Ambachten en Contrareformatie. Godsdienstige aspecten van de corporatieve wereld na de val van Antwerpen (1585-1633) (Frederik Verleysen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I: De Antwerpse corporatieve wereld in 1585

 

Hoofdstuk I: Antwerpen aan de vooravond van het katholieke herstel: sociaal-economische en culturele aspecten

 

De zestiende eeuw vormde voor de Antwerpse economie een periode van uitgesproken groei, althans tot omstreeks 1570. In belangrijke mate kwam deze ontwikkeling op rekening van de enorme commerciële expansie die Antwerpen tot 'the principal artery of the European economy' maakte[1]. In het midden van de eeuw had Antwerpen zich reeds ontwikkeld tot spil van de ontluikende wereldeconomie en nam de havenstad zo'n 75 percent van de totale export van de Spaans-Habsburgse Nederlanden voor haar rekening[2]. De dominante positie wordt geïllustreerd door de aanwezigheid van een duizendtal buitenlandse handelaars, meer dan in om het even welke andere Europese havenstad. Vooral tijdens de eerste expansiefase tussen 1495 en 1525 was een sleutelrol weggelegd voor de Portugese specerijen, het Zuid-Duitse koper en zilver en het Engelse laken, goederen die Antwerpen tot centrale transitomarkt voor Europa maakten[3]. Terwijl de stad in de vijftiende eeuw slechts jaarmarkten met een tijdelijk karakter had gekend, transformeerde ze zich in de vroege zestiende eeuw tot een internationale warenmarkt met een permanent karakter. Gelijktijdig met de groei van de handel ontwikkelde Antwerpen zich tot de belangrijkste geldmarkt van Europa. Deze eersterangspositie bleef behouden tot ongeveer het midden van de eeuw, toen het eerste Spaanse staatsbankroet de kapitaalhandel ernstig ontwrichtte en Genuese bankiers de belangrijkste kredietverschaffers van de Habsburgse monarchie werden[4].

 

In het kielzog van de commerciële expansie tijdens de tweede grote groeifase tussen 1540 en 1570, kwam de Antwerpse industrie tot grote bloei. Het belang van Antwerpen als exporthaven maakte dat de industriële productie in sterke mate afhankelijk was van de handel. Hoewel het belang van de binnenlandse markt niet geminimaliseerd mag worden, was het toch op de eerste plaats de buitenlandse vraag, rond 1550 voor een derde van de totale export verantwoordelijk,  die de groei van de industrie mogelijk maakte. Deze afhankelijkheid maakte de Antwerpse nijverheden echter zeer kwetsbaar voor marktschommelingen. Ook politieke factoren konden het gunstige economische klimaat ernstig verstoren. De toenemende spanningen vanaf de jaren 1560 en het uitbreken van de Opstand betekenden het einde van het gunstige politieke en economische klimaat dat Antwerpen haar eersterangspositie had bezorgd.

  Nijverheidstakken die in belangrijke mate hun groei te danken hadden aan de groei van de handel waren de luxegoederenproductie en de textielsector. Vooral deze laatste was van grote betekenis voor de werkgelegenheid. De teloorgang van de eigen laat-middeleeuwse lakennijverheid, in belangrijke mate veroorzaakt door de concurrentie van goedkope weefsels gefabriceerd op het Brabantse en Vlaamse platteland en in Engeland, werd in de zestiende eeuw gecompenseerd door de import van Engels onafgewerkt laken[5]. Antwerpen ontwikkelde zich dan ook tot de voornaamste invoerhaven van deze weefsels op het continent. Het bereiden en verven van laken nam een hoge vlucht, in die mate dat omstreeks 1560 zo'n 1600 meesters en gezellen werkzaam waren in de lakenbereiding en -ververij. De totale invoer kan in hetzelfde jaar geraamd worden op 90.000 stuks[6]. In 1584-85 verschafte de textielindustrie in zijn geheel werk aan meer dan 13.000 mannen, vrouwen en kinderen, of aan ongeveer 16.5 percent van de totale bevolking. Rond 1650 was dit aandeel opgelopen tot ongeveer 26 percent[7].

 

In de loop van de zestiende eeuw bleven de belangrijkste sectoren van de Antwerpse economie georganiseerd op corporatieve basis. Ook de recenter tot bloei gekomen beroepstakken groepeerden zich in ambachten. Het verlangen tot bescherming en bestaanszekerheid van de massa van kleine producenten en detailhandelaars, alsook het streven van handwerkers bedrijvig in exportindustrieën naar een grotere productuniformiteit, werkten de opname van nieuw opgekomen nijverheden in het corporatieve stelsel in de hand. De steun van de overheid, bezorgd om de kwaliteit van de productie, speelde in de ontwikkeling van de corporatieve structuren een cruciale rol[8]. De magistraat beschouwde ambachten als het meeste efficiënte kader om wanpraktijken door producenten tegen te gaan, dit ten bate van handelaren en consumenten. Om evidente redenen moest het stadsbestuur hierbij vaak een moeilijke middenkoers varen tussen de belangen van laatste twee groepen en die van de ambachtslieden. De vertegenwoordiging van deze laatsten in de Maandagse Raad en vooral de Brede Raad, samengeroepen bij belangrijke beslissingen van financiële aard, verschafte de geprivilegieerde ambachten daarenboven een belangrijk middel om druk uit te oefenen op de bestuurders. Hierdoor konden deze onmogelijk voorbij gaan aan de belangen van de handwerkers.

 

De groei van de Antwerpse industrie in de zestiende eeuw moet een deel van de ambachtsmeesters stellig ten goede zijn gekomen. De stijgende vraag van sociale middengroepen naar onder meer luxeartikelen resulteerde in hogere inkomens voor een aantal meesters, die deel gingen uitmaken van een welstellende (lagere) middenklasse[9]. Er kan echter niet beweerd worden dat de zestiende eeuw voor alle meesters een tijdperk van welvaart was. De formele onafhankelijkheid van vele stedelijke producenten kwam in de zestiende-eeuwse praktijk immers steeds meer onder druk staan[10]. In principe was een ambachtsmeester een zelfstandig producent, die aan het hoofd stond van zijn eigen werkplaats en die een aantal gezellen en leerjongens in dienst had. Een strikte reglementering moest waken over het niet overschrijden van het maximum aantal werkkrachten. Concentratietendensen maakten de gelijkheid van meesters behorend  tot hetzelfde ambacht echter vaak tot een fictie. Vooral in de meer arbeidsintensieve sectoren als het bouwvak en de  exportgeoriënteerde textielnijverheid kwamen vele producenten terecht in een spiraal van neerwaartse sociale mobiliteit. In voedingsindustrie, de bierbrouwerij en de kunstnijverheden werd de reglementering op de grootte van de productiemiddelen beter nageleefd[11]. Hoewel dit op langere termijn evenmin een garantie voor sociale homogeniteit was, waren inkomensverschillen en concentratietendensen er veel minder uitgesproken dan in de meer arbeidsintensieve sectoren, waar ongeschoolde arbeid relatief belangrijker was. In de bouwsector werd het grootste deel van het bouw- en timmerwerk gemonopoliseerd door een klein aantal kapitaalkrachtige meesters[12]. In de textielambachten vormden netwerken van onderaanneming en de toepassing van het putting-out-systeem een grote bedreiging voor de autonomie van de kleine ambachtsmeesters. De afhankelijkheid van de industrie ten opzichte van de handel manifesteerde zich in deze nijverheidstak door het gebrek aan controle vanwege de handwerkers op de aanvoer van grondstoffen. Hierdoor werd een toenemend aantal meesters verplicht zich in dienst te stellen van een koopman-ondernemer of, nog vaker, van een kapitaalkrachtige ambachtsmeester die zelf het Verlag (putting-out-systeem) toepaste. De Verleger bezorgden de handwerkers de grondstof en/of verleende hem krediet voor de aanschaf van werktuigen. Hoewel onderaanneming zeker niet noodzakelijk de zelfstandigheid van kleine meesters ongedaan maakte, werden deze laatsten evenwel soms gedwongen de controle over hun afgewerkt product gedeeltelijk of geheel uit handen te geven. In het uiterste geval werden ze in feite gedegradeerd tot loonarbeiders, niettegenstaande hun formele status van 'vrije meester'. De verregaande proletarisering in de zijdeweverij blijkt uit het feit dat in 1584-'85 van de 800 meesters er slechts vijftig tot de bezittende klasse behoorden.

Het zestiende-eeuwse proletariseringsproces, hoewel in zijn opmars nog enigszins gestuit door het corporatieve stelsel, droeg in sterke mate bij tot de uitgesproken polarisatie van de stedelijke welvaart. De door de explosieve economische groei gegenereerde inkomensverschillen hadden tot gevolg dat, terwijl een kleine bovenlaag een tot dan toe ongekende welvaart genoot, de rangen van de 'arme ghemeynte' sterk aangroeiden[13]. Hoewel er voor de eerste driekwart van de zestiende eeuw weinig bronnen bestaan die licht werpen op de vermogens- of bezitsstructuur van de Antwerpse bevolking, kan men op basis van een aantal documenten van fiscale aard uit latere jaren toch voorzichtige uitspraken doen.

  Een eerste bruikbare bron vormt de verplichte lening van 1574. De muiterij in het Spaanse leger van dat jaar vormde voor het stadsbestuur de aanleiding tot een verplichte lening van 400.000 gulden[14]. De verdeling van deze som over de verschillende categorieën inwoners brengt scherpe zwart-wit contrasten aan het licht. Uitgaand van een totaal bevolkingscijfer van 85.000 tot 90.000, vertegenwoordigden de 2.036 contribuanten ten hoogste 15 percent van alle gezinshoofden. Niet meer dan één percent van de rijkste personen waren goed voor 35 percent van het totale geïnde bedrag, een tiende was goed voor 60 percent. Daarentegen kon 50 percent van de contribuanten niet meer opbrengen dan 4.5 percent van de totale 400.000 gulden.

  De indruk van een sterke bezitsconcentratie wordt bevestigd door de ruimtelijke spreiding van de rijkdom over de verschillende stadswijken[15]. Het aandeel in de lening van 1574 van de centraal gelegen eerste, tweede, vierde en vijfde wijk (de buurt rond de Onze-Lieve-Vrouwekathedraal en de Grote Markt) steeg sterk uit boven hun relatieve aandeel in de bevolking. De meer perifeer gelegen wijken (vooral de zevende, de achtste en de dertiende wijk) waren daarentegen veel armer. Antwerpen beantwoordde hiermee aan het typische ruimtelijke patroon van de preïndustriele stad[16]. Het centrum werd in veel sterkere mate bewoond door substantiële burgers, vooral rijke kooplieden, dan de wijken gelegen tegen de stadswallen[17]. Zo is geweten dat in 1570 de eerste, tweede, vierde en vijfde wijk goed waren voor 78 van de 112 zijdelakenkopers (69.64%), en 32 van de 61 lakenkooplieden (52.45%) wonend in Antwerpen. Wat betreft de zevende, achtste en dertiende wijk, gaat het voor beide beroepsgroepen respectievelijk om zes van de 112 (5.35%) en drie van de 61 personen (4.91%)[18]. Samengeteld vertegenwoordigden beide beroepen zeventig percent van de gezinshoofden woonachtig op de Grote Markt[19].

  Een meer gedetailleerd beeld van de beroepsstructuur en de sociale polarisatie is op te maken uit de gegevens verzameld en verwerkt door J. Van Roey[20]. In 1584-85 werd door het calvinistische stadsbestuur een maandelijkse quotisatie, dit is een maandelijkse belasting op het volledige bezit, geheven. Arme Antwerpenaars werden hiervan vrijgesteld, en zijn daarom niet terug te vinden in de belastingcohieren. Wel opgenomen werden: de contribuerende gezinshoofden met de vermelding van beroep (niet het ambacht) en adres. Slechts voor het bezittende deel van de (mannelijke) bevolking is de beroepsstructuur en de bijdrage in de maandelijkse belasting dus gekend. Door het gebruik van een groot aantal aanvullende bronnen ( o.a. cohieren van de vijfde en honderdste penning, poortersboeken, schepenbrieven, ambachtsarchieven en notariaatsarchief) was het mogelijk om 10.126 volwassen mannen, woonachtig in de eerste zeven wijken, te identificeren. Omgerekend naar het gemiddelde aandeel van volwassen mannen in een totale bevolking van 80.000 personen, stemt dit aantal overeen met ongeveer 57% van de gezinshoofden. De 44.1 percent anoniem gebleven Antwerpenaars ( circa 8.000 personen)  moeten waarschijnlijk in hoofdzaak gesitueerd worden in laagbetaalde arbeidsintensieve sectoren zoals het bouwvak en de textielsector[21]. Waarschijnlijk ging het hier in hoofdzaak om vrije en onvrije gezellen, vaak veroordeeld tot levenslange loonarbeid[22]. De belangrijkste sectoren op het vlak van de werkgelegenheid springen dadelijk in het oog. De eerste plaats wordt bekleed door de handel met 2525 personen (24.8% van het totaal), gevolgd door de textielnijverheid met 1116 personen (11.5 %) en de kledingsector met 1109 personen (10.9%). Een volgende groep omvat de behandeling van goederen en vervoer met 738 personen (7.3%) en de voedings- en genotmiddelensector met 616 personen (6%). Opgemerkt dient te worden dat door de onvolledigheid van de gebruikte bronnen het aandeel van bepaalde bedrijfsgroepen in de beroepsstructuur voor 1584-'85 wordt overschat. Dit is zeker het geval voor de handel, en in mindere mate ook voor de metaalbewerking (5.4% van het totaal). Het belang voor de werkgelegenheid van onder meer de goederenbehandeling-vervoer, textiel, scheepvaart (2.7%), bouwvak (4.3%), wordt onderschat[23].

Wat betreft de sociale polarisatie, wordt de indruk die men krijgt op basis van de gegevens uit 1574 nog versterkt. In percentages uitgedrukt, komen er van de 10.126 geïdentificeerde personen 32.8% voor onder de bezittenden en 67.2% onder de arme ghemeynte. Omgerekend naar het aantal van 17.878 volwassen mannelijke inwoners ten opzichte van een totale bevolking van 80.000, tekent het zwart-wit contrast zich nog scherper af: 23.8% bezittenden en 76.2% niet-bezittenden. Ook de bijdragen van de verschillende beroepsgroepen waren verre van gelijk. Slechts in het was-, olie- en zeepbedrijf, het horecabedrijf, het onderwijs en het boekbedrijf wordt de gemiddelde verhouding van 32.8% bezittenden tegenover 67.2% niet-bezittenden aangetroffen. In een tweede groep van beroepen met onder meer de leer-, metaal-, glas- en houtbewerking, de textielnijverheid, de kledingsector, het bouwvak en de goederenbehandeling, was het aantal niet-bezittenden nog groter. Het aandeel van deze groep in het totale aantal ongetaxeerden bedroeg 65.4%, in dat der lager getaxeerden 41.5% en in dat der hoger getaxeerden slechts 14.8%. De gemiddeld rijkste groep van beroepen bestond uit handelaars, personen actief in de voedingsindustrie, ambtenaren en beoefenaars van juridische beroepen en bewerkers van goud, zilver en diamant. Zij waren als geheel genomen goed voor 73.9% van de hoger getaxeerden, de handelaars alleen zelfs voor 60.5%. Wat de handelaars betreft, kan geconstateerd worden dat de allerrijksten gezocht dienen te worden onder de kooplieden zonder specialisatie en de textielhandelaars. Ook de gefortuneerden (uitgezonderd enkele rijke ambachtsmeesters, vooral behorend tot de voedingssector of nieuwe nijverheden zoals de suikerraffinage) behoorden tot de koopliedenstand. Handelaars actief op de lokale markt, de gespecialiseerde meesters behorend tot het meerseniersambacht, nemen, naarmate men de sociale ladder afdaalt, meer en meer de plaats in van de grote kooplieden. Wat de nijverheden betreft, is het omgekeerde waar. Hier neemt het relatieve gewicht van gespecialiseerde ambachtslieden - relatief gering in aantal en actief in de meer kapitaalintensieve sectoren - rechtevenredig toe met het opgebrachte bedrag[24].

  Geconcludeerd kan worden dat slechts een vijfde tot een derde van de Antwerpse bevolking in 1584-'85 de bezittende klasse vormde. Aan de smalle top van de maatschappelijke piramide stond een groep van machtige kooplui met uiteenlopende commerciële activiteiten, maar zich vaak toeleggend op de textielhandel. Op een wat lager niveau vormde een welstellende middenklasse van enkele ondernemers, voornamelijk uit de brouwersnering en de suikerraffinaderij, concurrentie voor de minder rijke, maar toch nog gefortuneerde handelaars. In de daaronderliggende lagen wordt het overwicht van de andere beroepsgroepen op de kooplieden steeds vollediger, en neemt binnen de koopliedenstand het relatieve gewicht van handelaars op de lokale markt toe. Met een arme ghemeynte waarvan de omvang geraamd kan worden op 65 à 80 percent van de totale bevolking, is het niet overdreven om te spreken van een in sociaal-economisch opzicht sterk gepolariseerde samenleving.

 

Zoals reeds is gebleken uit  bovenstaande gegevens betreffende de verdeling van de stedelijke welvaart, ging de sociale polarisatie in het zestiende-eeuwse Antwerpen gepaard met een sterke tendens tot ruimtelijke segregatie. Dit fenomeen kan niet uitsluitend worden toegeschreven aan de neiging van bepaalde beroepsgroepen om zich om economische redenen in bepaalde wijken of straten te groeperen. Algemeen kan men stellen dat

 

'In Antwerp … urban topography began to reflect a relative social segregation according to which wealthy urbanites clustered in the center of town, and the level wealth decreased as one approached the periphery of town '[25].

 

Ten dele moet men de verschillende waardering van bepaalde wijken toeschrijven aan prestigefactoren. Het symbolische hart van de stad was gelegen binnen de middeleeuwse ommuring. Typerend voor het vasthouden aan deze traditionele begrenzing van de stedelijke ruimte is het parcours gevolgd door de meeste religieuze processies. Tot in de zeventiende eeuw hield men zich strikt aan de route die sinds het midden van de dertiende eeuw in gebruik was[26]. Een andere indicatie voor het belang van het aanzien dat centraal gelegen wijken genoten, vormt het beleid van de magistraat ten aanzien van de prostitutie. Regelmatig werden bordeelhouders aangespoord zich te vestigen in de meer perifeer gelegen buurten. Het zelfversterkend karakter van het prestige van het stadscentrum spreekt voor zich: gegoede burgers waren geneigd zich te vestigen in de centraal gelegen wijken en vergrootten zo de aantrekkingskracht ervan op andere welstellenden. De dynamiek van het ruimtelijk segregatieproces in het zestiende-eeuwse Antwerpen moet echter hoofdzakelijk gezocht worden in de schommelingen van de levensstandaard en de stijging van de huurprijzen[27]. De functionele en sociale indeling van de stedelijke ruimte, die, naarmate de demografische druk toenam, scherper omlijnd werd, mondde uit in een contrast tussen wijken hoofdzakelijk bewoond door substantiële burgers en buurten met een uitgesproken proletarisch karakter.  De urbanisatiepolitiek van de magistraat -of liever het gebrek daaraan- versterkte deze evolutie nog. Zo werden in de jaren twintig en veertig in het Sint-Andrieskwartier (zevende wijk)  en de omgeving van de Ossenmarkt(  ) talloze woningen met een zeer geringe oppervlakte en een beperkte accommodatie gebouwd. De magistraat gaf hierbij vrij spel aan de aannemers, die de huizen verkochten aan kleine ambachtsmeesters of verhuurden aan arbeidersgezinnen[28]. De concentratie van de verschillende sociale groepen blijkt uit het feit dat in 1582 een inwoner van het Sint-Andrieskwartier gemiddeld zes maal minder graan in voorraad had dan iemand uit de eerste wijk. In 1584 werd de bijdrage van de eerste wijk (7% van de bevolking) geraamd op 21%, tegen 1.3% voor de zevende wijk (meer dan 11% van de bevolking)[29].

  Volgens A.M. Kint was ook binnen vele wijken de solidariteit waarschijnlijk zoek. In vergelijking met andere steden in de Nederlanden zouden de Antwerpse stadswijken in de zestiende eeuw niet in staat geweest zijn bestendige solidariteitsbanden tussen hun inwoners te creëren. Kint meent dat de verklaring hiervoor hoofdzakelijk gezocht moet worden in de geringe residentiële stabiliteit veroorzaakt door de massale immigratie[30]. Toch moet rekening worden gehouden met een mogelijk toegenomen solidariteit onder de buurtbewoners als gevolg van de grote(re) sociale homogeniteit binnen de meeste wijken. Het is immers zo dat het gebrek aan residentiële stabiliteit weinig veranderde aan het sociaal-homogene karakter van vele stadswijken[31]. Voorlopig kan evenwel weinig met zekerheid gezegd worden over de sociale relaties tussen de buurtbewoners.

 

De groeiende welvaartskloof en de toenemende afstand in de ruimte tussen de verschillende sociale groepen kreeg ook een verlengstuk op cultureel vlak[32]. Algemeen kan men stellen dat de stedelijke elites zich vanaf de zestiende eeuw in toenemende mate wensten te onderscheiden van de lagere sociale groepen[33]. Vooral de stedelijke festiviteiten vormden een weerspiegeling van dit uiteengroeien van volkscultuur en elitecultuur[34]. Hoewel nog steeds werd gepretendeerd dat deze vieringen de bevestiging van de collectieve identiteit tot doel hadden, bakenden de sociale bovenlagen vanaf de tweede helft van de eeuw in toenemende mate hun groepsidentiteit af van die van de minder gegoeden. De door het Humanisme beïnvloede elites bedienden zich voor de versieringen van feestwagens, de tableaux-vivants ter gelegenheid van plechtige intochten en de thema's behandeld in rederijkersspelen immers meer en meer van een complexe beeldtaal ontleend aan de mythologie en een elitair-intellectualistische esthetica. De betekenis van dit alles moet de meerderheid van de bevolking ontgaan zijn. Voor de minder welvarende inwoners veranderden de materiële levensomstandigheden weinig, en bleven de belangrijkste vormen van sociabiliteit die van het ambacht, het broederschap en de herberg. Het stadsbestuur spande  zich overigens in om paal en perk te stellen aan allerlei vormen van 'volkse' ontspanning en populaire rituelen. Deze werden immers beschouwd als een bedreiging voor de openbare orde en de sociale stabiliteit.

  G. Marnef heeft betoogd dat het maken van een scherpe tegenstelling tussen een volkscultuur en een elitaire, geletterde cultuur voor het zestiende-eeuwse Antwerpen zeker niet adequaat is. De auteur meent dat het bestaan van een ruime en ontwikkelde middenklasse (bestaande  uit kleine ondernemers, ambachtsmeesters en handelaars) een 'oppositionele tweedeling' binnen de cultuur problematisch maakt. De sociale middengroepen, onderhevig aan een geestelijk emancipatieproces, dat zich onder meer manifesteerde in een zekere scholingsgraad en de toegang tot het gedrukte woord, zouden een intermediaire rol vervuld hebben tussen de cultuur van de ongeletterde massa en de cultuur van de geletterde stedelijke elite[35].

  Het is zo dat men elite- en volkscultuur niet moet zien als twee werelden gescheiden door 'waterdichte schotten'. Het culturele leven in Antwerpen tijdens de zestiende eeuw raakte inderdaad niet volledig gepolariseerd. Naar onze mening betekent dit echter geenszins dat er geen sprake was van een polariseringsproces; dat wil zeggen een uiteengroeien in plaats van een uiteen gegroeid zijn. Het opheffen van de statische tweedeling volkscultuur-elitecultuur mag niet leiden tot de creatie van een ander statisch gegeven, dat van de eenheidscultuur. De correlatie tijdens de zestiende eeuw tussen sociaal-economische positie en de participatie aan bepaalde vormen van cultuurproductie lijkt ons onmiskenbaar. Zonder de bemiddelende rol van middengroepen te willen ontkennen, krijgt men de indruk dat deze correlatie in de loop van de zestiende eeuw sterker is geworden. De tweedeling die gesuggereerd wordt door begrippen als 'polarisering' en 'segregatie' zorgt voor een schijnbare simplificatie van de sociale en culturele realiteit. Het onderkennen van twee grote groepen op basis van een specifiek criterium (zoals de participatie aan bepaalde cultuurproducties) betekent echter niet dat men twee monolithische blokken tegenover elkaar plaatst, zonder oog te hebben voor hun feitelijke diversiteit. Het maken van een artificiële tweedeling is soms noodzakellijk om een beter inzicht te krijgen in lange-termijn-ontwikkelingen. De groeiende kloof tussen elitecultuur en populaire cultuur is hiervan een treffend voorbeeld.

De feitelijke sociaal-culturele diversiteit van de stedelijke bevolking wordt goed geïllustreerd door de verhoudingen binnen de corporatieve wereld. Deze vormde - naast een economisch kader - immers bij uitstek een sociaal netwerk dat zichzelf in stand hield ondanks (en misschien wel dankzij) de vele antagonismen, conflicten en broze evenwichten[36]. Op de eerste plaats waren er belangentegenstellingen tussen ambachten onderling. Men kan hierbij denken aan  aanverwante beroepen, die hun monopoliepositie trachtten te handhaven ten koste van andere groeperingen. In een aantal gevallen besloten concurrerende ambachten echter om samen te smelten tot een nieuw ambacht. Dit gebeurde vermoedelijk om hun - nu gezamenlijke - belangen veilig te stellen tegen nieuwe concurrenten. De economische tegenstellingen werden vaak verscherpt door verschillen op het vlak van de participatie aan het stadsbestuur. Enkel de geprivilegieerde ambachten zetelden immers in de Brede Raad, en waren zo beter in staat hun belangen te behartigen. Het feit dat een aantal van deze corporaties, zoals het hoofdambacht van de lakenbereiders, tot het einde van het Ancien Régime vertegenwoordigd bleven in de generaliteit, ondanks hun marginale betekenis voor de stedelijke economie[37], kan de verstandhouding tussen de verschillende beroepsgroepen mogelijk verder bemoeilijkt hebben.

  Een tweede vorm van tegenstellingen waren die tussen de ambachtsmeesters. De concentratietendensen en groeiende inkomensverschillen moeten de spanningen tussen de meesters hebben doen toenemen. Nog groter moet de interne verdeeldheid geweest zijn wanneer het ambachtsmeesters zelf waren die zich ontpopten tot kleine ondernemers, en hun collega's in onderaanneming lieten werken[38]. Ook kwam de groepssolidariteit onder druk te staan doordat de ambachtsdekens vaak meer hun eigen belangen behartigden dan die van de corporatie als geheel. Hoewel in principe het hoogste gezag in het ambacht bij de algemene vergadering lag, werden belangrijke beslissingen meestal genomen door dekens en oudermannen, zonder inspraak van de gewone meesters[39]. Men mag veronderstellen dat de tanende belangstelling van de gewone leden voor de algemene vergaderingen symptomatisch was voor het gebrek aan democratische besluitvorming. Ook de infiltratie van kooplieden in het ambachtsbestuur (van vooral de textielambachten) kon de spanningen tussen gewone meesters en dekens hoog doen oplopen. Doorgaans echter werden de dekens gekozen uit een oligarchie van welstellende meesters. Het waren dus hoofdzakelijk sociale middengroepen die het in de ambachten voor het zeggen  hadden[40]. Hoewel de functie van ambachtsdeken de mogelijkheid bood de eigen belangen en die van verwanten of vrienden-beroepsgenoten maximaal te behartigen, kon de toewijzing van het ambt ook om andere redenen een  bron van spanning vormen. De taken van het ambachtsbestuur waren tijdrovend en vergden vaak een grote persoonlijke inzet. Het is dan ook niet verwonderlijk dat gegoede meesters zich wel eens  uit het ambacht terugtrokken wanneer ze tot deken dreigden verkozen te worden.

  Een volgende bron voor mogelijke conflicten lag in de verhouding tussen meesters en (vrije) gezellen. Tijdens de zestiende eeuw werd de toegang tot het meesterschap in toenemende mate bemoeilijkt, waardoor de kloof tussen gezellen en meesters steeds groter werd. In heel West-Europa voerden ambachten sinds de late middeleeuwen maatregelen in om het ledental te beperken en zo de werkgelegenheid te reserveren voor de meesters en hun nakomelingen[41]. Middelen die hiertoe aangewend werden, waren de verlenging van de leertijd of het invoeren van een gezellenproef naast de reeds bestaande meesterproef[42]. Beide proeven werden bovendien systematisch verzwaard, waardoor vele gezellen niet meer in staat waren zich de grondstoffen en materialen voor het meesterstuk aan te schaffen. Ook verhoogden de meeste ambachtsbesturen tijdens de zestiende eeuw het inkomgeld. Meesterskinderen werden met betrekking tot het meesterschap in alle ambachten bevoordeeld: zij betaalden doorgaans slechts de helft van het meester- of inkomgeld. De beperkte opwaartse sociale mobiliteit van de gezellen was op de eerste plaats het gevolg van de lage lonen die zij kregen uitbetaald. Indien het loon net toereikend was om in het onderhoud van de arbeider en zijn gezin te voorzien, wat lang niet alijd het geval was, dan kon weinig of niets opzij gezet worden om te sparen. De ambachtsbesturen oefenden bovendien druk uit op de magistraat om maximumlonen vast te leggen. De veroordeling van vele gezellen tot levenslange loonarbeid wordt weerspiegeld door de termen 'baas' en 'knecht' of 'gast', die in de loop van de zeventiende eeuw in de plaats kwamen van 'meester' en 'gezel'[43]. Ook het ontstaan van aanvankelijk clandestiene gezellenverenigingen wijst op de gewijzigde perceptie van de sociale verhoudingen binnen de corporaties.

  Vanzelfsprekend werden ook de meeste leerjongens benadeeld door de maatregelen met betrekking tot het meesterschap. Zoals de gezellen werden velen onder hen verhinderd meester te worden. Daarenboven vormde het permenent in dienst houden van leerjongens voor vele meesters een aantrekkelijk alternatief voor de (betaalde) arbeid van de gezellen. Het was bijgevolg vanuit het standpunt van de meesters rationeel om de toegang tot het volwaardig lidmaatschap voor de leerjongens minstens evenzeer als voor de knechten te bemoeilijken.

 

Ondanks het gebrek aan interne harmonie werd het corporatieve stelsel tijdens de zestiende eeuw niet aan het wankelen gebracht. Naar onze mening kunnen de vele antagonismen binnen en tussen de ambachten, veroorzaakt door de sterke compartimentering van de arbeidsmarkt en het arbeidsproces, paradoxaal genoeg hebben bijgedragen tot de stabiliteit van het systeem. Het is immers zo dat de bedreiging die de onderscheiden groepen van grote en kleine meesters, gezellen en leerjongens  voor elkaar vormden aan de wieg stond van allianties die tot doel hadden de bestaande verhoudingen te bestendigen. Zo steunden kooplieden-ondernemers, om de concurrentie van meesters-ondernemers te breken, niet zelden de kleine meesters in hun eis dat niemand in het ambacht zou toegestaan worden de voorgeschreven bedrijfsgrootte te overschrijden. De kooplieden-ondernemers, zelf aan het hoofd van putting-out-systemen, waar de concentratie van de productie een verwaarloosbare rol speelde, sloten in dit geval dus een verbond met de 'schamele meesters' die geen onmiddellijke bedreiging vormden voor hun eigen positie.

  Ook het beroep dat de meesters op onvrije arbeiders deden om de looneisen van gezellen te milderen vertoont gelijkenissen. De werkgelegenheid van de gezellen werd namelijk permanent bedreigd door de regel die de meesters toestond niet corporatief georganiseerde 'onvrije' arbeiders tewerk te stellen wanneer de gezellen niet tegen het voorgeschreven loon wilden werken. De goedkope arbeid van leerjongens vormde voor de meesters een gelijkaardig middel om de gezellen in toom te houden. Het lijkt ons plausibel dat het voortbestaan en de relatieve stabiliteit van het corporatieve stelsel voor een deel gegarandeerd werd door de mogelijkheid van de onderscheiden sociale groepen om ad-hoc- allianties met elkaar aan te gaan. Deze waren erop gericht een tussenliggend niveau op de sociale ladder in de tang te nemen, waardoor de sociale hiërarchie in stand werd gehouden.

  Allerlei coalities waren mogelijk, afhankelijk van vaak tijdelijke belangenconvergenties. Zo verzetten kapitaalkrachtige meesters-Verleger in de textielambachten zich niet zelden samen met de gezellen tegen voorstellen om de toetredingsmogelijkheden tot volwaardig lidmaatschap van het ambacht te beperken. Mogelijk deden zij dit om de toevloed van voldoende 'vrije meesters' ten behoeve van hun eigen netwerken van onderaanneming veilig te stellen[44].

  Ook de magistraat speelde een belangrijke rol in het bestendigen van de sociale verhoudingen binnen de corporatieve wereld. Hij reguleerde het economische, sociale en religieuze leven van de ambachten. De schepenen vaardigden ordonnanties uit, hadden het laatste woord bij de verkiezing van de dekens en delegeerden een deel van hun gezag aan de ambachtsbesturen. Beducht voor de aantasting van de eigen autoriteit streefde de magistraat naar stabiliteit en orde binnen de corporatieve wereld. Ambachten werden namelijk niet uitsluitend als economische groeperingen beschouwd, maar ook als een instrument om de sociale rust te bewaren en de bestaande gezagsrelaties in stand te houden. Individuele schorsing of zelfs de tijdelijke opheffing van het groepsmonopolie vormden enkele van de methoden om weerspannige elementen in de ambachten te disciplineren. In de loop van de zestiende eeuw werden deze vormen van sanctionering door de magistraat met toenemende strengheid toegepast[45]. Toch trad de magistraat niet louter repressief op. De pacificatie van de corporaties en hun sociale geledingen vergde vaak een moeilijke evenwichtsoefening tussen de eisen van de diverse belangengroepen.

 

Het waren niet uitsluitend deze soms broze evenwichten die het corporatieve bouwwerk overeind hielden. Lidmaatschap van een ambacht bleef voor alle handwerkers voordelig. Wat betreft de handhaving van het groepsmonopolie tegenover andere groeperingen diende het ambachtsbestuur wél de belangen van de drie groepen. Meesters, gezellen en leerjongens, verenigd door de gemeenschap, verdeeld door de tegenstelling van belangen, bleven tijdens de zestiende eeuw onveranderd deel uitmaken van dezelfde beroepsvereniging. Hoewel de traditionele verhoudingen binnen de corporatieve wereld door de groei van het handelskapitalisme waarschijnlijk onder druk kwamen te staan, identificeerden de meeste handwerkers zich nog met hun ambacht, en was onderlinge solidariteit niet uitgesloten. Deze nam doorgaans toe naarmate de sociale homogeniteit binnen het ambacht groter was[46]. De sociale en religieuze verplichtingen die het lidmaatschap van een ambacht met zich meebracht, moeten de vorming van een groepsidentiteit en de samenhorigheidsgevoelens verder versterkt hebben[47]. Zo werden bejaarde meesters (niet de gezellen) opgenomen in een door het ambacht onderhouden godshuis, woonden de leden elkaars begrafenis bij en konden zieke of behoeftige meesters een beroep doen op de armenbus van de corporatie. Het godsdienstige leven van de ambachten speelde mogelijk een nog belangrijker rol in de bestendiging van de onderlinge solidariteit. Een ambacht onderhield in een parochie- of kloosterkerk een altaar gewijd aan zijn patroonheilige en stapte jaarlijks mee op in de processies en ommegangen. De drinkgelagen die bij deze devote gelegenheden werden aangericht vormen een bewijs dat de religieuze en sociale aspecten van het godsdienstige leven van de ambachten in de zestiende eeuw nog in elkaar overliepen. Ook de feestmaaltijd na de jaarlijkse patroonsmis vormt een illustratie van deze 'versmelting van het religieuze en het profane'[48].

  Hoewel het collectieve religieuze leven van de ambachten in de zestiende eeuw nog een aanzienlijke vitaliteit lijkt bezeten te hebben, werd dit element van de groepsidentiteit geleidelijk aangetast. Ook in de corporatieve wereld liet de invloed van de Hervorming zich immers voelen.

 

 

Hoofdstuk 2: Ambachten en protestantisme

 

Protestantse ambachtslieden

 

Het kosmopolitische Antwerpen werd als kruispunt van de voornaamste handelsstromen en als intellectueel centrum van formaat reeds vroeg beroerd door de religieuze vernieuwingsbeweging die zich in grote delen van Europa manifesteerde. Het religieuze landschap bezat er een complex en beweeglijk karakter. Daarbij ging reële invloed uit van het sociaal-economische kader, het culturele klimaat en de politieke conjunctuur[49]. De aanwezigheid van door het Humanisme beïnvloedde buitenlandse kooplieden en de immigratie van hervormingsgezinde handwerkers bevorderde in belangrijke mate het religieuze gistingsproces. Als typografisch centrum speelde de stad daarenboven een voorname rol in de verspreiding van nieuwe ideeën over de Nederlanden en de rest van Europa. Zoals bekend speelden ook de politieke ontwikkelingen tijdens de regering van Karel V en Filips II een belangrijke rol in de proliferatie van het nieuwe gedachtengoed.

  Omstreeks 1520 openbaarde zich een breuk in het godsdienstige leven van de Antwerpse samenleving, toen de leken in toenemende mate afstand namen van de laatmiddeleeuwse heilseconomie met haar veelheid aan geïnstitutionaliseerde bemiddelingskanalen[50]. De traditionele devotiepraktijken, die hun hoogtepunt rond de eeuwwisseling bereikt hadden, verloren vanaf de jaren twintig aanzienlijk aan populariteit. De kritiek op de katholieke Kerk die, intern sterk verdeeld, nauwelijks in staat was in te spelen op het religieuze transformatieproces, gaf bij velen mee vorm aan een grotere openheid voor nieuwe ideeën en de drang naar religieuze hervorming. De lauwe houding van de katholiek gebleven leken en de grote tolerantie van de magistraat, bezorgd om de handel, maakten het mogelijk dat de radicalere protestanten hun rangen uitbreidden onder alle lagen van de bevolking[51].

  Om inzicht te krijgen in de motivatie die bij de overgang naar het hervormde geloof een rol speelde, is kennis van de 'verticale verbreiding'[52] (d.i. details over beroep en sociale positie van de aanhangers van een bepaalde godsdienst) van de religieuze overtuigingen onontbeerlijk. Voor Antwerpen is men wat betreft de socio-professionele recrutering van de verschillende kerkgenootschappen vrij goed ingelicht door het onderzoek van René Boumans en Jan Van Roey[53]. Boumans gebruikte als belangrijkste bron de in 1585-86 aangelegde zuiveringslijsten van de burgerwacht (alle volwassen mannen tussen 18 en 60) en de gewapende gilden (keurtroepen overwegend bestaande uit de middenklasse van zelfstandig gebleven meesters), opgesteld om protestantse elementen uit de stadsmilitie te verwijderen. Bij de berekening van het aandeel van protestanten en katholieken in de totale bevolking stelde hij vast dat er zich op het Antwerpse territorium condensatiekernen van de verschillende religies manifesteerden die, vermoedde hij, samenhingen met 'aanknopingspunten van sociale of nationale aard'.

  Van Roey's onderzoek naar de professionele en sociale structuur in Antwerpen vervolledigt het beeld. Door het consulteren van de certificatieboeken, de stedelijke correspondentie uit de jaren 1585-1590, het Collegiaal Aktenboek (1585-89), kerkregisters en notariaatprotocollen kon hij 10.176 volwassen mannen naar beroep en godsdienstkeuze identificeren. Daarvan waren er 29.6% (3011 personen) katholiek, 21% (2131 personen) calvinist en 9.2% (940 personen) lutheraan. 177 personen (waaronder zeker 11 doopsgezinden) of 1.7 % konden slechts als 'protestant' geïdentificeerd worden. Van 37% (3758 personen) bleef de godsdienstige gezindheid geheel onbekend, doordat zij om uiteenlopende redenen niet werden opgenomen in de zuiveringslijsten.

  Op de eerste plaats stelde Van Roey vast dat in bepaalde beroepsgroepen één van de religieuze overtuigingen domineerde: zo waren de katholieken sterker vertegenwoordigd in de landbouw en visserij, het bouwbedrijf, bewerking van hout, been en riet, leer- en touwbewerking, was-, olie- en zeepfabricage, goederenbehandeling en -vervoer, scheepvaart, overheid en administratie en juridische beroepen. De gezamenlijke protestanten stonden dan weer sterker in het kledingbedrijf, de metaalbewerking, de textielsector, de handel, de horeca, de medische beroepen en de bewerking van edele metalen en diamant. In de handel, de textielindustrie en de goud-, zilver- en diamantbewerking vormden de calvinisten de sterkste fractie. In de andere sectoren werd deze rol steeds door de katholieken overgenomen, ook al vormden zij tegenover calvinisten en lutheranen samen de minderheid.

  De tweede belangrijke conclusie van Van Roey was dat het aandeel der katholieken toenam naarmate men daalde op de sociale ladder. Deze bevindingen zijn des te betrouwbaarder gezien het feit dat het aandeel der katholieken ook groter werd naarmate men de stadswallen naderde[54]. Dit betekent zeker niet dat de calvinisten het rijke en de katholieken het onvermogende deel van de Antwerpse bevolking uitmaakten. In geen enkele laag van de bevolking was er namelijk sprake van een monopolie van een bepaalde geloofsgemeenschap. Het is  zelfs zo dat de hoogste regionen van de handeldrijvende klasse overwegend katholiek bleven. De subtop bestond daarentegen hoofdzakelijk uit calvinisten. Deze relatieve oververtegenwoordiging wordt niet op bevredigende wijze verklaard door de 'kapitalistische geest' waarvan de protestantse handelaars volgens Max Weber getuigden. Guido Marnef heeft erop gewezen dat wat Antwerpen betreft geen enkel monocausaal schema toelaat de relatie tussen godsdienstkeuze en socio-professioneel milieu op adequate wijze te verklaren[55]. Naast de economische status speelde immers de intellectuele emancipatie van de welgestelde middengroepen, mogelijk gemaakt door een goed uitgebouwd onderwijsnet en de toegankelijkheid van het gedrukte woord, een voorname rol in het komen tot een nieuwe religieuze overtuiging[56]. Het is dan ook niet toevallig dat beroepen met een lage alfabetisatiegraad, zoals die uit de primaire sector, de voedingsindustrie, het bouwbedrijf en de transportsector relatief ondervertegenwoordigd waren onder de Antwerpse calvinisten. De ambachtselite van goud-, zilver- en diamantbewerkers, boekdrukkers en graveurs kende een hogere alfabetisatiegraad en telde een groter aantal calvinisten. Wat betreft de intellectuele beroepen lijkt het calvinisme voor de juridische sector een geringe wervingskracht bezeten te hebben. In de ambachten van de schoolmeesters en de chirurgijns-barbiers waren de calvinisten evenwel oververtegenwoordigd.

  Naast het gedrukte woord waren er andere kanalen waarlangs het nieuwe ideeëngoed allerlei personen, ook van bescheiden status, kon bereiken.  Dat de orale cultuur hierbij een prominente plaats innam, ligt voor de hand. Tijdens de twee perioden van religievervolging (1550-66 en 1567-77) werd een cruciale rol vervuld door geheime bijeenkomsten van kleine groepen protestanten (de conventiculen), waar een predikant of voorganger het 'ware geloof' onderwees[57]. Tijdens het Wonderjaar (1566-67) werd de protestantse leer openlijk verkondigd op massabijeenkomsten buiten de stadswallen (hagenpreken). Ook in de werksfeer was er beïnvloeding door het gesproken woord. Het bijna ontbreken van het anonieme grootbedrijf betekende dat meesters, gezellen en leerjongens op de werkvloer steeds in elkaars fysieke nabijheid waren, waardoor de uitwisseling van ideeën vergemakkelijkt werd. Ook de frequente contacten met bepaalde andere beroepsgroepen speelden een rol in de religieuze ontwikkeling van de ambachtslieden. Zo is het opvallend dat de lutheranen zowel in de sector van goederenbehandeling en vervoer als in de scheepvaart relatief talrijk waren. Hetzelfde geldt voor hun sterke positie in de brouwersnering én in de graanhandel[58].

 

De snelle verspreiding van het calvinisme onder de  Antwerpse handwerkers wordt slechts ten dele verklaard door het bestaan van een aantal kanalen die de verspreiding van het nieuwe ideeëngoed mogelijk maakten. Ongetwijfeld waren niet alle media even toegankelijk voor de verschillende sociale groepen.  Zo wordt het gevaar om het belang van het gedrukte woord te overschatten geïllustreerd door het voorbeeld van de textielnijverheid. In deze sector ging het protestantse overwicht immers samen met een (waarschijnlijk) lage tot gemiddelde alfabetisatiegraad. Het is duidelijk dat eenzijdige aandacht voor de wijze waarop het protestantse geloof de handwerkers bereikte het niet toestaat hun sterk uiteenlopende religieuze gezindheid te verklaren. Ook het belang van 'zuiver religieuze factoren' (een sterkere of zwakkere persoonlijke interesse voor het religieuze) lijkt niet doorslaggevend te zijn geweest, aangezien tijdens de verschillende fasen van de Opstand grote aantallen protestanten zich terug tot het katholicisme bekeerden[59].

  Eerder lijkt de grote verdeeldheid op religieus vlak binnen de Antwerpse corporatieve wereld een gevolg te zijn geweest van een aantal structurele ontwikkelingen binnen de diverse economische sectoren. Meerbepaald dienen de in hoofdstuk I behandelde proletariseringsprocessen zich aan als een factor van gewicht.

  Uit het onderzoek van Robert DuPlessis is gebleken dat door proletarisering bedreigde ambachtsmeesters potentieel ontvankelijk waren voor de calvinistische heilsboodschap[60]. De auteur betoogt dat zelfstandige, maar door rijkere 'collega's' met proletarisering bedreigde handwerkers zich vaak tot de protestantse leer aangetrokken voelden omdat daarin elementen aanwezig waren die een antwoord leken te geven op het probleem van hun bedreigde autonomie. De hervormden beklemtoonden immers de nood aan een terugkeer naar een 'oorspronkelijk' christendom, gezuiverd van menselijke uitvindingen, en legden sterk de nadruk op de rol van de individuele gelovige, die persoonlijk instond voor zijn zieleheil[61]. DuPlessis toonde echter aan dat Rijsel tijdens de Beeldenstorm en de beginfase van de Opstand blijk gaf van een 'structural tendency to stability', waardoor de stad gedurende de hele periode gespaard bleef van iconoclasme en opstand tegen geestelijk en wereldlijk gezag. Deze stabiliteit kan volgens de auteur verklaard worden door de sociaal-economische politiek van de magistraat, wiens maatregelen in belangrijke mate gericht waren op het tegengaan van concentratietendensen in de textielsector. Dit gebeurde door het waken over de corporatieve restricties inzake bedrijfsgrootte en het uitvaardigen van andere beschermende bepalingen. Hierdoor werden de kleine producenten behoed voor extreme proletarisering en bleef de belangrijkste Rijselse njverheidstak gekenmerkt door small commodity production[62]. Een extreme polarisering van de stedelijke welvaart en een 'oppositional identity among urban masters' werden dan ook voorkomen. Daarenboven werden de meesters voor extreme verarming behoed door een efficiënte armenzorg. Als gevolg van dit alles kon de ontluikende calvinistische gemeenschap maar weinig voordeel halen uit de elders vaak doorslaggevende voedingsbodem van sociaal-economische ontevredenheid. Het stadsbestuur en de gouverneurs slaagden er dan ook in de hervormde beweging op relatief korte tijd definitief te onderdrukken.

  Hoewel het beleid van de Rijselse magistraat dus een garantie vormde voor de sociale stabiliteit en de handhaving van het regime, kan men zich afvragen of ook geen andere dan ideologische motieven de schepenen aanzetten tot het nemen van paternalistische maatregelen[63]. Zeker in de periode voorafgaand aan de Beeldenstorm lijkt het waarschijnlijk dat de door groothandelaren gedomineerde Rijselse magistraat concentratietendensen in de textielsector bovenal tegenging om concurrentie van ambachtsmeesters-ondernemers onmogelijk te maken. Het in stand houden van de 'kleine warenproductie' had in dat geval niet tot doel het bestendigen van een 'social and economic structure of a moral community of which the élites approved and of a political order which they would continue to dominate'[64]. Veeleer was het een middel om ambachtsmeesters-ondernemers te beletten het putting-out-systeem toe te passen en netwerken van onderaanneming uit te bouwen. Deze zouden hen namelijk in staat hebben gesteld voldoende kapitaal te accumuleren om een deel van de handel in textielwaren en grondstoffen naar zich toe te halen[65].

  Naast de maatregelen van het stadsbestuur gericht op het verhinderen van schaalvergroting, moeten ook factoren van structureel-economische aard hebben bijgedragen tot de grotere weerbaarheid van de Rijselse kleine textielproducenten. Het behoud van hun economische zelfstandigheid moet namelijk mede worden toegeschreven aan de geringe behoefte aan kapitaal en krediet in de Rijselse 'lichte draperie'. In deze nijverheidstak, tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw tot grote bloei gekomen, produceerde men immers wollen stoffen die veel korter en dunner waren dan de traditionele saaien. Daarenboven werden ze veel losser geweven, waardoor hun fabricage maar drie à vier dagen in beslag nam, tegen vijftien dagen voor een stuk saai. Dit had tot gevolg dat producenten in de lichte draperie aanzienlijk kon besparen op de grondstofffen, en dat hij deze uitgaven en die aan lonen zeer snel kon recupereren[66].

 

Ook in Antwerpen ontwikkelde de midenklasse tijdens de zestiende eeuw een eigen bewustzijn. Tegelijk voelden deze groep van ambachtsmeesters zich echter sterk in haar zelfstandigeid bedreigd door de initiatieven van ondernemers. Dit wordt onder meer geïllustreerd door het oproer van juli 1554. De eisen van de middenklasse, weldra overgenomen door de lagere sociale groepen, richtten zich tijdens deze onlusten tegen de brouwerijonderneming van Gilbert Van Schoonbeke. Deze had door de oprichting van een aantal grote brouwerijen in de Nieuwstad een feitelijk monopolie op de bierproductie verworven. Het oproer van de ambachtsmeesters moet in wezen gezien worden als een defensieve actie van de middenklasse, die er alle belang bij had dat de corporatieve structuren in stand werden gehouden[67]. Het was onvermijdelijk dat de opstandige ambachtsmeesters in aanvaring kwamen met ondernemers als Van Schoonbeke, die de restrictieve bepalingen van de ambachten trachtten te omzeilen. Dat niet alleen meesters uit de brouwnijverheid zich in 1554 tegen Van Schoonbeke verzetten, maar ook o.a. leden van het meerseniersambacht en een relatief groot aantal meester-metselaars en timmerlieden bewijst dat in meerdere sectoren kleine meesters zich in hun autonomie bedreigd voelden, al dan niet door Van Schoonbeke persoonlijk[68]. Het lijkt waarschijnlijk dat de latente ontevredenheid van vele ambachtsmeesters behorend tot de zelfbewuste, maar aan erosie onderhevige middenklasse in de loop van de zestiende eeuw onder meer gekanaliseerd werd in een groeiende interesse voor het protestantisme (vooral calvinisme).

 

Wat de economische politiek van het stadsbestuur betreft, waren er evenwel grote verschillen tussen Antwerpen en Rijsel. In de twee meest arbeidsintensieve sectoren, de textielnijverheid en  het bouwvak, werd door de magistraat weinig ondernomen om concentratietendensen en proletarisering tegen te gaan. Ongetwijfeld waren in Antwerpen zowel in relatieve als absolute termen veel meer meesters  dan in Rijsel economisch afhankelijk, en was de welvaart er ongelijker verdeeld[69].

  Hierbij aansluitend moet opgemerkt worden dat kapitalistische ambachtsmeesters in de Antwerpse textielnijverheid over meer speelruimte beschikten dan in Rijsel. Tijdens de zestiende en zeventiende eeuw hadden zij, door een beroep te doen op onderaannemers, duidelijk de overhand in deze nijverheidstak[70]. Op de eerste plaats was de industriële politiek van de magistraat duidelijk niet afgestemd op het systematisch 'beschermen' van de kleine producenten. Men kan stellen dat de Antwerpse magistraat tijdens de zestiende en zeventiende eeuw geen uitgesproken voorkeur voor een bepaalde bedrijfsvorm had. De schepenen voerden veeleer een ad-hocbeleid waarbij steeds rekening gehouden moest worden met veranderende omstandigheden. De machtsverhoudingen in het Antwerpse stadsbestuur lijken ons een cruciaal element in de verklaring van deze 'evenwichtspolitiek'. De ambachten (vooral de oligarchie van meer substantiële meesters die de dekens leverden) hadden via hun vertegenwoordiging in de de Maandagse en vooral de Brede Raad meer inspraak dan in Rijsel[71]. Dit verklaart dan ook waarom de Antwerpse magistraat ambachtsmeesters-ondernemers vaak vrij spel moest geven in hun streven naar schaalvergroting en de uitbouw van afhankelijkheidsnetwerken[72].

  De kleine producenten waren daarenboven structureel benadeeld vergeleken bij hun Rijselse 'collega's'. Zowel in de veredelingssector als in de zijdeweverij waren relatief zware investeringen in vast kapitaal en grondstoffen vereist, waardoor kredietverlening en bijgevolg vlottend kapitaal een dominante rol speelden[73]. Dit droeg er ongetwijfeld in sterke mate toe bij dat vele Antwerpse kleine textielproducenten hun economische zelfstandigheid slechts moeizaam of helemaal niet konden handhaven.

  In tegenstelling tot Rijsel, kan de armenzorg in zestiende-eeuws Antwerpen daarenboven alles behalve efficiënt genoemd worden. In beide steden werden de fondsen voor liefdadigheid in het begin van de eeuw gecentraliseerd in een Gemene Beurs of een Bourse Commune des pauvres. In Rijsel werd deze vooral in crisisperioden aangesproken om kleine (textiel-)producenten te behoeden voor extreme verarming. Daarenboven besteedde het stadsbestuur tijdens de kritieke jaren vlak voor het uitbreken van de opstand stadsgelden aan het opkopen van graan om te verdelen onder de behoeftigen. In Rijsel gingen Bourse Commune en andere liefdadige maatregelen met andere woorden integraal deel uitmaken van de dominante small commodity production[74]. In Antwerpen daarentegen werd -zoals overigens in de meeste steden- de armenzorg gereorganiseerd in het kader van een sociale politiek die enerzijds het bestrijden van de bedelarij tot doel had, en het anderzijds mogelijk maakte de behoeftigen te dwingen zonodig onderbetaalde arbeid te verrichten. Door in perioden van economische expansie de hoofdelijke steun gradueel te verminderen of aan bepaalde categorieën van behoeftigen te weigeren, kon de arbeidsmarkt snel van de vereiste arbeidskrachten worden voorzien[75]. In Antwerpen evolueerde de liefdadigheid met andere woorden tot een selectief toegepaste steunverlening door openbare instellingen, die niet tot belangrijkste doel hadden extreme verarming tegen te gaan, maar veeleer de belangen diende van de kooplieden en de ambachtsmeesters-ondernemers.

  Het is overduidelijk dat de kleine meesters in Antwerpen in veel mindere mate dan in Rijsel tegen verarming en proletarisering 'beschermd' werden. Hierdoor nam de ontevredenheid onder de middenklasse toe, wat een dankbare voedingsbodem voor nieuwe geloofsovertuigingen vormde.

 

Hierbij aansluitend dient opgemerkt te worden dat de grote verschillen op religieus vlak tussen de Antwerpse beroepsgroepen/ambachten in belangrijke mate verklaard kunnen worden door de mate waarin zij verankerd waren in het traditionele corporatieve kader. Zo staat vast dat de klassieke branches in de textielnijverheid zoals de lakenbereiding en de droogscheerderij[76] zich veel minder sterk door het protestantisme aangesproken voelden dan recentere takken zoals de zijdenijverheid en de passementweverij.[77] Dat nieuwe nijverheden minder geïntegreerd waren in het corporatieve kader had tot gevolg dat deze beroepstakken veel losser stonden tegenover de corporatief georganiseerde godsdienstige praktijken zoals broederschappen, patroonmissen, processies en andere plechtigheden. Daarnaast zouden vele van de nieuwe nijverheden gekenmerkt zijn geweest door een zeker prestige, specifieke vaardigheden, een grotere openheid voor nieuwe technieken en een grote dosis creativiteit. Ze zouden, kortom, een zekere 'nobility of the spirit'[78] hebben bezeten. Hun minder 'traditionele' beroepsactiviteit zou met andere woorden de grotere ontvankelijkheid voor het nieuwe ideeëngoed verklaren. Hoewel de mate van participatie aan de traditionele godsdienstige praktijken zeker een rol gespeeld heeft in de ontvankelijkheid voor de protestantse leer, kunnen naar onze mening vraagtekens geplaatst worden bij het vermeende aanzien en de 'creatieve geest' van de recenter tot bloei gekomen beroepstakken. Men kan zich immers afvragen in hoeverre sterk geproletariseerde textielarbeiders, zoals de zijdewevers[79], voor de tijdgenoten veel 'nobility of the spirit' bezaten. Wat de voorkeur van de nieuwere beroepstakken (bijv. de zijdeweverij) voor het calvinisme betreft, geeft een verklaringsschema analoog aan dat van DuPlessis meer houvast. Meesters en gezellen werkzaam in de (exportgerichte)'nieuwe nijverheden' werden minder dan in de meeste 'traditionele' ambachten behoed voor proletarisering. Zonder de corporatieve restricties en privileges van de oude ambachten waren de recent georganiseerde handwerkers veel kwetsbaarder voor de deregulerende initiatieven van kooplieden-ondernemers en kapitaalkrachtige ambachtsmeesters. Belangrijk daarbij is dat de arbeiders uit de nieuwere textielsectoren niet - zoals bijvoorbeeld de bereiders- en verversgezellen - konden steunen op van overheidswege uitgevaardigde bepalingen aangaande loongrenzen en arbeidsduur. Dit had tot gevolg dat zij op de arbeidsmarkt in onderlinge concurrentie traden, wat het ontstaan van een belangengemeenschap en een collectief zelfbewustzijn bemoeilijkte[80]. Hetzelfde geldt vanzelfsprekend voor de massa van onvrijen, die geen aanspraak konden maken op de voorrechten van de georganiseerde handwerkers, en op geen enkele wijze beroep konden doen op ambachtsbestuur of magistraat voor de verbetering van hun arbeidsvoorwaarden.

  Dit relatieve isolement van recent of niet- georganiseerde handwerkers in de economische sfeer droeg naar onze mening hoogstwaarschijnlijk bij tot hun groeiende afkeer van de met groot uiterlijk vertoon gepaard gaande ambachtsreligiositeit. Het is niet verwonderlijk dat zij zich, wellicht aanvankelijk vooral als individu, sterk aangetrokken voelden tot het protestantisme (vooral calvinisme), dat zozeer de nadruk legde op de persoonlijke relatie van de gelovige tot god en de individuele verantwoordelijkheid voor het heil. Het overnemen van de kritieken van de hervormers op de katholieke cultus, en vooral op de heiligendevotie[81] vormde voor de gefrustreerde handwerkers een manier om zich af te zetten tegen het corporatieve kader, dat tegelijk beroeps- en geloofsgenoten verenigde.

 

 

 

Samengevat kan men stellen dat de vraag waarom bepaalde ambachtslieden zich tot het protestantisme (vooral calvinisme) aangetrokken voelden en anderen trouw bleven aan het katholicisme, niet eenvoudig te beantwoorden is. Geen enkel monocausaal verklaringsschema is in staat licht te werpen op de motivatie voor de overgang naar het nieuwe geloof. Voor de zelfbewuste ambachtselite van boekdrukkers, graveurs, goud-, zilver- en diamantbewerkers maakte de toegang tot het gedrukte woord een  intellectueel emancipatieproces mogelijk. Ook bij de medische beroepen en in het onderwijs constateert men dit samengaan van een hoge alfabetisatiegraad en protestantse (calvinistische) gezindheid. Omgekeerd is het opvallend dat niet-intellectuele sectoren zoals die in de primaire sector, goederenbehandeling- en vervoer en het bouwbedrijf blijk gaven van een grotere aanhankelijkheid aan het oude geloof.

Ook de mate van integratie in de corporatieve structuren was sterk bepalend voor de overgang naar het protestantisme. 'Traditionele' ambachten zoals de schippers, de vleeshouwers, de bouwambachten en de klassieke textielambachten vormden een vast onderdeel van het corporatieve bouwwerk. Hierdoor bezaten zij een sterker ontwikkeld groepsbewustzijn[82], en vormden de hiervoor kenmerkende (corporatief georganiseerde) godsdienstige praktijken een functioneel element waarmee men niet makkelijk brak.

  Ook bracht het lidmaatschap van een (sinds lange tijd) erkend ambacht een zekere mate van bescherming tegen proletarisering met zich mee. Hierdoor werd de latente ontevredenheid van sociaal-economische aard niet geheel weggenomen, maar toch enigszins gemilderd. De grote aanhang van het calvinisme in de nieuwe textielbranches lijkt in belangrijke mate verklaard te kunnen worden door een beperkte integratie in het corporatieve kader. Als gevolg hiervan hadden zij geen oude traditie van corporatief georganiseerde religiositeit. Anderzijds werden de recent of niet-georganiseerde handwerkers minder of helemaal niet beschermd tegen proletarisering. Hieruit ontstond een wellicht een 'oppositional identity among urban masters', die een verlengstuk kreeg op religieus vlak.

 

Tot slot moet worden opgemerkt dat de motivatie voor de overgang naar een nieuw geloof steeds enigszins ongrijpbaar blijft. De verhoudingen binnen de ambachtswereld concretiseerden zich doorheen duizenden informele contacten en werden gekenmerkt door een grote plasticiteit. Ook de identiteit van de handwerkers was geen statisch gegeven. Deze werd niet uitsluitend bepaald door de beroepsactiviteit. De aandacht moet zich derhalve niet alleen richten op het beroep van de betrokkenen, maar ook op andere elementen, zoals solidariteit binnen buurt of straat. Meer algemeen is het, zoals James Farr zegt, 'necessary to understand confessional association and religious belief in situational as much as in abstract terms'[83].

 

Ambachtsreligiositeit tijdens het Calvinistisch Bewind (1578-1585)

 

De geschiedenis van Antwerpen tijdens de calvinistische regering werd in het verleden reeds uitvoerig behandeld. Nochtans dateren de belangrijkste studies van meer dan een halve eeuw geleden. Daarenboven is het standpunt ingenomen door de voornaamste auteur, Floris Prims, dat van een strijdvaardige katholiek. Prims schetste in zijn werken[84] de tegenstellingen tussen het (in zijn ogen) in de grond katholieke Antwerpen en de 'volksvreemde' protestanten, die meestal vreemdelingen waren[85]. Hoewel de (politieke) gebeurtenissen uit deze periode goed gekend zijn, is men voorlopig aangewezen op een gedateerde interpretatie. Om evidente redenen is het hier niet de bedoeling de periode van het Calvinistisch Bewind uitvoerig te behandelen en een eventueel nieuwe lezing naar voren te brengen. Een beschouwing zal daarentegen gewijd worden aan de rol van de ambachten in de jaren 1578-85 en de evolutie van hun godsdienstige praktijken kort voor de reconciliatie met Farnése.

 

Het succes waarmee in de jaren 1577-85 de zogenaamde calvinistische (stads-)republieken werden uitgebouwd, is niet te begrijpen zonder aandacht te hebben voor de polarisering in het politiek-religieuze landschap die zich reeds snel na de vrede van 1576 voltrok[86]. Sinds de Pacificatie waren vele overtuigde calvinisten, uitgeweken om aan de repressie volgend op de Beeldenstorm te ontsnappen, teruggekeerd naar de Zuidelijke Nederlanden. Snel manifesteerde zich onder brede lagen van de bevolking de sympathie voor deze fanatieken, en kende de kritische houding tegenover de Kerk een heropleving. Door het katholieke tegenoffensief in de jaren 1567-76 waren de radicale calvinisten overtuigd geraakt van de onmogelijkheid van een evangelische hervorming in de Kerk. Voortaan zou elke aanval op het katholicisme dan ook afscheiding van de officiële Kerk impliceren. Compromissen waren niet langer wenselijk: men streefde in deze jaren naar het  onvoorwaardelijk zegevieren van de eigen opvatting van de eredienst[87]. Het is evenwel zo dat zeker tot het najaar van 1577 de politiek-religieuze polarisatie - koningsgezinde katholieken versus anti-koningsgezinde calvinisten - nog niet totaal was. Men kon nog, ongacht ieders levensbeschouwing, gezamenlijk de verdediging van het land tegen de koninklijke legers organiseren. Geleidelijk zou het echter komen tot een vereenzelviging van gezindte en politieke overtuiging. Een keerpunt in dit opzicht was de nederlaag van het Statenleger bij Gembloers (31 januari 1578), door velen toegeschreven aan het verraad van de vaak grotendeels gebleven katholieke meerderheid[88]. Als gevolg hiervan nam het wantrouwen tegenover de geestelijkheid en de katholieke leken toe. Op hun beurt werden deze laatsten de kant van een meer strijdvaardig rooms geloof opgedreven door het pauselijke standpunt dat elk toegeven aan de opstandelingen ook als een vergrijp tegen de Kerk gezien diende te worden[89]. Het feit dat katholieken in toenemende mate als onbetrouwbaar en staatsgevaarlijk werden beschouwd, had evenwel tot gevolg dat zij in verschillende Brabantse en Vlaamse steden niet meer gehoord werden en door de meer gedreven calvinisten in de verdrukking werden gebracht.

  In de Brabantse en Vlaamse steden waar calvinistische republieken ontstonden, werden in de tweede helft van de jaren 1570  de oude tradities inzake zelfbestuur weer opgenomen. Beslissende invloed kwam opnieuw toe aan grotere groepen poorters, die de steden in hun oude rechten herstelden. Onder meer in Antwerpen werd ook de medezeggenschap van de ambachten, systematisch ondergraven sinds de Bourgondische hertogen en formeel ongedaan gemaakt na de mislukte opstand van 1477, in belangrijke mate hersteld. In de periode 1577-85 speelden de corporaties -althans de dekens van de 23 à 26 geprivilegieerde ambachten die in de Brede Raad zetelden- een belangrijke rol in het bestuur van de stad en de politieke besluitvorming[90]. Hoewel daaruit blijkt dat de macht niet gemonopoliseerd werd door een kooplieden-oligarchie, blijft het de vraag in hoeverre het bewind tussen 1577-85 'democratisch' dan wel oligarchisch genoemd moet worden. Het is namelijk niet eenvoudig te achterhalen welke sociale groepen eigenlijk door de dekens vertegenwoordigd werden[91]. Waarschijnlijk ging het vooral om de betere middenklasse van ambachtsmeesters-ondernemers[92]. Deze middenklasse kreeg tijdens de calvinistische republiek meer inspraak doordat de Brede Raad uitgroeide tot een bijna permanente vergadering die zich met zowat alle problemen van de stedelijke huishouding inliet. Aangezien de Brede Raad echter maar tot een beslissing kon komen wanneer er eensgezindheid onder de vier leden was bereikt, impliceerde een actievere deelname aan het bestuur in tijden van politieke spanning en oorlog waarschijnlijk eveneens een minder snelle besluitvorming[93].

  Als mogelijke aanvang van het Calvinistisch Bewind in Antwerpen dient zich de vernieuwing van de wet op 22 december 1577 aan. Vanaf dit ogenblik, maar meer nog tijdens de volgende jaren, werden geleidelijk niet alleen meer en meer schepenambten, maar ook lagere bestuursfuncties zoals die van keurmeesters, officieren van de stadsmilitie, peismeesters en ambachtsdekens voorbehouden aan calvinisten of 'katholieken van klein begrip'[94]. Hoewel men mag aannemen dat de calvinisten hun positie wisten te versterken doordat zij in het stadsbestuur voldoende steun ondervonden, vertoonde de Antwerpse magistraat tot diep in 1579 een katholiek overwicht. G. Marnef omschreef deze katholieke magistraatsleden als 'katholieke patriotten'. Zij waren wat hun politieke strekking betreft anti-Spaans en ijverden voor het behoud van de privileges. Het zou, kortom, gaan om een middengroep 'die zich bevond tussen katholieken van tridentijnse stempel en Spaansgezinden enerzijds en radicale staatsgezinden en calvinisten anderzijds'[95]. De doorbraak van de gereformeerden op administratief en militair vlak, hoewel versneld door het invoeren van nieuwe ambten als de twaalf adjuncten en de zes  fortificatiemeesters in december 1577 en de acht kolonellen van de burgerwacht in februari 1578, dient dus pas overwegend in 1579-1580 gesitueerd te worden. Toen pas werd het magistraatscollege in overwegende mate met calvinisten bemand. Ook de lagere ambten werden nu gezuiverd, een essentiële vereiste om de politiek van de magistraat met succes door te zetten naar bredere lagen van de bevolking. De meeste katholieke ambachtsdekens werden dan ook uit hun functie ontheven.

 

Vanzelfsprekend lieten ook op religieus vlak radicalisme en monopoliestreven niet lang op zich wachten. Ten einde Antwerpen uit te bouwen tot 'een burcht van het internationale protestantisme'[96] drongen de calvinistische gezagdragers het katholieke bevolkingsdeel, verstoken van reële machtsmiddelen, steeds meer in een minderheidspositie[97].  Ook de godsdienstige praktijken van de ambachten kwamen hierbij in toenemende mate in de verdrukking.

  Aanvankelijk leek de positie van de katholieken nog enigszins gewaarborgd door de afkondiging van religievredes in 1578 en 1579. Deze hadden echter geen statisch karakter. Doordat ze als het ware de weerspiegeling vormden van de machtsverhoudingen tussen de verschillende kerkgenootschappen op een bepaald tijdstip, en aangezien deze verhoudingen zich in het voordeel van de calvinisten wijzigden, is het begrijpelijk dat ook de religievredes uitbreidingen ondergingen[98]. Concreet had dit tot gevolg dat steeds meer kerkgebouwen aan calvinisten (en lutheranen) werden toegewezen en dat de openlijke uitoefening van de roomse eredienst en het uitgaan van processies gaandeweg onmogelijk werd gemaakt. Deze evolutie culmineerde in juli 1581, toen de katholieke cultus formeel geschorst werd.

  Desalniettemin zijn er een aantal indicaties dat de magistraat en de Brede Raad aanvankelijk een zekere matiging aan de dag legden in het optreden tegen de katholieken[99]. Vermoedelijk kwam dit beleid voort uit de vrees het katholieke bevolkingsdeel - nog steeds de meerderheid van de inwoners - al te zeer voor het hoofd te stoten. Dit zou immers tot oproer geleid kunnen hebben. Ten eerste is het opmerkelijk hoe onder de bepalingen van beide religievredes verordeningen voorkwamen met betrekking tot het werkverbod op zon- en heiligendagen. Hierbij werd expliciet gestipuleerd dat 'die van de nieuwe religie zullen gehouden zijn te onderhouden de gecostumeerde feestdagen' en 'dat men op die dagen niet openbaar zal mogen werken, besoigneeren of winkel houden'[100]. Hoewel ten zeerste strijdig met de opvattingen van Calvijn, die de heiligenverering radicaal verwierp, moet men het optreden van de (calvinistische) magistraatsleden niet interpreteren als blijk gevend van religieuze onverschilligheid, maar wel als een maatregel van sociaal-economische aard. Ten behoeve van de sociale rust kon men namelijk niet toelaten dat calvinistische ambachtslieden hun katholieke collega's oneerlijke concurrentie aandeden door te werken op heiligendagen. Het viel immers te vrezen dat grieven van sociaal-economische aard zich zouden transformeren in een veralgemeende haat tegen de gereformeerden. Toen het werkverbod op heiligendagen uiteindelijk door een ordonnantie van 7 februari 1582 werd opgeheven, onderstreepte de magistraat de noodzaak 'om alle swarigheyt ende tweedracht tusschen de borgheren ende innegesetenen deser stadt te verhueden' en dat het daarom nodig was dat 'zoveele als mogelijk… alle vuytwendige ongelyckheyt ende partialiteyt worde weggenomen'[101]. Dat deze verordening op 27 juli 1583 opnieuw uitgevaardigd werd, illustreert dat de magistraat en de ambachtsbesturen moeite hadden met het ingang doen vinden van de nieuwe regeling[102]. Ook wat betreft de uitoefening van de katholieke eredienst en het uitgaan van processies kon de magistraat -althans voor de schorsing van de roomse eredienst in juli 1581- niet zomaar voorbijgaan aan de wensen van het katholieke bevolkingsdeel. Toen calvinisten in 1579 de Hemelvaartsprocessie verhinderden de traditionele route af te leggen, gaf dit aanleiding tot gewapende schermutselingen[103]. Ook het toewijzen van de (parochie-)kerken aan calvinisten en lutheranen gebeurde niet zonder slag of stoot. Zo stuitte het afstaan van de Sint-Andrieskerk aan de calvinisten begin oktober 1578 op hevig verzet van katholieken, waardoor de overdracht pas een maand later kon plaatsvinden[104]. De calvinistische gezagdragers konden in Antwerpen niet in alle vrijheid het katholicisme bestrijden; ze moesten wel degelijk rekening houden met de mogelijkheid van katholiek oproer. Mogelijk verklaart deze vrees waarom men zich tot juli 1581 ervoor hoedde om de vijf parochiekerken binnen de muren (Sint-Walburgis, Sint-Andries, Sint-Jakob, Sint-Joris en O.L.V.) in hun geheel toe te wijzen aan calvinisten of Lutheranen[105]. Tot de schorsing van de roomse eredienst beperkte men zich ertoe de parochiekerken op te delen door in het schip of voor het koor een scheidingsmuur aan te brengen. De kloosterkerken, vrijgekomen na de verbanning van vele regulieren, werden reeds aanzienlijk vroeger in hun geheel toegewezen aan de protestanten. Ongetwijfeld stuitte de overdracht van deze cultusplaatsen niet in dezelfde mate op de weerstand van het katholieke bevolkingsdeel,  dat op de eerste plaats bekommerd was om de eigen parochiekerk. Het lijkt ook betekenisvol dat de prestigieuze O.L.V.-kathedraal, 'representatiesymbool van de stad'[106], pas als allerlaatste werd ingepalmd door de calvinisten, die nochtans oververtegenwoordigd waren in de centraal gelegen stadswijken. Het wekt weinig verbazing dat de drempel om een 'boerekerck' als Sint-Joris[107] al veel vroeger op te eisen, veel lager lag. Ook het feit dat de O.L.V.-kerk, met haar vele altaren en kapellen van ambachten, gilden en broederschappen hét centrum van de populaire devotie was - in het bijzonder van de heiligenverering -, verklaart waarschijnlijk mede de terughoudendheid van de calvinisten. Het is daarenboven opmerkelijk dat het kerkgebouw eerst van haar vele altaren ontdaan werd, om daarna, na de schorsing van de roomse religie, aan de calvinisten overgedragen te worden.  Deze nieuwe golf van iconoclasme, door Prims niet geheel terecht een 'tweede beeldenstorm' genoemd[108], vond plaats in mei-juni 1581. Het initiatief tot de afbraak van de altaren in de kathedraal werd genomen door de zes gewapende gilden, weldra overgenomen door de ambachtsdekens. Einde april 1581 stuurden de zes gilden een rekest aan de magistraat waarin zij verzochten hun altaren 'in alle modestie' te mogen afbreken en verkopen[109]. De gildedekens bekenden bij deze gelegenheid niet openlijk dat zij krachtens het 'ware geloof' geen altaren meer wensten te onderhouden. Zij speelden daarentegen in op de anti-Spaanse gezindheid van de magistraat, door in herinnering te brengen hoe 'haere voorsaeten ten tijde vanden regeringe vanden ducco dalva (sic) gedwongen zijn geweest wederomme tot haren grooten enden excessieven costen opte rechten hunne capellen ende autaeren binnen O.L. Vrouwekercke…'. Ook de Spaanse Furie van 1576 had ertoe bijgedragen dat de gilden 'in groot tachterheden' geraakt waren, doordat 'het meestendeel van haere huysinge int miserabel saccagement zijn verbrant ende gedemollieert geweest'. De magistraat stemde in met dit verzoek op voorwaarde dat de afbraak 'in alle stillicheyt' gebeurde, en dat het kathedraalkapittel eerst om toestemming zou worden gevraagd. Dat het kapittel rond deze tijd door de verbanning van vele geestelijken nog slechts uit een paar (oude of zieke) personen bestond, vormde geen bezwaar. De magistraat pretendeerde nog steeds dat de religievrede gerespecteerd werd, en stipuleerde in zijn apostille op het rekest dat men de katholieken 'geen beleth oft stoornisse in haere exercitie zal doen oft beletten…'[110].

  In navolging van de gilden wensten ook meerdere ambachten hun altaar in de O.L.V.-kerk af te breken[111]. Prims zag in de als gevolg hiervan ontstane onenigheid onder de ambachtslieden een bewijs dat de  breuklijn op religieus vlak niet zozeer liep tussen de meesters onderling, als wel tussen meesters en dekens. De 'volksvreemde' calvinistische dekens werden door hem gezien als usurpatoren die tegen de wil van de katholiek gebleven meesters de altaren lieten slopen[112]. Deze interpretatie loopt evenwel om meerdere redenen mank. Op de eerste plaats is het zo dat in vrijwel alle beroepstakken zowel katholieken als protestanten te vinden waren[113]. Daarenboven werden de nieuwe dekens door de magistraat gekozen onder de meesters van de verschillende ambachten, wat impliceert dat deze groep zeker ook meerdere calvinisten moet hebben geteld. Het waren dus in geen geval 'vreemdelingen'. Tenslotte bleven een aantal rekesten van 14 juni 1581 bewaard, opgesteld door meesters van respectievelijk de meerseniers, de hoveniers en mandemakers, de peltiers (bontwerkers)en de kuipers. Dat zij overtuigde protestanten waren blijkt wel uit hun verzoek om hun altaar in de kathedraal, 'voer den welcken dagelijckx grote afgoderye wordt gedaen', te mogen afbreken[114]. Ongetwijfeld waren de meesters op godsdienstig vlak sterk verdeeld. De vaak grote groep katholieke meesters legde zich overigens niet steeds zomaar neer bij de afbraak van hun altaren. Zo bleven sommige leden van het bakkersambacht voor hun altaar, dat nochtans door de nieuwe (calvinistische) dekens was afgesloten, misvieringen houden op de traditionele feestdagen. Daartoe hadden zij de voormalige kapelaan van het ambacht op eigen gezag in dienst genomen. Ook vergaderden zij in het geheim in de kerk[115]. Een aantal katholieke visverkopers vormde in maart 1581 een 'pretense confrerie', nadat de dekens beslist hadden geen missen meer te vieren voor het altaar in de kathedraal. De broederschap legde een ledenlijst aan en verbond zich ertoe om op alle zon- en heiligendagen de mis voor het altaar te laten opdragen. Daarenboven werd een boete voorzien voor leden die bij deze gelegenheid afwezig zouden blijven[116]. Ook in het ambacht van de hoveniers en de mandemakers rees verzet tegen het beleid van de nieuwe dekens[117]. Een aantal katholieke hoveniers vereerde nog in 1581 het miraculeuze beeld Onze-Lieve-Vrouw op 't Stokske in de kathedraal[118]. Dat de calvinistische magistraat de grootste moeite had met het onderdrukken van de traditionele vormen van ambachtsreligiositeit en -sociabiliteit blijkt wel uit het feit dat de wijntaverniers nog op 11 november 1584, de feestdag van hun patroon Sint-Maarten, een (weliswaar klein) bedrag besteedden aan een maaltijd op de ambachtskamer[119]. Ook de meerseniers vierden in de jaren 1580-1584 hun patroonfeest op hun kamer[120].

 

 

Op basis van het voorgaande kan men naar onze mening stellen dat de cohesie van de corporatieve wereld in deze jaren niet enkel bedreigd werd door de tweedracht op religieus vlak. De relaties tussen de ambachtslieden werden namelijk evenzeer bezwaard door een ernstige gezagscrisis. De autoriteit van de calvinistische dekens werd niet aanvaard door de katholieke meesters, niet in eerste instantie omdat ze niet bestuurd wensten te worden door protestanten, maar vooral omdat de nieuwe ambachtsbesturen niet door de handwerkers zelf waren verkozen. De katholieke meesters traden dus niet enkel op ter verdediging van hun religieuze gebruiken, maar verzetten zich tegelijk tegen inbreuken op hun privilege om (tot op zekere hoogte) de eigen bestuurders te kiezen. Niet alleen de godsdienstige traditie werd bedreigd, maar evenzeer de algemene (economische) belangen van de corporatie. Viel immers niet te vrezen dat de magistraat in de toekomst de vrijheden van de corporaties verder met de voeten zou blijven treden? De katholieke bakkers gaven te kennen het gezag van hun nieuwe dekens niet te erkennen, en enkel aan het vorige, rechtmatig gekozen ambachtsbestuur verantwoording verschuldigd te zijn[121]. Hun kapelaan beweerde dat de nieuwe dekens niet gehoorzaamd dienden te worden 'als egeen vrouwen mannen wesende'[122]. Op hun beurt deden de calvinistische dekens van de visverkopers hun beklag bij de schepenen over de oprichting van de 'pretense confrerie' door hun katholieke suppoosten. Dit was gebeurd 'nyet alleen sonder consent maer oyck tegen den danck ende wille ende in grooten verachteringhe vanden autoritheyt vanden voorschreven dekens supplianten…'. De opstandigheid kon niet geduld worden, daar dit kon dienen 'tot zeer quaden en periculeusen exemplen voor dandere supposten van alle ambachten jae oick gulden'[123]. Ook de calvinistische meesters respecteerden het gezag van hun dekens niet altijd. Zo vernielden een paar vleeshouwers in 1581 'tegen den danck ende wille vande dekens' twee heiligenbeelden op de ambachtskamer in het vleeshuis[124].

  De gezagscrisis in de ambachtswereld was onmiskenbaar het gevolg van een breuk met oude, meer democratische gebruiken: in een rekest van 21 maart 1581 vroegen de (katholieke) oude dekens, oudermans, busmeesters en altaarmeesters van de chirurgijns-barbiers de magistraat op te treden tegen de nieuwe dekens. Zij hadden namelijk een busmeester aangesteld zonder de oude costuimen van het ambacht te eerbiedigen. Deze bepaalden dat de busmeesters niet tegelijk deken of ouderman mochten zijn en verkozen dienden te worden bij 'gemeyne voyse'. De magistraat ondernam evenwel niets om dit misbruik te bestraffen[125].

 

Op 17 augustus 1585 'reconcilieerde' Antwerpen zich met Filips II van Spanje. Ontegensprekelijk vormde deze gebeurtenis een keerpunt in de geschiedenis van de stad. Tijdens de katholieke restauratie zou Antwerpen door het gezamenlijke offensief van geestelijke en wereldlijke gezagdragers uitgebouwd worden tot een bolwerk van de Contrareformatie[126]. Peter Burke sprak in dit opzicht over het contrast tussen 'two Antwerps': voor de overgave aan Farnèse was Antwerpen 'an outward-looking, free-thinking, cosmopolitan, independent city', waar plaats was voor 'cultural as well as economic exchanges'. Na 1585 zou Antwerpen zich ontwikkeld hebben tot een 'more inward-looking, orthodox society which formed part of a courtly, Catholic culture'[127]. De maatschappelijke transformatie bracht vanzelfsprekend een diepgaande verandering van het bestaande systeem van sociale relaties met zich mee[128].

  Het is de vraag in hoeverre het voorgaande opgaat voor de ambachtswereld. Aangezien de corporatieve organisatie een verstrengeling inhield van economische, sociale én religieuze aspecten, vormen de godsdienstige praktijken van de ambachten een bruikbare indicator voor bredere ontwikkelingen binnen de corporatieve wereld. De godsdienstige aspecten overstijgen met andere woorden het zuiver religieuze kader.

  De gebeurtenissen uit 1581 tonen aan dat men voorafgaand aan de reconciliatie reeds kan spreken van een zekere 'katholieke vitaliteit'[129] bij een deel van de Antwerpse ambachtslieden. Het blijft echter de vraag in welke mate men zich na 1585 zich nog aangetrokken voelden tot de collectieve godsdienstige praktijken, en op zoek ging naar de 'verloren tijd' van voor het Calvinistisch Bewind.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] H. VAN DER WEE, The Growth of the Antwerp Market and the European Economy (fourteenth-sixteenth centuries), vol. II, Den Haag, 1963, p. 5.   

[2] H. SOLY, Economische en sociaal-culturele structuren: continuïteit en verandering, in: J. VAN DER STOCK (ed.), Stad in Vlaanderen. Cultuur en maatschappij 1477-1795, Brussel, 1991, p. 32.

[3] H. VAN DER WEE, The Growth of the Antwerp Market, vol. II, p. 119-132.

[4] L. VOET, De gouden eeuw van Antwerpen: bloei en uitstraling van de metropool in de zestiende eeuw, Antwerpen, 1973, p. 161-163; H. VAN DER WEE, The Growth of the Antwerp Market, vol. II, p. 199-207, 280-282. Voor de technische aspecten zie o.a. ID., Antwerpens bijdrage tot de ontwikkeling van de moderne geld- en banktechniek, in: Tijdschrift voor Economie, 4 (1965), p. 488-500.

[5] A.K.L. THIJS, Van "werkwinkel" tot fabriek. De textielnijverheid te Antwerpen (ende 15de-begin 19de eeuw), Brussel, 1987,p.41-89.

[6] W. BRULEZ, De handelsbalans der Nederlanden in het midden van de zestiende eeuw, in: Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden, xxi (1966-67), p. 291; A.K.L. THIJS, Van "werkwinkel" tot "fabriek",

 p. 55-57.

[7] A.K.L. THIJS, Van "werkwinkel" tot fabriek, p. 159-170, 178.

[8] C. WYFFELS, De oorsprong der ambachten in Vlaanderen en Brabant, Brussel, 1951, p. 80-84.

[9] H. VAN DER WEE, The Growth of the Antwerp Market, vol. II, p. 194.

[10] E. SCHOLLIERS, Vrije en onvrije arbeiders, voornamelijk te Antwerpen in de zestiende eeuw, in: Bijdragen voor de Geschiedenis, XI (1956), p. 285-295; Voor de rest van West-Europa cf. H. KAMEN, The Iron Century. Social Change in Europe 1550-1660, London , 1971.

[11] H. SOLY, Economische en sociaal-culturele structuren: continuïteit en verandering, in: J. VAN DER STOCK (ed.), Stad in Vlaanderen. Cultuur en maatschappij 1477-1795, Brussel, 1991, p. 32; E. SCHOLLIERS, Vrije en onvrije arbeiders, p. 298-300.

[12] H. SOLY, Urbanisme en kapitalisme te Antwerpen in de 16de eeuw. De stedenbouwkundige en industriële onderneming van Gilbert van Schoonbeke, Brussel, 1977, p. 202, 226, 281.

[13] Zie o.a. E. SCHOLLIERS, De lagere klassen. En kwantitatieve benadering van levensstandaard en levenswijze, in: Antwerpen in de XVIde eeuw, Antwerpen, 1985, p. 161-180.

[14] G. MARNEF, Antwerpen in de tijd van de Reformatie. Ondergronds protestantisme in een handelsmetropool (1550-1577), Antwerpen, 1996, p. 29.

[15] Ibid., p. 31. Het is slechts mogelijk de spreiding na te gaan van de gemeyne burgers die in de lening contribueerden.

[16] P. BENEDICT, French cities from the sixteenth century to the Revolution: An overview, in: Id. (ed.), Cities and Social Change in Early Modern France, London, 1989, p. 13.

[17] H. SOLY, De groei van een metropool, p. 86-92.

[18] Berekend op basis van de gegevens vermeld in: G. MARNEF, Antwerpen in de tijd van de Reformatie, p. 52.

[19] G. MARNEF, o.c., p. 53. Het percentage is gebaseerd op een in 1571 gehouden volkstelling. Voor 278 gezinshoofden wonend in veertien straten van de eerste wijk bleven de gegevens bewaard. In vijf straten oefende meer dan vijftig percent van de gezinshoofden hetzelfde beroep uit.

[20] J. VAN ROEY, De correlatie tussen het sociale- beroepsmilieu en de godsdienstkeuze te Antwerpen op het einde der XVIde eeuw, in: Bronnen voor de religieuze geschiedenis van België. Middeleeuwen en Moderne Tijden, Leuven, 1968, p. 239-257. Id., De sociale structuur en de godsdienstige gezindheid van de Antwerpse bevolking op de vooravond van de Reconciliatie met Farnèse (17 augustus 1585). Onuitgegeven proefschrift R.U.G., 1963.

[21] A.M. KINT, The Community of Commerce, p. 60.

[22] L. VOET, De gouden eeuw, p. 295.

[23] J. VAN ROEY, De correlatie, p. 243. De voorzichtigheid waarmee deze cijfers benaderd dienen te worden, wordt verder geïllustreerd door het feit dat er slechts gegevens beschikbaar zijn voor wijken I tot en met VII. De overschatting van het belang van de commerciële sector wordt verklaard door de oververtegenwoordiging van handelaars in de centraal gelegen wijken (cf. supra). Algemener betekent dit dat de concentratie van bepaalde beroepen in specifieke wijken en straten waarvoor al dan niet cijfers bewaard zijn, het globale beeld ongetwijfeld vertekenen.

[24] Een gelijkaardig patroon werd vastgesteld voor andere Europese steden; zie o.a. J. FARR, Consumers, commerce and the craftsmen of Dijon: the changing social and economic structure of a provincial capital, 1450-1750, in: P. BENEDICT (ed.), Cities and Social Change, p. 154-156: '… this suggests that within certain sectors of the urban economy the relationship between the number of people active in a given craft or craft sector and its relative tax standing was an inverse one … It is striking how often the median tax assesment of a fundamental element within the urban economy declined as its total size increased' (p. 156).

[25] A.M. KINT, The Community of Commerce, p. 121.

[26] V. JOUKES, Processies en ommegangen in Antwerpen in de zeventiende eeuw (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), K.U.L., 1990; zie bijlagen.

[27] E. SCHOLLIERS, Loonarbeid en honger. De levensstandaard in de Xve en XVIe eeuw te Antwerpen, Antwerpen, 1960, p. 163-165, 177, 189-190, 247. Voor de huishuurindices zie ook: Id., De lagere klassen, p. 170-179.

[28] Cf. H. SOLY, Urbanisme en kapitalisme te Antwerpen in de 16de eeuw. De stedenbouwkundige en industriële onderneming van Gilbert van Schoonbeke, Brussel, 1977.

[29] H. SOLY, De groei van een metropool, p. 92.

[30] A.M. KINT, The Community of Commerce, p. 128, 141-146.

[31] C. LIS en H. SOLY, Neighbourhood Social Change in West European Cities. Sixteenth to Nineteenth Centuries, in: International Review of Social History, 38 (1993), p. 9-13.

[32] H. SOLY, Sociale relaties in Antwerpen in de zestiende eeuw, in: J. VAN DER STOCK ed., Antwerpen. Verhaal van een metropool. 16de-17de eeuw, Gent, 1993, p. 42-43.

[33] P. BENEDICT, French cities, p.47. De twee klassieke studies over de culturele polarisatie in de Nieuwe Tijden zijn: P. BURKE, Popular Culture in Early Modern Europe, London, 1978 en R. MUCHEMBLED, Culture populaire et culture des élites dans la France moderne (Xve-XVIIIe siècle), Paris, 1978. Zie ook P. BURKE, Volkscultuur in Europa, 1500-1800 (oorspronkelijke titel: Popular Culture in Early Modern Europe, London, 1978), Amsterdam, 1990, p. 7-14 (inleiding tot de Nederlandse uitgave).

[34] H. SOLY, Openbare feesten in Brabantse en Vlaamse steden, 16de-18de eeuw, in: Het openbaar initiatief van de gemeenten in België. Historische grondslagen (Ancien Régime), Brussel, 1984, p. 605-631; Id., Plechtige intochten in de steden van de Zuidelijke Nederlanden tijdens de overgang van Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd: communicatie, propagande, spektakel, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 97 (1984), p. 341-361; P. VANDENBROECK, Stadscultuur: tussen bovengrondse eenheid en onderhuidse strijd, in: Stad in Vlaanderen, p. 86-87.

[35] G. MARNEF, Antwerpen in de tijd van de Reformatie, p. 74-75. Voor kritiek op het gebruik van het begrip 'volkscultuur', zie o.a. W. FRIJHOFF, Publieke beschavingsoffensieven in de vroegmoderne tijd, in: Volkskundig Bulletin, 11 (1985), 2, p. 99-101.

[36] Zie o.a. H. DECEULAER, Conflicten en conflictregeling in de Antwerpse ambachtswereld (1585-1796). Een verkenning van de juridische en sociaal-politieke aspecten op het lokale terrein, in: C. LIS en H. SOLY (eds.), Werken volgens de regels. Ambachten in Brabant en Vlaanderen 1500-1800, Brussel, 1994, p. 137-177.

[37] R. BOUMANS, Het Antwerpse stadsbestuur voor en tijdens de Franse overheersing. Bijdrage tot de ontwikkelingsgeschiedenis van de stedelijke bestuursinstellingen van de Zuidelijke Nederlanden, Brugge, 1965, p. 26-38.

[38] C. LIS en H. SOLY, Corporatisme, onderaanneming en loonarbeid. Flexibilisering en deregulering van de arbeidsmarkt in Westeuropese steden, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, XX (1994), supplement 2,

p. 368-372; A.K.L. THIJS, Van "werkwinkel", p. 393-394.

[39] A.K.L. THIJS, Van "werkwinkel" tot fabriek, p. 211-215.

[40] H. SOLY, Sociale relaties, p. 41.

[41] H. VAN WERVEKE, Ambachten en erfelijkheid, Antwerpen-Utrecht, 1942,

p. 7-10; J. FARR, Consumers, commerce and the craftsmen of Dijon, p. 144-145.

[42] E. SCHOLLIERS, Vrije en onvrije arbeiders, p. 292.

[43] E. SCHOLLIERS, De lagere klassen, p. 167.

[44] C. LIS en H. SOLY, Corporatisme, onderaanneming en loonarbeid, p. 376-380.

[45] E. SCHOLLIERS, Vrije en onvrije arbeiders, p. 317-322.

[46] A.M. KINT, The Community of Commerce, p. 157-160.

[47] G. MARNEF, Antwerpen in de tijd van de Reformatie, p. 51.

[48] R. MUCHEMBLED, Omgangsvormen en rituelen, in: J. VAN DER STOCK ed., Stad in Vlaanderen, p. 102; J. FARR, Consumers, commerce and the craftsmen of Dijon, p. 246-247.

[49] G. MARNEF, Antwerpen in de tijd van de Reformatie, p. 265-266.

[50] Ibid., hoofdstuk 4: 'De katholieke Kerk: een gemeenschap in crisis?', p. 77-90.

[51] G. MARNEF, Tussen tolerantie en repressie: protestanten en religieuze dissidenten te Antwerpen in de zestiende eeuw, in: H. SOLY en A.K.L. THIJS (eds.), Minderheden in Westeuropese steden (16de-20ste eeuw), Belgisch Historisch Instituut te Rome, Bibliotheek, dl. 34, Brussel-Rome, 1995, p. 189-213.

[52] De term werd het eerst gebruikt door: A.J. ROELINK, Het Calvinisme, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, deel IV, Utrecht-Antwerpen, 1952, p. 286-288. Zie ook: R. VAN UYTVEN, Invloeden van het sociale en professionele milieu op de godsdienstkeuze te Leuven en Edingen, in: Bronnen voor de religieuze geschiedenis van België. Middeleeuwen en Moderne Tijden. Actes du Colloque de Bruxelles 30 nov.-2 déc. 1967 (Ie et IIe sections), Leuven, 1968, p. 259.

[53] R. BOUMANS, De getalsterkte van katholieken en protestanten te Antwerpen in 1585, in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis, XXX (1952), p. 741-798; J. VAN ROEY, De correlatie tussen het sociale- beroepsmilieu en de godsdienstkeuze te Antwerpen op het einde der XVIde eeuw, in: Bronnen voor de religieuze geschiedenis van België. Middeleeuwen en Moderne Tijden, Leuven, 1968, p. 239-257. Id., De sociale structuur en de godsdienstige gezindheid van de Antwerpse bevolking op de vooravond van de Reconciliatie met Farnèse (17 augustus 1585). Onuitgegeven proefschrift R.U.G., 1963.

[54] Cf. Hoofdstuk 1, p. 8, 11.

[55] G. MARNEF, Antwerpen in de tijd van de Reformatie, p. 238-239.

[56] H. VAN DER WEE, The Economy as a Factor in the Start of the Revolt in the Southern Netherlands, in: Acta Historiae Neerlandicae, 5 (1971), p. 52-67 spreekt van 'a spiritual emancipation' (p. 52, 55).

[57] G. MARNEF, Antwerpen in de tijd van de Reformatie, p. 236, 267.

[58] J. VAN ROEY, De correlatie, p. 256.

[59] H. VAN DER WEE, The Economy as a Factor, p. 66. De omvang en de beweeglijkheid van de kerkelijke middengroepen in Antwerpen blijkt uit het feit dat in 1570 na koninklijk en pauselijk pardon veertienduizend personen zich reconcilieerden. De politieke conjunctuur was hierbij de voornaamste bepalende factor. Cf. G. MARNEF, Antwerpen in de tijd van de Reformatie, p. 177, 269.

[60] R.S. DUPLESSIS, Lille and the Dutch Revolt. Urban Stability in an era of Revolution 1500-1582, Cambridge, 1991. Zie vooral: Part One: Forces of revolt and stabilizing structures (P. 17-194): Introduction (p. 1-16) en hfdst. 4: Impoverishment and intervention (p. 119-157); Conclusion: Stability in revolution (p. 307-320).

[61] H. VAN DER WEE, The Economy as a Factor, p. 189-191.

[62] I.v.m. deze 'kleine warenproductie' cf. R. DUPLESSIS en M.C. HOWELL, Reconsidering the Early Modern Economy: The Cases of Leiden and Lille, in: Past and Present, 94 (1982), p. 49-84.

[63] Zie de bedenkingen van C. LIS en H. SOLY, Ambachtsgilden in vergelijkend perspectief: de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden, 15de-18de eew, in: ID. (eds.), Werelden van verschil. Ambachtsgilden in de Lage Landen, Brussel, 1997, p. 12-15.

[64] R. DUPLESSIS en M.C. HOWELL, Leiden, Lille, p. 80.

[65] C. LIS en H. SOLY, Exportgewerbe, Zünfte und kapitalistische Entwicklungen in den Nördlichen und Südlichen Niederlanden im späten Mittelalter und der frühen Neuzeit, in: W. REININGHAUS, ed., Zunftlandschaften in Deutschland und den Niederlanden im Vergleich, s.l.,    s.d., vrl. p. 53-58; Id., Corporatisme, onderaanneming en loonarbeid. Flexibilisering en deregulering van de arbeidsmarkt in Westeuropese steden, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, XX (1994), supplement 2, p. 265-390.

[66] C. LIS en H. SOLY, Ambachtsgilden, p. 14; Voor de kenmerken van de Rijselse 'lichte draperie', cf. R.S. DUPLESSIS, Lille and the Dutch Revolt, p. 90-91.

[67] H. SOLY, Economische vernieuwing en sociale weerstand. De betekenis en aspiraties der Antwerpse middenklasse in de zestiende eeuw, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 83 (1970), p. 520-535.

[68] De aanwezigheid van meesters uit de bouwambachten moet in het licht gezien worden van Van Schoonbeke's activiteieten als bouwondernemer. Cf. Id., Urbanisme en kapitalisme te Antwerpen in de 16de eeuw. De stedenbouwkundige en industriële onderneming van Gilbert van Schoonbeke, Brussel, 1977.

[69] Cf. Hoofdstuk I.

[70] C. LIS en H. SOLY, Ambachtsgilden, p. 19.

[71] Over de druk die de ambachtsdekens via deze vertegenwoordiging op de magistraat konden uitoefenen, zie Hoofdstuk I, p. 6.

[72] Voor het verband tussen de politieke macht van de ambachten in de Zuidelijke Nederlanden en het ontplooien van kapitalistische initiatieven door ambachtsmeesters-ondernemers, cf. C. LIS en H. SOLY, Exportgewerbe, p. 57-58.

[73] A.K.L. THIJS, Van "werkwinkel", p. 219-224, 227-234, 238-241.

[74] R.S. DUPLESSIS, Lille and the Dutch Revolt, p. 141-155, 158.

[75] C. LIS en H. SOLY, Armoede en kapitalisme in preïndustrieel Europa, Antwerpen/Amsterdam, 1980, p. 107-108, 111-114.

[76] G. MARNEF, Antwerpen in de tijd van de Reformatie, p. 239-240. Ook voor het aloude schippersambacht werd deze aanhankelijkheid aan het traditionele geloof vastgesteld. Cf. J. VAN ROEY, De Antwerpse schippers als sociaal-professionele groep en hun houding inzake godsdienst in het laatste kwart van de zestiende eeuw, in: (overdruk uit:) Mededelingen van de Marine Academie, xix (1967), p. 1-7.

[77] Een afzonderlijk passementweversambacht zag pas het licht in 1563. Lid- maatschap van het zijdeweversambacht werd slechts in 1580 verplicht voor alle zijdewevers. Cf. A.K.L. THIJS, Van "werkwinkel", p. 125, 193-194. Voor het belang van de zijdenijverheid voor de Antwerpse economie cf. Ibid., p. 126-127, 141-146. De inwijking van calvinistische zijdewevers droeg bij tot het protestantse overwicht in deze sector. Aangezien het merendeel van deze handwerkers evenwel om economische redenen naar Antwerpen uitweek, moet aan de factor immigratie geen doorslaggevende rol worden toegekend. Cf. Ibid., p. 124-125.

[78] G. MARNEF, Antwerpen in de tijd van de Reformatie, p. 238. De uitdrukking komt van: Ph. BENEDICT, Rouen during the Wars of Religion, Cambridge, 1981, p. 80.

[79] Cf. Hoofdstuk I, p. 7.

[80] A.K.L. THIJS, Van "werkwinkel", p. 406-408.

[81] Voor de oude ambachten vormde de patroonheilige een 'constituerend onderdeel van de groepsidentiteit'. Cf. A.K.L. THIJS, religieuze rituelen in het emancipatieproces van Vlaamse en Brabantse handwerks- gezellen(zestiende-negentiende eeuw), in: C. LIS en H. SOLY (eds.), Werken volgens de regels. Ambachten in Brabant en Vlaanderen 1500-1800, Brussel, 1994, p. 239.

[82] A.K.L. THIJS, Van "werkwinkel", p. 402-407, toonde dit aan voor de vertegenwoordigers van de oude textielsectoren.

[83] J. FARR, Hands of Honor: Artisans and their World, 1550-1650, Ithaca, 1988, p. 232.

[84] F. PRIMS, De groote cultuurstrijd, I De Religionsvrede 1578-1581, Antwerpen, 1942, II De Christelijke Republiek 1581-1585, Antwerpen, 1943; Id., Geschiedenis van Antwerpen, zesde deel-A, Antwerpen, 1982 (oorspronkelijke uitgave: 1927-1949), p. 89-135; Id., De Beeldstormerij van 1581, in: Antwerpiensia, dertiende reeks (1939), p. 183-189.

[85] Cf. de kritiek van J. VAN ROEY, Antwerpen als protestants centrum in het laatste kwart van de 16de eeuw, in: F. DE NAVE (ed.), Antwerpen en de scheiding der Nederlanden (17 augustus 1585), Antwerpen, 1986, p. 35, 50. Zie ook: 2.1 'protestantse ambachtslieden', p. 15-17.

[86] H. ENNO VAN GELDER, Van opstand via vrede naar oorlog, 1576-1578, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Deel V, Utrecht-Antwerpen, 1952, p. 75-115; G. MARNEF, The Changing Face of Calvinism in Antwerp, 1550-1585, in: A. PETTEGREE, A. DUKE en G. LEWIS (eds.), Calvinism in Europe 1540-1620, Cambridge, 1994, p. 143-159.

[87] Ibid., p. 98-99.

[88] G. MARNEF, Brabants calvinisme in opmars: de weg naar de calvinistische republieken te Antwerpen, Brussel en Mechelen 1577-1580, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 70 (1987), p. 9.

[89] H. ENNO VAN GELDER, Van opstand, p. 106.

[90] F. PRIMS, De groote cultuurstrijd, p. 46-47.

[91] H. SOLY, Sociale relaties, p. 39-40; A.M. KINT, The Community, p. 316.

[92] Hoofdstuk I, p. 11.

[93] G. MARNEF, Antwerpen in de tijd van de Reformatie, p. 42.

[94] F. PRIMS, De groote cultuurstrijd, p. 92; H. ENNO VAN GELDER, Van opstand, p. 105.

[95] G. MARNEF, Brabants calvinisme, p. 12-14.

[96] G. MARNEF, Antwerpen in de tijd van de Reformatie, p. 272-273.

[97] J. ANDRIESSEN, De katholieken te Antwerpen (1577-1585), in: Bijdragen tot de geschiedenis, 70 (1987), p.62.

[98] G. MARNEF, Brabants calvinisme, p. 10. Voor een weergave van de artikelen van de 'provisionele' (1578-79) en de 'eeuwige' religievrede (1579-81) cf. F. PRIMS, De groote cultuurstrijd, p. 79-80, 105-108, 132-135.

[99] Zelfs na de schorsing van de katholieke eredienst op 1 juli 1581 bleef er in Antwerpen plaats voor andersdenkenden (katholieken en lutheranen). De katholieken kregen twee kapellen toegewezen waar ze volgens hun eigen ritus konden trouwen en dopen. In geen enkele stad in Vlaanderen of in het Noorden genoten de katholieken dit voorrecht. Cf. J. VAN ROEY, Antwerpen als protestants centrum, p. 45.

[100] F. PRIMS, De groote cultuurstrijd, p. 79, 108. Zie ook de magistraatsordonnantie op het werkverbod op heiligendagen van 24 januari 1580: P. GENARD, Ordonnantien van het Antwerpsch magistraat, rakende de godsdienstige geschillen der XVIe eeuw, in: Antwerpsch Archievenblad, III (1866), p. 410 (nr. 443).

[101] P. GENARD, Ordonnantien, dl. III , p. 440-441 (nr. 473).

[102] P. GENARD, Ordonnantien, dl. IV , p. 115-116 (nr. 537).

[103] C. DE CLERCQ, Kerkelijk leven, in: Antwerpen in de XVIe eeuw, Antwerpen, 1975, p. 63; F. PRIMS, Geschiedenis, zesde deel-A, p. 98-99; Id., De groote cultuurstrijd, p. 104.

[104] F. PRIMS, Geschiedenis, zesde deel-A, p. 96-97.

[105] Ibid., p. 109.

[106] S. GRIETEN, De geschiedenis van het gebouw. De kathedraal in de 17de en 18de eeuw, in: W. AERTS (ed.), De Onze-Lieve-Vrouwekathedraal van Antwerpen, Antwerpen, 1993, p. 140. De kerktoren fungeerde eveneens als stadstoren, speelde een belangrijke rol bij  liturgische en wereldse plechtigheden, bij de beveiligingen van de stad tegen vijandelijkheden en brand en voor de tijdsaanduiding. Daarenboven lag de kathedraal in het rijkste, centrale stadsgedeelte.

[107] De kerk werd zo genoemd omdat de parochie zich gedeeltelijk buiten de wallen uitstrekte. Cf. M. J. MARINUS, De Contrareformatie te Antwerpen (1585-1676). Kerkelijk leven in een grootstad, Antwerpen, 1996, p. 25.

[108] F. PRIMS, De Beeldstormerij van 1581, in: Antwerpiensia. Losse bijdragen tot de Antwerpse geschiedenis, dertiende reeks (1939), p. 183-189.

[109] SAA, PK 659 (rekestboek 1581), f. 123r°.

[110] Ibid., f. 123v°.

[111] Het ging om: buildragers, huidevetters en schoenmakers, smeden, timmerlieden, metselaars, houtbrekers, kleermakers, lijndraaiers, lakenbereiders, chirurgijns en barbiers, visverkopers, bakkers, brouwers, kuipers, bontwerkers, meerseniers, hoveniers en mandenmakers. Cf. SAA, PK 659, f. 123v°, 127v°, 189v°-190r°. D. PAPEBROCHIUS, Annales Antverpienses ab urbe condita ad annum M.DCC, dl. 4, F.H. MERTENS en E. BUSCHMANN (eds.), Antwerpen, 1847, p. 42-43, vermeldt ook nog de schrijnwerkers, schippers, kousmakers, oudekleerkopers en wijntaverniers. Van deze ambachten bleven de rekesten niet bewaard.

[112] F. PRIMS, Altaarstudieën. Het Antwerpsch Altarenvraagstuk, in: Antwerpiensia. Losse bijdragen tot de Antwerpsche geschiedenis, twaalfde reeks (1938), p. 285-339, dertiende reeks (1939), p. 278-439.

[113] Cf. p. 19-20.

[114] SAA, PK 659, f. 189 v°-190 r°.

[115] SAA, PK 659, f. 71v°-72r°.

[116] SAA, PK 659, f. 69v°-70r°.

[117] SAA, PK 659, f. 190 r°.

[118] F. PRIMS, Het altaar van de hoveniers, in: Antwerpiensia, dertiende reeks (1939), p. 340. Deze devotiepraktijken zijn zeer betekenisvol aangezien de cultus van Onze-Lieve-Vrouw op 't Stokske na 1545, onder invloed van het opkomend gedachtengoed van humanisten en reformatoren, volledig weggedeemsterd was. Cf. G. MARNEF, Antwerpen in de tijd van de Reformatie, p. 83-85.

[119] SAA, GA 4590 (rekeningen wijntaverniers 1563-1624), p. 182.

[120] E. GEUDENS, Het hoofdambacht der meerseniers (godsdienst- en kunstzin - III), Antwerpen, 1891, p. 83.

[121] SAA, PK 659, f. 71 v°-72 v°.

[122] SAA, PK 659, f. 123 v°.

[123] SAA, PK 659, f. 69 v°-70 r°.

[124] De feiten worden vermeld in een rekest van 15 juni 1589: SAA, PK 668, f. 35r°.

[125] SAA, PK 659, f. 63 v°-64 r°.

[126] A.K.L. THIJS, Van Geuzenstad tot contrareformatorisch bolwerk. Maatschappelijke betekenis van de kerk in contrareformatorisch Antwerpen,Turnhout, 1990.

[127] P. BURKE, Antwerp, a Metropolis in Comparative Perspective, Gent, 1993, p. 68-69.

[128] H. SOLY, Sociale relaties, p. 37.

[129] J. ANDRIESSEN, De katholieken te Antwerpen, p. 72.