen dan in de Nederlandse Republiek of Duitsland[174]. William Cunningham verkoos in zijn almanak van 1558 de nieuwe cijfers van Copernicus en Rheinholdus[175]. In de Noordelijke Nederlanden vermeldden de almanakuitgevers pas in de eerste decennia van de zeventiende de wiskundige benadering van het Copernicanisme. Net als in de Republiek drongen in Duitsland en Engeland astronomische vernieuwingen in almanakken al in de tweede helft van de zestiende eeuw door via de verbeterde sterrenkundige tafels van Erasmus Rheinhold en Tycho Brahe[176].

In het begin van de zeventiende eeuw ondersteunden enkele Engelse almanakken de astronomische vernieuwingen. Veel almanaksamenstellers namen in Engeland in de jaren twintig van de zeventiende eeuw een lijstje met astronomische ontdekkingen op, onder andere van Galileï, Brahe en Kepler, dit in tegenstelling tot de Nederlandse Republiek, Duitsland[177] of de Zuidelijke Nederlanden waar deze niet vermeld werden.

Ook in Duitsland werden astronomische vernieuwingen niet onmiddellijk openlijk in de almanakken behandeld. Het nieuwe wereldbeeld zou te hoog gegrepen zijn voor de gewone man[178]. Copernicus werd soms wel vermeld, maar zijn ideeën werden afgewezen. De Duitse almanak populariseerde in de zestiende eeuw nog steedshet artistotelisch-ptolemeïsch wereldbeeld[179].

 

Jeroen Salman stelde vast dat de almanakmakers uit de Nederlandse Republiek de kosmologische kwesties geen geschikte kost vonden voor hun lezers[180]. Volgens hem speelde de almanak in Engeland een prominentere rol bij de verspreiding van het nieuwe wereldbeeld dan in de Nederlandse Republiek omdat de Engelse astrologen/almanakauteurs vaak zelf gerespecteerde astronomen waren[181].

We kunnen ons dan ook afvragen of de Zuid-Nederlandse almanakuitgevers de kosmologische vernieuwingen geen geschikte lectuur vonden voor hun lezers. Achtten ze hun lezers daar te dom voor? Of is het de vraag :” Wisten ze zelf niet veel van deze omwenteling af?“

Het is pas vanaf de jaren dertig van de zeventiende eeuw dat enkele sporen van bekendmaking van moderne astronomen in de Zuid-Nederlandse almanakken opduiken, maar nergens wordt er echt gewezen dat het heelalbeeld gedurende de zestiende eeuw veranderd is.

De namen van de ‘nieuwe’ sterrenkundigen worden wel weergegeven, maar daar blijft het ook bij, tenzij een keer dat de naam Copernicus gelinkt wordt aan de ‘revolutie des hemels’. De namen werden door de prognosticatieschrijvers gehanteerd om zich te verdedigen tegen de negatieve kritiek op hun voorspellingen. Onrechtstreeks kan men daaruit afleiden dat de wetenschappelijke verandering bij het volk begint door te sijpelen.

Een ander feit waaruit ik kan besluiten dat pas vanaf de jaren dertig van de zeventiende eeuw een vorm van Copernicanisme te vinden is bij de Zuid-Nederlandse almanakschrijvers kan ik afleiden uit de komeetbeschrijving van 1618 in de almanak van 1636; daarin wordt die komeet zeer neutraal beschreven wordt.

Om kort te zijn, kan ik stellen dat de almanak voor de tweede helft van de zestiende eeuw en het eerste kwart van de zeventiende eeuw geen informatie geeft over het Copernicanisme. Pas in het tweede kwart van de zeventiende kan men onrechtstreeks gegevens over de nieuwe astronomen en astronomie in de almanakken vinden.

 

 

5.4. Pamfletten, vlugschriften en prenten.

 

5.4.1 Pamfletten en Copernicanisme.

 

Tot het populair drukwerk kunnen ook de pamfletten en vlugschriften gerekend worden. Om te weten wat een pamflet en een vlugschrift is kan men opnieuw de twaalfde editie van de Van Dale er op naslaan. Daarin staat dat een vlugschrifteen ‘kort geschrift, op ruime schaal verspreid, over een onderwerp van actueel belang’ is met de verwijzing naar pamflet. Dit laatste is ’een geschrift over een actueel onderwerp of ter informatie van het publiek’. Dus volgens de Van Dale zijn de betekenissen voor deze twee termen quasi identiek.

In het werk van G. J. Johannes staat er het volgende: ‘Het antwoord op de vraag wat een pamflet is, is niet in een handomdraai klaar. Maar toch kan men pamfletten onder de meer algemene noemer vlugschriften beschouwen. De kenmerken hiervoor zijn ten eerste de actualiteit; ze beschrijven of bespreken een concreet feit dat tot op een jaar nauwkeurig kan bepaald worden en ten tweede de openbaarheid; ze moeten uitgegeven en algemeen verspreid zijn[182].’ Volgens Oscar Giraldo is een bijkomende belangrijke eigenschap van pamfletten het getuigend karakter ervan[183]. Er zijn twee soorten vlugschriften: de bekendmakende en de overtuigende. Alleen de laatste soort is een pamflet volgens G. J. Johannes[184].

Pamfletten zijn dus actualiteitsgericht en pogen een overtuigende strekking en een getuigend karakter te hebben. De oplage moet snel verkopen, anders is het pamflet ‘achterhaald’ en de inhoud moet de lezer aanspreken om te kunnen overtuigen. Een gevolg is dat het een vergankelijk product is. Eenmaal deze teksten de nieuwsgierigheid van de bevolking hadden bevredigd, daalde hun waarde tot die van de krant van gisteren[185]. Een langere looptijd kenden wellicht de vele pamfletten die moesten bijdrage tot de meningsvorming, die geschriften waarin de auteurs commentaar gaven, stelling namen, gispten en beoordeelden. Van geen enkele soort bleef alles behouden, maar er is genoeg om een paar algemene indrukken te formuleren[186].

In de pamflettencatalogus van het Antwerps stadsarchief wordt het pamflet in de historische context gesitueerd. Volgens deze lijst[187] was één van de vérstrekkende gevolgen van de uitvinding van de boekdrukkunst in de vijftiende eeuw het ontstaan van een stroom pamfletten, die aanving in de zestiende eeuw. Meestal hebben deze pamfletten de vorm van boekjes in klein formaat, waarin voorstanders van bepaalde opinies de verdediging opnamen van hun politieke en/of filosofische en religieuze overtuiging, en een aanval deden op andersdenkenden. Het woord verdediging is misschien wel even te zwak. Zeer dikwijls wordt het woord ‘propaganda’ gebruikt.

In de zestiende eeuw beleven we het uiteenvallen van de Westerse christenheid in diverse christelijke religies, die bovendien ook tegenover mekaar niet steeds vriendschappelijke gevoelens koesterden. Al deze strekkingen sloegen mekaar met vlug- en schotschriften om de oren, op theologisch en politiek gebied. Zeer snel keeg dit in essentie religieus gebeuren een politiek bijtoon, die geleidelijk hoofdtoon wordt. De geschiedenis van Antwerpen in deze bewogen eeuw is daarvan een fraai voorbeeld: van virtueel protestantse hoofdstad van de Nederlandse opstand onder Oranje, wordt de Scheldestad in de zeventiende eeuw dé stad van de katholieke Contrareformatie, met alle, ook pamflettaire gevolgen vandien. Deze uitgebreide verspreiding van pamfletten was vooral te danken aan de uitvinding van de boekdrukkunst.

In de zeventiende eeuw ging de vloed van deze vluchtige publicaties, in wel wat zwakkere versnelling verder. Maar de rijke verscheidenheid bleef: bijvoorbeeld pamfletten voor en tegen het Twaalfjarig Bestand, of voor en tegen de Vrede van Münster. In de achttiende eeuw is er dan voor de Zuidelijke of dan Oostenrijkse Nederlanden weer een duidelijke stroomversnelling in verband met het verzet tegen de goedmenende maar onbesuisd optredende keizer Jozef II en de Brabantse revolutie van 1790.

Uit dit fragment van het ‘Woord Vooraf’ uit de pamflettenverzameling van het Antwerps stadsarchief komt tot uiting dat er verschillende soorten pamfletten bestaan. Ze kunnen dus politiek, religieus, … gericht zijn. Maar er zij natuurlijk ook populair wetenschappelijke exemplaren, alhoewel deze niet aanwezig zijn in het Antwerps stadsarchief. Dat is echter niet zo verwonderlijk als men rekening houdt met de vluchtige aard van het drukwerk en dat vaak weggegooid werd. Misschien kan men in die populair wetenschappelijke pamfletten sporen van de nieuwe astronomie terugvinden.

Een voorbeeld van een populair wetenschappelijk pamflet ligt in het Plantijn-Moretusmuseum (zie afbeelding 13[188]). Dit is van de hand van Joannes Portantius, een Antwerpse astroloog, en werd bij Plantijn gedrukt. Het pamflet beschreef de komeet die op 11 november 1577 boven de Scheldestad verscheen. De auteur benadrukt de onheilspellende betekenis van de komeet en verwees naar al verschenen staartsterren, die de voorboden waren van afgrijselijke schouwspelen. Portantius probeerde met dit pamflet de bevolking te waarschuwen voor dit teken datvolgens hem en andere astrologen een boodschapper was van God. Op de tekening staat Antwerpen afgebeeld waarbij de komeet precies boven de toren van de kathedraal zweefde.

 

Afb. 13: pamflet uit 1577 met de beschrijving van de komeet.

 

In dit pamflet werd er nergens verwezen naar Copernicanisme. Nergens staat er beschreven van waar de komeet afkomstig was. De auteur vertelt enkel dat dit hemelfenomeen door God gecreëerdwas.

In de Noordelijke Nederlanden zijn er ook astronomische pamfletten beschreven en verschenen. Deze zijn verzameld in de catalogi van Muller uit 1858 en van Meulman uit 1866. Wat de te bespreken periode betreft, zijn er slechts zes pamfletten in deze catalogen terug te vinden. Het is ook vreemd dat deze vlugschriften allemaal dateren van na 1600 en handelen over kometen. Deze pamfletten zijn:

·Nicolaus Mulerius met Zijne Practica. Met de beschrijvinghe vande Comeet. Als oock mede van Pasquil ende ghenoechlyck, discours/ hoe dat wy door Gods genade aens der Nederlandtschen Vrede-handel zijn ghecommen 1608, Groningen, afkomstig uit de Meulmancatalogus.

·Nicolai Baulduinium met Verklaringhe om yegelijcken te adverteren vande dreyghementen Gods, die wy aenmercken in ’t aenschouwen vanden Comeet, gesien in ’t Jaer… 1618, Amsterdam, afkomstig uit de Meulmancatalogus.

·Jacob Marcus met Corte beschrijvinghe ende Afbeeldinghe des seer grooten ende schrickelijcken Comeets, de welcke den 27. November in ’t Iaer 1618 ons verschen is. Mitsgaders veel schoone Exempelen van verscheyden Cometen. 1619, Leiden uit de Meulmancatalogus.

·D. Saxum Fontanum met Bediendenisse vande Nieuwe Comete…die int laetste vande maendt November, sich eerst aenden Hemel geopenbaert heeft. 1619, ’s Graven-Hage uit de Meulmancatalogus.

·Nicolaus Mulerius met Hemelsche Trompet Morgenwecker ofte Comeet met een Langebaert erschenen Anno 1618 in Novembri ende Decembri. 1618, Groningen uit de Mullercatalogus.

·Jacob CatsAenmerckingen op de tegenwoordig Steert-sterre, ende den loop deser tijden so hier als in andere Landen, Met aanwijsinge vande rechte wetenschap om alle teyckenen des Hemels ende vreemde Gesterten wel ende loffelijck uyt te leggen, alles tot een Nieuw-Jaer gifte alle rechtsinnige Verstanden toe-geeygent uit de Mullercatalogus.

 

Al deze pamfletten vertelden dus over de kometen van 1607 of van 1618.In deze verschillende vlugschriften werden de kometen beschreven, waarbij telkens de goddelijke oorsprong van deze hemellichamen aan bod kwam. Dit blijkt uit het volgend fragment uit het pamflet van Jacob Marcus ( zie afbeelding 14[189]):

 

“… De beduydinge van dese Comete/ Oft seltsame Sterre/ is den Alwetende ende Godt alleen bekent. Doch veele ende verscheyden Auteurs/ so wel oude als nieuwe Astronomye ende hemels loop gheoeffent/ ghetuyghen eensaemtlick ende accorderen hier in hoewel veel tydts verschillende van Opinien/ nae ghewoonte der Philosophen dat noyt eenighe Comete ghesien is dewelcke niet zijne eyghene werckinge ende beduydinghe mede gebracht heeft.[190]

 

Volgens Marcus bestond er onder de verschillende astronomen een discussie over de herkomst van de kometen. De oorsprong van deze komeet van 1618 was enkel door God gekend, zo schrijft de auteur het. Marcus bekritiseert in dit pamflet de filosofen. Volgens hem geven ze theorieën over kometen, terwijl ze dergelijke hemellichamen nooit gezien hadden.

 

Bij vijf van deze Noord-Nederlandse pamfletten komt er geen enkel vorm van Copernicanisme of inzicht in de nieuwe astronomie tot uiting. Meer nog in hetzelfde pamflet van Jacob Marcus staat er zelfs het volgende:

 

…Ende op dat ick yet van de lengde des Steerts in mylen aenteyckene/ soo weet dat sommighe Astronomie ghetuygen een Graet lanck te zijn inden Circkel daer de Maen in loopt omtrent 950 Mylen. Daerom indien dese Comeet inde selve Circkel staet daer de Maen loopt/ (alhoewel sommighe Astronomi getuygen de selve hoger te staen) so soude de Staert lanck geweest zijn…[191]

 

Uit dit gedeelte blijkt dat de auteur niet geloofde in de nieuwe astronomie en dat hij zich nog steeds aan de Aristotelische visie op nieuwe hemelfenomenen hield. Volgens hem behoorde de kometen dan nog altijd tot het veranderlijke ondermaanse.

Een spoor van Copernicanisme is wel terug te vinden in het pamflet: Hemelsche Trompet Morgenwecker ofte Comeet met een Langebaert erschenen Anno 1618 in Novembri ende Decembri van Nicolaus Mulerius uit 1618. Hierin wordt op folio A IV verso beschreven waarvandaan de kometen komen en er staat:

 

Afb. 14: Titelblad van het pamflet van Jacob Marus.

 

“…Veel geleerden Astronomi hebben met vlijt daer op acht ghenomen/ onder andere S.D.G. Landtgraef van Hessen/ de seer beroemde Tycho Brahe, ende Cornelius Gemma Professor binnen Loven/ ende noch een seer goede Astronomus Michael Moestlinus daer nae Professor tot Tubing geworden. Dese vier mannen ghetuyghen ende bewijsen met vaste redenen dat die selve Comeet niet inde lucht (als Aristoteles meent) maer in Aethere, dat inde hemel/ boven de Mane soude gheweest zijn/ ende Tycho Brahe segt daer bij datse was vyfmael hoger als de Mane/ ende so groot als de honderste deel vant’ aertrijck. Die Mane wort gerekent hooch te zijn vyftich duysente duytsche mylen boven het aertryck/ ende die Son omtrent twintich mael so hooch/ dat is een millioen mylen. So is dan die Comeet gheweest tusschen Son ende Mane/ omtrent derdehalf hondert duysent mylen hooch…[192]

 

Mulerius toont aan dat hij hier kometen beschouwde als een hemelfenomeen dat zich tussen de maan en zon bewoog. Hij achtte de plaats van staartsterren – als een Copernicaan- in het bovenmaanse. Om zich geloofwaardig op te stellen, gebruikte hij namen van enkele gekende en geroemde astronomen zoals Tycho Brahe, die zelf constateerde dat een komeet zich in het bovenmaanse bevindt en Cornelius Gemma, de zoon van Frisius Gemma.

Hoewel hij exact beschreef, volgens de berekeningen van Brahe, dat de komeet zich ver boven de maan bewoog, vond hij dit nog geen reden om de leer van Aristoteles over boord te werpen. Nicolaus Mulerius hanteerde een voorzichtige houding ten opzichte van de nieuwe kosmologie[193].

 

Bij dit onderdeel over pamfletten en vlugschriften verdienen de prenten ook hun plaats als belangrijke bron. Vanaf het einde van de vijftiende eeuw vormde het gedrukte beeld immers, naast het gedrukte woord, een aanvullende bron van informatie[194]. Deze prenten beeldden een verschijnsel uit waarbij er een uitleg werd gedrukt. Ook hier bestonden er verschillende soorten of types[195]: politieke en religieuze actualiteit (bijvoorbeeld veldslagen, reformatie, verslaggeving over Blijde-Intredes), politieke figuren (portretten, daden, genealogieën), geografische en wetenschappelijke actualiteit (ontdekkingsreizen, topografie en natuurkundige ontdekkingen of studies), sensationele gebeurtenissen waar al dan niet bepaalde voortekens in werden gezien (een monstergeboorte, een aangespoelde walvis of de verschijning van een komeet) en ten slotte ook religieuze prenten die voor een welbepaalde gelegenheid werden gemaakt (bijvoorbeeld bedevaartsvaantjes of processie-prentjes).

Het beeld van een prent was net zoals het pamflet geen neutrale illustratie, want het speelde een eigen rol in de historische gebeurtenissen[196]. Het probeerde ook de lezer te beïnvloeden, door een standpunt te rechtvaardigen, te verklaren of te bekritiseren. Volgens J. van der Stock zijn er drie partijen betrokken bij het totstandkomen van een prent en een pamflet. Deze zijn de uitgever van het beeldmateriaal, het publiek en de overheden. De drie hoofdrolspelers waren met elkaar verbonden in ingewikkelde netwerken van relaties en belangen waarin ze elk zowel actieve rollen, zoals het uitoefenen van invloed, als passieve rollen, zoals het beïnvloed worden, vervulden. Door de monopolisering van de productiemiddelen, de commercialisering van de pamfletproductie en de potentieel grote impact van het product traden er minstens drie controlemechanismen duidelijk naar voren. Op de eerste plaats was er de commerciële controle, die uitging van de producent. Meestal was dit de uitgever, de kunstenaar of de wetenschapper. In essentie bestond deze controle uit het verhinderen van namaak. Ten tweede was er de politieke controle door de overheden. Hier betrof het de toelaatbaarheid of de wenselijkheid van het beeld. Tenslotte was er het toezicht op de oorspronkelijkheid of het waarheidsgehalte van het beeld of tekst.

Er is nog een vierde betrokken partij, die controle trachtte uit te oefenen, namelijk de gilde. Te Antwerpen was dat in de eerste plaats de Sint-Lucasgilde waaronder de schilders en de beeldhouwers ressorteerden. Al in de vijftiende eeuw ondernam deze gilde pogingen om een greep te krijgen op het uitgeversbedrijf, eerst met technische argumenten, met name de discussie over de gebruikte grondstoffen inkt en verf. Pas vanaf het midden van de zestiende eeuw werden er politieke argumenten aangewend.

Prenten en pamfletten werden niet alleen in de stad aangekocht. Een deel van de productie was voor het platteland bestemd.Zeker is wel dat dit soort prenten niet bedoeld was om te worden verzameld. Ze werden niet veilig opgeborgen in kostbare prentencollecties, maar weggegooid of gerecupereerd nadat de actualiteitswaarde was verdwenen.

Een dergelijk voorbeeld van een prent over een natuurverschijnsel staat beschreven in de catalogus van de tentoonstelling ‘Wereldwijs. Wetenschappers rond Keizer Karel’. In dit werk werd een meteorologisch verschijnsel besproken. Deze prent is van de hand van Hans Liefrinck[197]. Volgens de auteur kenden dergelijke prenten vanaf het midden van de zestiende eeuw een ruime verspreiding. De beeldverslaggeving over allerhande spectaculaire natuurverschijnselen en rampen speelde handig in op de vraag van een steeds groeiende markt. De houtsnijder en prentenuitgever Hans Liefrinck was één van de eersten die zich specialiseerde in dergelijk gelegenheidsgrafiek[198]. In een aanvraag tot privilegie in1543 noemde hij zijn klanten ‘het gewone volk’[199]. Liefrinck had van de meesten van hen geen hoge dunk, want volgens hem zag ‘het gepeupel’ niet het verschil tussen ordinaire kopieën en originele prenten van hemzelf. Voor de meeste van deze mensen was het, volgens hem, al voldoende als een prent al een beetje op de realiteit geleek.

Er zijn geen prenten teruggevonden die iets over het Copernicanisme vertellen.

 

5.4.2 Besluit bij pamfletten, vlugschriften en prenten.

 

Pamfletten, vlugschriften en prenten waren informatiedragers voor een bepaalde gebeurtenis. Ze hadden bijgevolg een zeer vluchtig karakter. Daarom zijn er vele pamfletten niet meer terug te vinden, omdat de contemporaine lezer nadat de actualiteitswaarde was verdwenen het vlugschrift weggooide. Daardoor is er veel informatie voor de onderzoeker verloren gegaan.

 

Wat meteen opvalt, is het feit dat er in de Noordelijke Nederlandenmeer pamfletten dan in de Zuidelijke Nederlanden zijn bewaard. Dit blijkt al bijvoorbeeld aan de verscheidene pamflettencatalogi. Zo bestaan er Noord-Nederlandse overzichten, waaronder die van Meuleman, Knuttel en Muller, die meer dan tienduizend vlugschriften bevatten, terwijl een catalogus van het Antwerpse Stadsarchief net iets meer dan 1300 nummers telt.

 

De wetenschappelijke pamfletten en de visuele berichtgeving aangaande astronomische verschijnselen zijn niet talrijk terug te vinden. In de Duitssprekende gebieden zouden er meer bewaard zijn[200]. Deze die bewaard is/zijn handelde(n) over een komeet.

Maar als men een vergelijking mag maken met de teruggevonden pamfletten bij onze Noorderburen kan men stellen dat het Copernicanisme in de meeste vlugschriften niet werd beschreven, hoewel een dergelijke conclusie voorbarig is. Bij de maker van het pamflet stond het goddelijk karakter van de hemelfenomenen nog altijd voorop.

 

In de Gentse Universiteitsbibliotheek zijn er een groot aantal vliegende bladen bewaard. Deze zijn gecatalogeerd door S. Van Peteghem[201]. In deze fondsen zijn er slechts enkele astronomische terug te vinden. Maar geen enkele terug te heeft betrekking op dit thesisonderwerp.

 

De vraag, die hier kan gesteld worden is: “Waarom zijn er over astronomische verschijnselen, zaken,… zo weinig pamfletten, vlugschriften, prenten bewaard, terwijl er over politieke zaken velen zijn terug te vinden?”

Misschien heeft het volgende ermee te maken. Volgens J. Van der Stock legde de socio-culturele setting beperkingen op het aanbod van prenten, waarbij de aandacht uitging naar propagandamateriaal en dit was zonder twijfel ook het geval voor de impact van het beeld op de consument. De vraag, die hij zich hierbij stelt, is echter niet welke invloed van een bepaalde prent uitging, maar wel waarom er in de zestiende eeuw een steeds toenemende behoefte aan het gedrukte beeld wordt waargenomen[202].

 

 

5.5 Boeken.

 

5.5.1 Boeken en het Copernicanisme.

 

In dit onderzoek naar wat het volk te weten kwam over het Copernicanisme is het aangeraden om Nederlandstalige wetenschappelijke werken die in onze streken gepubliceerd zijn te raadplegen.

Opnieuw kan men hier een gelijkaardig onderzoek als bij de almanak naar de lezer van wetenschappelijke werken doen en is een verwijzing naar het vorig deel hieromtrent logisch. De kwaliteit van het papier kon er veel toe doen of een boek al dan niet gekocht werd, want een boek van mindere papierkwaliteit is goedkoper dan een rijk versierd boek in perkament[203].

Volgens Chris Coppens moet er nog heel wat systematisch historisch onderzoek verricht worden naar het lezen in het algemeen en wat de Zuidelijke Nederlanden betreft, moet het veldwerk nog gebeuren of staat het nog in de kinderschoenen[204]. Zo is bijvoorbeeld het aantal bibliotheekinventarissen dat werd gepubliceerd, erg klein. Toch zijn er al pogingen ondernomen om verscheidene boekencatalogi afkomstig van veilingen, behorend tot een natorisarchief of aanwezig in bepaalde parochies te verzamelen. Van Selm heeft reeds geprobeerd de bestaande boekencatalogi in de Lage Landen te inventariseren[205]. Dit werk is een beetje omslachtig en de titels van de gecatalogeerde werken zijn vaak niet weergegeven. Toch vormt Van Selms boek een start voor verder onderzoek. Veel van dergelijke inventarissen moeten nog in notaris- en andere archieven verborgen zitten[206]. Zij vormen immers de belangrijkste basis voor verdere studie. In tegenstelling tot Duitsland, Frankrijk of Groot-Brittannië is evenmin systematisch onderzoek naar het boekbezit van één bepaalde stad, van een landsgedeelte of van een bevolkingsgroep ondernomen[207].

Men moet rekening houden dat literatuur op elk niveau in de stad en voor alle geledingen, apart of te samen, gefunctionaliseerd is. Daarom is zij ook zo’n dankbaar instrument voor de bewerking van opinies. Of met andere woorden, zij is samen met de almanak een mentaliteitsmotor van de eerste orde[208].

Het eerste boek op de lijst is ‘Cosmographie oft Beschrijvinghe der geheelder werelt ‘. Dit is een van in het Latijn naar het Nederlands vertaald werk en is van de hand van Petrus Apianus. Hij was een Beierse geograaf die leefde van 1495 tot 1552[209]. Hij publiceerde in 1529 zijn ‘Cosmographia’. Dit werk handelde over de kosmografie en over de geografie. De Nederlandse vertaling werd door Gemma Frisius gecorrigeerd en uitgegeven in 1553. Dit werk kende wellicht een enorm succes aangezien het in het Latijn, Spaans, Nederlands en Frans werd uitgegeven want zo staat er op de titelbladzijde:

 

Gregorius de Bonte vercooptse Tantwerpen in den Schilt van Basele/ op de Cammerpoortbrugge/ in Latijn/ Spaensch Duytsch/ ende Walsch.

 

 Ook is dit werk in verschillende bibliotheken van het land terug te vinden. Zo ligt er een exemplaar in de Antwerpse stadsbibliotheek, de Gentseen de Naamse universiteitsbibliotheken.Het oorspronkelijk werk van Apianus dateert van vóór Copernicus’ ‘De Revolutionibus’ en sprak nog over het geocentrisch wereldbeeld. Maar in de verbeterde versie van Gemma Frisius staat er het volgende:

 

 “De maniere van den winden in twaelf delen te deylene (gelijck Aristoteles/ Aulus Gellius/ Macrobius/ ende meer andere die beschrijven) is zeer oudt. Maer de nieuwe Cosmographie die nu ter tijt enige landen bescrijven oft zeecarten maken/ de zeevaerders/ schippers/ ende Piloten hebben nu om de winden te deylene veel sultyder maniere ghevonden.[210]

 

Zou deze nieuwe ‘Cosmographie’ wijzen op de nieuwe astronomie van Copernicus, aangezien Gemma Frisius met Copernicus in contact kwam en in zijn werk ‘De Radio astronomico’ uit 1545 bewees dat hij de ‘De Revolutionibus’ gelezen had? Maar misschien kan deze nieuwe ‘Cosmographie’ ook wijzen op de nieuwe geografie; bedoeld wordt een nieuwe methode, die in de cartografie wordt geïntroduceerd namelijk de driehoeksmeetkunde. Gemma Frisius had zelf in 1533 de toepassing van de driehoeksmeting op de landmeting in zijn ‘Libellus de locorum describendorum ratione & de eorum distantis inueniendis nunquam ante hac visus’ voorgesteld [211].

 In de ‘Cosmographie’ is er nog geen sprake van het instrumentalistisch gebruik van het Copernicanisme. Gemma Frisius hanteerde nog de oude tafels, want er staat als titel van een hoofdstuk:

 

 “Hoemen de Tafelen van Ptolomeus gebruycken sal/ om de gelegentheyt van eenigen lantschape oft stede daer inne te vindene.[212]

 

Over de ‘Cosmographie oft Beschrijvinghe der geheelder werelt ‘ is mijn besluit dat het geen sporen van een nieuw wereldbeeld, zowel kosmologisch als wiskundig bevat.

 

 Een ander astronomisch traktaat is “Van die wonderlijcke nieuwe Sterre openbarende in den hemel/ die noyt voor desen tijt ghesien is gheweest” (zie afbeelding 15[213]). Dit werk werd gedrukt te Antwerpen bij Henrick vander Loe in het jaar 1572.Het handelt over de nieuwe ster die Tycho Brahe in het sterrenbeeld Cassiopeia observeerde op 11 november 1572[214]. Dit traktaat was oorspronkelijk in het Latijn geschreven, maar het is niet te achterhalen wie de oorspronkelijke auteur is. Mijn vermoeden is dat het werk vertaald werd door Henrick vanden Duughen, een Antwerpse kanunnik, vermits hij een naschrift ondertekende.

Met dit korte naschrift: “Dese beschrijvinghe van dit hemels teecken en begrijpt niet dat teghen de heylighe religie ende goede maniere is.[215]wilde de auteur zichzelf tegen één of andere maatregel vanwege de overheid beschermen. Net zoals Osiander in zijn voorwoord bij Copernicus’ ‘De Revolutionibus’ waarschuwde hij dat die nieuwe leer slechts een hypothese is.

 

Afb 15: Titelblad van “Van die Wonderlijcke nieuwe Sterre…”

 

In dit traktaat staat de vernieuwendetheorie over nova’s.Er werd geschreven dat de nieuwe ster uit het bovenmaanse afkomstig is.

 

Ende daeromme en presumeert men niet sonder oorsake datse van Saturnus nature souden deelachtich wesen al ist dat hier groote Claricheyt Venus natuere”.[216]

 

De nova zou dus eigenschappen van Saturnus vertonen, dit wil dan ook zeggen dat ze in de sfeer van Saturnus moet aanwezig zijn, wat eigenlijk inhoudt dat er zich wel degelijk een verandering in het bovenmaanse kan voordoen. Dat niet meer het ondermaanse aan wijziging vatbaar is bewijst ook het volgend fragment waarin de auteur de eigenschappen van de nieuwe ster vergelijkt met de kenmerken van een komeet die in 1556 passeerde:

 

 “… Comete die en Meerte int Jaer ons heeren M.D.LVI. openbaerde wat sy ter selver plaetse staet daer die Comete ophiel te schijn en verghinck. Dese comete was van Saturnus natuere ghelijck wij oock dese eens deels te wesen verclaert/ hebben ende daer sijn dese twee malcander seer van natueren ghelijck…[217]

 

Een komeet behoort ook tot de sfeer van Saturnus en dus tot het bovenmaanse. Een deel van Aristoteles’ theorie over de onveranderlijkheid van het bovenmaanse wordt in dit traktaat ondergraven.

 Een instrumentalistische benadering van het Copernicanisme is hier ook terug te vinden. De schrijver hanteerde de nieuwe “Efemeriden” van Rheinholdus en Copernicus om de positie van de nieuwe ster te bepalen ( zie afbeelding 16[218] )

 

Afb. 16: fragment uit “Van die Wonderlijcke nieuwe Sterre…” waarin de Efemeriden van Copernicus en Rheinholdus worden aangeraden .

 

Over dit werk is mijn conclusie dat er een deel van het Copernicanisme is terug te vinden, en meerbepaald de theorie van Tycho Brahe over kometen en nova’s, die niet meer tot de sfeer van het ondermaanse behoren. Ook gebruikte de schrijver de nieuwe tabellen van Copernicus.

 

 Een instrumentalistische benadering van het Copernicanisme treft men ook in het werk van Michel Coignet: ‘Nieuwe onderwijsinghe op den principaelste puncten der Navigatien’. Hier raadde Coignet aan om de tafels van Copernicus en Rheinholdus te hanteren om aan afstandsbepaling te doenen de oude tabellen van koning Alfonsus naast zich neer te leggen (zie afbeelding 17[219]).

 

Afb. 17: fragment uit de Nieuwe Onderwijsinghe van Coignet waarin hij de nieuwe tafels aanraadt.

 

Door Coignet en zijn contacten met Romanus en Ortelius waren Copernicus’ nieuwe tabellen bij de Antwerpse zeevaarders blijkbaar in gebruik[220].

Het is nodig om wat meer uitleg over die Michel Coignet te geven.

Michel Coignet kwam te Antwerpen in 1549 ter wereld. Van1568 tot 1584 was hij schoolmeester en lid van de Sint-Ambrosiusgilde[221]. Coignet was sterk in wiskunde en liet een paar wiskundige werken herwerken en –publiceren.Adriaan van Roomen sprak met veel lof over hem in het voorwoord van zijn boek: ‘Idaeae Mathematica Pars Prima’ en achtte hem bekwaam in alle takken van de wiskunde[222]. Coignet was ook werkzaam als cartograaf en instrumentenmaker, net zoals zijn vader[223]. Op die manier heeft hij de proportionaalpasser ontworpen. Dit is een instrument waarmee men allerlei bewerkingen, als bijvoorbeeld het vinden van vierkants- en derdemachtswortels, kan uitvoeren[224]. Ook vervaardigde hij astrolabia.

Maar het is vooral met zijn ‘Nieuwe onderwijsinghe op den principaelste puncten der Navigatien’, toegevoegd aan Petrus de Medina ‘s ‘Zeevaert of Conste van ter Zee ter varen’ (zie afbeelding 18[225]) dat Coignet bekendheid verwierf[226].

 

Afb. 18: titelblad van Petrus de Medina ‘s ‘Zeevaert of Conste van ter Zee ter varen’

 

Dit handboek voor de zeevaarder werd door de Bruggeling Petrus Everardus uit het Spaans vertaald. Het werk, samen met het bijgevoegde deel van Michel Coignet was uiterst populair. Na de eerste Antwerpse uitgave van 1580 bij Hendricksen verschenen er nog publicatiesin de jaren 1589, 1590 en 1598. Ook werd in dezelfde Antwerpse drukkerij een Franse vertaling van Coignets werk gepubliceerd met als titel: ‘Instruction Nouvelle touchant l’ art de naviguer’.

In het werk Zeevaert of Conste van ter Zee ter varen’ komt duidelijk tot uiting dat de kosmologische en instrumentalistische benadering van het Copernicanisme niet samengaan. In het eerste deel van het boek staat er een afbeelding van het geocentrisch wereldbeeld afgebeeld (zie afbeelding 19[227]), die volgens de auteur het heelalbeeld van het momentis.

 

Afb. 19: geocentrisch wereldbeeld in Petrus de Medina ‘s ‘Zeevaert of Conste van ter Zee ter varen’

 

In hoofdstuk V van de ‘Nieuwe onderwijsinghe op den principaelste puncten der Navigatien’ raadde Michel Coignet de nieuwe tafels aan en bevestigde hij dat een accurate lengtebepaling op zee maar mogelijk is met behulp van betrouwbare tijdmeters. Gemma Frisius beweerde dat door middel van een tijdmeter de tijd op een standaardmeridiaan werd bewaard. Door de aanwijzing in deze tijdmeter te vergelijken met de tijd die werd vastgesteld op de plaats waar het schip zich bevond, kon worden nagegaan hoe groot het tijdsverschil was tussen de positie van het schip en de standaardmeridiaan en dus ook het lengteverschil tussen beide punten[228]. Frisius bood een theoretische oplossing voor de lengtebepaling op zee. Dit idee werd door Coignet overgenomen in zijn ‘Nieuwe onderwijsinghe op den principaelste puncten der Navigatien’.

Michel Coignet was dus een wetenschapper met veel kennis die hij ook aan het grote publiek verkondigde. Coignet stierf op kerstavond van 1623[229].

 

5.5.2 Besluit bij boeken.

 

 Het eerste besproken werk ‘Cosmographie oft Beschrijvinghe der geheelder werelt ‘ bevat geen enkel spoor van de nieuwe astronomie, maar wel van de nieuwe geografie zoals Gemma Frisius het laat weten.

De ‘Van die wonderlijcke nieuwe Sterre openbarende in den hemel/ die noyt voor desen tijt ghesien is ghewees’ bespreekt de nova van 1577. Hierin laat de auteur weten dat deze nieuwe ster over de eigenschappen van bovenmaanse hemellichamen beschikt. Waarmee wil hij aanduiden dat de nova zich ook in hoger sferen bevindt. Hetzelfde werk bespreekt dat de positie van de nova volgens de nieuwe efemeriden van Copernicus en Rheinholdus berekend werd.

 Een dergelijke instrumentalistische benadering is in Michel Coignetsbestseller ‘Nieuwe onderwijsinghe op den principaelste puncten der Navigatien’ terug te vinden. De nieuwe berekeningstabellen werden door de Antwerpse zeevaarders vrijwel onmiddellijk en veelvuldig gehanteerd. Dit boek werd in een zeevaartbundel uitgegeven, waarbij het eerste deel Zeevaert of Conste van ter Zee ter varen’ van Petrus Medina is. Hierin wordt het oude wereldbeeld volgens Ptolemeaus nog besproken. Hieruit volgt mijn besluit dat er in de tweede helft van de zestiende eeuw een duidelijk onderscheid tussen de kosmologische en instrumentalistische benadering van Copernicanisme gemaakt werd.

 

Wat meteen opvalt, is dat de besproken boeken één voor één dateren van vóór 1600. Wil dit zeggen dat er na dit jaartal geen astronomische boeken in de Zuidelijke Nederlanden werden gepubliceerd? Natuurlijk wel, maar deze nieuwe werken zijn in het Latijn gedrukt. Zo liet Govaart Wendelen in 1629het boek ‘De Deluvio’ van de drukpers rollen. Hierin verdedigde hij in het laatste hoofdstuk het nieuwe heelalbeeld. In hetzelfde werk bevestigde hij dat hij al zonnevlekken hij in 1601 had waargenomen.In de Noordelijke Nederlanden verscheen in 1621 Philips van Lansbergens heliocentristisch werk ‘De Bedenckingen op de Dagelijkschen en de Jaerlijckschen loop van den Aerdtkloot’. Van dit werk zijn er onder andere vier exemplaren in de Gentse universiteitsbibliotheek en één exemplaar in de Antwerpse stadsbibliotheek te vinden.

De vraag kan nu gesteld worden: bestond er in de zestiende en zeventiende eeuw een handel tussen de verschillende boekverkopers-uitgevers in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden?

 

 

5.6. De Noord-Nederlandse boekhandel

 

5.6.1 Drukkerij Plantijn-Moretus en Noord-Nederlandse boekhandel.

 

 In 1548 kwam uit Parijs de jonge boekbinder Christophle Plantin, samen met zijn vrouw en dochtertje, te Antwerpen aan. Daar oefende hij ook zijn beroep uit, maar na een aanslag werd hij gewond en kon hij onmogelijk nog zijn job als binder uitoefenen[230]. Daarom startte hij in 1555 een eigen zaak en werd boekdrukker en –uitgever. In zijn Antwerpse drukkerij liet hij in 34 jaar 2494 werken drukken, wat indrukwekkend is voor die tijd. Van die 2494 boeken waren er 33 astronomisch/astrologisch (inclusief almanakken en kalenders) en 55 geografisch/kosmografisch[231].

Omdat hij vanuit Leiden een financieel gunstig bod had gekregen om een drukkerij te starten en hij rekening hield met de mogelijkheid dat de Scheldestad weer in Spaanse handen zou vallen, waardoor de financiële situatie zou verslechteren[232], zocht hij een manier om het risico te spreiden.

In het voorjaar van 1583 trok hij naar Leiden en startte er een drukkerij en in het daaropvolgend jaar op 12 mei kwam de officiële aanstelling voor Plantijn om academiedrukker aan de Leidse Universiteit te worden[233]. Dit verkreeg hij omdat één van zijn vrienden Justus Lipsius was, die er van 1579 tot 1581 rector magnificus geweest was[234]. Uit Plantijns drukpersen te Leiden zijn een paar gekende werken gekomen: “De Thiende” van Simon Stevin in 1545 en Waghenaers moderne atlassen “Spieghel der zeevaerdt” in 1584.

Plantijn baatte in Leiden ook een boekwinkel uit. Deze was de eerste internationaal georiënteerde boekenzaak in de Noordelijke Nederlanden, met een regelmatige aanvoer van boeken uit de Frankfurter Messe[235]. Onder zijn voornaamste klanten[236] behoorden de hoogleraren en studenten van de universiteit, maar ook de mensen die in de intellectuele beroepen werkzaam waren, zoals de theologen, juristen en medici. Ongetwijfeld behoorden er ook niet-academici tot de klantenkring van Plantijn.

In de zomer van 1585 verliet hij Leiden om terug te keren naar Antwerpen, waar hij in 1589 stierf. In elk geval heeft Plantijn, samen met Louis Elsevier aan de wieg van de wetenschappelijke boekhandel in de Nederlandse Republiek gestaan.

 

Na de val van de Scheldestad in 1585 ontstond er een grens tussen de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden. Deze scheiding zorgde ervoor dat vrij verkeer tussen beide landen quasi onmogelijk werd. De sluiting van de Schelde, licentheffingen en handelsverboden werkten kostenverhogend en maakten de Noord-Zuidhandel er niet gemakkelijker op[237]. Ondanks deze handelsbelemmeringen bleven er toch zeer intensieve contacten tussen beide bestaan. Dit was ondermeer te danken aan de grote groep emigranten uit het Zuiden, die nog talrijke relaties hadden in hun land van herkomst[238]. Zo werden de Antwerpse en Leidse tak van de Plantijnse drukkerij na de dood van Plantijn twee zelfstandige bedrijven, beide onder leiding van zijn twee schoonzonen[239]. De Antwerpse tak kwam in handen van Jan Moretus en aan de Leidse kwam Frans van Raphelingen aan het roer[240].

Over Jan Moretus en zijn Noord-Nederlandse boekhandel volgt hierna een deel, overgenomen uit een artikel van H. Meeus[241]. Jan Moretus had al een lange ervaring in de boekhandel toen hij na Plantijns dood in 1589 het beheer van het hele bedrijf diende over te nemen. Van zijn veertien jaar was hij in dienst bij Plantijn en door zijn huwelijk met Martina behoorde hij in 1570 tot de familie. Plantijn was zo tevreden over het werk van zijn nieuwe schoonzoon dat hij in 1576 de boekhandel autonoom door Jan liet beheren.

De boeken, die Moretus aankocht waren niet zozeer de persoonlijke voorkeur van de Moretussen, maar wel deze die potentieel het meest winst boden. Hierbij kan de vraag worden gesteld wat voor soort boeken een Antwerpse boekhandelaar kocht bij zijn Nederlandse collega’s, die in de periode 1589-1609 tot het “vijandelijk” kamp behoorden. Of beter gesteld: welke boeken verschenen er in de Republiek die ook voor de Antwerpse markt interessant waren? Het spreekt vanzelf dat slechts een gedeelte van de boeken die Moretus inkocht, voor verspreiding in Antwerpen waren bestemd. Bovendien betrok hij van de Nederlandse boekhandelaars niet alleen werken die in Noord-Nederland waren gedrukt en uitgegeven. Anderzijds moet men er rekening mee houden dat boeken ook vaak werden geruild. Aangezien de betalingsbalans vaak in onevenwicht was omdat Jan Moretus meer leverde dan hij zelf afnam, zal hij wel eens boeken ter betaling hebben aanvaard die hij misschien niet zou gekocht hebben.

De talrijke handelsbelemmeringen tussen Noord en Zuid hadden tot gevolg dat de meeste transacties tussen boekhandelaars via een omweg verliepen. De halfjaarlijkse “Buchmessen” in Frankfurt boden een uitgelezen mogelijkheid om in alle vrijheid te handelen. Uit de vermeldingen in de journalen en boekhouding van Moretus blijkt dat er geregeld rechtstreekse contacten waren op deze boekenmarkt. De verschillende boekenleveranciers staan in de grootboeken van deze “Buchmessen” vermeld.

Moretus handelde dus met Noord-Nederlandse boekhandelaren via deze beurs maar ook op andere manieren zoals het zeldzame rechtstreekse contact. De verschillende boekenverkopers waarmee Jan Moretus een zakelijke relatie had, worden door Hubert Meeus besproken.

Een eerste Noord-Nederlandse boekenleverancier is ook een schoonzoon van Plantijn: Frans van Raphelingen. Na de dood van zijn schoonvader gingen zowel van Raphelingen als Moretus elk hun eigen weg. Het wekt geen verwondering dat de meest intense samenwerking toch met naaste familie bleef bestaan en dat zij de dan ook de belangrijkste leveranciers uit de Nederlandse Republiek waren. De familiebanden speelden een ondergeschikte rol in de commerciële relaties zodat van Raphelingen in de boekhouding op eenzelfde manier werd behandeld als alle andere boekhandelaars.

De fondsen van Moretus en van Raphelingen waren complementair. De afspraak na de dood van hun schoonvader lag voor de hand. Het zeer brede aanbod van Plantijn werd over de twee takken verdeeld op een manier dat Moretus vooral de katholieke religieuze werken uitgaf en van Raphelingen zich vooral met de auteurs “bonarum litterarum” ging bezighouden. In een universiteitsstad als Leiden bestond er ongetwijfeld een markt voor de “bonae litterae” en voor profane literatuur. Bovendien moest van Raphelingen als academiedrukker alles drukken wat een professor wenste uit te geven en waarvan Curatoren en Senaat oordeelden dat het gedrukt moest worden. In Antwerpen, dat zichzelf stilaan zou opwerpen als bolwerk van de contrareformatie, groeide een grote behoefte aan katholieke werken. Moretus specialiseerde zich in devotionele en liturgische geschriften.

Deze arbeidsverdeling bracht met zich mee dat zij elkaar van het ontbrekende aspect van hun fonds moesten voorzien. Aangezien na het overlijden van Christoffel Plantijn de Antwerpse markt niet zo plots zal veranderd zijn, heeft Moretus nog steeds nood aan de Leidse uitgaven. Het is dan ook volkomen te begrijpen dat de Van Rahpelingens bijna uitsluitend hun eigen publicaties hebben geleverd. Zij zijn ook de enige leveranciers die gedurende de hele periode 1590-1610 elk jaar boeken leveren. Door de omstandigheden gedwongen, verliep hun handel voornamelijk via Frankfurt, hoewel er ook van heel wat rechtstreekse leveringen sprake was.

De Van Rahpelingens leverden tientallen titels en auteurs die ook in het fonds van Plantijn voorkwamen. Enkele malen liet Moretus hen zelfs boeken drukken die hij zelf financierde. Een groot deel van het Leidse fonds bestond uit herdrukken van tekstedities van klassieke auteurs. Daarnaast publiceerden zij heel wat werken van Leidse professoren. Frans was immers als opvolger van Plantijn ook universiteitsdrukker en hij werd er zelfs hoogleraar. Christoffel erfde de aanstelling als academiedrukker, maar de zoon van Frans van Raphelingen kreeg deze functie niet, eventueel omdat hij katholiek was.

Van Raphelingen leverde in het totaal 248 titels waarvan er vele traditioneel tot het fonds van de Officina Plantiniana behoorden. Het grootste aantal exemplaren van de contemporaine auteurs waren werken van Justus Lipsius, wat niet verwonderlijk is gezien zijn bijzondere band met de uitgeverij. Als het over aantallen exemplaren gaat, wordt hij alleen benaderd door tekstedities van klassieke auteurs als Vergilius, Cicero, Horatius en Terentius. Deze werken, behalve van Lipsius, waren vooral vrij goedkope schooledities. De uitgaven van Lipsus dateerden bijna allemaal van vóór 1592, het jaar waarin hij naar de Zuidelijke Nederlanden terugkeerde. Daarna liet hij vrijwel al zijn werken bij Moretus uitgeven.

Meer dan 60 procent van de geleverde titels kosten minder dan 10 stuivers en 39,5 procent zelfs minder dan 5 stuivers. Deze prijzen vallen nog mee als men een vergelijking maakt met het dagloon van een handarbeider dat in 1590 zeker 9,4 stuivers bedroeg[242]. Van Raphelingen leverde vrijwel uitsluitend werken voor een intellectueel publiek, want 87,7 procent was in het Latijn. Daarnaast waren er nog enkele Griekse en Hebreeuwse werken en slechts één werk in het Frans en één Nederlandse titel.

De Van Raphelingens verwierven een grote bekendheid met hun pocketedities van klassieke auteurs. De duurdere boeken waren vooral nieuwe werken, vooral van Leidse professoren. Bijna de helft van de geleverde titels hoorden thuis onder de noemer “bonae litterae”. Daartoe behoren vooral tekstedities van klassieke auteurs, maar er zitten ook eigentijdse Neolatijnse teksten. Ook historische en religieuze werken zijn goed vertegenwoordigd. Van de werken over de positieve wetenschappen handelden vier vijfden over problemen van geneeskundige aard.

 

Een andere leverancier van Jan Moretus was de Amsterdamse uitgever Cornelis Claesz. Deze handelde al in 1591 rechtstreeks met Antwerpen. Vóór 1602 kwam hij geregeld in de journalen van Moretus voor. Cornelis Claesz trok vaak persoonlijk naar de Scheldestad, maar Jan Moretus dreef in Amsterdam ook met hem handel. Claesz stuurde ook zijn medewerkers naar Antwerpen.

Moretus was niet de enige Antwerpse boekhandelaar waarmee Claesz contacten onderhield. De samenwerking was waarschijnlijk nog intenser met Hieronymus Verdussen. Geregeld stuurde Claesz een aantal werken voor Moretus mee in een lading bestemd voor Verdussen.

Claesz leverde over de hele periode (1590-1610) 112 titels waarvan er zeker 48 eigen uitgaven waren. Daarnaast leverde hij vooral uitgaven van Hollandse uitgevers waaronder Paedts uit Leiden, Canin uit Dordrecht en zelfs van Raphelingen. Hij leverde voor meer dan één derde Nederlandstalige boeken en daarnaast vrijwel uitsluitend werken in het Frans en in het Latijn. Ruim één derde van de geleverde werken heeft wat te maken met geografie. Daarnaast zijn het vooral medische en juridische werken.

 

Een derde handelspartner was de familie Elsevier. De stamvader Louis I had nog als boekbinder bij Plantijn in Antwerpen gewerkt. Hij vestigde zich in 1580 in Leiden en hoewel de beginperiode daar niet zonder problemen verliep – zo moest hij aan Plantijn zijn huizen overdragen om zijn schulden te delgen - werd hij toch leverancier voor de universiteit. Daartoe trok hij vanaf 1591 geregeld naar de boekenbeurs in Parijs en vanaf 1595 naar de “Messe” in Frankfurt. Elsevier had daar net als Moretus een eigen magazijn. L. Elsevier leverde vooral boeken die in Frankrijk waren uitgeven. Hij was één van de belangrijkste vertegenwoordigers van de Nederlandse boekhandel in Frankrijk.

In de jaren negentig van de zestiende eeuw was Gilles Elsevier, de derde zoon van Louis I, de leverancier. Hij stuurde zijn leveringen mee in de manden die Frans van Raphelingen verzond. Vanaf 1599 was het opnieuw de vader Louis I, die vooral via de “Frankfurtermesse” boeken aan Moretus leverde.

Eén derde van de werken die zij leverden, waren Parijse uitgaven en samen met de Leidse vormde dit meer dan de helft van de geleverde titels. Ongeveer tien procent waren eigen uitgaven. De meeste edities waren wel het resultaat van samenwerking met andere Leidse boekenverkopers en drukkers.

Al bij al leverden zij praktisch evenveel Franse titels als Latijnse, en vrijwel geen Nederlandse. Er was geen uitgesproken overwicht van een bepaald formaat. Volgens Scaliger bracht Louis Elsevier uit Parijs vooral boeken over recht mee, omdat hij die het gemakkelijkst kon slijten in Den Haag, een grote juristenstad. Aan Moretus leverde hij ook juridische werken uit Frankrijk maar die beslaan toch niet meer dan tien procent van al zijn titels. Hij leverde zelfs meer literaire werken en ook geschiedenis was goed vertegenwoordigd.

Ook de Amsterdamse uitgever Zacharias Heyns had een Antwerpse achtergrond. Hij was niet alleen in Antwerpen geboren, maar Jan Moretus had hem persoonlijk voor de boekhandel opgeleid. Zacharias Heyns had zich nadien in Amsterdam gevestigd. Hoewel Heyns rechtstreeks werken bij Moretus bestelde, verliep de handel in de andere richting uitsluitend via Frankfurt.

Heyns leverde enkele eigen uitgaven, waarbij werken die reeds vroeger in Antwerpen waren verschenen, zoals het ‘Dictionarium Tetraglotton’ (1599) en Boaistuau’s ‘Toneel des Aerdtbodems’ (1599). Ook voor zijn zakatlassen ‘Le Miroir du Monde’ (1599) en ‘De Nederlandtschen Landtspieghel’ (1599) had Moretus belangstelling.

 

De Arnhemse uitgever Jan Jansz, die zijn fonds ook op Duitsland afstemde, was vanaf september 1599 een geregelde leverancier van Nederlandse boeken maar uitsluitend via Frankfurt. Hij werkte ook samen met Zacharias Heyns en Cornelius Claesz en was via deze weg ook in contact gekomen zijn met Jan Moretus. Ook Jan Jansz leverde vooral boeken van een groter formaat, waardoor meer dan de helft van zijn boeken duurder zijn dan één gulden. Daarbij zijn nogal wat atlassen zoals de Mercator-Hondiusatlas in het Latijn en in het Frans en ook de ‘Atlas Minor’ van Mercator. Hij leverde allerlei genres maar binnen de wetenschappelijke werken lag het accent vooral op werken over wiskunde.

 

Enkele handelaars komen slechts met één of twee transacties in de archieven voor. Zij behoorden ook niet tot de geregelde bezoekers van de“Messe” of kwamen slechts sporadisch in de journalen voor. Deze waren: Barend Adriaensz, die 13 boeken leverde, Andries Cloucq, die 8 uitgaven aan Moretus verschafte, Hendrik Laurensz met 9 boeken, Jan Le Maire 6 exemplaren en Jan II van Waesberghe, die hoofdzakelijk schoolboekjes leverde .

 

Uit de journalen van Jan Moretus blijkt dat hij minstens 688 titels heeft gekocht of aangeschaft. Globaal valt op dat de exacte wetenschappen slechts één vijfde van het hele pakket uitmaken en literatuur in de brede betekenis goed is voor ongeveer een derde van de werken. Bijna de helft (328 exemplaren) waren in het Nederlands. Deze boeken waren dan ook voor het hele Nederlandstalig deel van de Zuidelijke Nederlanden bestemd.

Wat de astronomie betreft, was de belangstelling niet groot te noemen. Slechts 10 exemplaren van “Universae astronomiae brevis institutio” van de Franeker hoogleraar Adriaan Metius, een leerling van Tycho Brache werden aangekocht.

Wel schafte Moretus een honderdtal Nederlandstalige geografische werken aan, waaronder enkele zakatlassen.

 

Na Jans dood in 1610, volgden zijn zonen Balthasar I en Jan II op grond van testamentaire beschikking Moretus op als boekdrukkers[243]. Jan II was een goed zakenvoerder en werd in de Antwerpse zakenmiddens gerespecteerd. Balthasar I Moretus was een groot intellectueel en tot zijn vriendenkring behoorden vooraanstaande figuren uit het internationaal humanisme, waaronder Justus Lipsius, Erycius Puteanus, Aubertus Miraeus[244].

Het Twaalfjarig Bestand, dat in 1609 werd ingesteld, bracht twaalf jaar lang een rustpauze in de ‘vijandelijkheden’ tussen Noord en Zuid. Samen met het einde van de burgeroorlog in Frankrijk maakte deze toestand dat de Hollandse en Franse boekenmarkten en de ‘Frankfurter Messe’ weer bezocht konden worden[245]. Hierdoor werd de Officina Plantiniana internationaal bekend als een humanistisch en wetenschappelijke uitgeverij-drukkerij.

Jan II stierf in 1618 en zijn broer Balthasar I in 1641. Het bedrijf werd dan door Balthasar II, de zoon van Jan II overgenomen[246].

 

Wat blijkt nu uit deze korte uiteenzetting over de Noord-Nederlandse contacten van de beroemdste Antwerpse drukkerij?Zowel Plantijn als zijn opvolgers uit het Moretusgeslacht hadden uitvoerige relaties met verscheidene Noord-Nederlandse drukkers-uitgevers. Dankzij de verschillende boekenbeurzen in Frankrijk, Holland en Duitsland konden de Zuid-Nederlandse boekhandelaren de hand leggen op werken, die in de Zuidelijke Nederlanden niet gedrukt werden. Dit wil ondermeer zeggen dat op die manier vele werken waaronder astronomische boeken die in het Noorden gedrukt waren hier op de Vlaamse markt verkocht werden.

 

Dit biedt een verklaring waarom er een paar exemplaren van Philips van Lansbergens ‘De Bedenckingen op de Dagelijkschen en de Jaerlijckschen loop van den Aerdtkloot. Mitsgaders op de ware Afbeeldinge des sienelijken Hemels…’,uit 1629 (zie afbeelding 18[247]) zich onder andere in de Gentse Universiteitsbibliotheek en de Antwerpse Stadsbibliotheek bevinden. Het zal dus zo zijn dat dit werk door het internationaal contact van de Zuid-Nederlandse boekhandelaren op de Vlaamse markt kwam.

Het werd in Middelburg gedrukt bij Zacharias Roman. Dit werk is één van de belangrijkste verdedigers van het heliocentrismein het Nederlands.

Lansbergen zette in zijn werk in de eerste plaats een reeks argumenten van wiskundige, natuurkundige en theologische strekking op een rijtje, die de dagelijkse en jaarlijkse omwentelingen van de aarde moeten bevestigen. Hij leverde hier ook kritiek op het systeem van Tycho Brahe, dat, vergeleken met dat van Copernicus, niets anders zou doen dan de onderdelen van het geheel omdraaien[248].

Dat dit werk Copernicaans getint is, blijkt al uit de kopergravure die op het titelblad werd gedrukt. Deze stelt een afbeelding voor waar de zon in het midden staat. En rond deze ster draait de aarde.

Van Lansbergen genoot internationale vermaardheid[249]. Zijn ‘Bedenckingen…’ werd in 1631 in het Latijn vertaald en werd enerzijds een mikpunt van de Europese anti-copernicanen, zoals de Zuid-Nederlander Libertus Fromondus en anderzijds betekende het een belangrijke steun voor de aanhangers van Copernicus.

 

Op een dergelijke wijze zal het werk van Simon Stevin op de Vlaamse markt terecht gekomen zijn. Zijn belangrijkste Copernicaans werk was ‘De Hemelloop’ en dateert uit 1605[250]. In dit astronomisch traktaat kopieerde hij ‘De Revolutionibus’ en vatte het ook samen. Hij plaatste Ptolemaeus duidelijk naast Copernicus, toonde hun bekwaamheid en stelde de lezer in staat te begrijpen waarom hij Copernicus zou moeten verkiezen[251].

 

Afb. 18: voorblad van Philips van Lansbergens verdediging op het Heliocentrisme.

 

Dat er niet alleen pro-heliocentrische werken werden verspreid blijkt uit de titel van een volgend Noord-Nederlands boek, dat zich ook in de Gentse universiteitsbibliotheek bevindt: ‘Mathematsche ofte Wisconstige bewysredenen, waermede bewesen wort, dat de Aerdcloot stilstaet, en de Sonne daghelyckx en jaerlyckx sijnen loop doet; naer de leeringhe van Ptolemaeus TeghensHet ghevoelen van N. Copernicus, dat den Aerdcloot synen daghelijckschen en jaerlijckshen loop soude doen, ende de Sonne stil/ staen in ’t midden vande vaste sterrenhemel’.Het werd wel geschreven door de rekenmeester Cardinael in 1635 te Amsterdam, waar het bij Cornelius Gerretz werd gedrukt.

In dit werk bewijst de schrijver aan de hand van talrijke bewijsvoeringen dat de aarde stilstaat en hij besluit met het volgende:

 

“…Het blijft dan alsoo de waerheyt te zijn, dat d’ Aerdcloot stilstaet, derhalven de Sonne synen dagehelijckschen en Iaerlijckschen loop doet na de stellinghe van Ptolemaeus…[252]

 

5.6.2 Besluit bij handel.

 

 Het staat dus zonder meer vast dat in de besproken periode er een handel, al dan niet rechtstreeks, bestond tussen de Zuid-Nederlandse boekenverkopers en de Noord-Nederlandse boekhandelaren. Dit biedt een verklaring waarom er zich in onze streken enkele Noord-Nederlandse astronomische, waaronder copernicaanse werken te vinden zijn. Hierdoor zal het mogelijk geweest zijn dat de nieuwe sterrenkundige leer in het Zuiden bekend raakte.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[107] F. ClAES, Het Tetratglotton van 1562, ’s Gravenhage, Mouton, 1972

[108] F. CLAES, inleiding, in Het Tetraglotton van 1562., ’s Gravenhage, Mouton, 1972, pp. 5-31.

[109] F. CLAES, Inleiding, in De thesaurus van Plantijn van 1573., ’s Gravenhage, Mouton, 1972, pp. 7-57.

[110] F. CLAES, De thesaurus van Plantijn van 1573., ’s Gravenhage, Mouton, 1972.

[111] E. VERWIJS en J. VERDAM, Middelnederlandsch woordenboek (10 delen)., ’s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1885.

[112] H. BOTS en F. WAQUET, La République des Lettres.,Parijs, Belin-De Boeck, 1997, p. 158.

[113] P. M. TOEBAK, Kerkelijk-godsdienstig leven in westelijk Noord-Brabant, 1580-1652. Dekenale visitatieverslagen als bron., Breda, Drukkerij Salsedo, 1995, p. 2.

[114] Ibid., p. 19.

[115] Ibid., p. 15.

[116] L. BRAEKEN, De dekenij Herentals (1603-1669)., Leuven, Universitaire pers, 1982, p. 47.

[117] Ibid., p. 48.

[118] Ibid., pp. 48-50.

[119] P. M. TOEBAK, 1995, p. 14.

[120] L. BRAEKEN, 1982, p. 57.

[121] Ibid., p. 57.

[122] Ibid., p. 57-59.

[123] R. VERMEIR, Algemene Inleiding tot de Geschiedbeoefening II, partim Nieuwe Tijden., Gent, Universiteit Gent, 1999, pp. 74-75.

[124] L. BRAEKEN, 1982, p. 60.

[125] R. VERMEIR, 1999, p. 75.

[126] L. BRAEKEN, 1982, pp. 60-61.

[127] Zie bibliografie voor de uitvoerige lijst.

[128] Onuitgegeven licentiaatverhandeling door K. MOENS, Inhoudsanalyse van Antwerpse volksalmanakken, 16de –17de –18de eeuw. Schets van een geografische horizon., Gent, RUG, 1983, 496 p. + 66 p. en M. MORTIER, Inhoudsanalyse van de Gentse almanakken uit de 16de, 17de, en 18de eeuw. Het schetsen van een wereldbeeld., Gent, RUG, 1981, 325 p.

[129] J. SALMAN, Populair drukwerk in de Gouden Eeuw, de almanak als lectuur en handelswaar., Zutphen, Walburg pers, 1999, p. 24.

[130] Ibid. p. 26.

[131] Ibid., p. 26.

[132] Ibid., p. 27.

[133] Ibid., p. 27.

[134] J. SALMAN, 1997, p. 11.

[135] Ibid, p. 11.

[136] Ibid., p. 12.

[137] Ibid., p. 12

[138] Ibid., p. 12.

[139] Ibid., pp.12 –15.

[140] Ibid., p. 14.

[141] J. SALMAN, 1999, p. 32

[142] Ibid., p. 33.

[143] M. MORTIER, , 1981, p. 69.

[144] Ibid., p. 69.

[145] J. SALMAN, 1999, p. 33

[146] Ibid., p. 33.

[147] Ibid., p. 33.

[148] Ibid., p. 34.

[149] Ibid., p. 89

[150] S. PUMFREY, P.L. ROSSI en M. SLAWINSKI, 1991, p. 144.

[151] R. MARTENS en T. TRACHET, Astrologie, zin of onzin?, Hadewijch, Antwerpen-Baarn, 1995, p. 16.

[152] M. MORTIER, 1981, p. 62.

[153] GUB., Gentse Almanakken., G. 2481.

[154] GUB., Antwerpse Almanakken., Aa 22674.

[155] GUB., Gentse Almanakken.,G. 2505.

[156] M. MORTIER, 1981, p. 67.

[157] GUB., Gentse Almanakken.,G. 2505.

[158] F. HALLYN, 1998, p. 151.

[159] GUB., Gentse Almanakken.,G. 2505.

[160] GUB., Gentse Almanakken., R. 1527(11).

[161] E. JORINK, 1999, p. 15.

[162] T. PENNEMAN, Astrologie in de eeuw van Mercator. Een reeks schetsen, in Voorlichtingsreeks van Oostvlaams verbond van de kringen voor geschiedenis., Sint-Niklaas, Koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, Nieuwe reeks nr. 31, 1994, p. 131.

[163] Volgens R. BLONDEAU, op een spreekbeurt in het UZ te Gent over astrologie in de geneeskunde in de moderne tijd op vrijdag 12 oktober 2001.

[164] GUB., Gentse Almanakken., G. 2505.

[165] GUB., Gentse Almanakken., G. 2536.

[166] afbeelding uit Ibid.

[167] GUB., Meulmancatalogus., Meul 1098.

[168] J. SALMAN, 1999, p. 89.

[169] Ibid., p. 89.

[170] B. CAPP, Astrology and the popular press, English Almanacs 1500-1800., London, Faber and Faber, 1979, p. 180.

[171] Ibid., p. 191.

[172] Ibid., p. 195.

[173] T. PENNEMAN, 1994, p. 130.

[174] J. SALMAN, 1999, p. 96.

[175]B. CAPP, 1979,p. 180.

[176] J. SALMAN, 1999, p. 96.

[177] Ibid., p. 97.

[178] Ibid., p. 96.

[179] Ibid., p. 96.

[180] Ibid., p. 96.

[181] Ibid., p. 97.

 

[182] G.J. JOHANNES, Inleiding in Jacob Cats. Aenmerckinghe op de tegenwoordige Steert-Sterre en drie lofdichten op Philips Lansbergen., Utrecht, H&S uitgevers, 1986, p.34.

[183] O. GIRALDO, Vlugschriften bewaard in de centrale bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent tot 1576 bestudeerd vanuit het oogpunt der journalistiek., onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1965, p. 7.

[184] G.J. JOHANNES, 1986, p. 34.

[185] A. Th. VAN DEURSEN, Volkskultuur in de reeks Het kopergeld van de Gouden Eeuw., II, Assen/ Amsterdam, Van Gorcum, 1978, p. 90.

[186] Ibid., p. 90.

[187] Uit het Woord Vooraf van J. VAN ROEY in Inventaris pamfletten 1520-1881., Antwerpen, Publikatie Stadsarchief Antwerpen, 1983,pp. V-VI.

[188] MPM, Pamflettenverzameling., R 63.8,

[189] GUB., Meulmancatalogus., G Meul 1538.

[190] Ibid., p.2.

[191] Ibid., p.2.

[192] GUB., Mullercatalogus., Til 1352.

[193] F. HALLYN,1998, p. 160.

[194] J. VAN DER STOCK, prenten en visuele communicatie in de 16de eeuw in Stad in Vlaanderen. Cultuur en maatschappij: 1477-1787., Brussel, Gemeentekrediet, 1991, p. 193.

[195] J. VAN DER STOCK, 1991, p. 184.

[196] Ibid., pp. 184-185.

[197] T. PADMOS en G. VANPAEMEL, 2000, p. 333.

[198] Ibid., p. 334.

[199] J. VAN DER STOCK., 1991, p. 186.

[200] J. VAN DER STOCK, 1991, p. 584.

[201] S. VAN PETEGHEM, Catalogus vliegende bladen. Fondsen., Gent, s.d., vijf volumes.

[202] J. VAN DER STOCK, 1991, pp. 191-192.

[203] B. VAN SELM, Inzichten en Vergezichten. Zes beschouwingen over het onderzoek naar de geschiedenis van de Nederlandse boekhandel.,Amsterdam, Uitgeverij De Buitenkant, 1992, p. 66.

[204] C. COPPENS, De burger leest! Leest de Burger? In Stad in Vlaanderen. Cultuur en maatschappij: 1477-1787., Brussel, Gemeentekrediet, 1991, p. 210.

[205] B. VAN SELM, Boekcultuur in de Lage Landen, 1500-1800: bibliografie van publikaties over particulier boekenbezit in Noord- en Zuid-Nederland, verschenen voor 1991., Utrecht, H&S, 1993, 210 p.

[206] Ibid., p. 210.

[207] Ibid., p. 210.

[208] H. PLEIJ, De Stedelijke Literatuur, in Stad in Vlaanderen. Cultuur en maatschappij: 1477-1787., Brussel, Gemeentekrediet, 1991, p.172

 

[209] P. BOCKSTAELE, Wiskunde, in Geschiedenis van de wetenschappen in België van Oudheid tot 1815., Brussel, Gemeentekrediet, 1998, p. 118.

[210] GUB., Hi 9829 (4), folio XXVIII recto.

[211] H. ELKHADEM, De Cartografie, in Geschiedenis van de wetenschappen in België van Oudheid tot 1815., Brussel, Gemeentekrediet, 1998, p. 197.

[212] GUB., Hi 9829 (4), folio XXXI verso.

[213] GUB. Res 1245.

[214] T. PENNEMAN, 1994, p.126.

[215] GUB.,Res 1245, laatste folio.

[216] Ibid., folio A III verso.

[217] Ibid., folio B I recto en verso.

[218] Ibid., folio AIIII verso.

[219] GUB. ,Res. 999,fol. B VII.

[220] K.G. VANACKER, Schatten van de Universiteitsbibliotheek te Gent 3, Nicolaus Copernicus (1473-1543)., Gent, RUCB, 1973, p. 58.

[221] O. VAN DE VYVER, De wetenschappen, in Antwerpen in de zeventiende eeuw., genootschap voor de Antwerpse geschiedenis, 1989 p. 251.

[222] Ibid., p. 252.

[223] Ibid., p. 251.

[224] Ibid., p. 252.

[225] GUB.,Res. 999.

[226] P. BOCKSTAELE, 1998, p. 127.

[227] GUB., Res. 999, fol. A II.

[228] C. A. DAVIDS, Zeewezen en wetenschap. De wetenschap en de ontwikkeling van de navigatietechniek in Nederland tussen 1585 en 1815., Amsterdam, De Bataafsche Leeuw, 1986, p. 68.

[229] O. VAN DE VYVER, 1989 p. 251.

 

[230] R. BREUGELMANS, Christoffel Plantijn in Leiden (1583-1585)., Leiden, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, 1989, p. 7.

[231] L. VOET, Some considerations on the production of the Plantin Press, in Liber amicorum Herman Liebaers., Bruxellis, Gemeentekrediet van België, p. 359.

[232] R. BREUGELMANS., 1989,p. 8.

[233] Ibid., p. 17.

[234] Ibid., p. 9.

[235] Ibid., p. 23.

[236] Ibid., pp. 23-24

[237] H. MEEUS, Jan Moretus en de Noordnederlandse boekhandel 1590-1610, in De Gulden Passer., Antwerpen, Vereniging der Antwerpsche Bibliofielen, 1996, p. 343.

[238] Ibid., p. 343.

[239] R. BREUGELMANS., 1989,p. 8.

[240] H. MEEUS, 1996, p. 343.

[241] Ibid. pp. 343-369.

[242] Zie tabel op bladzijde 8.

[243] F. DE NAVE, De Moretussen en de Antwerpse boekgeschiedenis, in De Gulden Passer., Antwerpen, Vereniging der Antwerpsche Bibliofielen, 1996, p 268.

[244] Ibid., pp. 269-270.

[245] Ibid., p. 277.

[246] Ibid., p. 293.

[247] GUB, G 1895 (1).

[248] F. HALLYN, 1998, p. 162.

[249] R.H. VERMIJ, Het Copernicanisme in de Republiek, in Tijdschrift voor geschiedenis., jaargang 106, 3, 1993, p. 349.

[250] F. HALLYN, 1998, p. 156.

[251] Ibid., p. 156.

[252] GUB, G 1895 (4) .