1543-1642, een eeuw Copernicanisme: ook voor de Zuid-Nederlander? (Steve Philips)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

4 Het Copernicanisme: een (r)evolutie.

 

4.1 Van Aristoteles tot Galileï.

 

Het Copernicanisme is een onderdeel van de grote Wetenschappelijke Revolutie, die in de tweede helft van de zestiende eeuw begon. Deze verandering in de gedachten schudde in de loop der tijden definitief het oude aristotelische-ptolemeïsch of geocentrisch wereldbeeld door elkaar.

Aristoteles (384 – 322 v. Chr.) ging ervan uit dat de aarde het centrum van het heelal vormde. Volgens hem waren er ook vier oerelementen: aarde, water, lucht en vuur. In hun zuiverste toestand werden ze de vier aardse sferen genoemd. Deze bevonden zich in het ondermaanse. Buiten het ondermaanse trof men een ring van zeven bolvormige lagen uit ether (de vijfde materie) aan. Elk van deze lagen of sferen bevatte een planeet. De toen gekende planeten waren: Zon, Maan, Mercurius, Venus, Mars, Jupiter, Saturnus. Daaromheen was het firmament, een achtste sfeer met de vaste sterren erop gemonteerd. De buitenste bewegende sfeer, die alle andere sferen in beweging zette, werd aangeduid als het Primum Mobile. Daarachter bevond zich het verblijf van God, in aristotelische termen als de Onbewogen Beweger aangeduid.

De zeven planeten bewogen - volgens de Filosoof - in een volmaakte cirkelbeweging rondom het middelpunt, de Aarde. De cirkel is een volmaakte beweging, omdat hij begin noch einde kent en steeds naar zijn bron terugkeert. Aristoteles beweerde dat de opeenvolging van de planetensferen een gradatie in (on)zuiverheid was. Daarmee bedoelde hij dat naarmate een planeet zich dichter bij de aarde bevond, die onzuiverder was. De ultieme onzuiverheid was dan uiteindelijk de Aarde.Deze imperfectie komt tot uiting in de beweging van de aardse elementen. De vier elementen bewegen zich in een rechtlijnige baan (en dus niet cirkelvormig), in de richting van het centrum van de aarde en van de kosmos. Ze hebben dus hun natuurlijke plaats en neiging. Dat komt tot uitdrukking in de eigenschappen als gewicht en lichtheid. Het gewicht is de drang van de zware elementen, aarde en water,om naar het centrum van het heelal toe te gaan; de lichtheid is de eigenschap van vuur en lucht om zich van het middelpunt te verwijderen[17]. Alles wat zich buiten het ondermaanse bevond, was ook niet aan verandering onderhevig en volmaakter dan de aardse ‘zaken’. Daarom werd een komeet in het aristotelisch denken als iets ondermaans beschouwd.

 

Claudius Ptolemaeus (ca. 100 – ca. 170) veranderde het wereldbeeld van Aristoteles in die mate dat hij de beweging van de planeten anders probeerde te verklaren en meerbepaald door het toevoegen van cirkels of door het werken met eenparige cirkelbewegingen. Ptolemaeus had ontdekt dat de planeten zich schijnbaar anders bewegen dan in een eenvoudige cirkelbeweging. Hij had enkele modellen, die de beweging van de planeten ten opzichte van de waarnemer op aarde (geocentrisme) ontworpen, met het behoud van de eenparige cirkelbeweging. Hij werkte met excentrische cirkels, epicykels, deferenten en vereffeningspunten.

Laat cirkel ABD (zie afbeelding 1[18]) de baan van de planeet zijn en planeetP daar eenparig langs bewegen. Als de beweging van P eenparig is, dan zal de planeet ten opzichte van het middelpunt C in gelijke tijdseenheden steeds gelijke hoeken maken. Als nu het middelpunt van de eenparig rotatie - C - correspondeert met het waarnemingspunt - met andere woorden, als de aarde zich op C bevindt - dan zal de beweging van C niet alleen eenparig zijn, maar ook eenparig lijken. Als het middelpunt van de eenparige rotatie echter niet samenvalt met het waarnemingspunt - als de aarde zich bijvoorbeeld op E bevindt - dan zal de beweging van de planeet niet eenparig lijken, want die zal dan schijnbaar vertragen bij benadering van A en schijnbaar versnellen bij benadering van D. Dit is het excentrische model[19].

Afb. 1 Het excentrische model van Ptolemaeus

 

 Dit voldoet bij de behandeling van eenvoudige gevallen van eenparige beweging, zoals die van de zon langs de ecliptica en de hieruit voortvloeiende ongelijkheid van de seizoenen. Voor de meer ingewikkelde gevallen achtte Ptolemaeus het noodzakelijk om het model in te voeren van de epicykel op de deferent (zie afbeelding 2[20]).

 

Afb. 2 Ptolemaeus’ model van de beweging langs een epicykel op een draagcirkels

 

Laat ABD de deferent of draagcirkel zijn, en teken een kleine cirkel (een epicykel) waarvan het middelpunt op de draagcirkel ligt. De planeet P beweegt eenparig langs de epicykel; tegelijkertijd maakt het middelpunt van de epicykel een eenparige beweging langs de draagcirkel. De waarnemer op E ziet de samengestelde beweging van twee eenparige cirkelvormige bewegingen. De precieze eigenschappen van deze samengestelde beweging zullen afhankelijk zijn van de gekozen waarden - de relatieve omvang van de twee cirkels, de snelheid en richting van de beweging. Daarom ziet men van op de aarde de buitenplaneten een retrograde of schijnbaar terugkerende bewegingmaken. Dit komt omdat de epicykel zich tegen de klok in over de draagcirkel beweegt. Daardoor gebeurt de beweging van de planeet tegen de klok in over de epicykel ( zie afbeelding 3)[21].

Afb. 3 de retrograde beweging

 

Niet alle planetaire bewegingen konden met deze twee modellen verklaard worden, omdat precies de eenparig cirkelbeweging niet voldeed. Daarom had Ptolemaeus nog een ander model: het vereffeningsmodel.

AFB (zie afbeelding 4[22]) is een excentrische cirkel, met als middelpunt C; de aarde bevindt zich op E. Wanneer de planeet zich met constante snelheid langs de cirkel beweegt, maakt zij nu geen gelijke hoeken ten opzicht van het middelpunt (zoals eenparigheid gewoonlijk wordt gedefinieerd), maar liet Ptolemaeus haar met constante snelheid gelijke hoeken maken ten opzichte van het vereffeningspunt - het niet centraal gelegen punt Q (zo gekozen dat QC gelijk is aan CE). Als de planeet de boog AF doorloopt, wordt de hoek AQF gemaakt. Stel, bijvoorbeeld, dat de planeet deze boog en hoek in drie jaar doorloopt, dan moet in de volgende drie jaar een andere rechte hoek worden gemaakt, FQB, en moet daarom de bijbehorende boog FB doorlopen worden. In de drie volgende jaren beweegt de planeet zich van B naar G, door de rechte hoek BQG, enzovoorts. Vergelijken we de afgelegde bogen, dan wordt duidelijk dat de planeet op FB een grotere lineaire snelheid had dan op AF; de planeet versnelt langzaam tijdens haar beweging van A naar B, en vertraagt tijdens haar beweging van B naar A. Zien we deze variabele verplaatsing vanuit E, ten opzichte van het vereffeningspunt aan de ander kant van het middelpunt, dan zal de schijnbare veranderlijkheid alleen maar sterker zijn. We zien dus dat Ptolemaeus in het vereffeningsmodel geen afstand deed van de eenparigheid van de hoekvormige beweging - hoewel niet rond het middelpunt - maar zeker wel van de eenparigheid van de lineaire beweging langs de cirkelomtrek[23].

 

Afb. 4 Ptolemaeus’ modellen van de vereffeningsbeweging.

 

Ptolemaeus bleef wel nog geloven in een geocentrisch model (zie afbeelding 5[24]) en in de aristotelische volgorde van de planeten. Dat deze Griekse en Romeinse erfenis veertien eeuwen lang de onbetwiste autoriteit op sterrenkundig gebied zou blijven, waardoor er op wetenschappelijk gebied nauwelijks vooruitgang kwam, verklaart Max Wildiers als volgt: “Tot de meest essentiële elementen uit de Griekse nalatenschap behoort haar voorstelling van de kosmos. Dit wereldbeeld vertoonde een drievoudig kenmerk: de wereld werd opgevat als een hiërarchisch, statisch en antropocentrisch geheel. Dit wereldbeeld heeft zijn stempel op het geestesleven en vooral op het wijsgerig en theologisch denken van de christelijke oudheid en vooral van de middeleeuwen gedrukt. Zonder dit wereldbeeld blijven de middeleeuwen een onontwarbaar kluwen. Vanuit dit wereldbeeld vormen zij een harmonisch samenhangend geheel. De hele middeleeuwse cultuur moet dan ook gezien worden als een organisch gegroeid geheel waarin alles zijn juiste plaats had en ieder streven op het behoud van deze eens en voor altijd gegeven orde gericht was.[25]

 

Afb. 5. Het geocentrisch wereldbeeld.

 

Eén van de eerste stappen in de verandering van het behoud van deze kosmische orde werd door Nicolaus Copernicus gezet. Nikolas Kopernik, zo was zijn Poolse naam, kwam op 19 februari 1473 in Thorn (Polen) op de wereld. Men wist toen nog niet dat hij grondig de visie op het universum zou omkeren. Vanaf 1491 ging hij aan de universiteit van Krakow, waar hij zijn naam latiniseerde,rechten studeren. Naast de hoorcolleges in de artes volgde Copernicus enkele seminaries over astronomie[26]. In 1500 werd hij tot doctor in canoniek recht te Ferrara (Italië) gepromoveerd. Daarna startte hij de studie van de medicijnen in Padua, maar dat was niet succesvol. Wat later keerde hij naar Polen terug. In het eerste decennium van de zestiende eeuw schreef hij een korte verantwoording over een nieuw systeem, dat hoofd- en bijzaak wisselt, laat draaien wat onbewogen moet zijn en stilzet wat moet bewegen. Kortom hij zette de wereld/kosmos op zijn kop. De Latijnse titel, waaronder dit manuscript zal bekend worden is de ‘Commentariolus’[27]. Dit werkje, dat van veel bescheidener niveau is dan zijn later werk ‘De Revolutionibus orbium coelestium’, had hij onder zijn vrienden verdeeld en daarin werden zijn opvattingen verdedigd. In 1512 vertrok Copernicus naar Noord - Oost Polen en verbleef er de rest van zijn leven als kanunnik aan de kathedraal van Frombork[28]. Daar verrichte hij waarnemingen en berekende er de loop van de planeten. In 1543 verscheen de eerste druk van ‘De Revolutionibus orbium coelestium’, waarvan zich een exemplaar uit 1566 in de Gentse Universiteitsbibliotheek bevindt (zie afbeelding 6[29]). Omwille van ‘zijn’ kerkelijke positie als kanunnik heeft hij altijd geprobeerd de uitgave ervante vertragen. Toch heeft hij zijn theorieën niet verborgen gehouden; bewijs hiervoor is het verschijnen van de ‘Commentariolus’[30]. Onder druk van zijn leerling Rheticus liet hij zijn werk toch verschijnen. In het jaar van zijn overlijden, rolde het werk van de persen[31]

Zijn visie op de verandering van het wereldbeeld bestond erin te stellen dat de aarde dagelijks om haar as draaide en samen met andere planeten om de zon. Dit wordt geleidelijk het heliocentrisme genoemd.

 

Copernicus kwam tot die bevinding met behulp van de traditionele wiskunde én waarnemingen van zijn voorgangers. Het systeem dat deze kanunnikuitdacht, berustte in overwegende mate op oudere waarnemingen. Hij wou de reeds bekende feiten een nieuwe interpretatie geven die naar zijn mening beter aan de verschijnselen beantwoordde dan die van zijn voorganger. Het idee dat niet de aarde maar de zon in het midden van de kosmos stond was niet volledig nieuw. Ook de Griek Aristarcos van Samos (310-230 v. Chr.) en de school van Pythagoras (vanaf 550 v. Chr.[32]) beweerden dat de aarde om een bewegingsloze zon draaide. Maar toch komt de eer om als eerste de theorie van het heliocentrisme te hebben uitgewerkt aan Copernicus toe[33].

 

Afb. 6. Een bladzijde uit ‘De Revolutionibus’, met het heliocentrisch wereldbeeld.

 

Bij het bestuderen van Copernicus en zijn theorie moet met drie essentiële zaken rekening gehouden worden [34].

Ten eerste werd de publicatie van ‘De Revolutionibus’ voorafgegaan door een niet gesigneerd voorwoord. Dat werd de gehele zestiende eeuw door de meeste lezers gezien als een tekst van Copernicus zelf, hoewel het in feite geschreven was door de protestantse dominee Andreas Osiander (1498 – 1552). Dit stukje tekst stelde uitdrukkelijk dat het werk niet pretendeerde de ware wereldorde te beschrijven, maar enkel een vereenvoudiging en verbetering van de astronomische berekeningen op het oog had. Aldus maakte al van in het begin een proloog de weg vrij om aan ‘De Revolutionibus‘een zuiver instrumentale draagwijdte toe te kennen.

Ten tweede moet men in ‘De Revolutionibus’- zoals Copernicus zelf erkende - tot op een zeker punt onderscheid maken tussen een auteur die filosofeert als een kosmoloog en een auteur die berekeningen maakt als een astronoom. Zo beschreef het eerste boek van ‘De Revolutionibus’ wel de grote lijnen van een volmaakt heliocentrische kosmos (met de zon in het midden en de planeten in een cirkelvormige beweging eromheen), maar de fijne structuur, uitgewerkt in de wiskundige vertaling van de vijf daaropvolgende boeken, week af van deze volmaakte orde. Tegenover de verwachting van een foutloos kosmologisch systeem bleven de astronomische berekeningen een aantal dubbelzinnigheden vertonen.

Ten derde vroeg Copernicus niet alleen een systeem te aanvaarden dat indruiste tegen de onmiddellijke zintuiglijke waarneming. Hij was immers verplicht om in functie van de interne eisen van zijn kosmologie een volledig nieuwe fysica uit te denken. Hiermee ging hij in tegen de algemeen aanvaarde aristotelische hiërarchie, waarin de wiskundige astronomie moest voorzien in een berekeningswijze die niet verwees naar de reële wereldorde. De studie hiervan behoorde immers exclusief tot het domein van de filosofie. Copernicus vroeg dus om tegelijk het wereldsysteem én het fysisch denken te herzien. Het aanvaarden van de heliocentrische waarheid kwam – in de woorden van Osiander – neer op “het omverwerpen van de vrije kunsten, die reeds lang de status van gevestigde waarden hadden”. Zowat overal in Europa kon men vaststellen dat de geleerden voor deze dubbele revolutie terugdeinsden en slechts op een selectieve manier van Copernicus’ werk gebruikmaakten (enkel de wiskundige kant van de zaak). In de eerste decennia volgend op 1543 waren er maar weinigen, die zover wilden gaan dat ze de kosmologische waarheid van het heliocentrisme accepteerden.[35]

Dat het heelal er werkelijk zo uitzag als Copernicus en zijn Griekse voorgangers beweerden, werd in de eerste jaren na Copernicus’ dood vrijwel door niemand geloofd. Dat zou in strijd met de bijbel, de bestaande natuurkundige inzichten en het gezond verstand geweest zijn. De aarde zou dan immers niet langer het centrum van Gods schepping zijn, maar slechts één van de planeten. Bovendien, zo nam men aan, zouden door een draaiende beweging van de aarde al haar bewoners weggeslingerd worden, en zouden huizen instorten. Maar door de groeiende nadruk op de empirie én de verbeterde instrumenten ontstond steeds meer twijfel over de visie van Aristoteles.

 

Erg belangrijk waren de waarnemingen van de Deense sterrenkundige, astroloog en alchemist Tycho Brahe (1546-1601)[36]. Tycho Brahe bestudeerde een aspect van de praktische astronomie. Hij had een soort programma: het doel van een nieuw observationele basis voor sterrenkunde, het ontwerp van nieuwe instrumenten met het gebruik van Ptolemeïsche patronen, de productie van instrumenten in een workshop in combinatie met het observatorium ook het bestaan van de gedrukte pers als een deel van de onderneming om zijn intenties en resultaten te verspreiden en het gebruik van mechanische klokken voor gemeten waarnemingen wilde hij inschakelen. Dit praktisch aspect was een deel van de Renaissance sterrenkunde, waarbij de prestatie van Tycho kon gezien worden als een hoogtepunt[37].

In 1572 zag hij in het sterrenbeeld Cassiopeia recht in het zenit een nova of een nieuwe ster. Deze had een verblindende helderheid als Venus. Omdat deze nova maar liefst 18 maanden zichtbaar bleef, kon Brahe gebruik maken van zijn nieuwe sextant om de correcte positie te meten[38]. Uit zijn metingen bleek dat deze nieuwe ster ver boven de maan stond en het dus tot de achtste (volgens Aristoteles onveranderbare) hemelsfeer behoorde. In 1577 nam hij met het blote oog een prachtige komeet waar. Hij ontdekte dat deze staartster drie keer verder dan de maan verwijderd was. Dit gegeven was onverenigbaar met de Aristotelische stelling dat alle vluchtige hemelverschijnselen zoals regenbogen, meteoren of kometen atmosferische uitwasemingen waren en zich afspeelden in de ondermaanse atmosfeer. Brahe toonde onomstootbaar aan dat de antieke opvatting van hem ‘nonsens’ was.

Uit zijn waarnemingsgegevens concludeerde hij trouwens dat de komeet rond de zon moest draaien en zeker verder dan Venus verwijderd was. Ook dit viel moeilijk te plaatsen in het klassieke wereldbeeld. Deze en andere waarnemingen gaven de Deen inspiratie om een nieuwe wereldorde uit te dokteren als een soort samensmelting van het oude Ptolemeïsche en het nieuwe Copernicaanse model. Dit Tychonisch stelsel plaatste de Aarde opnieuw in het centrum van het heelal waarrond enkel de maan en de zon hun omwenteling deden. De planeten en de komeet van 1577 liet hij rond de zon draaien. Brahe bleef overtuigd van de centrale plaats van de Aarde in het heelal omdat hij het tegendeel niet kon aantonen. Dit Tychonisch stelsel werd jaren als een goed alternatief voor het Copernicaans wereldbeeld beschouwd (zie afbeelding 7[39]).

 

Afb. 7 Tychonisch stelsel, waarbij de komeet is afgebeeld.

 

De assistent en collega van Brahe, Johannes Kepler (1571-1630) kreeg van zijn overste de gegevens over Mars. Hij worstelde tien jaar met het bepalen van het grillig pad dat Mars aan het firmament aflegt[40]. Hij zocht naar een eenvoudig model om zonder gebruik te maken van epicykels of iets dergelijks deze planeetbaan te beschrijven. Zo kwam hij tot de eerste twee van de “drie wetten van Kepler”, die een oplossing voor zijn eenvoudig model boden. Deze zijn:

a) een planeetbaan is elliptisch met de Zon in het brandpunt.

b) de planeet legt in eenzelfde tijd eenzelfde afstand af, om het even waar op de baan. Deze wet staat gekend als de perkenwet (zie afbeelding 8[41]).

 

Omdat Kepler veel belang aan de wiskundig harmonie in het universum hechtte, kwam hij tot zijn derde wet[42]. Deze zegt dat het kwadraat van de omloopstijd van de planeet gelijk is aan de derdemacht van zijn straal.

 

Afb. 8 De tweede wet van Kepler, waarbij SA1A2 en SB2B1 elk een perk vormen. De periode die de planeet van A1 naar A2 aflegt, bedraagt evenveel als de periode waarbij dezelfde planeet van B1 naar B2 gaat.

 

Op het gebied van de optica was Johannes Kepler ook erg werkzaam Maar deze tak van de wetenschappen komt hier niet ter sprake.

 

Voor een verdere mechanisering van het wereldbeeld[43] zorgde de Italiaan Galileo Galileï (1564 – 1642). Deze Italiaanse wiskundige en wetenschapper gebruikte als één van de eersten een sterrenkijker. In 1610 tuurde Galileï met de telescoop naar verschillende hemellichamen. Zo ontdekte hij dat er bergen op de maan zijn, dat de zon vertoont vlekken, Saturnus ringen heeft en dat de Melkweg uit ontelbare sterren bestaat[44].

Eén van Galileï’s belangrijkste ontdekkingen met de telescoop waren de fasen van Venus. Hij had bemerkt dat Venus net zoals de maan schijnbaar veranderde. Dit kon niet anders dan een bewijs zijn dat Venus rond de zon cirkelt, wat in strijd was met het ptolemaïsch wereldbeeld. Galileo vond nog meer argumenten voor de ideeën van Copernicus. In 1610 ontdekte hij vier “sterren” rond de planeet Jupiter. Deze noemde hij de Medicisterren, naar zijn mecenas uit die kringen. Deze zijn nu gekend als de Galileïsche maantjes: Io, Europa, Callisto en Ganymedes. Door langdurige observatie van deze vier sterren kwam Galileï tot de conclusie dat deze rond de moederplaneet moesten cirkelen. Deze bevindingen werden in 1620 door waarnemingen van Jezuïeten bevestigd[45]. Men legde al vlug het verband met Copernicus’ bevindingen, die stelden dat de planeten rond de zon draaien en men besloot dat het Jupiterstelsel een miniatuurzonnestelsel is.

Galileï had nooit openlijk het Copernicaans stelsel verdedigd of aangemoedigd omdat hij zelf een gelovige katholiek van die tijd was. Maar na een felle ruzie tussen Galileï en de Jezuïet Scheiner kwam hij in de positie van ketter en anti-Aristotileaan, die zich ook nog tegen de Kerk durfde keren. Deze Scheiner had ongeveer in 1612 een jaar lang een aantal vlekken op de zon waargenomen. Volgens hem waren dit kleine planeten die dicht bij het oppervlak van de zon cirkelen. Volgens Galileï echter waren dit echte zonnevlekken. Een discussie kon niet uitblijven. Toen in het najaar van 1618 drie kometen, waarvan de laatste de helderste was, in Europa te zien waren, was Galileï het niet eens met de mening van Brahe. Die stelde na de waarneming van de komeet van 1577 dat deze hemellichamen zich boven de maan bevonden. Volgens de Italiaan behoorden kometen tot de atmosfeer van de aarde. Hij kwam dus toch in een bepaald opzicht overeen met zijn aristotelische tijdgenoten. Galileï had deze kometen wel niet door zijn telescoop noch met het blote oog waargenomen; hij was namelijk ziek in die tijd.[46] De Jezuïet Orazio Grassi beweerde dat de baan van die kometen een rechte lijn was. Hij stelde een aantal schema’s voor die het oude Aristoliaanse idee bevestigden dat de aarde het middelpunt van het heelal is[47].

Galileï hekelde Grassi en de Jezuïeten openlijk in een nieuw boek nl. ‘De Keurmeester’. Daarin verklaarde hij aan de hand van de theorie van Copernicus de waargenomen baan van de kometen. Die liep in een gebogen baan. Jammer genoeg voor de Italiaanse sterrenkundige negeerden de autoriteiten zijn werk volledig en in 1624 ontboden ze hem op zijn vierenzestigste naar Rome[48]. Daar moest Galileï een verordening ondertekenen die inhield dat hij de ideeën van Copernicus nooit meer zou onderwijzen. De paus, toen Urbanus VIII, gaf hem tevens de opdracht een werk te schrijven met daarin de argumenten van Aristoteles aan de ene en van Copernicus aan de andere kant. Dat boek moest een evenwichtig verslag worden. De Italiaan stortte zich op het schrijven van het nieuwe boek met volledige inzet van zijn wetenschappelijke kennis, geloof, levenservaring en gevoel voor dramatiek. In 1632 was zijn werk voltooid en het kreeg als titel ‘Dialoog over de Twee Belangrijkste Wereldbeelden’ of kortweg ‘Dialogo[49]. Galileï koos in dit werk de zijde van Copernicus.Hij tekende er zelfs het Copernicaans wereldbeeld in op (zie afbeelding 9[50]). Galileï publiceerde zijn werken in de volkstaal zodat iedereen in Italië zijn theorieën kon lezen en begrijpen.

De paus had dit niet verwacht en was woedend. Hij ontbood de astronoom opnieuw en beschuldigde hem van ketterij[51]. Galileï werd nu gestraft en levenslang onder huisarrest geplaatst. Al zijn boeken werden op de Index geplaatst. In zijn gevangenschap schreef hij nog enkele werken en verrichte hij wetenschappelijk onderzoek. Hij werd in 1637 blind en overleed in 1642 in Arceteri, in hetzelfde jaar dat in Engeland Isaac Newton werd geboren[52].

 

Afb. 9: het Copernicaans wereldbeeld volgens Galileï, getekend in de ‘Dialogo’. Bij Jupiter (E) zijn de vier maantjes afgebeeld.

 

 

4.2 Copernicanisme in de Zuid-Nederlandse wetenschappelijke kringen.

 

Het staat zonder meer vast dat het heliocentrisch wereldbeeld bij ons heftige aanhang vond in wetenschappelijke kringen, vooral bij de geleerden en aan de Leuvense universiteit. Het is zelfs zo dat één humanist uit onze streken rechtstreeks contact met Copernicus had. Het gaat om Paulus van Middelburg (1445-1533), die te Leuven geneeskunde, wiskunde en astronomie studeerde[53]. Hij zou Copernicus aangemoedigd hebben en heeft zeker op de één of andere manier kennis genomen van de ‘Commentariolus’[54], het werkje dat Copernicus jaren vóór de publicatie van ‘De Revolutionibus’ schreef.

 

Gemma Frisius (1508-1555) (zie afbeelding 10[55], een Fries die zich permanent in Leuven had gevestigd, lag aan de basis van de ontwikkeling van de studies aardrijkskunde en astronomie aan de oudste Belgische universiteit. Door Gemma werd het werk van Copernicus reeds vroeg te Leuven gelezen. Wellicht had hij voor het eerst iets over de Poolse kanunnik gehoord via Johannes Dantiscus (1485-1548), die ambassadeur van de Poolse koning aan het hof van Karel V was vooraleer hij in 1537 bisschop werd van Emland en in deze positie zelfs Copernicus’ overste werd. Frisius was lid van Dantiscus’ familie en kwam zo in contact met Copernicus. Hij zou zelfs deelgenomen hebben aan een debat in 1533 over een komeet, die een baan volgde die niet overeenkwam met de gangbare theorie[56]. Een werk van Gemma ‘De Radio astronomico’ bewees dat Frisius omstreeks 1545 de pas twee jaar voordien geschreven ‘De Revolutionibus‘heeft gelezen. In dit werk stelde de Fries dat hij de tafels van Copernicus verkoos boven alle andere en de copernicaanse voorstelling van de beweging van de maan beter dan die van Ptolemaeus achtte.Gemma Frisius probeerde aan de Leuvense universiteit zeer vlug de belangstelling te wekken voor de verandering in de astronomie. Hij maakte wel duidelijk onderscheid tussen de astronomie en de kosmologie van Copernicus. Het eerste is een wiskundig-instrumentalistische benadering van de theorie, het tweede heeft betrekking op zijn wereldbeeldvisie. Het raakte Frisius niet of de aarde al dan niet stilstond, zolang de sterren maar bewogen. Later in 1556 verkondigde Gemma dat het heliocentrisme superieur is in zijn astronomische gesteldheid.

 

Afb. 10: Gemma Frisius (1508-1555).

 

Volgens zijn zoon Cornelius Gemma (1535-1578) hebben aanhoudende waarnemingen -verricht over een periode van meer dan dertig jaar – zijn vader overtuigd van de totale ontoereikendheid van de ptolemaeïsche astronomie[57]. Deze publiceerde vanaf 1565 ‘Efemeriden’. Hierin somde hij de tekortkomingen op van de oude tafels, namelijk de Alfonsinische, en sprak hij ronduit zijn voorkeur uit voor de nieuwe 'Prutenische Tafels’, opgesteld door Reinholdus Erasmus. Deze waren de eerste die op de ‘De Revolutionibus ‘gebaseerd waren[58]. Tafels dienden voor het berekenen van plaatsbepaling én op het land én op de zee en werden dus door verschillende mensen vaak gebruikt. In een ander werk van Cornelius liet hij een duidelijke voorkeur voor het heliocentrisme blijken, dat beter met de waarnemingen overeenkwam, maar hij ging niet zover om het geocentrisme te verwerpen[59]. Cornelius Gemma heeft zich ook actief met de waarneming van twee hemelse lichamen beziggehouden. Deze twee fenomenen waren de nieuw verschenen ster van 1572 en de komeet van 1577[60]. Aan deze twee hemelse fenomenen schonk Brahe ook al de nodige aandacht.

Voor Cornelius was de nieuwe ster afkomstig uit de onzichtbare diepten van de ruimte waarnaar ze ook zou terug keren. Dit kwam tegelijk neer op een negatie van het principe van de cirkelbeweging en op een aanzienlijke vergroting van het volume van de wereld of beter het Universum[61]. De sfeer van de vaste sterren werd zo opengetrokken. Wat de komeet aangaat, plaatste hij die in de hemelse sfeer van Mercurius en niet volgens Aristoteles aan de rand van de aardse atmosfeer[62].

 

Een andere persoon die door Gemma Frisius in de astronomie werd ingewijd, is Gerard Mercator (1512-1594) uit Rupelmonde[63]. Hij hanteerde meer de instrumentalistische benadering van Copernicus. Dat gebeurde in zijn werkje de ‘Chronologia’ uit 1569, waarin hij de gegevens betreffende maaneclipsen van Copernicus overnam. Kosmologisch gezien is hij meer aanhanger van het ‘Egyptische systeem’, waarin Mercurius en Venus satellieten van de Zon zijn en de Zon zelf rond de aarde cirkelt[64]. Mercator is natuurlijk zeer bedrijvig geweest in het ontwerpen van wereldkaarten, op basis van een nieuwe projectie, van hemelglobes en astronomische werkinstrumenten zoals astrolabia. Vaak werkte hij bij het vervaardigen van dergelijk materiaal samen met Gemma Frisius[65].

 

Een volgende ‘Nederlandse’ wetenschapper is Adriaan van Roomen of Adrianus Romanus. Hij kwam in 1561 te Leuven op de wereld. Hij publiceerde in 1591 in zijn geboortestad een kosmografisch vulgariserend werk: ‘Oranographia sive caeli discriptio’, een beschrijving van de geocentrische wereld die niet zoveel verschilt van een uitgave uit de eerste helft van de eeuw[66]. Het systeem van Copernicus werdvluchtig in enkele lijnen geschetst. Romanus kende blijkbaar de heliocentrische theorie en achtte de ‘Prutenisch tafels’ van Rheinholdus betrouwbaarder dan die op Ptolemaeus waren gebaseerd. Later reisde Romanus naar Praag en Wurzburg. Hij stierf op zijn terugweg naar de Nederlanden te Mainz in 1615.

 

Een andere groep van ‘Nederlandse’ wetenschappers, die hier mogen aangehaald worden zijn de geëmigreerde geleerden. De meest gekende onder hen is Simon Stevin. Hij zag in 1548 te Brugge het levenslicht. In 1593 werd hij door prins Maurits van Oranje naar Leiden aangetrokken. Daar moest hij de prins onderwijzen in wiskunde en hem adviseren over allerlei technische en militaire problemen[67]. In 1605 publiceerde Stevin ‘De Hemelloop’, een astronomisch traktaat[68]. In dit werk kopieerde hij ‘De Revolutionibus’ en vatte het ook samen. Hij plaatste Ptolemaeus duidelijk naast Copernicus, toonde hun bekwaamheid en stelde de lezer in staat te begrijpen waarom hij Copernicus zou moeten verkiezen[69]. Hij publiceerde zijn werken in het Nederlands omdat hij het Latijn onvoldoende meester was en hij vond dat iedereen moest kunnen meepraten over wetenschappelijke zaken en kennis bijdragen[70]. Stevin stierf in 1620.

 

Nicolaus Mulerius - een andere uitgeweken Bruggeling, die in 1564 geboren werd, promoveerde in 1614 tot hoogleraar in de wiskunde en geneeskunde aan de pas opgerichte universiteit van Groningen[71]. In 1617 publiceerde hij in Amsterdam de ‘Astronomia instaurata libris sex comprehensa…’. Dit was een verbeterde versie van de ‘De Revolutionibus’. In dit werk klaagde hij over de fouten in Copernicus’ werk en wilde de integriteit herstellen[72]. In 1618 constateerde hij dat de komeet die in dat jaar verscheen zich ver boven de maan bevond. Dit was voor hem nochtans geen reden om de leer van Aristoteles overboord te werpen en die van Copernicus te omarmen[73]. Over deze komeet schreef hij een Nederlandstalig traktaat met als titel: ‘Hemelsche Trompet Morgenwecker ofte Comeet met een Langebaert erschenen Anno 1618 in Novembri ende Decembri’. Hierin schetste hij ook een korte geschiedenis van de verschijningen van kometen, die met gruwelijke gebeurtenissen gepaard gaan.

Mulerius hield duidelijk vast aan de instrumentalistische houding van het Copernicanisme. Dit bleek al in zijn tafels die in hij in 1611 publiceerde en waarin hij de berekeningen van Ptolemeaus, Copernicus en Brahe samenvoegde. Zijn voorkeur ging uit naar die van Brahe, omdat zij - volgens hem -de perfectie benaderen[74]. Mulerius stierf in 1630.

 

Deze voorzichtige houding van Nicolaus Mulerius stond lijnrecht tegenover de mening van Filips van Lansbergen. Deze Gentenaar, geboren in 1561, werd predikant in Middelburg en Goes[75]. Zijn eerste werken handelden over driehoeksmeetkunde, maar op het einde van de jaren 90 van de zestiende eeuw probeerde ook hij een geocentrisch wereldbeeld, dat geleek op het wereldbeeld van Tycho Brahe, uit te dokteren[76]. Zijn belangrijkste verdediging van het heliocentrisme is terug te vinden in ‘De Bedenckingen op de Dagelijkschen en de Jaerlijckschen loop van den Aerdtkloot. Mitsgaders op de ware Afbeeldinge des sienelijken Hemels…’, (1629). Een exemplaar van dit boekje bevindt zich in de Antwerpse Stadsbibliotheek. In 1630 werd dit werk in het Latijn vertaald en zo over heel Europa bekend[77]. In 1632 publiceerde hij astronomische tafels die op het heliocentrisme gebaseerd zijn. In hetzelfde jaar stierf hij[78].

 

 

4.3 Copernicanisme en de Kerk in de zeventiende eeuw.

 

De kerkelijke instantie stond tot 1612-1613 tamelijk onverschillig ten opzichte van het kosmologisch debat. Een bewijs hiervoor is het feit dat de Kerk het toeliet dat Copernicus (een clericus nota bene) de ‘Commentariolus’ kon drukken en dat er op de Index van verboden boeken van 1566 geen enkel Copernicaans boek stond.

Maar onder het gezamenlijk gewicht van Keplers onderzoekingen en Galileï’s waarnemingen werd de druk om de waarheid van het Copernicaans systeem te aanvaarden alsmaar groter. Zo drong Galileï er op aan dat de Kerk de nieuwe wetenschappelijke gegevens zou erkennen en de letterlijke interpretatie van Bijbelse passages, die stelden dat de aarde stilstond, zou laten varen. Een voorbeeld van een dergelijke passus is Jozua 10, 12-15: “Op die dag toen Jahwe de Amorieten aan de Israëlieten overleverde, heeft Jozua tot Jahwe gesproken en hij heeft in tegenwoordigheid van de Israëlieten gezegd: ‘Zon, sta stil bij Gibeon, en gij maan, bij Ajjalons dal.’ En de zon was stil en de maan bleef staan, terwijl het volk zijn vijand afstrafte. Staat het niet zo geschreven in het Boek van de Rechtvaardige? De zon bleef midden aan de hemel staan en haastte zich niet onder te gaan, ongeveer een hele dag. Nooit, noch vroeger, noch later, is er een dag geweest, waarop Jahwe zo naar de stem van een mens heeft geluisterd. Waarlijk, het was Jahwe die voor Israël streed. Toen keerde Jozua met alle Israëlieten terug naar het kamp bij Gilgal.”

Rome reageerde op de reactie van de wetenschappers maar in de tegenovergestelde zin als Galileï gewenst had. In februari 1616 werd bij decreet besloten:

·de stelling ‘de zon is het centrum van de wereld en volledig onbeweeglijk door lokale beweging’ is dwaas en absurd in filosofische zin en is formeel ketters aangezien het expliciet de doctrine van de Heilige Schrift op vele plaatsen tegenspreekt.

·De stelling ‘ de aarde is niet het centrum van de wereld, noch onbeweeglijk maar verplaatst zich volgens haar beweging en met een dagelijkse beweging’ was zowel filosofisch en theologisch gezien een dwaling in het geloof.[79]

De Congregatie van de Index werd over deze beslissing ingelicht. Ze antwoordde hierop door in maart 1616 het Copernicaans systeem als vals en in strijd met het Heilig Schrift te veroordelen. Maar de Congregatie beschouwde het niet als expliciet ketters. Het decreet bevatte een algemeen verbod op enkele boeken (o.a. De Revolutionibus) diehet Copernicanisme verkondigden.

In 1619 werd een laatste boek “Epitome Astronomiae Copernicae” van Kepler op de Index van de verboden boeken geplaatst. Daarna is er geen actie ondernomen totdat Galileo werd veroordeeld in 1633.[80] Zoals reeds gezegd werd deze Italiaanse wetenschapper van ketterij verdacht door geloof aan de ‘nieuwe’ leer te hechten. Hij was er van overtuigd dat de Zonhet middelpunt van de wereld was en dat de aarde bewoog, zodat zij niet meer het centrum van het heelal was. Door dit verdict verklaarde Rome dat het Copernicanisme nu wel aan ketterij werd gelijksteld[81].

In theorie had de Romeinse Inquisitie autoriteit in alle katholieke landen behalve Spanje. In praktijk had het enkel macht in Italië[82]. Het was de morele plicht van de Kerk om het besluit van de Congregatie te aanvaarden en de geocentrische leer te verwerpen. Het was ook verboden om boeken, die op de Index van 1616 stonden, te publiceren. Ze waren echter wel niet verboden om gelezen te worden, indien men de toestemming van een bisschop of een andere bevoegde autoriteit had[83].

Of het decreet van Rome in het buitenland werd opgevolgd hing volledig van de monarch en de kerkelijke rechtbank, die onafhankelijk van Rome was, af. Onze streken waren niet onmiddellijk onder controle van het Heilig Officie, omdat de pauselijke decreten het placet moesten krijgen, maar de overheid verklaarde zich toch niet onafhankelijk van de wetten van de Kerk[84].

 

Op 1 september 1633 stuurde de Brusselse nuntius Fabio de Ligonessa, aartsbisschop van Conza, een rondzendbrief over het verdict van Galileï Galileo naar de universiteiten van Leuven en Douai. Te Leuven overhandigde de voorzitter van de rectorale raad de brief aan de artesfaculteit. Daar werd hij door Libertus Fromundus (1587-1653) - die aanvankelijk aanhanger was van het Copernicanisme - in licht gewijzigde vorm afgedrukt. De Keulse nuntius Petrus Aloysius Caraffa liet op 20 september een plakkaat, met daarin de veroordeling van het Copernicanisme, drukken[85]. Volgens Halleux is het duidelijk dat de universiteit van Leuven de Romeinse instructies toepaste[86]. Het Prinsbisdom Luik daarentegen was toleranter[87].

Na dit decreet van 1616 ontpopte Libertus Fromondus zich tot een geducht tegenstander van het heliocentrisch wereldbeeld aan de Leuvense universiteit. Nog tijdens zijn professoraat publiceerde in hij 1627 zijn belangrijkste werk namelijk de ‘Meteorologicorum libri VI’, enkele jaren later gevolgd door het strijdlustige ‘Ant-Aristarchus sive Orbis Terrae immobilis’. In beide werken verwierp Fromondus het copernicaans wereldbeeld. Hij steunde vooral op het gezag van de Heilige Schrift, maar ook op een grote hoeveelheid redelijke argumenten. Kosmologische vragen kwamen echter niet aan de orde[88].

De hardnekkigheid waarmee Fromondus het heliocentrisch wereldbeeld bestreed, was zeker niet besteed aan zijn collega’s binnen de faculteit. De Artesfaculteit telde zestien professoren, die allen – twee per twee – de hele filosofie (de logica, de fysica en de metafysica) doceerden. Zij zochten niet het wetenschappelijk debat, maar streefden ernaar op de eerste plaats de continuïteit van hun onderwijs en daarmee samenhangende examencriteria te vrijwaren. Zonder uitzondering volgden de professoren het hen opgelegde curriculum, waarin werd bepaald dat de leer van Aristoteles moest worden gedoceerd, tenzij waar die leer met het ware geloof in tegenspraak kwam. Voor de nieuwe kosmologie betoonden zijn geen interesse.

Van de nieuwe kosmologie was in hun dictaten tenminste geen sprake. Wel vraagt Vanpaemel zich af of het werkelijk mogelijk was dat deze professoren niet op de hoogte waren van de discussies die door hun collega Fromondus met zoveel gloed en overtuiging werden gevoerd[89]? Het is slechts met twee enkele kleine fragmenten uit een dictaat van professor Taillart in het biennium 1626-1628 dat er sprake is van een debat.In het dictaat geeft Taillart enkele bewijzen dat enkel de sferentheorie van Aristoteles niet correct is.

Het grote kosmologie-debat aan de Leuvense universiteit werd pas rond het midden van de zeventiende eeuw ingezet[90]. Mogelijk gebeurde dit onder invloed van het cartesianisme dat te Leuven heel snel aanhangers won. Een uitloper hiervan was de zaak van Velden in 1691. Deze professor volgde de raad van de universiteit niet open verkondigde copernicaanse stellingen[91].

 

Eén van de actiefste reactionaire groepen in de Zuidelijke Nederlanden op gebied van astronomie waren de Jezuïeten. Zij zaten in een moeilijke positie, want hun lange voorbereiding op het priesterschap hield een gedetailleerde studie van filosofie en theologie in. Hun wijsbegeerte was in principe Aristoteliaans, maar met een nadruk op wiskundige wetenschappen zoals sterrenkunde en optica. Door hun afhankelijkheid van en loyaliteit aan de Paus en de traditionele doctrine kwamen deze geestelijken in twee werelden terecht[92]. Door hun wetenschappelijke kennis zagen ze de eenvoud van het Copernicaans systeem in. Zo bevestigden ze in 1620 met hun telescopische waarnemingen dat er maantjes om Jupiter cirkelen. Ook schreef de Jezuïet Vincentus Carafae in die periode het werk ‘Naturalis Metheorologicorum libros interpretatius’. Hierin werd op verschillende bladzijden het heliocentrisch wereldbeeld uitgelegd en werd de vergelijking tussen het Ptolemeïsch en Copernicaans systeem gemaakt. Dit boekje is aanwezig in het Jezuïetenklooster te Heverlee.

Vóór het Copernicanisme op de index werd geplaatst, waren de Jezuïeten enthousiast over deze nieuwe leer[93]. Toch hadden de meeste Jezuïeten-wetenschappers na 1633 het strikte Aristoteliaans en Ptolemeïsch wereldbeeld verlaten. Dit was echter wel niet het geval bij de leraren in jezuïetenscholen. Zij waren over het algemeen trager om de traditionele kosmologie aan de kant te schuiven[94]. De Jezuïeten herkenden dat deastronomische ‘waarheid’ lag tussen het systeem van Brahe en het Copernicaans heelalbeeld.

Een Jezuïet, die wetenschappelijk zeer actief was, was Grégoire de Saint-Vincent (1584-1667). Hij werd in 1605 als novice te Rome aanvaard[95]. Clavius, die zijn talent voor de exacte wetenschappen besefte, wist hem in Rome te houden tot aan zijn dood in 1612. Grégoire was aanwezig bij het bezoek van Galileï aan het Collegium Romanum, waarbij hij zich gewonnen voelde voor zijn nieuwe astronomische theorieën. In 1612 werd hij naar Leuven gezonden: van 1618 tot 1620 doceerde hij wiskunde te Antwerpen en van 1621 tot 1625 in Leuven. Grégoire correspondeerde met onder andere Christiaan Huygens over vraagstukken op het gebied van de wiskunde, fysica en astronomie[96].

Een ander voorbeeld dat de Jezuïeten wetenschappelijk werk beoefende, blijkt uit hun Chinamissie. Bij deze zending was het de bedoeling in te spelen op de Chinese traditie, die gebaseerd was op de astronomie. Zo hebben de Jezuïeten zich in China gericht op de sterrenkunde[97], met de bedoeling de Chinezen te ‘kerstenen’. Omdat de wetenschap in handen van de Chinese keizer en zijn hofhouding was, probeerden de Jezuïeten de vorst en ook zijn onderdanen te bekeren tot de nieuwe westerse astronomie[98]. Eén van de grootste exponenten van de Vlaamse astronomen was de Jezuïet Ferdinand Verbiest (1623-1688). Hij gebruikte in China de moderne instrumenten van die tijd en had er een sterrenwacht[99].

Het was niet zo dat alle Jezuïeten aanhangers waren van de nieuwe astronomie. De jaren volgend op de veroordeling van Galileï in 1633 schreven verschillende astronomen, die lid van de Sociëteit van Jezus waren, tegen het Copernicaans systeem. Eén van de bekendsten onder hen, die kritiek leverde op het heliocentrisme was J.B. Ricocioli[100], en dit ondanks het feit dat hij sommige aspecten van het nieuwe systeem verdedigde in zijn werk ‘Almagestum Novum´ in 1651.

 

Eén van de grootste zeventiende-eeuwse astronomen was de priester Govaart Wendelen of Wendelinus. Hij werd in 1580 te Herk-de-Stadgeboren. Na zijn studies in Doornik en Leuven en zijn reizen naar het buitenland verbleef hij een lange periode in de Provence. Vanaf 1612 was hij terug in zijn geboorteland en werd er in 1619 priester. Hij was parochiepriester in Geetbets en Herk-de-Stad en werd officiaal van de kathedraal te Doornik. In 1658 trok hij zich terug in Gent, waar hij in 1667 stierf[101]. Ondanks het feit dat hij lid van de Katholieke Kerk was, stond hij open voor het heliocentrisme. Galileï, Descartes en Newton toonden veel respect voor hem[102]. Dit respect verdiende Wendelen doordat hij tal van wetenschappelijk hoogstaande en kritische astronomische werken schreef.

Zo liet hij in 1629 het werk ‘De Deluvio’ publiceren waarin hij in het laatste hoofdstuk het nieuwe heelalbeeld verdedigde. In hetzelfde werk bevestigde hij dat hij in 1601 zonnevlekken had waargenomen, dus vóór Galileï deze had geobserveerd[103]. In 1644 bracht hij een boek uit over eclipsen: ‘Eclipses lunares ab anno 1573 ad 1644 observata.’ Bij het waarnemen van deze verscheidene verduisteringen gebruikte hij vernuftige observatiemethodes en riep hij de medewerking van een groep parochianen in. In het traktaat van1646 ‘De Caussis pluviae…’ liet hij opnieuw zijn Copernicaanse visie tot uiting komen[104]. Verder schreef hij nog werken, die handelen over kometen en hanteerde hij de nieuwe astronomische tafels[105]. Blijkbaar had hij hiermee geen problemen met de kerkelijke overheid.

Tot de vriendenkring van Wendelen behoorde de Antwerpse schilder Pieter-Paul Rubens. Wellicht zou Rubens de vernieuwing in de sterrenkunde via de priester vernomen hebben[106].

 

 

4.4 Besluit.

 

Het duurde eeuwen vooraleer de westerse mens ontwaakte uit de droom waarin de aarde centraal staat. Deze illusie was bij Aristoteles begonnen. Hij stelde namelijk onze wereld in het middelpunt van het heelal. Rond de Aarde cirkelden alle planeten, waaronder ook de Zon en Maan en het firmament met vaste sterren. Aristoteles ging er ook van uit dat alles wat zich onder de maan (de Aarde) bevond aan verandering onderhevig was en alles wat zich boven de maan bevond, onveranderlijk en volmaakt was. Vandaar dat alle planeten volgens hem in een perfecte cirkelvormige beweging rond de Aarde cirkelden. Claudius Ptolemaeus nam deze wereldbeeldvisie over en probeerde aan de hand van verschillende wiskundige ingrepen de slangbewegingen van de planeten te verklaren.

Het was met de verschijning van Copernicus’ ‘De Revolutionibus’ in 1542 dat deze droom aan diggelen werd geslagen. Nicolaus Copernicus stelde aan de hand van oude berekeningen vast dat de aarde net als alle andere planeten rond de Zon cirkelden. Deze kosmologische bevinding werd niet onmiddellijk door iedereen geloofd, ondermeer omdat Osiander in de proloog het woord ‘hypothese’ met betrekking tot de nieuwe theorie neerschreef. Naast een kosmologische visie op de verandering van het wereldbeeld bestond er ook nog een instrumentalistische benadering van deze theorie. Dit hield in dat er nieuwe en meer correcte rekenmethodes en – tabellen door Copernicus werden opgesteld om aan breedtebepaling te doen. Deze nieuwe rekentafels werden in verschillende werken gepubliceerd.

Enkele Vlaamse wetenschappers, waaronder Gemma Frisius en Gerard Mercator, hebben ervoor gezorgd dat het Copernicanismeal vrij vlug aan de Leuvense universiteit geïntroduceerd werd. Er waren ook een paar Vlaamse wetenschappers die naar het Noorden uitweken, waaronder Simon Stevin en Filips van Lansbergen, en daar hun Copernicaans gedachtegoed publiceerden.

Een verdere mechanisering van het wereldbeeld, dat Copernicus construeerde, gebeurde door Tycho Brahe en Johannes Kepler. De eerste stelde vast dat kometen en novae zich boven het ondermaanse bevonden en dus hij besloot dat het bovenmaanse aan verandering onderhevig is. Johannes Kepler constateerde via de waarnemingen van de planeet Mars dat alle planeten niet meer in een cirkelvormige maar in een elliptische baan rond de Zon draaien.

Het is met Galileï Galileo dat de Aristotelische droom nog meer deuken kreeg. Deze Italiaan nam de volgende zaken waar: er bevinden zich vlekken op de Zon, de Maan bevat kraters, de Melkweg bestaat uit ontelbare sterren en er cirkelen sterren rond Jupiter. Door deze bevindingen van Galileï begonnen de kerkelijke kringen in Rome zich in 1616 met de zaak te bemoeien en decreteerden dat de nieuwe heliocentrische visie in strijd was met de bijbel en dus ketters.

Voordien had de Kerk zich afzijdig gehouden omwille van het feit dat er bij Copernicus’ werkeen proloog werd gepubliceerd en omdat Galileï’s voorgangers de waarheid niet claimden. Toch waren er binnen de Kerk enkele wetenschappers, zoals Govaart Wendelen die aanhanger waren van het Copernicanisme.

Met de dood van Galileï in 1642 eindigde de Copernicaanse (r)evolutie en kon de pas geboren Newton aan een verdere secularisatie van het wereldbeeld beginnen.

Het Copernicanisme is een term die verschillende ladingen dekt. Hetveranderde het geocentrische wereldbeeld in een heliocentrisch wereldbeeld. Het zorgde voor nieuwe en betere rekentafels. Deze nieuwe theorie wilde ook zeggen dat de planeten in een elliptische baan om de Zon draaien, dat de kometen en (super)novae zich in het bovenmaanse bevinden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[17] Samenvatting uit E. J. DIJKSTERHUIS, De mechanisering van het wereldbeeld., Amsterdam, Meulenhof Codex, 1989, pp 35-44.

 

[18] D. C. LINDBERG, Pioniers van de westerse wetenschap., Amsterdam, Boom, 1995, p. 107

[19] Ibid, p. 107.

[20] Ibid., p. 108

[21] Ibid., p. 108.

[22] Ibid., p. 110

[23] Ibid, p. 110.

[24] http://www.wsu.edu:8000/~brians/hum_303/faust.html

[25] M. WILDIERS, Kosmologie in de Westerse cultuur., Kapellen, Uitgeverij Pelckmans, 1989, pp. 100-101.

[26] H. KATTENBERG, Het kleine commentaar van Copernicus., Amsterdam, Babelboeken, 1999, p. 14.

[27] Ibid, p. 31.

[28] Ibid, p. 36.

[29] GUB., Math. 390 (a).

[30] H. KATTENBERG, 1999, p. 40.

[31] Ibid. p. 41.

[32] L. DE CRESCENZO, De geschiedenis van de Griekse filosofie. Van de presocraten tot de neoplatonici., Amsterdam, Ooievaar, 1997, p. 62.

[33] M. WILDIERS, 1989, p. 115.

[34] Deze drie zaken komen uit F. HALLYN, 1998, p.149

[35] Ibid.,p.149.

[36] E. JORINK, Wetenschap en wereldbeeld in de Gouden Eeuw., Hilversum, Verloren, 1999, p. 22.

[37] S. PUMFREY, P.L. ROSSI en M. SLAWINSKI, 1991, p. 179.

[38] J. VANDENBRUANE, Tycho Brahe, een koning onder de astronomen, in Heelal, XLVI, 11, p. 285.

[39] http://cassfos02.ucsd.edu/physics/ph7/images/history/tycho_univ.gif

[40] M. HOSKIN, Cambridge Illustrated History: Astronomy., Cambridge University Press, 1997, p. 117.

[41] http://www2.potsdam.edu/PHYS/islamma/Phys335Ch04ModernAstro.htm

[42] M. HOSKIN, 1997, p. 120.

[43] Term ontleend aan de titel E.J. DIJKSTERHUIS,1989.

[44] W.J. KAUFMAN en R.A. FREEDMAN, Universe., New York, W. H. Freeman and Company, 1999, p.85.

[45] ibid. p. 87.

[46] D. SOBEL, De dochter van Galileï, een verhaal van wetenschap, geloof en liefde, Amsterdam, Ambo, 2000, p. 102.

[47] M. WHITE, Galileo Galileï, het verhaal van een briljant Italiaans geleerde die door de inquisitie werd vervolgd., Leuven-Amsterdam, Infodok,1991, p. 51.

[48] Ibid., p. 53

[49] D. SOBEL, 2000, p. 156.

[50] M., HOSKIN, 1997, p. 126.

[51] M. WHITE, 1991,p. 55.

[52] D. SOBEL, 2000, p. 384.

[53] F. HALLYN, 1998, p. 145.

[54] Ibid, p. 146.

[55] KBA, prenten, S III 55114.

[56] F. HALLYN, 1998, p. 147.

[57] Ibid, p. 149.

[58] Ibid., p. 150.

[59] Ibid., p. 151.

[60] Ibid., p. 152.

[61] Ibid., p. 153.

[62] Ibid., p. 153.

[63] T. PADMOS en G. VANPAEMEL, De geleerde wereld van Keizer Karel. Catalogus tentoonstelling: Wereldwijs. Wetenschappers rond Keizer Karel., Leuven, Universitaire Pers, 2000, p. 222.

[64] F. HALLYN, 1998, p. 153.

[65] T. PADMOS en G. VANPAEMEL, 2000, p. 222.

[66] F. HALLYN, 1998, p. 134.

[67] E. JORINK, 1999, p. 37.

[68] F. HALLYN, 1998, p. 156.

[69] Ibid., p. 156.

[70] E. JORINK, 1999, p. 37.

[71] F. HALLYN, 1998, p. 159.

[72] Ibid., p. 159.

[73] E. JORINK,1999, p 31.

[74] F. HALLYN,1998, p. 160.

[75] Ibid., p. 160.

[76] Ibid., p. 160.

[77] E. JORINK, 1999, p. 41.

[78] F. HALLYN, 1998, p. 161.

[79] J.L. RUSSEL, Catholic Astronomers and the Copernican system after the condemnation of Galileo, in Annals of Science, XLVI, 1989, p. 366.

[80] Ibid, p. 367.

[81] Ibid., p. 367.

[82] Ibid., p. 367.

[83] Ibid., P. 367.

[84] Ibid., p. 374.

[85] R. HALLEUX, “De verstomming van het kosmologische debat na de veroordeling van Galileï.”, in Geschiedenis van de wetenschappen in België van Oudheid tot 1815., Brussel, Gemeentekrediet, 1998, p.169.

[86] Ibid., p. 172.

[87] J.L. RUSSEL,1989, p. 373.

[88] G. VAN PAEMEL, “Terra autem in aeternum stat”. Het kosmologie-debat te Leuven., in De Zeventiende eeuw., II, 1986, p. 104.

[89] Ibid., p. 104.

[90] Ibid., p. 105

[91] R. HALLEUX, , 1998, p.172.

[92] J.L. RUSSEL, 1989, p. 376.

[93] R. HALLEUX, 1998, p. 174.

[94] J.L. RUSSEL, 1989, p. 376.

[95] H. MEEUS, Ad maiorem dei Gloriam, Jezuïeten in de Nederlanden tijdens de 17de eeuw., Antwerpen, UFSIA, 1997, p. 60.

[96] Ibid., p. 61.

[97] N. GOLVERS, “Het werk van de Jezuïeten in China en de uitvoer van “Belgische” wetenschap in Geschiedenis van de wetenschappen in België van Oudheid tot 1815., Brussel, Gemeentekrediet, 1998, p. 273.

[98] Ibid., p. 273.

[99] Ibid., p. 277.

[100] J.L. RUSSEL, 1989, p. 376.

[101] Bibliografische gegevens uit F. HALLYN, “De kosmologie van Gemma Frisius tot Wendelen” 1998, p. 167.

[102] Ibid., p. 167.

[103] Ibid., p. 167.

[104] Ibid., p. 167.

[105] Ibid., p. 168.

[106] P. C. SUTTON, De eeuw van Rubens., Antwerpen, Mercatorfonds, 1994, p. 40.