Een interdisciplinair model voor ostentatieve consumptie. (Thomas Pollet) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL II De paradox ontrafeld?
3.1 Inleiding
In hoofdstuk 2 behandelden we enkele economische perspectieven en gingen we na hoe deze Veblen’s model (hfst. 1) aanvulden. We kwamen daarbij tot de conclusie dat de (neo-)klassieke economie geen verklaring kan bieden voor de verspilling zoals die optreedt bij ostentatieve consumptie. Een aantal economen, bijvoorbeeld Duesenberry (1949), construeerden een verklaringsmodel waarbij sociale factoren een fundamentele rol spelen. Sociologische aspecten zijn dus essentieel voor een model ter analyse van ostentatieve consumptie.
In dit hoofdstuk zullen we trachten na te gaan welk sociologische inzichten bruikbaar zijn voor het aanpassen van Veblen’s initiële model. Vanzelfsprekend zullen we ons hier moeten beperken tot enkele perspectieven op (ostentatieve) consumptie. De sociologie van de consumptie mag dan wel een ‘prille’, volgens sommige auteurs zelf onbestaande vertakking binnen de sociologie zijn, de hoeveelheid literatuur is toch aanzienlijk (Shove & Warde , 1998; Langlois, 2002). We distilleren dan ook slechts enkele belangrijke perspectieven en inzichten uit de brede waaier die de theoretische sociologie ons biedt (voor een overzicht zie: Miles , 1998; Gabriel & Lang, 1995; Ritzer et al., 2001).
Eerst bespreken we het denken van Norbert Elias om Veblen’s inzichten rond de wisselwerking cultuur-psychè beter te begrijpen. Vooral de concepten sociogenese en psychogenese (3.2) lijken bruikbaar. We werken hier eveneens het concept (sociale) habitus uit. Dit concept sluit aan bij Veblen’s habits (of thought) (cfr. 1.2.2). Tevens tonen we hier aan hoe ostentatieve consumptie een complement van geweld kan zijn. Een thema dat ook sprake komt in de bijlage, waar we de potlatchals vorm van ostentatieve consumptie bespreken.
Vervolgens geven we aan de hand van enkele historische studies aan hoe we de notie consumptiemaatschappij(3.3) kunnen begrijpen. We geven hier een aanzet tot een analyse van de psychogenese en sociogenese van ostentatieve consumptie. We geven aan hoe we Elias concepten kunnen toepassen op (ostentatieve) consumptie in moderne en postmoderne samenlevingen.
We hanteren de inzichten van Bourdieu (1979) om de relatie smaak ostentatieve consumptie verder uit te diepen. Veblen (1899) gaf reeds aan dat smaak geen natuurlijk gegeven is maar beïnvloed werd door prijs (1.2.5). We verduidelijken hier de rol van smaak (en levensstijl ) als mediator van de relatie klasse ostentatieve consumptie. Tevens hanteren we de inzichten van Bourdieu om het concept habitus verder uit te diepen.
Na deze bespreking werken we een ander thema uit dat in de sociologische literatuur naar voren komt: consumptie en identiteit . Dit kwam reeds ter sprake bij Veblen (1899) maar hij behandelde dit niet uitvoerig. We gebruiken daarbij de inzichten van Beck , Bauman en Giddens .
Tenslotte gaan we dieper in op het thema consumptie als signaal . Veblen (1899) gaf reeds aan dat ostentatieve consumptie een signaal van pecuniary repute was. Dit inzicht van consumptie als signaal werken we verder uit aan de hand van Baudrillard (1970). Tevens staan we stil bij Baudrillard’s kritiek op Galbraith (1991).
Tot besluit van dit hoofdstuk verwerken we net als bij de voorgaande hoofdstukken deze inzichten in ons theoretische kader. We passen daarbij Veblen’s initiële inzichten aan met diegene die we hier bespreken.
3.2 Over interdependentie, psychogenese, sociogenese en geweld
We beroepen ons in dit gedeelte op het denken van Norbert Elias . Het is niet de bedoeling om een overzicht te geven van het volledige oeuvre[144] van Elias en evenmin om alle kritieken die zijn werk uitlokte te bespreken. We behandelen hier slechts die zaken die we kunnen hanteren en toepassen bij de ontwikkeling van het model voor ostentatieve consumptie dat we ontwikkelen. Het is een aanzet tot een integratie van het denken van Elias binnen de literatuur over (ostentatieve) consumptie, waarvoor het zeker een waardevolle bijdrage is (Finkelstein, 1998: 13).[145]
3.2.1. Over sociogenese , psychogenese en habitus
In dit gedeelte staan we stil bij de concepten psychogenese – sociogenese en hoe we deze kunnen inpassen in ons model.
In hoofdstuk 1 bespraken we reeds de wisselwerking zoals Veblen (1899) die zag tussen psychè en cultuur. Verder gaven we in hoofdstuk 3 aan dat pure economische modellen slechts weinig ruimte bieden voor de notie ‘habits ’. Elias ’ perspectief kan naar onze mening een wezenlijke bijdrage leveren in de verduidelijking in het ontstaan van ‘habits’ en de relatie tussen psychè en samenleving.
Elias (1971) poneert dat wanneer we een sociologisch probleem beschouwen, we de sociogenese ervan moeten onderzoeken (Delzescaux, 2002: 22; van Krieken, 1998: 67; ibid., 2001: 357). Sociogenese is te begrijpen als de talrijke en steeds veranderende interdependentieprocessen waarin actoren (hier: individuen) met elkaar verbonden worden. Elias (1971; 1982a-b) ziet individuen als interdependent, eerder dan losstaand wat het gangbare perspectief is binnen de economische en soms zelfs binnen de sociale wetenschappen (van Krieken, 1998: 55-58). Mensen worden slechts mensen binnen een netwerk, een web als het ware, van sociale relaties (Elias, 1971; van Krieken, 1998: 55). Volgens Elias (1983: 143) is deze interdependentie reeds aanwezig bij kinderen (van Krieken, 1998: 59, 67). Hij gebruikt de term figuraties om deze interdependenties te beschrijven. Daardoor wil hij het onderscheid individu versus samenleving te vermijden (Elias, 1971: 144; Menell, 1989: 254; van Krieken, 1998: 56-58).[146]
Elias (1971: 114; 1982b: 262-263) verwachtte dat de term figuratie een kernconcept zou worden binnen de sociologie. Hij hoopte dat het de (theoretische) antithese tussen individu en samenleving zou opheffen. Door het concept figuratie zou de sociologie op een ander spoor gezet worden, weg van Scylla: het methodologische individualisme en weg van Charibdis, de samenleving als theoretisch construct (Elias, 1982b: 248; Menell, 1989: 254-256). Het concept figuratie is verbonden aan het concept macht[147] en te omschrijven als een netwerk van mensen met wisselende machtsbalansen (Bogner, 1986: 393; Menell, 1989: 250-251).[148] Elias zag samenlevingen als processen van “verwevenheid”, de figuraties die mensen vormen door hun handelingen (van Krieken, 1998: 57). Hij gebruikt de analogie van het dansen als een illustratie van wat figuraties eigenlijk zijn (Elias, 1982b: 262). Hoewel we in algemene termen kunnen spreken over dansen in het algemeen kan niemand zich een dans voorstellen als een externe structuur los van het individu (Elias, 1982b: 262; van Krieken, 1998: 58). Dansen kunnen dus gedanst worden door allerlei mensen, maar zonder:
“a plurality of reciprocally oriented and dependent people there is no dance” (Elias , 1982b: 262).
Dus, zoals dansen, zijn figuraties relatief onafhankelijk van de individuen in het hier en het nu, maar niet van individuen an sich. Het is eveneens zo dat zelfs wanneer alle individuen die de dans dansten, zouden sterven en vervangen zouden worden door anderen dat de dans dan nog verder bestaat, maar de dans bestaat, net als de figuratie, enkel door activiteit of dynamiek (Elias , 1982b: 262; ibid., 1983: 142; van Krieken, 1998: 58). Wanneer de activiteit stopt, stopt ook de dans. Dit alles geldt zowel voor dansen als voor figuraties.
Samenvattend, figuraties zijn relatief onafhankelijk van de specifieke individuen die haar constitueren maar niet van individuen tout court (Elias , 1971: 145; ibid., 1983: 27, 142; van Krieken, 1998: 58). De maatschappelijke structuur is in essentie te zien als een ingewikkeld vervlechtingpatroon, een web van relaties (van Krieken, 1998: 56-57). Elias (1971; 1982a-b) legt daarbij nadruk op het dynamisch, procesmatig karakter van de samenleving en haar instituties (van Krieken, 1998: 65-71; ibid., 2001: 357). Figuraties zijn immers steeds dynamisch. Net zoals de samenleving (als geheel van figuraties) een dynamisch gegeven is, dienen we het leven van een individu op dezelfde wijze te beschouwen, als ware het in flux (Elias, 1971: 130; van Krieken, 2001: 357).
Daar waar binnen de “mainstream-sociologie” evolutionaire , dynamische perspectieven van de hand werden gewezen, wijst Elias op de noodzaak van een procesmatig perspectief (Goudsblom, 1995).
Alle bewuste handelingen, waaronder bijvoorbeeld ostentatieve consumptie, worden beïnvloed door deze (onbewuste) interdependentie met anderen (Elias , 1971: 145).[149] Wanneer we teruggrijpen naar hoofdstuk 3 waar we beargumenteerden dat het sociale het (rationele) economische handelen van individuen beïnvloed, biedt de idee van interdependentie een nuttig perspectief: ostentatieve consumptie door bepaalde individuen wordt beïnvloed door de interdependentie met anderen.
Net zoals de maatschappelijke structuur continu in flux is, zo dient ook de psychè als iets dynamisch begrepen te worden (Elias , 1971: 118-e.v.).[150] Mensen worden niet geboren met een affecthuishouding (dit is een geheel van verlangens, driften,…) en cognitieve capaciteiten maar deze ontwikkelen zich gaandeweg. Meer zelfs, mensen dienen, net als de samenleving, begrepen te worden als een proces (van psychologische of sociale verandering).
Elias (1971: 118-e.v.) meent dat de psychè van individuen noodzakelijk begrepen dient worden vanuit de vorm, structuur van de relaties tussen deze individuen (Delzescaux, 2002).
Aan de andere zijde van de sociogenese is er dus de psychogenese . Tussen deze twee dynamieken is er een wisselwerking, meer nog beiden zijn complementair (Elias , 1969; van Krieken 1998: 60; zie: Wilterdink, 1995: 353). Sociogenese en psychogenese zijn eigenlijk onlosmakelijk vervlochten (Elias, 1982a-b; Menell, 1989: 94-95; van Krieken, 1998: 60).[151] De dynamiek tussen beiden heeft een invloed op elke vorm van handelen en dus ook op consumptie (Elias, 1982b: 232). Toch is het mogelijk analytisch een onderscheid te maken. Elias pleit bijgevolg voor een interdisciplinariteit tussen verschillende wetenschapstakken om tot een volledige analyse te komen (Bogner, 1986: 391; van Krieken, 1998: 60)
We zijn van mening dat actoren die beslissing tot ostentatieve consumptie nemen moeten beschouwd worden als individuen die dynamisch zijn, in een proces van ontwikkeling als het ware.[152] Wanneer we trachten te begrijpen wat (rationele?) individuen drijft tot irrationele verspilling , mogen we dus de relaties of interdependenties tussen deze individuen niet uit het oog te verliezen. Het is vanuit deze relaties (figuraties ) dat we de psychè van deze individuen als economische actoren kunnen begrijpen. Zoals we al aangaven is dit essentieel om tot een verklaring te komen van ostentatieve consumptie. Het is het belang van deze relaties die door de (neo-)klassieke economische benaderingen (bijvoorbeeld: Friedman, 1957) van consumptie vergeten worden.
We gaan nu wat dieper in op de al eerder aangehaalde habits . Voor onze verdere analyse van ostentatieve consumptie kunnen we habits[153] of habitus omschrijven als:
“the durable and generalized disposition that suffuses a person’s action throughout an entire domain of life or, in the extreme instance throughout all of his life – in which case the term comes to mean the whole manner, cast or mold of the personality” (Camic, 1986: 1046).
De habitus is de collectieve basis van het individuele handelen (Delzescaux, 2002: 18; van Krieken, 1998: 59). Elias hanteerde de term ‘social habitus’: de ‘hoeveelheid’ gelijkenis die individuen delen met leden van eenzelfde sociale groep (Menell, 1989: 30).[154]
Met betrekking tot (ostentatieve) consumptie, stellen we dat deze habits of (sociale) habitus de beslissingen van individuen beïnvloeden (Hodgson, 2003). Om inzicht te krijgen in hoe deze habits consumptie beïnvloeden dienen we ondermeer de psycho- en sociogenese ervan te onderzoeken (Elias , 1982b: 254-e.v.).[155] Zoals we reeds aangaven, sluit deze benadering van (ostentatieve) consumptie dichter aan bij de realiteit dan die vooropgesteld door het neo-klassiek economisch denken (cfr. hoofdstuk 2). We dienen echter op te merken dat de habitus, net als andere aspecten van de psychè en het sociale leven, een dynamisch gegeven is (Elias, 1982b: 259-260).
Elias meent zelfs dat de ontwikkeling van de habitus een continu “modellerend” proces is:
“For although the self-steering of person, malleable during his childhood, solidifies and hardens as he grows up, it never ceases entirely to be affected by his changing relations with others throughout his life” (Elias , 1982b: 244; zie: Delzescaux, 2002: 55; zie: van Krieken, 1998: 60).
Verder is het belangrijk te vermelden dat figuraties afhankelijk zijn van de (sociale) habitus (van Krieken, 1998: 59).
We komen verder terug op de notie habitus wanneer we het hebben over smaak en habitus bij Bourdieu (1979) onder 3.4. In schema 1 geven we vereenvoudigd de relatie weer tussen psychogenese , sociogeneseen habitus
Schema 1: de relatie tussen psychogenese , sociogenese , habitus en ostentatieve consumptie
3.2.2. Over civilisatie, gewelden etiquette en ostentatieve consumptie
Elias (1982a-b) beschrijft in The Civilizing Process, de veranderingen in de “drifthuishouding” van een individu. Deze veranderingen zijn gerelateerd aan veranderingen in de maatschappelijke vervlechtingen (Verflechtungsmechanismus) (Goudsblom, 1995; zie: Wilterdink, 1995). Civilisatie is te zien als een verandering in de psychè die kan begrepen worden door veranderingen in de vormen van sociale relaties (Kilminster et al., 2000: 615; van Krieken, 2001: 359). Elias (1982a-b) voert een verklaring aan voor manieren van handelen, voelen en denken door te verwijzen naar (langetermijns) ontwikkelingen in de westerse geschiedenis (Kilminster et al., 2000: 615-616; Goudsblom, 1995: 263). Dit impliceert geenszins een determinisme. Elias (1982b: 230-e.v.) erkent de beperkte reikwijdte van zijn theorie (Goudsblom, 1995: 263-264). Elias (1982a-b) richt zich vooral op de specifieke veranderingen met betrekking tot geweld . Zoals we al aangaven kwam deze evolutie van geweld eveneens bij Veblen (1899: chapter 2) naar voren (1.2.2). Beiden menen dat competitie (en geweld) een fundamentele rol speelt bij de toename in sociale complexiteit (Elias, 1982b: 232; Veblen, 1899 chapter 2). We zullen nu stap voor stap behandelen hoe Elias (1982a-b) deze ‘shift’ zag van de Middeleeuwen naar de moderniteit.
In de Middeleeuwen waren angst en agressie centrale emoties die bijdroegen tot het overleven (Elias , 1982b 233-e.v.; van Krieken, 1990). ‘Nu’ ligt de nadruk op een controle van agressie, door de staat en door het individu zelf (Elias,1982b: 255-e.v.). Er trad dus een ‘shift’ op. Elias (1982a: 192-e.v.) beschrijft hoe er in de middeleeuwen een “culture of violence” was, die dicht aansloot bij Veblen’s (1899) notie van de ‘primitievere cultuur’ (Menell, 1989: 57). Geweld maakte toen deel uit van het leven van alledag (van Krieken, 1998: 97). Angst en agressie waren levensbelangrijke emoties. Er was vrijwel geen zelfcontrole en er waren ongekende wreedheden (Elias, 1982b; Menell, 1989: 59, 97; van Krieken, 1998: 97).Wanneer er geen externe sociale, topdown, controle was, dan was geweld schering en inslag in het alledaagse leven van de middeleeuwer (Elias 1982a: 192-e.v.). Typerend voor de middeleeuwse samenleving is dat men van de ene gemoedstoestand naar de andere werd geslingerd (Elias, 1982b: 238; Menell, 1989: 58).
Samenvattend, Elias (1982a: 59-e.v.) stelde dat “middeleeuws gedrag”, om het zo te noemen, gekenmerkt werd door zijn eenvoud: emoties werden direct uitgedrukt en de praktische “kennis” die je nodig had op psychologisch vlak was niet erg complex of genuanceerd (Menell, 1989: 42; van Krieken, 1998: 95).
Gradueel stelde Elias (1982a-b) een verschuiving vast, daar waar emoties vroeger, in de Middeleeuwen , direct geuit werden was er nu meer zelfcontrole (van Krieken, 1990). Door voornamelijk de monopolievorming op vlak van geweld werd openlijk, individueel[156] geweld onaanvaardbaar (Elias, 1982 a-b; van Krieken, 1998: 100-102). Elias zag het monopoliemechanisme[157] (binnen menselijke interdependenties) als de basis voor staatsvorming en de daarmee verbonden monopolievorming op geweld (Kilminster et al., 2000: 617; Menell, 1989: 67). Parallel aan het monopoliemechanisme is er het “royale mechanisme”: sociale groepen binden elkaar uit angst dat de andere sociale groep ook maar een klein voordeel krijgt (Elias, 1982b: 170-e.v.; Menell, 1989: 73-e.v.). In een situatie waarbij verschillende groepen in de samenleving, een gelijk(w)aardige positie bekleden, is de angst groot dat één groep vooruit gaat (Elias, 1982b: 170-e.v.; van Krieken, 1998: 101). Dit zorgt voor een vorm ‘gelijkheid’ (evenness) die de machtsbalans in het midden houdt (Elias, 1982b: 171; Menell, 1989: 74). Het royale mechanisme draagt bij tot de stabiliteit en de kans op de vorming van een centrale autoriteit. Deze twee mechanismen zorgden voor een rationalisatie van het sociale gedrag, deze rationalisatie was dus verbonden met de monopolievorming op vlak van geweld:
“The peculiar stability of mental self-restraint which emerges as a decisive trait built into the habitus of every ‘civilized’ human being, stands in the closest relationship to the monopolization of physical force and the growing stability of the central organs of society. Only with the formation of this kind of relative stable monopolies do societies acquire those characteristics as a result of which the individuals forming them get attuned, from infancy to a highly regulated and differentiated pattern of self-restraint; only in conjunction with these monopolies does this kind of self-restraint require a higher degree of automaticity, does it become as it were, ‘second nature’. (Elias , 1982b: 235)”
We merken op dat deze rationalisatie aansluit bij Veblen’s idee van een selectie van de habits of thought ( 1.1.2; Veblen 1899: chapter 8)
Elias (1982b: 232-e.v.) verbond dit proces van monopolievorming aan een toename in sociale differentiatie , hij noemde dit ‘het verlengen van de interdependentieketens’ (van Krieken, 1998: 103).[158] In de Middeleeuwen waren de interdependentieketens kort. De dreiging van geweld was extern (Elias, 1982b: 233-e.v.; Menell, 1989: 96-97). Een middeleeuwse ridder kon bijvoorbeeld onmogelijk schatten wat een ander zou doen, dus had hij er alle belang bij zijn ‘instincten ’ te volgen (Maso, 1982; Menell, 1989: 97). Opnieuw gradueel, stelde Elias (1982) een toename in de lengte van de interdependentieketens vast waardoor het handelen van individuen ‘berekenbare’ werd (Kilminster et al., 2000: 616-617; van Krieken, 1998: 103-104). Bovendien meende Elias (1982b: 247-e.v.) dat de diffusie van deze “nieuwe gedragingen” begint bij de kleine leidende groepen en zich dan verspreid doorheen de samenleving voornamelijk door de dynamieken van competitie (Kilminster et al., 2000: 615; van Krieken, 1998: 105). Deze ideeën lopen merkwaardig genoeg parallel met Veblen’s idee van de invloed van de toename van de complexiteit in de samenleving en de diffusie van ostentatieve consumptie (cfr. 1.2.2). Beiden zien duidelijk een verbinding tussen een toename in sociale complexiteit van de samenleving en die van de psychè van de individuen in de samenleving. Verder, verwijzen zowel Veblen (1899) als Elias (1971; 1982a-b; 1983) naar de belangrijke rol van strijd, competitie (emulation ), als motor voor (veranderings)processen in de (Westerse) samenleving.
Elias (1982a-b) zag hoe er langzaamaan een verschuiving van Fremdzwang naar Selbstzwang optrad, de “locus van controle” veranderde: daar waar vroeger voornamelijk externe dwang nodig was om gedrag te reguleren, kwam nu interne dwang, zelfcontrole, centraal te staan (Bogner, 1986: 396; Delzescaux, 2002: 113-e.v.). In een langzaam proces leerde men gradueel zichzelf te beheersen en bepaalde impulsen (“driften”) te onderdrukken (Elias, 1982b: 231-e.v.; Menell, 1989: 58). Geweld was niet langer de geijkte manier om hogerop te geraken in de samenleving, prestige of sociaal succes kwam meer en meer centraal te staan (Elias, 1983: 292-e.v.; Delzescaux, 2002: 134; Kilminster et al., 2000: 616; van Krieken, 1998: 102-103). Sociaal succes hangt van andere psychologische mechanismen af dan geweld. Competitie blijft wel een belangrijk mechanisme om prestige te verwerven (Elias, 1982b: 270-e.v.; bid.; 1983: 292-e.v.). Prestige is echter meer en meer afhankelijk van:
“continuous reflection, foresight and calculation, self-control, precise and articulate regulation of one’s own affects, knowledge of the whole terrain, human and non-human in which one acts” (Elias , 1982b: 271).
We vinden hier dus, net als bij Veblen, een verband tussen geweld en (ostentatieve) consumptie[159]: beiden zijn tot op zekere hoogte elkaars equivalent, maar vereisen andere psychologische mechanismen (cfr. bijlage: 1). Door de toename in complexiteit (sociale differentiatie ) menen zowel Veblen als Elias dat geweld niet meer volstond als signaal van een bepaalde positie. We menen dat door deze toename in complexiteit ostentatieve consumptie relatief belangrijker is geworden dan geweld als signaal van iemands positie. We komen verder nog op terug op de rol van geweld en ostentatieve consumptie onder 4.4.3. De etiquette kwam net als ostentatieve consumptie op als ‘nieuw mechanisme’ om sociale relaties te reguleren.
Vooraleer we de etiquette , als vorm van prestige, bespreken, vatten we nog kort even samen hoe zowel Elias (1982) als Veblen (1899) de relatie psychè-samenleving zien.
Elias (1982a: 205) verklaart deze veranderingen in de psychologie van individuen als een wijze van adaptatie aan nieuwe sociale levensvormen, structuren (Menell, 1989: 60). Hij legde er dus de nadruk op dat de vorming van “instincten ”, en de dwingende aspecten van deze instincten, verbonden is met sociale interdependenties waarin mensen leven (van Krieken, 1998: 94). Elias (1982) ziet dus net als Veblen (1899) duidelijk de relatie tussen de samenleving en de psychologie van haar individuen.[160] Wanneer we deze relatie willen onderzoeken moeten we de sociogenese en psychogenese ervan nagaan.
Elias (1982a-b; 1983: 78-144) besprak de opkomst van de etiquette en “manieren”. De etiquette, als vorm van prestige, kunnen we beschouwen als een complement van geweld (Elias, 1983). Langzaamaan ontwikkelde zich in de hogere sociale kringen, aan het hof en later bij de bourgeoisie een nadruk op zelfcontrole (Menell, 1989: 38). Elias illustreert dit aan de hand van een analyse van manierenboekjes. Hij analyseert daarbij in het bijzonder gedragingen aan het hof, dit was namelijk de sociale spil van de samenleving, eerder dan gedragingen in de stad (van Krieken, 1998: 86). Net zoals bij ostentatieve consumptie, demonstreerde men aan de hand van de etiquette zijn positie, en aldus identiteit (Elias, 1983; Menell, 1989: 83-84; van Krieken, 1998: 88). Tegelijkertijd, was de etiquette de constructie, de onderhandeling van iemands positie in een netwerk met andere individuen. We zullen eerst dieper ingaan op de rol van etiquette vooraleer we de analoge redenering maken voor ostentatieve consumptie.
Sinds de Middeleeuwen stelde Elias (1982a-b; 1983) vast dat ‘de standaarden‘, gehanteerd voor manieren, smaken, geweld , seksueel gedrag,…, op graduele wijze complexer werden: schaamte, afkeer en schuld kwamen meer en meer centraal te staan (Delzescaux, 2002: 133; van Krieken, 1998: 95). Voor de middeleeuwse samenleving gold:
“Compared to later eras, social control was mild. Manners measured against later ones are relaxed in all senses of the word. One ought not to snort or smack one’s lips while eating. One ought not to spit across the table or blow one’s nose in the table cloth (for this is used for wiping one’s greasy fingers) or into one’s fingers (which one holds the common dish). Eating from the same dish or plate as others is taken for granted. One must only refrain from falling on the dish like a pig and from dipping bitten food in one’s communal sauce”. (Elias , 1982a: 106)
Langzaamaan, werden bepaalde gebruiken als smakeloos beschouwd, deze zaken voltrokken zich dan nog enkel achter de façades[161], namelijk in het private leven en dus uit het zicht (Menell, 1989: 60). Elias (1982a: 121-e.v.) benadrukt de merkwaardige opkomst van deze segregatie waardoor het smakeloze verbannen werd achter de schermen, het moest als het ware verborgen worden.[162] Deze verschuiving, naar het verbergen van het smakeloze, blijkt bijvoorbeeld uit een Franse handleiding tot de etiquette uit 1729. Deze schreef zijn lezers het volgende voor:
“It is very impolite to keep poking your finger into your nostrils, and still more insupportable to put what you have pulled out of your nose into your mouth … You should avoid making a noise when blowing your nose … before blowing it, it is impolite to spend a long time taking out your handkerchief. It shows a lack of respect toward the people you are with to unfold it in different places to see where you are to use it. You should take your handkerchief from your pocket and use it quickly in such a way that you are scarcely noticed by others. After blowing your nose you should take care not to look into your handkerchief. It is correct to fold it immediately and replace it in your pocket. (Elias , 1982a: 147)”
De rol van de etiquette was nodig om de barrières, voornamelijk tussen de aristocratie en de opkomende bourgeoisie, in stand te houden (Elias , 1982a : 37-e.v.; zie: Delzescaux, 2002: 61, 131). De etiquette was de methode bij uitstek waardoor deze bovenste lagen van de samenleving zich, reeds sinds de middeleeuwen, trachten te distantiëren van andere lagen in de samenleving (Elias, 1983; Déchaux, 1993: 369; Delzescaux, 2002: 131-132). In plaats van geweld als basis voor het verwerven van sociale posities, werd sociaal onderscheid, door onder meer het toepassen van de etiquette maar ook door consumptie, het middel bij uitstek om zich een positie te verzekeren (Elias, 1983: 63-e.v.; Delzescaux, 2002: 137; Kilminster et al. 2000: 614).
Vanuit deze visie, van etiquette als een relationeel gegeven, kunnen we langs dezelfde lijn beargumenteren dat ostentatieve consumptie niet in se irrationeel is, het is het berekende positioneren en negotiëren van zichzelf ten opzichte van anderen (van Krieken, 1998: 88). Let wel, deze rationele irrationaliteit kan enkel begrepen wanneer we vertrekken van de idee van interdependentie tussen individuen in plaats van atomistische individuen die autonoom beslissingen maken tot consumeren (Elias , 1983 : 67-e.v., 288-e.v.; Menell, 1989: 83-84).[163] Deze visie van atomistische individuen met een autonome behoeftenstructuur, zoals deze geponeerd wordt door de neo-klassieke economische benadering kan onmogelijk de irrationele rationaliteit (lees: verspilling ) van ostentatieve consumptie begrijpen. De introductie van de idee van interdependentie kan een wezenlijke bijdrage leveren. Ostentatieve consumptie is bovendien ook altijd in flux, immers het is verbonden met de positie van een persoon in een dynamisch netwerk (van Krieken, 1998: 88).[164]
Belangrijk is bovendien dat de etiquette een zichtbaar onderscheid creëert, in die zin is het net als consumptie een indicator van iemand’s sociale positie (Delzescaux, 2002: 105-106). De etiquette zorgt voor een afstand, hierdoor kan men zich ‘correct’ positioneren ten opzichte van anderen.[165] De voornaamste rol van ostentatieve consumptie aan het hof is, net als de etiquette, berekende interactie mogelijk te maken binnen dit hof, want iedereen kent zo de positie van alle anderen: het gaat dus om een signaal (Hunt, 1995: 359; zie: Delzescaux, 2002: 105). Zowel ostentatieve consumptie als etiquette verhogen de voorspelbaarheid en berekenbaarheid van interactie tussen individuen (Elias , 1983: 111). In die zin kunnen we het beschouwen “als noodzakelijk” eerder dan als verspilling , het ging gepaard met een bepaalde positie: noblesse oblige (Elias, 1983: 53, 67-e.v., 288-e.v.; Delzescaux, 2002: 105-106; Menell, 1989: 83).[166] Gezien de noodzaak was het daarom ook geen vrije keuze om te consumeren: het ging om een (sociale) norm (Elias, 1983: 67, 288-e.v.; .Delzescaux, 2002: 106; Kilminster et al., 2000: 614; Menell, 1989: 84).
Dat neemt niet weg dat vanuit een ander perspectief, namelijk vanuit economische (=‘burgerlijke’) rationaliteit, deze vormen van consumptie nog steeds te begrijpen waren als regelrechte verspilling (Menell, 1989: 83). Voor mensen aan het hof was het echter noodzaak om te leven volgens rang en stand: men ontleende hieraan zijn sociale identiteit (Elias , 1983: 63, 292; Hunt, 1995: 358-359; van Krieken, 1998: 88). Zelfs als dit leidde tot een onoverzienbare schuldenlast (Delzescaux, 2002: 106-107; Menell, 1989: 83, 104). Elias (1983: 63) stelde:
“In a society in which every outward manifestation of a person has special significance, expenditure on prestige and display is a necessity which the upper classes cannot avoid”
Elias (1983) sprak daarom over “court rationality” wat verschilt van “bourgeois rationality”. Beide vormen van rationaliteit veronderstellen echter de berekenbaarheid van interactie en anticipatie. Het verschil ligt echter in wat het voorwerp is van de rationaliteit:
“Bourgeois industrial rationality is generated by the compulsion of the economic mesh by its power-opportunities founded on private and public capital are made calculable. Court rationality is generated by the elite social mesh; by it people and prestige are made calculable as instruments of power” (Elias , 1983: 111).[167]
In die zin, wordt ostentatieve consumptie doorheen de geschiedenis niet altijd als irrationeel beschouwd door zij die eraan participeerden, het was ten gepaste tijde ‘sociaal rationeel’. Vanuit een economisch (‘burgerlijk’) perspectief was het echter steeds een vorm van verspilling (Elias, 1983: 288-e.v. ; Slater, 1997: 158). Elias (1982b: 276-277; 1983: 293) geeft dus aan dat (de perceptie van) rationaliteit een gesitueerd, tijdsgebonden begrip is (Menell, 1989: 104). Bovendien is er het belangrijke onderscheid tussen privaat en publiek leven dat gepaard gaat met de opkomst van de (burgerlijke) rationaliteit (Elias, 1983; Delzescaux, 2002: 133-134). Verder, kunnen we het onderscheid publiek-privaat leven verbinden met de rol die Veblen (1899) toekende aan zichtbaarheid (zie: Delzescaux, 2002: 105-107; cfr. hfst. 1).
Samenvattend, ostentatieve consumptie kan soms irrationele verspilling dan wel rationele noodzaak, zijn. Dit vinden we ook terug bij Veblen (1899) ostentatieve consumptie is irrationeel vanuit economisch oogpunt het is echter rationeel en dus noodzakelijk, want het is conformeren aan een (sociale) norm (Elias , 1983: 67, 92-e.v.; Delzescaux, 2002: 106; Hunt, 1995: 358). Het gaat dus om een ogenschijnlijke paradox, die we reeds in hoofdstuk 2 behandelden. Ostentatieve consumptie is economisch irrationeel maar kan vanuit een’sociaal’ perspectief rationeel en noodzakelijk zijn (Elias, 1983: 67; Slater, 1997: 158; zie: Hunt, 1995: 358). De economische irrationaliteit is dus niet te begrijpen of te verklaren zonder sociale factoren, die Elias (1982a-b; 1983: 289-e.v.) zou begrijpen als de ( zich continu wijzigende) interdependentie met anderen. In die zin kunnen we het beschouwen als een variant van het Thomas-theorema: als mensen een situatie definiëren als reëel, dan is deze situatie reëel in haar gevolgen: als individuen ostentatieve consumptie (verspilling) noodzakelijk achten dan is het vanuit hun perspectief niet irrationeel (Menell, 1989: 258; van Krieken, 1998: 88).[168] Elias (1971) gaat echter nog een stap verder dan het Thomas-theorema door te stellen dat het vertrekpunt niet is dat er autonoom handelende actoren zijn, maar dat deze personen zelf als het ware gedefinieerd worden door hun interdependentie (Menell, 1989: 259; zie noot: 6). De individuen die de situatie definiëren zijn geen onafhankelijk handelende individuen, zoals verondersteld door de neo-klassieke economie, het zijn gesitueerde actoren door hun (vaak onbedoelde) interdependentie met anderen (Elias, 1971: 94-95; Menell, 1989: 259).
Voor ostentatieve consumptie zien we dit als volgt: wanneer individuen een goed als noodzakelijk beschouwen, om zichzelf te distantiëren of zichzelf net binnen een groep te positioneren, heeft dit reële gevolgen. Bovendien moeten we er rekening mee houden dat deze individuen, via hun habitus beïnvloed zijn zowel door andere individuen als door hun psychogenese . Het zijn deze onbedoelde gevolgen die bedoelde handelingen, zoals consumptie, mee bepalen. Hierin ligt volgens ons een fundamenteel inzicht in de discussie over de rationaliteit dan wel de irrationaliteit van ostentatieve consumptie. De conclusie die we hier trekken is dat ostentatieve consumptie als een relationeel gegeven te begrijpen is (Delzescaux, 2002: 107-108; cfr. Bogner, 1986: 393).
Elias (1982a-b) zag dus hoe de middeleeuwse samenleving evolueerde van een samenleving van geweld naar een samenleving waar zelfcontrole centraal staat. Elias (1982a-b) ontwikkelde een analyse, aan de hand van sociogenese en psychogenese , voor de processen geweld. Soortgelijke processen van psycho- en sociogenese, vonden niet enkel plaats voor geweld maar eveneens voor consumptie (als statuscompetitie) (Elias, 1983: 289-e.v.). We werken dit verder uit aan de hand van de analyses van Alan Hunt (1995, 1996) over luxe en sumptuary laws (voor kledij) in de geschiedenis.
Zoals we reeds aangaven, aan de hand van de etiquette , werd het sociale leven langzaamaan gereguleerd. Door ostentatieve consumptie werd het eveneens gereguleerd (Hunt, 1995; ibid., 1996). Een (extract uit een) wet uit 1533 stelde bijvoorbeeld het volgende:
“None but the king shall wear purper silk or cloth, or gold tissue. First that no person of what estate dignity or condition soever they be from the feast of Purification of our lady which shall be in the year of our lord 1533, use or wear in any manner of their apparel or upon their horse, mule or any other beast any silk of the colour purple, nor any cloth of gold tissue, but only the King, the Queen the King’s mother, the King’s children, the King’s brothers and sisters and the King’s aunts and uncles; except that it shall be lawful to all Dukes and Marquises to wear and use in their doublets and sleeveless coats, cloth of in gold tissue and in no other of their garments, so that the same to be worn by such Dukes and Marquises shall not exceed the price of £ 5 a yard, … . (cit. in Hunt, 1996: 411)”
Dit is slechts één voorbeeld van de vele sumptuary laws[169] die Europa en Amerika kende. We kunnen het nut van sumptuary laws in dezelfde orde zien als dat van de etiquette , ze reguleren een aspect van het sociale leven: “ sumptuary laws regulated the conspicuous consumption of citizens” (Hunt, 1996: 412). Ze bepalen iemand’s positie in de figuratie , in dat opzicht gaat het dus om een signaal dat de relaties reguleert maar zelf ook het rechtstreekse gevolg is van die relaties (Hunt, 1996: 412-413; Schor , 1998: 36-37). Volgens Elias (1983: 74) reguleren sumptuary laws de sociale relaties en plaatsten ze deze in een hiërarchie: het paleis van de graaf, mocht dat van de koning niet ‘beschamen’ (zie: Hunt, 1995: 359). Bij sumptuary laws komt ook duidelijk naar voren hoe sociale identiteit , rechtstreeks verbonden is met consumptiepatronen (Hunt, 1996: 417). Toentertijd was het belang van kledij voor onder meer de sociale orde niet te onderschatten:
“clothes were a fundamental means of recognizing and distinguishing class, but if all could dress as the whim took them, it would no longer be possible to identify people and the social order would be gravely threatened. (Belfanti et al., 2000: 360) ”
Enerzijds, zijn sumptuarylaws rationeel: ze plaatsen een persoon op ondubbelzinnige wijze in een hiërarchie (Hunt, 1995: 358; ibid., 1996: 414, 424; zie: van Krieken, 1990). Dit sluit aan bij de idee van de ‘court rationality’.[170] Anderzijds is deze norm is in se irrationeel, althans bekeken vanuit de ‘bourgeois rationality’: het gebiedt personen te consumeren volgens een norm in plaats van volgens inkomen: het ordent de personen dus niet op basis van hun vermogen maar op basis van hun rang (Hunt, 1995: 357, 361; zie: Hunt, 1996: 417).[171] Bovendien houden sumptuary laws elke vorm van vernieuwing tegen, zoals de cyclus van de mode, (McCracken, 1988: 58-e.v.; cfr. Featherstone , 1990: 9; zie: Bourdieu , 1979: 423).
Niettegensstaande het feit dat het denken van Elias kritiek te verduren kreeg uit verschillende hoeken (bijvoorbeeld: Rojek & Turner, 2000; Bogner, 1986; Goudsblom, 1987: 167-e.v.)[172] blijven zijn inzichten waardevol voor de analyse van ostentatieve consumptie en de sociologie als geheel. Elias biedt bijvoorbeeld een sociologisch perspectief dat een oplossing kan zijn voor het beruchte micro-macroprobleem (van Krieken, 1998: 58). Zijn figuratiesociologie (of zoals hij het liever hoorde processociologie[173]) biedt een volwaardig alternatief naast klassieke concepten (bijvoorbeeld sociale structuur) zoals die doorheen de geschiedenis van de sociologie gehanteerd werden.
Wat kan Elias ’ perspectief concreet betekenen voor de analyse van ostentatieve consumptie? Eén van de belangrijkste inzichten is dat de relatie sociogenese – psychogenese kan aanwijzen hoe ingrijpende veranderingen in samenlevingen het handelen, denken en voelen van actoren kan beïnvloeden.[174] Dus, in tegenstelling tot het klassieke economische denken, kan dit perspectief een aanwijzing bieden hoe “vrije keuzes” door individuen gestructureerd worden door veranderingen in de samenleving (Menell, 1989: 94-e.v.).[175] Op basis van zijn denken kan een model geconstrueerd worden dat het handelen van individuen vanuit verschillende dimensies begrijpt zowel vanuit het psychische als het sociale. Veblen (1899) wees eveneens naar deze dimensies. Enerzijds, werd ostentatieve consumptie door hem begrepen als een ‘lag’ in het psychische: het overleven van de ‘predatory habits ’. Anderzijds, was er een ‘lag’ in het sociale: de leisure class droeg niets bij aan de ontwikkeling van de samenleving. De verbinding tussen het psychische en het sociale vormt een wezenlijk verklaringselement zowel bij Veblen (1899) als bij Elias (1982; 1983). Beiden trachten het verband cultuur-natuur te begrijpen, door te wijzen op de rol van competitie als motor (cfr. Goudsblom, 1995). Verder zien ze allebei consumptie als een equivalent van geweld om status of prestige uit te drukken. Beiden merken ze een verschuiving op: daar waar vroeger geweld de geijkte methode was om zich te laten gelden is er de opkomst van andere methodes, zoals de etiquette of ostentatieve consumptie om een bepaalde positie te verwerven of te legitimeren
Er is echter nog veel (literatuur-)onderzoek nodig om na te gaan hoe we Elias ’ denken kunnen verbinden met Veblen (1899), enkele voorbeelden voornamelijk uit historisch onderzoek gaan echter duidelijk die richting uit (bijvoorbeeld: Berry, 1994; Hunt, 1995). We hebben hier slechts getracht enkele vergelijkingen te zoeken met Veblen (1899), om zo zijn initiële model verder uit te breiden. We willen hier nogmaals onderstrepen dat dit slechts één perspectief is op de evolutie van ostentatieve consumptie. Met andere woorden we stellen hier geenszins dat alle samenlevingen dezelfde patronen, van ondermeer rationalisatie, doorlopen.
3.3 De opkomst van de consumptiemaatschappij
Heden ten dage kunnen (Westerse) samenlevingen in belangrijke mate als consumptiemaatschappij beschreven en/of getypeerd worden. Het is hier niet de bedoeling de geschiedenis in te duiken, of te trachten een precieze datering of overgang naar de ‘consumptiemaatschappij’ beschrijven. Toch lijkt in de lijn van het voorgaande een historische situering wenselijk, we houden daarbij Elias ’ ideeën over psychogenese en sociogenese in het achterhoofd. Wanneer de consumptiemaatschappij ‘exact’ is opgekomen is moeilijk éénduidig vast te stellen. Er is dan ook een levendig debat hieromtrent. We beperken ons tot enkele auteurs.
McKendrick et al. (1982) verwijzen naar het Engeland van de 18e eeuw als een cruciaal ‘turning point’ in de ontwikkeling en ‘explosie’ van de consumptiemaatschappij (Edwards, 2000: 35). Ze wijzen op een shift van attitudes zoals economische voorzichtigheid, beperking en op de familieovererving van goederen naar attitudes die de nadruk leggen op extravagantie, het ten toon spreiden van status door goederen en de zoektocht naar alsmaar nieuwe goederen. Deze shift in attitudes gaat gepaard met macrostructurele veranderingen: economische expansie en quasi ongebreidelde mogelijkheden in het ondernemerschap. McKendrick et al. (1982) illustreren dit met de opkomst, de commercialisatie van onder meer cultuur, kunst, ontspanningsmogelijkheden en vooral mode (kledij). Ze menen, in de lijn van Veblen (1899) dat competitie mee aan de basis lag van de ‘revolutie’, die de consumptiemaatschappij teweeg bracht (McKendrick et al., 1982: 11; McCracken , 1988: 16-17).[176] Verder menen ze dat in deze periode de basis werd gelegd voor de opkomst van wat we eerder de ‘levensstandaard ’ hebben genoemd:
What were once bought at the dictate of need, were no bought at the dictate of fashion . What were once bought for a life, might now be bought several times over. What were once available only on high days and holidays through agencies of the markets, fairs and itinerant pedlars were increasingly made available every day but Sunday through the additional agency of an ever-advancing network of shops and shopkeepers. As a result luxuries came to be seen as mere decencies, and decencies became to be seen as necessaries. Even necessities underwent a dramatic metamorphosis in style, variety and availability. (McKendrick et al., 1982: 1)
Net als Elias tonen deze auteurs dat macro-economische verschuivingen, onder meer de groei in het netwerk van handelaars, gepaard gaan met verschuivingen in attitudes, in de psychè dus.[177] In economische termen uitgedrukt wijzen McKendrick et al. (1982) niet enkel op verschuivingen in het aanbod (macro) maar eveneens op verschuivingen in de vraag (micro), meer specifiek de opkomst van individuele smaken (McCracken , 1988: 5).
Een tweede belangrijk werk betreffende de geschiedenis van consumptie is het al eerder aangehaald werk van Colin Campbell : The Romantic Ethic and The Spirit of Consumerism (1987). Hij plaatst de voornaamste verschuivingen die de opkomst van de consumptiemaatschappij mogelijk maakten, net als McKendrick et al. (1982), in de 18e eeuw (Campbell, 1987; Edwards, 2000: 35). De eerder aangehaalde link tussen het psychische en het culturele vinden we eveneens terug bij Campbell (1987). Campbell (1987) is het oneens met de (neo-)weberiaanse visie, zoals we die ook terug vinden bij Elias , van (ostentatieve) consumptie als rationalisatie (Miles , 1998: 18).[178] Hij beschrijft de opkomst van de romantische ethiek, als antipode van Weber’s protestantse ethiek. Hierbij beargumenteert hij dat er vanaf de 18e eeuw een trend is naar een meer emotionalistische levenswijze, die zich uit als het meer en meer erkennen en zoeken van genot. In de ‘traditionele’ samenleving werd consumptie vooral bekeken als het vervullen van noden, vanaf de moderniteit is er de opkomst van consumptie als het vervullen van (imaginaire) verlangens (Campbell, 1987; Edwards, 2000: 35.; Slater, 1997: 96). In moderne (en postmoderne) samenlevingen is (ostentatieve) consumptie niet meer te beschouwen, zoals vanuit economisch perspectief gedaan wordt, als ‘het ledigen van noden’ maar als het vervullen van verlangens (Campbell, 1987: 37-e.v.; Slater, 1997: 96). Hij wijst daarbij op de opkomst van het dagdromen over (luxe)goederen (Campbell, 1987: 85, Gabriel & Lang, 1995: 105-106).
Finkelstein (1991) merkt op dat Campbell (1987) eigenlijk nauw aansluit bij het denken van Elias . Daar waar Elias vooral oog had voor de psychogenese en sociogenese van geweld en zelfcontrole, ontwikkelt Campbell (1987) een gelijkaardig model voor (ostentatieve) consumptie. Net als Elias, wijst hij op de link tussen het psychische en het culturele: de romantiek gaat gepaard met een meer hedonistische levenswijze.[179]
In tegenstelling tot voorgaande auteurs, begint McCracken (1988: 11-e.v.) zijn analyse in het 16e-eeuwse Engeland. Hij meent dat wat McKendrick et al. (1982) als revolutionair en als basis voor de consumptiemaatschappij beschouwden, reeds in de 16e eeuw aanwezig was. Hij beschrijft daarbij het belang van consumptie bij de hofsamenleving, vooral bij de lagere aristocratie. McCracken (1988: 31-43) ziet het einde van het patinasysteem, een systeem waardoor adellijke families intergenerationeel weelde doorgaven, als een cruciaal breukpunt (Edwards, 2000: 36). Verder wijst hij naar de rol van nieuwheid en de opkomst van een cultuur van directe vervulling van verlangens (McCracken, 1988; Edwards: 2000: 36). We kunnen dit opnieuw illustreren aan de ‘sumptuary laws’. Langzamerhand was de consumptie niet meer reguleerbaar, de lagere klassen konden de luxegoederen van de bovenste klassen imiteren of zelfs kopen (McCracken, 1988: 40). Daarom kwam er een ander mechanisme op om statusonderscheid te creëren: de cyclus van de mode . Het nieuwe leverde nu status in plaats van het oude. Maar ook hier bestaat er het risico op imitatie. De “brute signalen van weelde” volstonden niet meer, ze werden vervangen door subtielere signalen. Er was kennis nodig om de mode te volgen en imitatie op te merken. Bovendien was dit systeem “veel efficiënter”: de artificiële misrepresentatie door de sumptuary laws, waarbij de adel als “apex” van de samenleving werd voorgesteld, was voorbijgestreefd. Kortom, luxe als indicator van status volstond niet meer, een zekere kennis wat en hoe te consumeren was nodig. Dit is één van de kernelementen bij Bourdieu ’s (1979) analyse zoals we die verder in dit hoofdstuk zullen bespreken.
Een kernthema dat bij deze drie werken ter sprake komt, is de vraag hoe de geboorte van de consumptiemaatschappij verband houdt met statuscompetitie. Het antwoord vonden we ten dele al bij Elias : ostentatieve consumptie verving, ten dele weliswaar, geweld als voornaamste indicator van status. Deze overgang ging gepaard met veranderingen in de figuraties en veranderingen in de psychè. Hoe dit concreet gebeurde vereist een grondige historische analyse, die zou echter buiten het bestek van deze thesis te valt.
Over de overgang van moderne naar postmoderne of posttraditionele consumptie bestaan eveneens uiteenlopende visies. Baudrillard (1970) bespreekt eveneens de opkomst van de consumptiemaatschappij, gezien het belang van zijn werk gaan we hier uitgebreid op in onder 3.6. Daniel Bell (1974) meent dat twee cruciale transformaties, krediet en reclame, aan de basis lagen van wat hij als de (postindustriële) consumptiemaatschappij beschouwt (Langlois, 2002: 87).[180] We merken echter op dat geen van beiden ‘nieuw’ zijn als verschijnsel, zowel krediet als reclame bestaan reeds lang (McCracken , 1988: 5, 26). Volgens Bauman (1988) ligt de essentie van de opkomst van de consumptiemaatschappij eerder in de verschuiving naar een consumer ethic[181] die de work ethic vervangt:
“If in a life normatively motivated by the work ethic, material gains were deemed secondary and instrumental in relation to work itself (their importance consisting primarily of confirming the adequacy of the work effort), it is the other way around in a life guided by the ‘consumer ethic’. Here work is (at best) an instrumental, it is in the material emomulments that one seeks and finds fulfilment, autonomy and freedom” (Bauman , 1988: 75)
Op Bauman ’s denken over consumptie en identiteit komen we nog terug onder 3.5.
Recentelijk beargumenteerden Juliet Schor (1991; 1998; 2002) en Robert Frank (1999) dat er in de jaren ’80-’90 een nieuwe fase was aangebroken in het “consumerisme”. We zullen kort even stilstaan bij dit idee. Schor (1998) meent dat de Amerikaanse samenleving terecht is gekomen in een cultuur van ‘upscaling ’: daar waar de jaren ’50 gekenmerkt werden door ‘keeping up with the Jones’es’ meent Schor dat er sinds mid-jaren tachtig een vernieuwde trend bestaat naar consumptie als vergelijkingsgedrag met de bovenste sociale laag, ze noemt dit upscaling:
“Today a person is more likely to be making comparisons with, or choose as “reference group”, people whose incomes are three, four, five times their own. The result is that millions of us have now become participants in a national culture of upscale spending” (Schor , 1998: 4)
Ze beargumenteert dat de sociale irrationaliteit van upscaling nu om zich heen grijpt (Schor , 1998: 107-e.v.). Dit ligt duidelijk in de lijn van Veblen (1899). Schor (1998) meent dat de Amerikaanse trend naar meer overwerk te begrijpen is vanuit deze logica van upscaling. Individuen werken harder om hun verhoogde luxeconsumptie te betalen (Schor, 1991; ibid. 1998: 19-20) dit gaat ten koste van hun vrijetijdsbesteding.[182] Ze noemt dit de “cycle van work & spend”, hiermee benadert ze Bauman ’s (1988) opvatting van een verschuiving van work ethic naar consumer ethic (Schor, 1998: 98-99; 162-e.v.).
In Tabel 8 in de bijlage geven we deze verschuiving in uren weer. Het is vanuit deze visie dat we beargumenteren dat ostentatieve consumptie relatief gezien belangrijker is geworden dan ostentatieve vrije tijd.[183] We gaan hier echter niet dieper op in voor een uitgebreide bespreking (zie: Schor , 1991 en 1998 voor een kritiek op Schor’s hypothesen over overwork zie: George, 1997). Verder zijn we het eens met Schor (1998: 98-99; 2002) dat dit mechanisme van ‘upscaling ’, wat uiteindelijk niet meer is dan een versteviging van het Veblen-effect, mee aan de basis ligt van de escalatie van de levensstandaard . Upscaling heeft verregaande gevolgen, bijvoorbeeld een sterke toename in consumptie schuld (cfr.hfst. 2).
Een gelijkaardig geluid vinden we bij Robert Frank , in zijn boek Luxury Fever (1999) bespreekt hij uitgebreid de explosie van luxeconsumptie. Hij wijst naar ongeveer dezelfde mechanismen als Schor (1998) om de recente ‘boom’ in luxeconsumptie te begrijpen. Merkwaardig is dat Frank (1999) als één van de weinige economen sterk de nadruk legt op biologische factoren als mogelijke verklaringsfactoren voor ‘irrationeel consumptiegedrag (cfr.hfst. 4).
We merken echter op dat deze analyses over de recente verschuivingen van ostentatieve consumptie nog in een pril stadium zijn. Er is nog erg veel empirisch onderzoek nodig, maar verscheidene indicatoren (bijvoorbeeld: toename in luxe-uitgaven, toename van kredietschulden,… .) wijzen reeds in de richting van een vernieuwde opleving van ostentatieve consumptie (Frank , 1999). Voor een beknopte illustratie van deze trends verwijzen we naar deze werken en naar de bijlagen (Tabel 9).
Wat de voornaamste historische verschuivingen zijn die de huidige consumptiemaatschappij mogelijk maken, en wanneer we de geboorte van de consumptiemaatschappij en haar transities dienen te dateren is niet altijd even duidelijk. Een verregaande historische (discours?)analyse in de lijn van deze drie basiswerken[184] lijkt ons daartoe een goede aanzet. We zijn van mening dat dit binnen het raamwerk van Elias kan gebeuren (McCracken , 1988: 8). De opkomst van mode als verschijnsel lijkt ons een erg interessant thema daarbinnen (McCracken, 1986; 1988).
3.4 Over smaak , habitus , klasse en (ostentatieve) consumptie
Reeds onder 1.2.5 bespraken we de rol van smaak bij consumptie, hier werken we dit verder uit. Bourdieu (1979) sluit eigenlijk logisch aan bij Veblen (1899) (Edwards, 2000: 27, 131; Gartman, 1991: 422; Gronow, 1993: 91; Pinker, 2002: 407; Trigg, 2001).[185] In hoofdstuk 1 stonden we stil bij Veblen’s (1899) kritiek op Kant ’s idee. Smaak is ongelijk verdeeld over de verschillende sociale lagen van ‘de bevolking’, en niet ‘natuurlijk’ aldus Veblen (1899). Verder bespraken we ook Simmel ’s opvattingen over smaak en mode . We kwamen al tot de conclusie dat smaak geen ‘natuurlijk gegeven’ was zoals Kant dat zag (cfr. 1.2.5). We wezen verder in dit hoofdstuk op het belang van de sociogenese en psychogenese voor etiquette , smaak bevindt zich in dezelfde orde (cfr. supra; Woodward et al., 2001). Smaak, vormt net als etiquette een onderdeel van de habitus , zoals we verderop zullen aantonen. Hier trachten we deze ideeën rond smaak en habitus verder uit te bouwen aan de hand van La Distinction (Bourdieu, 1979). Het is niet de bedoeling om hier zijn gehele denken, of alle invloeden op zijn werk te bespreken.[186] Doorheen wat volgt zullen we wel sporadisch verbanden aantonen met we wat reeds behandelden en dan voornamelijk met het denken van Elias . Net zoals we deden voor het denken van Elias, gaan we hier vooral op zoek naar die elementen waarmee we een model voor ostentatieve consumptie kunnen uitbreiden.
Vooraleer we het echter hebben over hoe Bourdieu smaakzag, lijkt het ons noodzakelijk om toch enkele andere termen uit zijn denken te behandelen. Een behandeling van La Distinction (1979) als werk, geïsoleerd van Bourdieu’s denken als geheel zou mogelijks tot verkeerde conclusies leiden (Postone et al., 1993: 11). Toch trachten we ons hier te beperken en zullen we ons vooral richten op de ideeën en concepten geformuleerd in La Distinction (1979) omdat dit een basiswerk is voor de analyse van (ostentatieve) consumptie (Crompton, 1996; Holt & Schor, 2000; Trigg, 2001).
3.4.1 Veld en Kapitaal
Laten we beginnen met de notie veld te verduidelijken. Bourdieu hanteert de notie veld als een metafoor, het gaat om een set instituties, regels, gebruiken, categorieën, toewijzingen en titels die een objectieve hiërarchie vormen (Postone et al., 1993: 5; Webb et al., 2002: 22). Binnen dit veld ontwikkelen er zich discours en handelingen. Een veld wordt gegrondvest door competitie [187], conflict tussen groepen of individuen over wat het geijkte kapitaal is binnen een veld en hoe het gedistribueerd dient te worden tussen de verschillende actoren binnen het veld (Bourdieu, 1979: 70; Holt, 1998: 4; Webb et al., 2002: 22). Binnen deze velden gaan actoren (hier: individuen) op zoek naar kapitaal, in die zin zijn individuen “nutsmaximeerders”.[188] Ze gaan op zoek naar schaarse hooggewaardeerde “goederen”: niet enkel binnen het economische veld maar ook binnen het culturele veld (Bourdieu, 1979; Gartman, 1991: 423; Postone et al., 1993: 5). Op dat vlak zit Bourdieu (1979: 133, 455-457) op dezelfde lijn als Elias ’ ideeën over irrationele consumptie als te begrijpen vanuit ‘court rationality’ en ‘bourgeois rationality’: het gaat om de logica van het veld. Verder, legt Bourdieu (1979: 103), net als Elias, de nadruk op het dynamische: een veld is steeds een dynamisch gegeven, in flux als het ware (Aldridge, 1998: 6; Webb et al., 2002: 22). Culturele velden zijn meer dan enkel regels en instituties an sich, de (complexe) interacties tussen instituties, regels en gewoontes zijn de basis voor Bourdieu’s analyse (Postone et al., 1993: 5; Holt, 1998: 4). Holt (1998: 4) omschrijft deze velden als volgt:
“According to Bourdieu (as well as many other theorists of modernity), the social world exists of many relatively autonomous but similarly structured (i.e. “homologous”) fields such as politics, the arts, religion and business. Fields are the key arenas in which the actors compete for placement in the social hierarchy through acquisition of statuses distinctive to the field ”
Velden zijn volgens Bourdieu onderworpen zowel aan het situationele als aan algemene wetten (Calhoun, 1993: 66).[189] Verder meent Bourdieu dat velden een zekere autonomie hebben: het veld kan zijn eigen kapitaalproduceren en het éne veld is niet te reduceren tot het andere (Calhoun, 2000: 715). Hoe de interacties tussen deze verschillende velden dan wel verlopen is niet altijd even duidelijk (Longhurst et al., 1996: 296). We zijn van mening dat we vrije tijd en (ostentatieve) consumptie, in de lijn van Bourdieu (1979) als verschillende velden kunnen conceptualiseren (Holt , 1997; ibid., 1998).
We haalden reeds de term kapitaal aan, Mahar et al. (1990: 13) geven hiervoor de volgende beschrijving:
“the definition of capital is very wide for Bourdieu and includes material things (which can have symbolic value), as well as ‘untouchable’ but culturally significant attributes such as prestige, status and authority (referred to as symbolic capital) along with cultural capital (defined as culturally valued taste patterns) … For Bourdieu, capital acts as a social relation within a system of exchange, and the term is extended to ‘all the goods material and symbolic, without distinction, that present themselves as rare and worthy of being sought after in a particular social formation’”
Een belangrijke bemerking is dat kapitaal dus een relationeel[190] gegeven is (Bourdieu , 1979: 273-e.v.; Postone et al., 1993: 5). Verder is het zo dat kapitaal zowel materieel als immaterieel is. Kapitaal bestaat slechts in relatie tot het veldwaarbinnen het functioneert (Calhoun, 2000: 714).[191] Kapitaal is verbonden met macht, een persoon verwerft macht door zowel zijn positie binnen het veld als de hoeveelheid waarover hij beschikt (Postone et al., 1993: 4). Zoals reeds eerder aangegeven treedt er competitie op zowel om (zoveel mogelijk verschillende vormen van) kapitaal te vergaren als om de definitie van wat kapitaal is binnen dat veld (Bourdieu, 1979: 127). Belangrijk is dat verschillende vormen van kapitaal transformeerbaar zijn in elkaar (Bourdieu, 1979: 137; Holt , 1998: 3-4). Specifiek voor de analyse van consumptie zijn de twee belangrijkste vormen van kapitaal economisch en cultureel kapitaal (Allen et al., 1994: 70; Bocock, 1993: 65-e.v.; Gabriel & Lang, 1995: 39). Economisch kapitaal is gewoonweg iemand’s economische middelen. Cultureel kapitaal omvat: 1) kennis van cultuur, een praxis, ervaring of bekwaamheid met cultuur 2) kennis van taal, wijze van spreken, vocabularium, … 3) ‘zienswijzen’, (feiten)kennis, ‘kijk op de wereld’ (Allen et al., 1994: 70; Lamont & Lareau, 1988: 155-e.v.).[192] Voor de analyse van ostentatieve consumptie is voornamelijk het derde element belangrijk (Holt, 1997: 98).
Kapitaal is dus multiform en veldspecifiek maar tegelijkertijd universeel, want de verschillende vormen van kapitaal zijn in elkaar omzetbaar (Holt , 1997: 97). Gegeven het feit dat kapitaal overdraagbaar, omzetbaar, is, vertonen de velden een sterke neiging naar homologie: hiërarchische posities binnen het ene veldzijn tot op zekere hoogte overdraagbaar naar het andere veld (Bourdieu , 1979: 255-258; Aldridge, 1998: 7; Holt, 1998: 4). Naast transformatie, is de idee van reproductie van ongelijke verdelingen van kapitaal een cruciaal thema bij Bourdieu (Calhoun, 2000: 714). Bourdieu & Passeron (1970) analyseerden hoe verschillen in (cultureel) kapitaal de ongelijkheden op het vlak van onderwijs in stand houden. Bourdieu (et al., 1970; 1979: 133) stelt dat deze ongelijke verdelingen van kapitaal zich over de tijd reproduceren, ook bij deze reproductie vindt er strijd of competitie plaats (Garnham, 1986: 425).
We mogen daarbij echter niet uit het oog verliezen dat “kapitaal ”, beïnvloed is door de historische evolutie : het kapitalisme werkt de omzetbaarheid van de verschillende vormen van kapitaal in de hand (Calhoun, 1993: 68-e.v.). In die zin is de differentiatie van de verschillende vormen van kapitaal en hun omzetbaarheid, typisch voor het kapitalisme dat onlogische, “irrationele” barrières, bijvoorbeeld de sumptuarylaws, tracht weg te werken. Deze verschillende vormen van kapitaal (bijvoorbeeld symbolisch(‘status’), sociaal (netwerken), politiek, cultureel (‘praktische kennis’),…) en de verdelingen hiervan vormen de essentie van zijn klassenanalyse (Bourdieu , 1979; Holt, 1998: 3-e.v.; Longhurst et al., 1996).
Samenvattend, Bourdieu beargumenteert dus dat we het sociale leven kunnen zien als multidimensioneel, er bestaan verschillende, relatief autonome velden waarbinnen er een competitie om kapitaal woedt (Holt , 1998: 3-4).[193] Hij schrijft:
“The social world can be conceived as a multidimensional space that can be constructed empirically by discovering the main factors of differentiation which account for the differences observed in a given social universe, or, in other words, by discovering the powers or forms of capital which are or can become efficient, like aces in a game of cards, in this particular universe, that is, in the struggle (or competition) for the appropriation of scarce goods of which this universe is the site. It follows that the structure of this space is given by the distribution of the various forms of capital, that is, by the distribution of the properties which are active within the universe under study – those properties capable of conferring strength, power and consequently profit on their holder … . (cit. in Calhoun, 1993: 69) “
Er is daarbij niet enkel competitie om kapitaalbinnen het veld, of de definitie ervan, maar eveneens om de reproductie van kapitaal (Postone et al., 1993: 4-5). We merken op dat Bourdieu ’s visie op kapitaal verschilt zowel van de marxistische interpretatie als die vanuit de economie (Calhoun, 1993: 63-64).
Wat houdt dit alles nu in voor de analyse van ostentatieve consumptie? Hoewel Bourdieu (1979) (materiële) consumptie niet als een autonoom veld of velden zag, is het echter wel mogelijk dit zo te concipiëren (Featherstone , 1991; Ritzer, 2001: 420; Trigg, 2001).[194] Consumptie is te zien als één veld of meerdere velden die verbonden zijn met andere velden, zoals bijvoorbeeld eerder vernoemd de productiesfeer, maar toch een relatieve autonomie mogelijk is (Cheal, 1990; Longhurst et al., 1996).[195] Het consumptieveld of misschien beter: velden staan in relatie tot talrijke andere velden en andere vormen van kapitaal . Deze vormen van kapitaal zijn ongelijk verdeeld over de actoren in het veld. Bovendien is het zo dat de verschillende vormen van kapitaal in elkaar overzetbaar zijn, en zich intergenerationeel reproduceren (Allen et al., 1994: 70-71). Het is een nuttige extensie van zijn denken, waar we nu verder zullen op ingaan (Bocock, 1993). Verder, merken we op dat Bourdieu (1979) het tot op zekere hoogte eens zou zijn met Veblen (1899): beiden menen dat consumptie verbonden is met status (Edwards, 2000: 130-131; Pellerin et al., 2001: 4). Volgens Holt (1997: 98) kunnen we consumptie bij beiden analyseren aan de hand van analyses van kapitaal:
“Economic capital is expressed through consuming goods and activities of material scarcity, [while] cultural capital is expressed through consuming via scarce and interactional styles that are consecrated by cultural elites”
Toch menen sommigen dat er ook duidelijke verschillen zijn tussen beiden. Volgens Bourdieu (1979) is ostentatieve consumptie eerder te zien als een onbewuste expressie, demonstratie van status dan een bewuste ‘zoektocht’ naar status (Trigg, 2001). Pellerin et al. (2001: 4) menen dat dit in tegenstelling is tot Veblen (1899) die ostentatieve consumptie eerder zag als het bewuste uitdrukken van iemand’s positie. We willen hier aangeven dat dit eerder onduidelijk is, Veblen (1899) stelt nergens expliciet dat ostentatieve consumptie een volledig bewuste handeling is (Campbell , 1995: 39; Trigg, 2001: 108). Immers, de habits of thought, die nooit volledig bewust zijn, beïnvloeden dit handelen (Campbell, 1995: 39-40; Hodgson, 2003). Veblen (1899) had dus net als Bourdieu oog voor zowel bewuste als onbewuste aspecten van individuele handelen (Trigg, 2001).
Voor we verder gaan is het echter noodzakelijk om de habitus verder te bespreken. Elias zag etiquette als een onderdeel van de habitus, Bourdieu zag smaakals een specifiek onderdeel van habitus. De habitus toont zich dus vooral als een vorm van praktische kennis. Beiden schrijven ongeveer dezelfde betekenis toe aan het begrip habitus, er is een aanzienlijke overlap (Déchaux, 1993; Postone et al., 1993: 4; Menell, 1989: 30). De habitus duidt in ieder geval op het ‘habituele’ dat op belangrijke wijze het handelen van individuen (Camic, 1986).
We zijn van mening dat Veblen’s habits of thought, Elias’ habits of (sociale) habitus , in beginsel op hetzelfde doelen. Belangrijk is dat de habits of de habitus ook een plaats heeft binnen de ‘biologische wetenschappen’, we komen hier verder op terug (Camic, 1986: 1066; Hodgson, 2003: 163). Laten we het concept habitus verder uitwerken aan de hand van Bourdieu ’s visie op het concept.
3.4.2 Habitus[196]
In tegenstelling tot het (neo-)klassiek economisch denken ziet Bourdieu actoren of individuen niet louter als economische nutsmaximeerders (Calhoun, 1993: 71; Garnham, 1986: 430; Jenkins, 1992: 73-74). Mensen zijn niet altijd economisch rationeel, want dit is veld afhankelijk. Een ander veld maakt een andere rationaliteit mogelijk (Calhoun, 1993: 71-72). Eén cruciaal kenmerk dat het al dan niet rationeel (of: economisch) handelen van het individu stuurt is de habitus (Calhoun, 2000: 713). Bourdieu (1979) verwijst net als Elias naar de rol van de habitus bij het “structureren” van het handelen van individuen (Déchaux, 1993: 370; Postone et al., 1993: 4).[197] Daarnaast legt Bourdieu (1979: 190-193), net als Elias, er de nadruk op dat de habitus iets is waartoe men gesocialiseerd wordt, iets collectiefs, maar toch ook iets individueels (Déchaux, 1993: 376; Jenkins, 1992: 76). De habitus is te omschrijven als het resultaat van iets collectiefs, een collectieve vorm van berekenbaarheid, dat het individuele handelen beïnvloed doch niet determineert (Bourdieu, 1979: 70, 127; Aldridge, 1998: 5; Garnham, 1986: 424; Webb et al. 2002: 36). Enerzijds is de habitus dus iets collectiefs dat ingeschreven[198] wordt “in het individu”, anderzijds is de habitus iets individueels, een persoonlijke ‘productie van gebruiken’ (Bourdieu, 1979: 127; Evens, 1999: 9-12; Webb et al., 2002: 15). De habitus is dus zowel subjectief als objectief (Bourdieu, 1979: 190-e.v; Slater, 1997: 162). Belangrijk is dat de habitus eerder op onbewuste wijze het handelen beïnvloed (Bourdieu, 1979: 190-e.v; Evens, 1999: 9; Pellerin et al., 2001: 4). Dit alles impliceert dat individuen geenszins vrij zijn zoals verondersteld door het (neo-klassieke) economisch denken, tevens is het zo dat het handelen van deze individuen geenszins gedetermineerd is.
Bovendien dienen we de habitus ook steeds te begrijpen als iets dynamisch (Allen et al., 1994: 71).[199] Hoewel de habitus zich voordoet als een ‘tweede natuur’ is het dus geenszins statisch of ‘biologisch’ (Bourdieu , 1979: 192; Webb et al. 2002: 39).[200] In essentie is de habitus voor Bourdieu het belichaamde aanvoelen dat gestructureerde improvisatie mogelijk maakt (Calhoun, 2000: 712; Webb et al., 2002: 36).[201]
De habitus is essentieel voor het individu, in de sociale leefwereld word je pas wie je bent door de habitus (Bourdieu , 1979: 190; Calhoun, 2000: 713; Webb et al., 2002: xii). Gedurende het socialisatieproces worden individuen blootgesteld aan verschillende ‘materiële condities’ (of: economisch kapitaal ) die hun perceptie en wijze van handelen (sterk) beïnvloeden (Bourdieu, 1979: 190; Garnham, 1986: 427; Gartman, 1991: 424). Dit zorgt er bijvoorbeeld voor dat individuen met weinig kapitaal gebonden zijn tot een habitus die de nadruk legt op het noodzakelijke (Bourdieu, 1979: 437; Slater, 1997: 163). De habitus is mede een onderdeel van iemand’s (sociale) identiteit , hij uit zich als de praktische kennis die individuen nodig hebben om zichzelf te positioneren ten aanzien van anderen (Bourdieu, 1979: 190-192; Holt , 1998: 4). Essentieel voor deze sociale identiteit is de zoektocht naar onderscheid, differentiatie van de ander (Bourdieu, 1979: 191; cfr. infra: 3.5).
De habitus is geenszins uniform, maar varieert dus volgens klasse, in termen van ‘de verschillende materiële condities’ (Bourdieu , 1979: 191-193). Tevens plaatst het echter de individuen in een bepaalde klasse. De habitus is dus verbonden met verschillende sociale posities (Bourdieu, 1979: 191-193; Holt , 1998: 3-4). De habitus is dus zowel een structurerende structuur als een gestructureerde structuur:
“L’habitus est en effet à la fois principe générateur de pratiques objectivement classables et système de classement (principium divisionis) de ces pratiques. C’est dans la relation entre les deux capacités qui définissent l’habitus, capacité de produire des pratiques et des oeuvres classables, capacité de différencier et d’apprécier ces pratiques et ces produits (goût ), que se constitue le monde social représenté, c’est-à-dire l’espace des styles de vie” ... Structure structurant, qui organise les pratiques et la perception des pratiques, l’habitus est aussi structure structurée,... . (Bourdieu , 1979: 190-191).
Bondig omschreven is de habitus te definiëren als: een geheel van predisposities, gevormd door het ‘sociale’ en/of het culturele, die leiden tot bepaalde, specifieke vormen van handelen (Edwards, 2000: 131; Slater, 1997: 159).
De habitus leidt tot verschillende smaken in kunst, eten, kledij (mode ),… . De habitus toont zich dus als een vorm van praktische kennis (Bourdieu , 1979: 190-e.v.). De verschillende verdelingen van kapitaal leiden, gemedieerd door de habitus tot verschillende levensstijlen (Bourdieu, 1979: 190-191; 292). Op het concept levensstijl komen we verder nog terug wanneer we het hebben over identiteit en consumptie.
3.4.3 Smaak, levensstijl en consumptie
Hoe onderscheiden verschillende klassen zich van elkaar? dit is het centrale thema dat de basis vormt voor Bourdieu ’s (1979) La Distinction.[202] Reeds lang voor Bourdieu (1979) schreef Goblot ’s (1925) in La Barrière et le Niveau over hetzelfde thema (Langlois, 2002: 89). Goblot (1925: 15) zag klassen als culturele vormen, hij stelde onder meer:
“la distinction des classes est affaire de jugements de valeur.“
Goblot (1925: 40) meent dat het onmogelijk geworden was om louter op basis van het “materiële”, afstand te nemen. Bijgevolg moest de bourgeoisie zich op een andere wijze onderscheiden:
“ce qui distingue le bourgeois, c’est la distinction”.
In de lijn van Goblot ’s ideeën over onderscheid meent Bourdieu (1979) dat onderscheid toe te schrijven is aan verschillen in de habitus en de daaruit voortvloeiende verschillen in praktische kennis en smaken (Langlois, 2002: 89). Beiden leg sterk de nadruk op de rol van culturele vormen bij het creëren van onderscheid tussen klassen.
Voor Bourdieu (1979: 126-127) zijn klassen in essentie bepaald door de positie binnen de verschillende velden, en dus de verdelingen van de verschillende vormen van kapitaal . Bourdieu zijn klassenanalyse ligt in de lijn van Weber (Allen et al., 1994: 70). Toch gaat Bourdieu verder dan Weber. In la Distinction tracht Bourdieu (1979) het verschil tussen klasse (Klasse) en statusgroep (Stand) zoals geformuleerd door Weber te overstijgen (Gartman, 1991: 423). Weber (1999) gaf reeds lang voor Bourdieu (1979) het belang aan van consumptie voor de toegang tot statusgroepen (Gartman, 1991: 423; Pellerin et al., 2001). Weber maakte daarbij een onderscheid tussen verschillende dimensies van stratificatie, die niet noodzakelijkerwijs van elkaar afhangen. Status in de betekenis van (levens)stijl kan maar hoeft niet noodzakelijk samen te vallen met klasse (Weber, 1999:120). Verder meende Weber dat elke vorm van luxe een sociale constructie moest zijn (Elias , 1983: 63). Bourdieu (1979: 127-e.v.) neemt dus een andere positie in dan Weber, levensstijl en consumptie hangen op één of andere wijze altijd samen met klasse. Immers, deze velden zijn verbonden met elkaar, daarnaast is het zo dat de habitusde relatie tussen levensstijl en economische positie medieert (cfr. supra; Schor , 1998: 29). Bourdieu (1979) meent dat verschillen in habitus, die verbonden zijn met de verschillende verdelingen van kapitaal, zorgen voor verschillen in smaak en aldus voor onderscheid tussen sociale groepen (Bocock, 1993: 66: Holt , 1998: 4). Net als Elias ziet hij de smaak als een onderdeel van de habitus (cfr. supra). Bourdieu (1979) wijst net als Goblot en Elias naar de rol van culturele praktijken bij het creëren van onderscheid. Smaak is dus een vorm van praktische “verworven” kennis en geen natuurlijk gegeven zoals Kant dat zag. Bourdieu (1979: 60-e.v.; 563-e.v.) meent dus, net als Veblen (1899), dat smaken geenszins natuurlijk zijn, ze doen zich slechts zo voor:
“Des goûts et les couleurs on ne discute pas: non parce que les goûts sont dans la nature mais parce que chaque goût se sent fondé en nature – il est quasiment,, étant habitus , ce qui a revient à rejeter les autres dans le scandale de contre-nature (Bourdieu , 1979: 60).”
Bourdieu (1979: 255-e.v.) meent dat er een zekere homologie is tussen de velden van productie en smaken (Holt , 1998: 4-5). Bijgevolg is smaak dus ook gestratifieerd, verschillende verdelingen van kapitaal leiden tot verschillende smaken (Bourdieu, 1979; Schor , 1998: 29). Zoals reeds eerder aangehaald, worden individuen die over weinig kapitaal beschikken gedwongen tot de “choix du nécessaire” (Bourdieu, 1979: 58-e.v., 433-e.v.; Trigg, 2001: 105).[203] Hun smaak beperkt zich tot het noodzakelijke, tot ‘de standaard’. Bijgevolg zijn het slechts de ‘dominante’ individuen binnen elke veld die kunnen participeren aan de ‘stylisatie van hun levensstijl ’ door zich een smaak te vormen (Bourdieu, 1979: 59; Pellerin et al., 2001: 4). Zij die gebonden zijn door de choix du nécessaire vormen slechts een negatief referentiepunt, zij die kunnen trachten afstand van hen te nemen (Bourdieu, 1979: 59-60; Pellerin et al. 2001: 4).[204] Zoals we onder 1.2.4 reeds stelden, Veblen (1899) gaf eveneens aan dat ostentatieve consumptie niet kon gebeuren op het noodzakelijke. Door het uiten van smaak, vooral in negatieve zin door iets als smakeloos of ‘onnatuurlijk’ te bestempelen, positioneer je je dus ten opzichte van anderen (Bourdieu 1979: 60-e.v.; Slater, 1997: 159). Deze smaken reproduceren zich op differentiële wijze aldus Bourdieu (1979), ze zijn immers onderdeel van de habitus . Lamont (1992) beargumenteerde dat elites dan ook op actieve wijze onderscheid zoeken, door hun smaken continu te contrasteren met die van anderen. Holt (1997: 97) meent eveneens dat dit oordelen over smaken en anderen een continu, dynamisch proces is van sociale interactie en dus niet topdown zoals Veblen (1899) dit meent. Holt (1997: 95) vat Bourdieu’s (1979) opvatting over smaken zeer goed samen:
“Tastes exist predominantly as part of the habitus , as practical not discursive knowledge. They serve as a potent resource for social reproduction precisely because their political consequences are routinely misrecognized as disinterested practice. Rather than an emulative "competition" for high status tastes, class hierarchies of taste are an unintended consequence of the rational cultivation of those tastes that are readily acquired and have purchase in one's social class milieu.”
Hoe verbinden we ostentatieve consumptie met smaak ? . Smaak is niet natuurlijk of gegeven zoals aangenomen binnen de neo-klassieke economie (Bourdieu , 1979: 111-e.v.; Hodgson, 2003: 160). Smaak is een onderdeel van de habitus en mediëert ostentatieve consumptie. Om het eenvoudig voor te stellen, er is geen ‘direct’ trickle-down -effect, wel een indirect trickle-down of trickle-up afhankelijk van smaak (Schor , 1998: 29-e.v.; Trigg, 2001). In die zin zit smaak op de breuklijn tussen economisch en cultureel kapitaal (Bocock, 1993: 62, 65-66). Dit zijn, zoals we reeds aangaven, de twee belangrijkste vormen van kapitaal voor de analyse van (ostentatieve) consumptie (Allen et al., 1994: 70; Trigg, 2001). Subtiele smaak is als signaal meer geraffineerd, complexer en krachtiger dan “brute” ostentatieve consumptie (Bourdieu, 1979: 58; Bocock, 1993: 62-66). Eigenlijk is dit geen nieuw inzicht Veblen (1899) haalde reeds aan dat een voortdurende toename in sociale complexiteit leidt tot een ‘cultivatie’ tot meer subtiele vormen van consumptie (Trigg, 2001: 105, 108; zie: 1.2.5). Toen Veblen (1899) stelde dat ostentatieve consumptie opereerde ‘chiefly at second remove’ wees hij op de voorname rol van smaak als mediator. Dit wordt maar al te vaak vergeten door Veblen’s critici. Een belangrijk verschil tussen Veblen en Bourdieu op dit vlak is, dat Bourdieu (1979: 58-e.v., 71, 94) wijst op de ‘desinteresse ’, smaak als een onbewust gevolg als het ware, waardoor het zich uiteindelijk reproduceert (Garnham, 1986: 430; Holt , 1997: 95; Schor, 1998: 29-e.v.). Smaak zou zogezegd ‘onbelangrijk’ zijn voor individuen, maar net door deze onbelangrijkheid reproduceert het zich. Veblen (1899) daarentegen wijst op de meer actieve, bewust competitieve rol van smaak (Holt, 1997: 95; Trigg, 2001). Een ander onderscheid is dat Bourdieu (1979) zich in zijn analyse voornamelijk focust op de consumptie van cultuur, Veblen (1899) richt zich zowel op materiële consumptie als op de consumptie van cultuur in de brede zin (als onderdeel van vrije tijd). Voor ons model beperken we ons tot materiële consumptie wat niet wegneemt niet dat dit model eventueel verder aangepast kan worden voor de analyse van de consumptie van cultuur.
Het is in ieder geval belangrijk op te merken dat Bourdieu (1979) toont dat economisch kapitaal onvoldoende is om status te verwerven, cultureel kapitaal is cruciaal om statusonderscheid te creëren (Edwards, 2000: 131; Holt , 1998: 3-4; Lamont et al., 1988: 155). Om het eenvoudig te stellen ‘geld’ alleen volstaat niet om zich te onderscheiden, een bepaalde (praktische) ‘kennis’ is eveneens nodig (Holt, 1998: 3-4; Lamont et al., 1988: 156-e.v.; Trigg, 2001: 105). Dit ligt in de lijn van Veblen’s opvattingen over cultivatie of raffinatie van smaken: naarmate de strijd intenser wordt, door een toename van sociale complexiteit, worden nuances en kennis over nuances belangrijker (cfr. 1.2.5). Beiden zijn het echter eens over het feit dat smaak in essentie een instrument is, om bepaalde sociale groepen uit te sluiten en aldus verder een positie te legitimeren en te behouden. Door afstand te houden van het economische noodzakelijke menen zowel Bourdieu (1979: 58-e.v) als Veblen (1899) dat individuen uit verschillende klassen strijden om ‘honor’ verbonden met bepaalde, schaarse sociale posities (Allen et al., 1994: 70-e.v.; Gartman, 1991: 425). Het is belangrijk hierbij op te merken dat dit een interactioneel proces, het is geen (topdown-)éénrichtingsverkeer (Miles , 1998: 22; Trigg, 2001). Een verdere vergelijkende analyse in de toekomst lijkt wenselijk.
Hoewel Bourdieu ’s theorie (1979) eigenlijk een extensie is van Veblen’s denken zijn er slechts weinig theoretici die dit zo zien (Trigg, 2001). Zo zijn zowel Bourdieu als Veblen, het bijvoorbeeld eens dat smaak niet ‘natuurlijk’ is, het is het gevolg van een competitie voor bepaalde sociale posities.
Samenvattend, verschillende klassen vertonen verschillende soorten habitus , die bepaald worden door differentiële verdelingen van de soorten kapitaal , deze vormen van habitus leiden tot verschillende levensstijlen (Bourdieu , 1979:190-e.v.; Tomlinson, 2003: 97). (Ostentatieve) consumptie is dus te zien als een vorm van sociale en culturele gebruiken waardoor individuen uit sociale groepen proberen onderscheid te creëren en hun positie te legitimeren (Bocock, 1993: 64-65; Featherstone , 1990: 11; Miles, 1998: 21-22). Bepaalde smaken, consumptievoorkeuren en levensstijlen werden ‘ingeschreven’, en zijn aldus verbonden, met specifieke sociale posities (Miles, 1998: 21-22). Dit gebeurt door de habitus die de smaak stuurt en zo het oordeel beïnvloedt dat ertoe leidt sommige zaken (bijvoorbeeld kledij) als smakeloos of net als ‘in’ bestempeld worden (Holt , 1998: 4). Toch dienen we hier duidelijk te vermelden dat (ostentatieve) consumptie gebruikt kan worden om bij bepaalde groepen te behoren: “keeping up with the jones’es” en niet enkel ‘afkeur’ is (cfr. 2.2.1). We kunnen dit eventueel zien als een andere vorm van choix du nécessaire, wil men binnen dezelfde ‘klasse’ blijven dan moet men dat goed consumeren, of anders: wil men zijn positie in het veld of verschillende velden te behouden, dan dient men een bepaald goed te consumeren omdat ‘de buren’ dat doen. We kunnen dit perspectief eveneens hanteren voor ‘de levensstandaard ’: datgene wat volgens een bepaald veld geijkt is om ‘een goed leven’ te leiden. Dit kunnen we interpreteren als wat het geijkte kapitaal is binnen een veld en beneden welke standaard of norm men niet mag vallen. We benadrukken nogmaals dat de ‘levensstandaard’ in alle opzichten een relatieve standaard is.
Alhoewel Bourdieu ’s theorie over smaak en onderscheid veel kritiek heeft gekregen, vooral vanuit Angelsaksische hoek (bijvoorbeeld: Erickson, 1991; 1996; Lamont en Lareau, 1988, Longhurst et al., 1996), blijft ze zeer bruikbaar om consumptiepatronen te analyseren (Holt , 1997, 1998; Trigg, 2001). Bovendien sluit ze aan op het denken van Veblen (1899) en wordt het zo mogelijk om de verschillende historische dimensies van velden te onderzoeken (zie: Elias 1983: 94). We kunnen smaak eveneens verbinden aan de rol van mode als instrument van onderscheid (Campbell , 1987: 94).[205] Tevens zorgt smaak voor een acceleratie van de productie van ‘nieuwe’goederen (Campbell, 1987: 157). Verder dienen we hier nogmaals expliciet te vermelden dat we ons hier in tegenstelling tot Bourdieu vooral richten op materiële consumptie. De meeste kritieken op Bourdieu’s analyse zijn gericht op zijn analyse van smaak en de consumptie van cultuur en niet op toepassingen van Bourdieu’s model op materiële consumptie (Holt, 1997, 1998; Schor , 1998: 30). We kiezen ervoor ons om bij de vorming van ons model te richten op de consumptie van goederen. Niet dat culturele consumptie onbelangrijk zou zijn maar vooral gezien de recente ‘boom’ in de consumptie van luxegoederen (cfr. supra; Frank , 1999; Schor, 1998; 2002). Jammer genoeg zijn er slechts weinig analyses die Bourdieu (1979) hanteren om de relaties tussen smaak, habitus , klasse en ostentatieve consumptie te doorgronden (Schor, 1998: 29-30). Bourdieu (1979) lijkt ons een verrijking voor een interdisciplinair model, hoewel er nog concreet onderzoek nodig is hoe zijn denken toe te passen op specifieke vormen van consumptie.
Schema 2 : Vereenvoudigde samenvatting van de relaties tussen ‘klasse’, habitus , levensstijl
3.5 Over consumptie en identiteit
We bespraken reeds het verband tussen levensstijl en consumptie, toch missen we nog een stuk van de puzzel die ostentatieve consumptie ons voorlegt, namelijk identiteit . Zoals we reeds regelmatig terloops hebben vermeld spelen goederen een rol voor de vorming van identiteit. Tot nu toe is de rol van consumptie bij de constructie van identiteit nog niet expliciet aan bod gekomen. Zoals Veblen al aangaf ontleende de bovenste laag van de samenleving zijn (sociale) identiteit aan ostentatieve consumptie (1.2). Verder, wezen we ook al op de rol van habitus voor identiteitsvorming. Hier willen we dieper ingaan op de rol die ostentatieve consumptie (uitgedrukt in goederen) speelt voor de identiteitsconstructie. We menen dat individuen te beschouwen zijn als dynamische actoren die aan identiteitsconstructie doen, gegeven bepaalde beperkingen (constraints) (Gabriel & Lang, 1995: 51). Individuen zijn echter niet volledig vrij om hun identiteit te construeren, er zijn significante beperkingen door bijvoorbeeld gebrek aan kapitaal , maar eveneens door habits . Er is een vorm path-dependency als het ware. (zie: Bauman , 1988). Meer bepaald, willen we dieper ingaan op de relatie: identiteit, ostentatieve consumptie, levensstijl.
In wat volgt maken we vooral gebruik van het denken van Beck (1993), Bauman (1987; 1988) en Giddens(1991) om inzicht te krijgen in de dynamieken van consumptie en identiteit . Alledrie leggen ze de nadruk op hoe ‘gedwongen keuzes’ in consumptiegedrag identiteitsconstructie beïnvloeden (Warde , 2002: 18). Tot op zekere hoogte hebben ze dezelfde ideeën over consumptie (Warde, 1994b). We zijn vooral geïnteresseerd in de link tussen identiteit, levensstijl en (ostentatieve) consumptie, eerder dan in een exhaustieve bespreking van theorieën rond identiteitsformatie (zie hiervoor: Bendle, 2002).
Vooral vanuit postmoderne[206] hoek (bijvoorbeeld Featherstone , 1991) wordt er gewezen op het belang van consumptiegoederen voor de constructie van een identiteit in ‘onzekere’ samenlevingen (Slater, 1997: 83). Een belangrijke vraag daarbij is of ‘klasse’ nog wel die rol speelt bij de constructie van (een persoonlijke?) levensstijl , zoals we dat totnogtoe aannamen in ons model (Miles , 1998: 22; Scott, 2002: 33). Vanuit postmoderne hoek beargumenteert men dat klasse (en andere ‘traditionele determinanten’) niet meer een zodanige belangrijke rol spelen bij het structureren van het leven van individuen.[207] In de plaats van uitgestippelde levenspaden is er nu slechts onzekerheid, de antipode als het ware van Elias ’ berekenbaarheid’ (Beck , 1993; Giddens , 1991; Miles, 1998: 157).[208] De postmoderne samenleving is er één van ontologische onzekerheid: er bestaan geen tradities meer die houvast bieden (Beck, 1993: 109).[209] Door verscheidene ‘disembedding mechanisms’ waaronder bijvoorbeeld ‘time-space distanciation’, is de moderne maatschappij op aanzienlijke wijze omgevormd (Giddens, 1990; 1991). Dit leidt vaak tot zinloosheid en identiteitscrisissen (Beck, 1993: 109; Bendle, 2002; Giddens, 1991: 40-e.v.). In deze onzekere samenleving trachten individuen hun hun levensverhaal (narrative) zelf te schrijven.[210] In Veblen’s termen vertaald: het ideale scheme of life wordt niet meer voorgeschreven door de leisure class , individuen zijn ‘vrij’ om hun scheme of life te construeren. Het gaat echter om een gedwongen keuze, we krijgen, om het zo te stellen, geen identiteit meer ‘toegewezen’ (Giddens, 1991: 81).[211] Daar waar vroeger ‘het lot’ of ‘de (klasse?-)traditie’ het individu begeleidde van wieg tot dood, dient het individu ‘nu’ zichzelf op reflexieve wijze te definiëren en te positioneren ten opzichte van anderen (Beck, 1993; Giddens, 1991).[212] Biografieën worden meer open en zelfreflexief (Beck, 1993: 135-e.v.).In de posttraditionele samenleving is er een eeuwig voortdurende zoektocht naar zelfidentiteit, een ‘persoonlijke’ levensstijl, gekenmerkt door onderscheid (cfr. supra). De keuzes die bij deze processen van identiteitsconstructie gemaakt worden brengen risico’s met zich mee (Beck, 1993: 131-e.v.; Warde , 1994b: 57). Keuze impliceert het risico van de verkeerde keuze. Bovendien bestaat er het risico van een veranderde identiteit (Beck, 1993: 135-136; Slater, 1997: 85; Warde, 1994b: 58). Bij de zoektocht naar een eigen identiteit en levensstijl spelen consumptiegoederen een essentiële rol:
“Individual needs of personal autonomy, self-definition, authentic life or personal perfection are all translated into the need to possess, and consume, market-offered goods. This translation, however, pertains to the appearance of use value of such goods, rather than to the use value itself; as such, it is intrinsically inadequate and ultimately self-defeating, leading to momentary assuagement of desires and lasting frustration of needs. . . . ” (Bauman , 1987: 189).
Bauman (1987: 189) maakt hier de cruciale opmerking dat die goederen, die noodzakelijk zijn om een identiteit te construeren geenszins ‘nuttig’ zijn in de economische betekenis. In tegendeel de goederen die nodig zijn om zich een identiteit aan te meten ontlenen hun betekenis en waarde aan het nut voor de constructie van de zelfidentiteit. Zelfidentiteit kunnen we omschrijven als volgt:
“the self as reflexively understood by the individual in terms of his or her ‘biography’”. (Giddens , 1991: 244)
Goederen bieden dus houvast aan onzekere individuen ‘die hun biografie schrijven’ (Kleine et al., 2000; Schor , 1998: 59). Verder is het belangrijk op te merken dat een persoonlijke levensstijl , kan gezien worden als een uitbreiding van identiteit (Featherstone , 1990). Schor (1998: 57) omschrijft dit als volgt:
“It is now widely believed that consumer goods provide an opportunity for people to express themselves, display their identities, or create a public persona”.
De postmoderne of posttraditionele samenleving vertoont dan ook een ongekende pluraliteit aan (persoonlijke) levensstijlen (Featherstone , 1990). Een ‘persoonlijke’ levensstijl is de manier om een stabiel ‘self’ te creëren in een pluralistische posttraditionele samenleving:
“[Lifestyle] which can be identified as a more or less integrated set of practices which an individual embraces not only because such practices fulfil utilitarian needs but because they give material form to a particular of narrative of self-identity” (Giddens , 1991: 81)
Verder is het zo dat habits een rol blijven spelen bij identiteitsconstructie, levensstijl is te zien als een extensie van deze habits (Campbell , 1996; Giddens 1991). Volgens Gabriel & Lang (1995: 93) kunnen we een persoonlijke levensstijl als een extensie van de habits zien.
Levensstijl wordt echter zo goed als altijd uitgedrukt in materiële goederen (Bauman, 1990: 206-e.v.; Beck , 1993; Giddens , 1991: 198). Levensstijl, vertaald in goederen, is dus te zien als datgene wat ontologische zekerheid biedt in de posttraditionele samenleving (Slater, 1997: 87). Bauman (1987; 1992) meende dat daar waar voordien arbeid een cruciale rol speelde bij de vorming van identiteit , deze rol is nu ingenomen door consumptie van goederen. De rol die (consumptie)goederen spelen voor de constructie van identiteit en levensstijl is echter problematisch. Volgens Giddens (1991: 198):
“To a greater or lesser degree, the project of the self becomes translated into one of the possession of desired goods and the pursuit of artificially framed styles of life. The consequences of this situation have often been noted. The consumption of ever-novel goods becomes in some part a substitute for the genuine development of self; appearance replaces essence as the visible signs of successful consumption come actually to outweigh the use-values of the goods and services in question themselves.” (Giddens , 1991: 198)
Giddens (1991: 197-e.v.) wijst dus op de rol van de kommodificatie van de identiteit .[213] Verder is het problematisch omdat deze zoektocht, het verlangen naar goederen, het ‘systeem van de markt’ reproduceert, aldus Bauman (1987: 189).[214] De synthese bij Giddens (1991: 197) is gelijkaardig:
“Market-governed freedom of individual choice becomes an enveloping framework of individual self-expression.”
Binnen het postmodernisme wordt levensstijl vooral gehanteerd als concept om aan te geven dat er geen duidelijk afgelijnde statusgroepen meer zijn zoals in ‘traditionele samenlevingen’ (Bocock, 1993: 30-31, 79-e.v.; Featherstone , 1991: 83).[215] Er is een flux of een liquiditeit van verschillende groepen. Vertaald in termen à la Bourdieu : in de postmoderne samenleving treden er ‘continu’ verschuivingen op binnen en tussen de verschillende velden. Levensstijl wordt eerder iets persoonlijks, het is niet meer zozeer unidimensioneel verbonden met klasse (Beck 1993: 91-e.v.). In tegenstelling tot wat Simmel dacht, is een persoonlijke levensstijl ‘nu’ voor iedereen weggelegd (cfr. 1.3.9). Tenminste als je over de middelen (lees: kapitaal ) beschikt (Gabriel & Lang, 1995: 32; Giddens , 1991: 82; Warde, 1994a: 49-50) Klasse pur sang wordt binnen deze benadering vervangen door nieuwe ‘floating status groups’ waarvan de grenzen niet altijd duidelijk zijn (Bocock, 1993: 79-e.v.). Bauman (1990) hanteert de term neo-tribes om deze nieuwe ‘floating groups’ te conceptualiseren. [216] Het zijn clusters gebaseerd op levensstijl, en gezien levensstijl gebaseerd is op consumptie, is consumptie de uiteindelijke determinant. In essentie zijn neo-tribes vrij en kan iedereen er ‘lid’ van worden, het zijn in essentie gewoon gedifferentieerde groepen. Bauman (1988, 1990) legt sterk de nadruk op de vrijheid verbonden met de constructie van (persoonlijke) levensstijl en lidmaatschap tot deze neo-tribes. Toch kan hij uiteindelijk niet anders dan de rol van ‘klasse’ te erkennen (Bauman, 1990; Warde, 1994a). Immers uiteindelijk hangt het aanmeten van levensstijl nog altijd af van de hoeveelheid kapitaal. Bourdieu’s benadering van een ruimte van gedifferentieerde levensstijlen verbonden met specifieke velden staat dus dichter bij de realiteit dan Bauman’s vrijwillige neo-tribes (Warde, 1994a: 51-e.v.). Bovendien is Bourdieu’s schema flexibel genoeg om met deze pluraliteit aan postmoderne levensstijlen om te gaan (Trigg, 2001: 110; Warde, 1994a). We menen dat de idee van nieuwe statusgroepen mogelijk een bijdrage kan leveren tot de verklaring in de recente explosie van luxeconsumptie (Holt , 1998: 3-e.v.; Schor , 1998: 96-e.v). De diversificatie van levensstijl heeft hoogstwaarschijnlijk een ‘boom’ in luxeconsumptie in de hand gewerkt. Wederom heeft marketing reeds veel sneller dan de sociale wetenschappen deze nieuwe trends in life-style in kaart gebracht (Schor, 1998: 10-11).
Featherstone(1990; 1991) maakt een belangrijke opmerking door erop te wijzen dat levensstijlen identiteit, een continue stylisatie vereisen. Hij schrijft:
“These ‘new intellectuals’ who adopt a learning mode towards life … [they] are fascinated by identity, presentation, appearance and lifestyle. Indeed their veneration of the artistic and intellectual lifestyle is such that they consciously invent an art of living in which their body, home and car are regarded as an extension of their persona which must be stylized to express the individuality of the bearer” (Featherstone , 1991: 60)
We merken op dat dit idee van continue stylisatie, hand in hand gaat met de idee van een continue zoektocht naar ‘nieuwe goederen’, die liefst zo exclusief mogelijk zijn. Deze continue stylisatie houdt volgens ons verband met de cyclus van de mode . Dit kan mogelijks zorgen voor een steeds toenemende vraag naar goederen voor ostentatieve consumptie.
We willen hier eveneens wijzen op de rol die de verschillende vormen van reclame spelen bij identiteit : ze dragen er toe bij dat individuen ervan overtuigd geraken dat ze de juiste en de meest rationele keuze hebben gemaakt (Bauman , 1988: 65; Warde , 1994a: 61) Dit werkt tevens de vorming van een stabiel self in de hand.
In tegenstelling tot sommige postmoderne auteurs (bijvoorbeeld Bauman (1988)) menen we dat individuen geenszins ‘vrij’ zijn om zichzelf een identiteit te construeren via (ostentatieve) consumptie . De beperkingen in keuze is iets wat uit het oog verloren wordt bij het benadrukken van het belang van consumptie voor identiteitsvorming (Warde , 2002: 18-19). Bauman verliest bijvoorbeeld soms uit het oog dat consumptie geenszins een louter individuele keuze is, en dit vooral omdat er competitie is (Warde, 1994a: 46-47). Consumptiepatronen worden onder meer gedetermineerd door de hoeveelheid kapitaal en de habitus, en zijn bijgevolg niet zo vrij als Bauman (1988) meent (Warde, 1994a: 46-47; Gabriel & Lang, 1995: 40-e.v.).[217] . Verder is het zo dat de rol van consumptie voor identiteitsconstructie geenszins a-temporeel is, deze is sterk gesitueerd door de sociogenese en de psychogenese . Wat de analyses van de postmoderne of posttraditionele echter duidelijk aan het licht brengen is dat de in de hedendaagse maatschappij het individu meer op zich staat (Beck , 1993; Giddens , 1991; Slater, 1997: 91). Volgens sommigen, bijvoorbeeld Lasch (1985), vertaalt deze geïndividualiseerde samenleving in een ‘nieuwe’ pathologische conditie: narcissisme (Gabriel & Lang, 1995: 90-e.v.). Een verdere analyse van hoe deze posttraditionele samenleving gevormd is en wat de plaats van consumptie is lijkt ons wenselijk. We menen dat dit aan de hand van de concepten: psychogenese-sociogenese kan gebeuren.[218] We willen ons hier echter beperken en gaan niet verder op deze analyse in.
3.6 Consumptie als signaal
In het verlengde van Veblen (1899) gaan we dieper in op consumptie als signaal of vorm van communicatie, we maken daarbij onder meer gebruik van de inzichten van Jean Baudrillard (1970). Baudrillard is ongetwijfeld één van de meest gedebatteerde postmodernisten (zie: Rojek et al., 1993). We richten ons hier voornamelijk op wat hij schreef over consumptie, namelijk La Société de Consommation (1970). We merken hier al op dat de idee van consumptie als signaal of communicatie aansluit bij de idee van consumptie als onderscheid, zoals we dit vinden bij Veblen (1899) en Bourdieu (1979). (cfr 1.2.5 en 3.4; Warde , 2002: 13).
Reeds lang voor Baudrillard (1970) de rol van consumptie als teken of signaal aangaf, maakte Goffman(1951; 1956) soortgelijke bedenkingen. Goffman (1956) beschrijft ostentatieve consumptie als een vorm van sign-equipment:
“We have given insufficient attention to assemblages of sign-equipment which large numbers of performers can call their own for short periods of time. It is characteristic of Western European countries, and no doubt a source of stability for them, that a large number of luxurious settings are available for hire to anyone of the right kind who can afford them.”
Goffman (1951) wees op de symbolische aspecten van klasse en zijn denken sluit erg goed aan bij Veblen’s ideeën over ostentatieve consumptie hoewel hij niet naar hem verwijst. Zoals we reeds eerder opmerkten zijn in postmoderne of postindustriële samenleving geen duidelijk afgelijnde statusgroepen meer (cfr supra). De symbolen zijn nu niet meer éénduidig te interpreteren (Baudrillard , 1970; Bocock, 1993: 31-32). Dat neemt echter niet weg dat er een analyse mogelijk is hoe er binnen de consumptiemaatschappij competitie(binnen verschillende velden) optreedt over ‘dé betekenis’ is van een goed (cfr. supra; Belk, 1978; Featherstone , 1990: 19).
Net als Veblen (1899) en Goffman(1951) besteedt Baudrillard (1970) aandacht aan de rol van consumptie als signaal of symbool(Gabriel & Lang, 1995: 50, 60; Kellner, 2000: 732). In tegenstelling tot Marx (1857) neemt Baudrillard (1970) een idealistisch standpunt ten opzichte van consumptie in (Bocock, 1993: 68, 77; Featherstone , 1990: 7). Baudrillard (1970) meent dat alle vormen van consumptie symbolisch zijn, eerder dan louter ‘materiële’ consumptie (Bocock, 1993: 66; Slater, 1997: 146). Hij wijst daarbij; zoals wij reeds deden, op de noodzaak van goederen als tekens of symbolen voor de constructie van identiteit (Baudrillard, 1970: 49-e.v.; Bocock, 1993: 67). De ‘waarde’ van goederen ligt dan ook eerder in de betekenis van die goederen dan in hun gebruikswaarde of nut (Gabriel & Lang, 1995: 60; Kellner, 2000: 733; Slater, 1997: 146). Bijgevolg distantieert Baudrillard zich (1970), in de lijn van ons model, van een louter economische verklaring van consumptiepatronen. Iets wat economisch irrationeel is, kan noodzakelijk zijn voor identiteitsconstructie. Deze rol van goederen voor de identiteit is echter problematisch zoals eerder vermeld (cfr. supra; Giddens , 1991). Ze leidt tot een gevoel van zinloosheid bij consumenten, de materiële goederen vervullen dan niet de betekenis of rol die ervan verwacht wordt (Gabriel & Lang, 1995: 61).
Verder stelt Baudrillard (1970) dat de consumptiemaatschappij te begrijpen is als een samenleving die in het kapitalisme overspoeld wordt door consumptietekens (Holt , 1997: 103). Baudrillard (1970: 311) stelt daarenboven dat consumptie immanent is geworden aan de Westerse samenleving. Het is onontkoombaar, het is dé hedendaagse mythe:
“Si la société de consommation ne produit plus de mythes, c’est qu’elle est à elle-même son propre mythe.” Baudrillard (1970: 311)
De hedendaagse samenleving is dus doordrenkt van het consumerisme (Baudrillard , 1970; Schor , 2002). Baudrillard (1970: 133) meent dat noden van individuen in de consumptiemaatschappij geenszins ‘natuurlijk’ zijn zoals aangenomen door het economisch denken. Tot zover zit Baudrillard (1970) op dezelfde hoogte als Galbraith (1991).[219] Wat volgens Baudrillard (1970: 93-105) echter mankeert aan Galbraith’s denken over consumptie is een sociologische dimensie: namelijk de logica van sociale differentiatie . Galbraith (1991) neemt aan dat individuen ‘allemaal gelijk’ zijn, Baudrillard (1970: 133-e.v.) stelt echter dat sociale differentiatie noodzakelijk is om consumptiepatronen te begrijpen:
“Il faut voir que la consommation ne s’ordonne pas autour d’un avec ses besoins personnels indexés ensuite, selon une exigence de prestige ou de conformité, sur un contexte de groupe. Il y a d’abord une logique structurelle de la différenciation qui produit les individus comme personnalisés, c’est-à-dire comme différents les uns les autres, mais selon des modèles généraux et selon un code auxquels, dans l’acte même de se singulariser, ils se conforment.” (Baudrillard , 1970: 133)
Deze logica vinden we eveneens terug bij Bourdieu (1979: 258-e.v.) (Slater, 1997: 166; zie: Baudrillard , 1970: 134).[220] Het is volgens deze logica zo dat er zowel een zoektocht is naar conformisme als naar onderscheid. (Baudrillard, 1970: 133-135). In essentie spreekt Keeping up with the Jones’es (conformisme) het Veblen-effect (onderscheid) dus niet tegen, zoals eerder gesteld bestaan beiden naast elkaar. Ostentatieve consumptie is dus zowel onderscheid als conformisme. De reeds eerder aangehaalde diversificatie van levensstijl is dan in essentie niets anders dan een radicale variant van deze logica van sociale differentiatie . Baudrillard (1970) meent dat dit zorgt voor de ongebreidelde verlangens van consumenten naar steeds meer en andere goederen (Bocock, 1993: 69).
Samengevat: Baudrillard (1970) meent dat we consumptie moeten begrijpen als een keten van consumptiegoederen met daaraan verbonden betekenissen (Bocock, 1993: 69; Kellner, 2000: 735).[221] Baudrillard (1970: 134) schrijft:
“C’ est la un point fondamental, par où la consommation se définit: (1) non plus comme pratique fonctionelle des objets, possession, etc.; (2) non plus comme simple fonction de prestige individuel ou de groupe, (3) mais comme système de communication et d’ échange, comme code de signes continuellement et reçus et réinventés, comme langage.”
Merkwaardig genoeg sluiten deze ideeën van consumptie als tekenssysteem aan bij het denken van sommige biologen over (ostentatieve) consumptie (Zahavi et al., 1997; cfr. 4.3.1). Deze gedachte sluit aan bij Veblen’s ideeën van ostentatieve consumptie als teken of signaal van prestige (Gabriel & Lang, 1995: 51-e.v.).
Laten we ons nu richten op hoe Baudrillard (1970: 49-e.v.) ostentatieve consumptie ziet. Eerst en vooral meent hij dat ostentatieve consumptie als verspilling iets van alle tijden is.[222] Hij stelt vervolgens dat ostentatieve consumptie als verspilling in se niet irrationeel is maar rationeel vanuit een sociaal oogpunt. Dit sluit perfect aan bij wat we eerder stelden over ‘bourgeois rationality’. Het is te begrijpen vanuit de logica van de sociale differentiatie , de voornaamste reden waarom mensen (luxe)goederen kopen ligt in deze logica (Gabriel & Lang, 1995: 39).
We dienen echter Baudrillard ’s visie, van consumptie als teken, te nuanceren. Baudrillard (1970) lijkt soms te impliceren dat een betekenis statisch is, in de zin dat er geen interactie is tussen betekenis en betekeniskader (Ritzer et al. 2001: 418).[223] Douglas & Isherwood (2001) leggen daarentegen vanuit een antropologisch perspectief sterk de nadruk op de interactie tussen teken en teken-systeem. Consumptie is niet louter te begrijpen taal of boodschappen maar als een actief systeem dat mee het teken-systeem constitueert. Het zijn meer dan louter statische, ‘quasi gegeven’ boodschappen of tekens, zoals Baudrillard (1970) aanneemt. Consumptie is een dynamisch informatiesysteem, met interacties tussen betekenis en interpretatiekader, waarbinnen er een strijd woedt. Ze wijzen op de actieve, dynamische rol die consumptiegoederen spelen bij het uitsluiten en insluiten van bepaalde groepen (Douglas & Isherwood 2001; Featherstone , 1990: 10; Gabriel & Lang, 1995: 54). Zij menen dat deze gebruiken van zeer effectief zijn en dat de tekens elkaar op actieve wijze versterken, ze beïnvloeden het betekeniskader. Douglas & Isherwood’s (2001) visie op consumptie komt dicht in de buurt van Bourdieu ’s noties van veld en habitus als structurerende structuur (Featherstone, 1990: 10-11).
McCracken (1986; 1988) wijst eveneens op een dynamisch aspect, maar dan tussen de verschillende tekens. Hij wijst op een effect dat de vraag naar meer ostentatieve consumptie kan versterken. McCracken (1986; 1988) meent dat sommige goederen, door hun betekenis, een kettingreactie uitlokken: de consumptie van bepaalde goederen vereist dat andere goederen geconsumeerd worden. McCracken (1988: 118-129) spreekt van het Didérot -effect en de Didérot-éénheid. In Regrets sur ma vieille robe de chambre ou avis à ceux qui ont plus de goût que de fortune (1772) beklaagde Didérot zich over de nieuwe kamerjas die hij cadeau had gekregen van een vriend. De nieuwe, luxueuze, kamerjas deed alle andere objecten in zijn studeerkamer er verschraald en minderwaardig uitzien. Er trad een contrasteffect op, de ‘harmonie’ in betekenis was weg: “Tout est désaccordé. Plus d'ensemble, plus d'unité, plus de beauté” (Didérot, 1772). Dus, voelde hij zich genoodzaakt om alle zaken in zijn kamer te vervangen door ‘nieuwe’ en ‘stijlvollere’ versies. Didérot (1772) moest alle goederen vernieuwen tot zijn kamer terug één betekeniseenheid vormde. McCracken (1988: 127) legt hier een belangrijk mechanisme bloot dat de vraag naar (ostentatieve) consumptie kan vergroten: goederen vereisen andere goederen om éénheden te worden (Gabriel & Lang, 1995: 56; Warde , 1994a: 46). Dit is duidelijk bijvoorbeeld in mode : een nieuwe broek kan niet zonder bijpassende schoenen. Dit Didérot-effect speelt een belangrijke rol bij de ‘acceleratie in consumptie’. (Gabriel & Lang, 1995: 56; Schor , 1998: 145).
Kortom, er bestaat dus een traditie om consumptie op te vatten als een signaal of een vorm van communicatie. Dit komt ook naar voor bij de sumptuarylaws, (cfr. supra). Kledij is hier duidelijk te ‘decoderen’ en te interpreteren als iemand’s sociale positie. McCracken (1988: 59-e.v.) stelde vast dat deze decodering van kledij als sociaal signaal zelfs mogelijk is in hedendaagse westerse samenleving. (Ostentatieve) Consumptie kunnen we dus interpreteren als een signaal van iemand’s sociale positie, dat tevens actief ‘het systeem’, de ‘hiërarchie’, constitueert. Daarnaast stelde Belk (1978) vast dat individuen in staat waren iemand’s sociale positie redelijk nauwkeurig in te schatten op basis van zijn bezittingen. De idee van consumptie als teken of signaal, past duidelijk binnen Veblen’s raamwerk (Gabriel & Lang, 1995: 51; Slater, 1997: 146). In essentie door consumptie voor te stellen als een teken of een signaal, niet louter verbonden met klasse maar met een geheel van betekenissen, plaatsen we Veblen’s model op een hoger, abstracter niveau (Gabriel & Lang, 1995: 51).[224]
We willen er hier echter op wijzen dat wanneer we stellen dat we ostentatieve consumptie kunnen begrijpen als signaal dat we daarmee niet bedoelen we dat het voor iedereen dezelfde betekenis heeft (Bocock, 1993: 31-e.v.; Gabriel & Lang, 1995: 61). Zoals we aangaven onder 3.4, spelen smaak en cultureel kapitaal een belangrijke rol bij de interpretatie van bepaalde signalen: wat voor de één mooi ding is, is voor de ander vulgair (Slater, 1997: 132). Verder wijzen we op het feit dat deze signalen gesitueerd zijn, ze hebben juist een bepaalde plaats en betekenis in een betekeniskader door de mechanismen van sociogenese en psychogenese . In tegenstelling tot de neo-klassieke economische theorie die goederen reduceert tot ‘nut’ en ‘prijs’, beargumenteren wij dat goederen hun betekenis ontlenen aan een betekeniskader. De betekenissen van goederen in dit betekeniskader zijn enerzijds zeer stabiel: ze bieden immers zekerheid, anderzijds zijn betekenissen zeer variabel en in flux (Gabriel & Lang, 1995: 60-61). Wat Baudrillard beargumenteert is dat in een postmoderne samenleving deze betekenissen niet meer duidelijk interpreteerbaar zijn. Toch blijkt uit onderzoek dat onderzoekssubjecten op basis van iemand’s bezittingen redelijk goed kunnen inschatten wat iemand’s sociale positie is (Belk, 1978; Frank , 1999; Schor , 1998). De vroegere ‘statussymbolen’ hebben dan wel niet meer een ‘vaste’ of duidelijke betekenis, toch is het mogelijk om te conceptualiseren volgens Bourdieu ’s raamwerk (Bocock, 1993: 31, 69; Holt , 1997: 102-103; cfr. supra). Een dergelijke analyse is echter uitermate complex en vereist de integratie van verschillende (kwantitatieve en kwalitatieve) technieken (Holt, 1997; 1998; 2002; Schor, 1998).
3.7 Conclusie
Zoals eerder onder hoofdstuk 2 vatten we ook hier bondig de zaken samen en passen we ze in het model in. We doen dit eerder beknopt, voor de redenering en de diverse theoretische inzichten (en referenties) achter de aanpassing van elk punt, werden reeds weergegeven. Punten waar we in dit hoofdstuk niets over vermeldden bleven ongewijzigd. Omwille van de eenvormigheid tussen de hoofdstukken hebben we ervoor gekozen de structuur (punten 1-11) te behouden.
Ad 1) We hebben Veblen’s (1899) initiële inzichten over de wisselwerking tussen cultuur en psychè hier uitgebreid met het denken van Elias . Belangrijk daarbij zijn de concepten: sociogenese en psychogenese . Macroveranderingen in de figuraties gaan gepaard met microveranderingen in de psychè van de individuen. Om moderne en postmoderne vormen van ostentatieve consumptie te begrijpen moeten we de socio- en psychogenese ervan onderzoeken. Dit gaat noodzakelijkerwijs gepaard met een historische analyse van dit verschijnsel. We gaven hiertoe een aanzet op basis van drie basiswerken. We zijn van mening dat een dergelijke analyse in de lijn van het denkkader van Elias kan gebeuren. Campbell (1987) geeft bijvoorbeeld aan dat de geboorte van de consumptiemaatschappij gepaard ging met de opkomst van nieuwe psychologische mechanismen zoals de opkomst van het dagdromen en de verschuiving naar ‘verlangen’ bijvoorbeeld.
Deze socio- en psychogenese beïnvloeden op belangrijke wijze de habits of thought of habitus van individuen. De termen, habits of thought en habitus, sluiten bij elkaar aan. Ze duiden allebei op een predispositie die het individueel handelen op belangrijke wijze stuurt in een specifiek domein of in verschillende domeinen. De habitus is zowel iets collectiefs als iets individueels. Bovendien is de habitus zowel structurerend als structuur. De habitus is afhankelijk van de verschillende verdelingen van kapitaal gedurende het leven van een individu. De habitus toont zich voornamelijk als ‘praktische kennis’, bijvoorbeeld smaak . Tevens is de habitus belangrijk bij de vorming van een (sociale) identiteit . Belangrijk is dat de habitus te begrijpen is als iets dynamisch, ook al doet het zich voor als iets statisch, ‘een tweede natuur als het ware’.
Ad 3) We wezen hier vooral op het feit dat louter materiële consumptie niet volstaat om zich te onderscheiden. Het vereist een bepaalde vorm van kennis (lees: cultureel kapitaal ) om het ‘geijkte’ te consumeren binnen een specifiek veld , en zich aldus te onderscheiden van de ander. Verder wezen we erop dat ostentatieve consumptie per definitie een afstand nemen is van het noodzakelijke.
Ad 5) Ostentatieve consumptie is verbonden met klasse maar op een eerder indirecte wijze. Ostentatieve consumptie is een onderdeel van een (persoonlijke) levensstijl . We bespraken ‘veld ’, ‘kapitaal’ en ‘levensstijl’ als verschillende concepten.
Ad 6) Vanuit economisch oogpunt (of: ‘Bourgeois rationality) is ostentatieve consumptie verspilling . Vanuit sociaal perspectief is het echter ‘rationeel’ het is het tegemoet komen aan een sociale norm. Kortom, of ostentatieve consumptie al dan niet ‘rationeel’ of ‘logisch’ is ‘veld afhankelijk’.
Ad 7) We herhaalden hier de stelling dat vanuit economisch oogpunt (of: ‘bourgeois rationality’) ostentatieve consumptie verspilling is. Ostentatieve consumptie is zowel onderscheid als conformisme. Het volgt de logica van de sociale differentiatie die een invloed heeft op ostentatieve consumptie. We bespraken hier ook de signaalfunctie van ostentatieve consumptie. We wezen op het belang van betekenis van goederen en de rol van cultureel kapitaal bij het plaatsen van die betekenissen.
Ad 8) In tegenstelling tot het neo-klassieke economische denken wensen wij te wijzen op relationele factoren. We menen dat deze relationele factoren, namelijk iemands positie in een bepaald netwerk op belangrijke wijze iemand’s bewuste of onbewuste beslissingen met betrekking tot ostentatieve consumptie stuurt. De habitus , die zowel individueel als collectief is stuurt iemand’s handelingen eveneens op het vlak van beslissingen tot consumptie. Ostentatieve consumptie kan ‘sociaal rationeel’ zijn, in de zin dat het overeenstemt met een bepaalde logica binnen een veld . Dit neemt echter niet weg dat het vanuit economisch oogpunt irrationeel is. Een voorbeeld daarvan vonden we bij de verspillingen aan het hof.
Ad 9) We herhaalden nog eens de noodzaak om ostentatieve consumptie te benaderen niet enkel vanuit economisch perspectief te benaderen maar om tevens andere factoren mee op te nemen in een verklaringsmodel. Een louter (neo-)klassiek economisch model kan dit verschijnsel niet verklaren.
Ad 10) In de Middeleeuwen was er een ‘culture of violence’. Bepaalde psychische kenmerken die verband hielden met geweld waren toen ‘functioneel’. Niet alleen kon men status verwerven op basis van geweld, gezien het alomtegenwoordige ‘gevaar’ van geweld waren psychische predisposities (zoals bijvoorbeeld: agressie, angst,… ) verbonden met geweld noodzakelijk. Langzamerhand was er een verschuiving in de ‘figuraties ’ die leidde naar een toename in berekenbaarheid en zelfcontrole. Predisposities verbonden met geweld verdwenen naar de achtergrond, andere mechanismen zoals etiquette of ostentatieve consumptie kwamen meer naar voren als mechanismen om status te verwerven. Verder, merken we hier ook op dat zichtbaarheid (en herkenbaarheid ) een voorname rol speelt bij deze mechanismen.
Ad 11) We menen dat in Westerse samenlevingen, en dan vooral de Verenigde Staten, ostentatieve consumptie relatief belangrijker is geworden dan ostentatieve vrije tijd. We vonden hiervoor ondersteuning bij Schor (1991; 1998). Dit komt voornamelijk door een toename in ‘overwerk’ en een ‘boom’ in de luxeconsumptie.
Dit alles leidt ons naar het volgende:
1) Er is een wisselwerking tussen de evolutie van cultuur (institutions) en de psychè (habits of thought) of de sociale psychologie van haar individuen. Deze wisselwerking heeft een invloed op het gedrag van individuen, hier met betrekking tot consumptie. Er is sprake van sociogenese en psychogenese . Doorheen haar sociogenese heeft de Westerse samenleving een rationalisatie, met betrekking tot onder meer geweld , doorlopen. Deze rationalisatie heeft eveneens plaats gevonden op psychisch vlak. In wat volgt hanteren we zowel habits of thought als habitus , beide concepten refereren naar een dispositie die eerder op onbewuste wijze leidt tot een specifieke vorm van handelen op verschillende of zelfs op alle domeinen van het leven van een individu. De habitus is zowel structuur als structurerend. De habitus is gesitueerd, in de zin dat ze gevormd is door de psychogenese en sociogenese, bijgevolg is het zowel iets collectiefs als iets individueels. De habitus hangt af van de hoeveelheden kapitaal die een individu heeft. Onder 5 verduidelijken we deze relatie tussen kapitaal en habitus. De habitus speelt een rol bij de vorming van de persoonlijkheid en de (sociale) identiteit . In wat volgt hebben we vooral interesse in hoe de habitus bepaalde consumptiepatronen beïnvloedt.
2) Evolutie wordt voornamelijk gestuurd door het principe van natuurlijke selectie . Er bestaat een mogelijkheid van maladaptatie . Maladaptatie is de toestand waarbij een bepaalde éénheid, hier een vorm van gedrag, niet (optimaal) aangepast is aan de omgeving, hier de moderne samenleving. In die zin is maladaptatie een toestand van “achterstand” (lag). Evolutie en het principe van de natuurlijke selectie hebben een invloed op het menselijk handelen. Die invloed is geenszins determinerend maar heeft toch een verregaande invloed op de psychè en de cultuur gehad. Evolutie heeft dus een invloed gehad op ostentatieve consumptie.
3) Ostentatieve consumptie is consumptie, in de breedste zin, met tot doel het ten toon spreiden van prestige of status. We bedoelen met “in de breedste zin” dat giften (bijvoorbeeld: geschenken maar eveneens diners) een onderdeel zijn van ostentatieve consumptie. Ostentatieve consumptie is iets van alle tijden. Zichtbaarheid is een belangrijk kenmerk van ostentatieve consumptie. In tegenstelling tot sparen is ostentatieve consumptie zichtbaar en herkenbaar . Deze herkenbaarheid van ostentatieve consumptie als signaal is echter afhankelijk van de hoeveelheid kapitaal . Erkenning en herkenning van ostentatieve consumptie vereist specifieke, praktische kennis. We wijzen hier op de notie cultureel kapitaal om (complexe) signalen te decoderen. In posttraditionele samenlevingen is (ostentatieve) consumptie moeilijker te decoderen.
4) Er is een verschil tussen mannen en vrouwen in ostentatieve consumptie. Dat verschil valt niet te verklaren aan de hand van seksuele voorkeur.
5) Ostentatieve consumptie is verbonden met klasse maar wordt gemedieerd door de habitus die zich uit in een bepaalde praxis: smaak en levensstijl . ‘Klasse’ kunnen we interpreteren in termen van verschillende verdelingen van kapitaal op verschillende velden. Deze velden, bijvoorbeeld politiek, economie, cultuur, et cetera, zijn dynamisch en hangen onderling samen. Ze determineren elkaar echter niet en ze zijn niet reduceerbaar tot elkaar. Consumptie is te operationaliseren als één of meer velden. Binnen deze velden spelen verschillende vormen van kapitaal een rol. Met betrekking tot consumptie zijn de twee belangrijkste vormen cultureel en economisch kapitaal. Economisch kapitaal is te begrijpen als iemand’s (materiële) bronnen. Cultureel kapitaal is, voor de analyse van ostentatieve consumptie, te begrijpen als een vorm van kennis. De verschillende verdelingen van kapitaal zorgen voor verschillen in habitus. Bijvoorbeeld, personen die gedurende hun levensloop beperkt zijn in economisch kapitaal, laten zich ook op andere velden leiden door deze beperking: ze kiezen voor het ‘noodzakelijke’. Smaak, als onderdeel van habitus, is niet natuurlijk maar varieert volgens klassen. Daarbij is het zo dat individuen uit de hogere klassen zich trachten distantiëren van de “choix du nécessaire” om zich zo van individuen uit de lagere klassen te distantiëren. Levensstijl uit zich door het nemen van een afstand, een zoektocht naar onderscheid. Er is een vorm van imitatie tussen ‘klassen’ met betrekking tot consumptie, deze wordt echter gemedieerd door smaak en levensstijl. De (ostentatieve) consumptie van goederen is een wezenlijk onderdeel van iemand’s identiteit . In postmoderne of posttraditionele samenlevingen biedt een persoonlijke levensstijl, uitgedrukt in consumptiegoederen, zekerheid aan het individu. Goederen vormen een wezenlijk element voor de vorming van een (individuele) identiteit. Een verdere analyse volgens de mechanismen van sociogenese en psychogenese lijkt ons wenselijk. In posttraditionele of postmoderne samenlevingen is de relatie klasse-levensstijl verre van doorzichtig. Dit komt door een diversificatie aan levensstijl, die te begrijpen is vanuit de logica van de sociale differentiatie . We kunnen dit interpreteren als een opkomst van nieuwe statusgroepen. Door de opkomst van nieuwe statusgroepen is er een ongekende pluraliteit van persoonlijke levensstijlen. Toch zijn we van mening dat we dit kunnen operationaliseren via de noties: veld , kapitaal, habitus en levensstijl. Mogelijks heeft deze diversificatie van levensstijlen een invloed gehad op de recente ‘explosie’ in luxeconsumptie in de V.S.
6) Ostentatieve consumptie is niet de vervulling van een individuele behoefte maar de vervulling van een sociale norm. Dit zorgt voor vanuit economisch perspectief voor een paradox: individuen vervullen niet enkel hun autonome behoeften, maar eveneens interdependente, sociale behoeften (bijvoorbeeld identiteitsvorming). Sommige “behoeften” zijn dus niet gegeven of ‘natuurlijk’, zoals verondersteld door het klassiek economisch denken, maar worden gecreëerd. De levensstandaard is een dergelijke sociale norm, het gaat hier niet om “individuele” behoeften. We definiëren een levensstandaard als hetgeen wat individuen noodzakelijk achten om een “goed” leven te leiden, binnen een specifiek veld . Een toename in inkomen wordt weerspiegeld in een toename van de levensstandaard. Deze toename in levensstandaard heeft een omgekeerd effect op het sparen . Een toename in de levensstandaard zorgt eveneens voor een toename van de consumptieschuld , de hoeveelheid schulden die consumenten aangaan om consumptiegoederen te lenen.
7) Gezien ostentatieve consumptie geen behoefte of nut vervult voor het individu is het vanuit economisch oogpunt verspilling . Dit uit zich in het betalen van een meerprijs voor een gelijkwaardig product. Bijgevolg kan er minder geïnvesteerd worden in bijvoorbeeld sparen . Sparen is een inverse van ostentatieve consumptie, bijgevolg moet in een samenleving waarin ostentatieve consumptie belangrijk is, de omvang van sparen achteruitgaan. Eénmaal het belang van sparen achteruitgegaan is, zullen sommige consumenten zo ver gaan dat ze schulden aangaan. Wanneer ostentatieve consumptie een belangrijke rol in de samenleving inneemt, zullen de schulden van de consumenten toenemen. Het gaat hier om een verspilling van bronnen door het zichzelf meten met de ander. De ander is hier een individu uit de bovenste laag (Veblen-effect) of iemand met ongeveer dezelfde status (keeping up with the Jones’es). Het Veblen-effect is een vergelijking tussen individuen uit verschillende klassen, keeping up with the Jones’es is (dikwijls) een vergelijking tussen individuen van dezelfde klassen. Deze verspilling bij ostentatieve consumptie uit zich in het zoeken naar een continue vernieuwing, dit door een zoektocht naar afzetmarkten voor productie. Aanvankelijk zijn nieuwe of dure goederen exclusief voor de bovenste klassen (Veblen-effect).[225] ‘Keeping up with the Jones’es’ zorgt ervoor dat nieuwe (massa)producten zich kunnen verspreiden door imitatie. Tussen deze twee vormen bestaat geen exclusiviteit, als demonstratie-effect kunnen ze naast elkaar bestaan. Deze twee effecten zijn onderdeel van de logica van de sociale differentiatie . In beide gevallen gaat het om wat we vergelijkingsgedrag noemen. Beide vormen worden gemedieerd door de smaak . Consumptie dient in deze beide gevallen als demonstratie van status. In die zin gaat het om een signaalfunctie. Meer zelfs consumptiepatronen zijn te begrijpen als een soort taal. De betekenis van dit signaal is te interpreteren vanuit een betekeniskader. Dit betekeniskader is een dynamisch gegeven waarbinnen er een strijd woedt om wat de betekenis van een goed is volgens verschillende individuen. Tussen betekenissen speelt het Didérot -effect: een bepaalde betekenis, verbonden met een bepaald goed, vereist dikwijls een harmonie met andere betekenissen, en dus andere goederen. Dit kan een verklaring zijn voor het ‘upscalen’ van goederen. Zo kan bijvoorbeeld die nieuwe, dure broek, niet zonder bijpassende schoenen. Verder, merken we op dat ostentatieve consumptie betekent niet het zelfde voor iedereen betekent, immers cultureel kapitaal (kennis) is nodig om bepaalde vormen van consumptie te begrijpen.
8) Het (neo-)klassiek economisch denken kan deze verspilling van ostentatieve consumptie dus niet verklaren. Het vertrekt immers van het autonome, rationele individu met zijn behoeftestructuur. Het economisch denken (of: ‘bourgeois rationality’) kan niet anders dan andere ‘exogene’ factoren in te voeren om deze (irrationele) consumptiepatronen te verklaren. Een andere mogelijkheid is het afstappen van het dogma van het rationele individu met zijn autonome behoeftestructuur. Dit vereist het ontwerpen en hanteren van een nutsconcept dat eerder aansluit bij het denken van Veblen dan bij dat van de (neo-)klassieke economie. We dienen daar bij uit te gaan van relationaliteit, een gesitueerd individu in een netwerk. Deze benadering vereist het erkennen van de habits of thought of habitus als beïnvloeding van het ‘rationele’ handelen. Verder dienen we rekening te houden met de mogelijkheid van verschillende vormen van rationaliteit: iets wat ‘economisch irrationeel’ (lees: verspilling) is, is misschien ‘sociaal rationeel’. Zoals dit bijvoorbeeld blijkt uit de enorme irrationele verspillingen aan het hof, die echter sociaal rationeel zijn want ‘noblesse oblige’. Door te spreken van verschillende velden kunnen we deze verschillen in rationaliteit begrijpen. Een analyse van ostentatieve consumptie moet dus rekening houden met verschillen in betekenis die goederen hebben voor verschillende individuen.
9) Evolutie (natuurlijke selectie ) werkt economisch en is zuinig. Natuurlijke selectie werkt niet verspillend en dus is ostentatieve consumptie een maladaptatie . Om ostentatieve consumptie als verspillend gedrag te verklaren is er een multidisciplinair kader nodig. Een louter economische benadering volstaat bijvoorbeeld niet om ostentatieve consumptie te verklaren. Om ostentatieve consumptie te verklaren, daarvoor zijn onder andere sociale factoren nodig.
10) Doorheen de (westerse) geschiedenis functioneerde zowel geweld als (ostentatieve) consumptie als statusindicator. Naarmate de samenleving complexer werd, verschoof het gewicht van geweld naar ostentatieve consumptie. Daar waar in de Middeleeuwen geweld de spil was van de samenleving en statusverwerving binnen die samenleving, verschoof dit naar andere vormen van statusverwerving zoals de etiquette en (ostentatieve) consumptiepatronen. Deze verschuivingen vinden we niet enkel in de figuraties maar eveneens in de psychè van de individuen. Een zelfde proces van sociogenese en psychogenese deed zich eveneens voor met betrekking tot consumptie. Ostentatieve consumptie werd geraffineerder, complexer. Het vereist (praktische) kennis om bepaalde vormen van consumptie te interpreteren, ‘brute signalen van weelde’ werden vervangen door subtielere signalen. Binnen de primitieve cultuur, “predatory culture” is er een verschil tussen mannen en vrouwen met betrekking tot geweld en arbeid .
11) Er bestaat een relatie tussen (ostentatieve) vrije tijd en ostentatieve consumptie. Beiden kunnen immers gezien worden als verschillende velden. Ostentatieve consumptie is heden ten dage belangrijker geworden dan vrije tijd an sich.
Schema 3 Vereenvoudigde schematische samenvatting van relatie ‘klasse’, habitus , levensstijl , identiteit en ostentatieve consumptie
4.1 Darwin ’s vergeten kind? Over seksuele selectie
4.1.1 Inleiding: Wat is seksuele selectie ?
“For the woman, the man is always a means, the end is always the child”
Friedrich Nietzsche (cit. in Sanderson, 2001: 161)
Heden ten dage wordt binnen de evolutiebiologie wordt dezelfde vraag gesteld als de welke Veblen (1899) zich stelde:
“Why do people spend so much time and trouble pursuing resources that have no survival value? What is the appeal of buying expensive large automobiles, designer watches, fur coats, and following the latest fashion trends?” (Penn, 2003: 282)
Hoewel Veblen (1899) grotendeels genegeerd werd door het (neo-klassieke) economisch denken, dringt sinds de jaren ’70 zijn denken meer en meer door tot de biologische gedragswetenschappen (Miller & Todd, 1998; Miller, 2000: 126; Smith et al., 2000; Zahavi & Zahavi, 1997). Zoals reeds gezegd werden Veblen’s inzichten sterk beïnvloed door die van Darwin . We verwachten dan ook dat de toepassing van de menselijke gedragsbiologie belangrijke inzichten oplevert voor een analyse van ostentatieve consumptie (Frank , 1999; Jackson, 2002). We zullen hier stap voor stap tonen hoe we, op basis van inzichten uit de biologie, tot een antwoord kunnen komen op de vraag: waarom er zoiets verspillend bestaat als ostentatieve consumptie.
Veblen (1899) legde in zijn werk, net als de eerste volgelingen van Darwin , sterk de nadruk op natuurlijke selectie als verklaringsmechanisme (zie: 1.3.4; Miller, 2000). Veblen (1899) zag echter de rol van seksuele selectie over het hoofd. Zoals reeds onder hoofdstuk 1.3.4 gesteld, Veblen gaf aan dat hij geen interesse had voor seksuele selectie als verklaringsmechanisme.[227] In tegenstelling tot Veblen’s idee (1899) van ostentatieve consumptie als maladaptatie , wijzen we hier op de rol van seksuele selectie bij de vorming van ostentatieve consumptie. De inbreng van dit mechanisme heeft een sterke verklarende waarde voor de onderzoeksvraag waarom er zoiets verspillend bestaat als ostentatieve consumptie. Een benadering van ostentatieve consumptie als gevormd door seksuele selectie sluit beter aan bij de hedendaagse theorie en empirische werkelijkheid dan Veblen’s (1899) idee van maladaptatie. In wat volgt zullen we nu stap voor stap beargumenteren en aantonen hoe het mechanisme van seksuele selectie een fundamentele bijdrage kan leveren tot de analyse van ostentatieve consumptie. We gaan hierbij niet dieper in op het ontstaan van seks en sekse zelf (zie hiervoor Ridley , 1994). Evenmin gaan we in op de ‘basics’ van evolutietheorie (zie hiervoor Crawford, 1998a en Maynard Smith et al., 1998).
Darwin (1871) kon moeilijk begrijpen waarom de natuur soms zo verspillend was (Miller, 1998). Volgens hem kon deze verspilling niet verklaard worden door het mechanisme van de natuurlijke selectie . Immers, natuurlijke selectie is in principe zuinig, dus zocht hij naar een ander verklaringsmechanisme: seksuele selectie . We tonen hier aan dat seksuele selectie nuttig kan zijn bij het verklaren van verspilling zoals die optreedt bij ostentatieve consumptie. Het is hier niet de bedoeling de theorie van de seksuele selectie volledig, tot in (mathematisch) detail, uiteen te zetten, daarvoor verwijzen we naar enkele overzichtwerken (bijvoorbeeld: Andersson, 1994; Gould & Gould, 1996; Shuster & Wade, 2003). In wat volgt gebruiken we de termen man en vrouw, deze termen hebben betrekking op mannelijke en vrouwelijke dieren en dus ook op de mens. In alle seksuele soorten is het per definitie zo dat de ‘vrouwen’ eicellen produceren, en ‘de mannen’ zaadcellen. We bespreken eerst seksuele selectie in algemene termen. Vervolgens zullen we meer specifiek stilstaan bij seksuele selectie bij de mens: partnerkeuze (mate choice) en paarstrategieën (mating strategies).
Seksuele selectie is in se competitie om zich voort te planten (Darwin , 1871; Miller, 2000: 8). Darwin (1871: chapter 8) zag seksuele selectie als volgt:
“We are, however, here concerned only with sexual selection. This depends on the advantage which certain individuals have over others of the same sex and species solely in respect of reproduction.”
Seksuele selectie gebeurt door het vrouwelijke geslacht (Darwin , 1871: chapter 8; Halliday, 1994).[228] Aangezien, vrouwen over minder gameten beschikken dan mannen is elke investering ‘kostelijker’ voor een vrouw dan voor een man (Alcock, 1998: 433-434; Halliday, 1994: 165-166). De ‘kostprijs’ om een zaadcel te maken is veel lager dan voor een eicel. (Barrett et al., 2002: 37; Halliday, 1994: 166-167). Een zaadcel is altijd kleiner in omvang en gewicht dan een eicel (Alcock, 1998: 432). Om het eenvoudig te stellen: mannelijke leden van verschillende species beschikken over een groot aantal, quasi kosteloze, gameten, terwijl de vrouwelijke leden van verschillende species het met een beperkt aantal kostbare gameten dienen te stellen (Trivers , 1972; Halliday, 1994: 165-167; Maynard Smith et al., 1998: 92; Wilson, 1979).[229] Dit houdt in dat de bijdrage (“parentele investering”) van een man relatief laag is ten opzichte van die van een vrouw (Trivers, 1972; Symons, 1979: 166).[230]
Mannen volgen dus een r-strategie waarbij de hoeveelheid primeert, terwijl vrouwen een K-strategie volgen waarbij er slechts een klein aantal, en dus waardevolle gameten, aangemaakt worden (Daly & Wilson, 1978: 124-e.v.). Voornamelijk omwille van dit verschil in de hoeveelheid gameten en het type gameet, is het zo dat vrouwen “kieskeuriger” zijn dan mannen. Dit verschil in gameten wordt omschreven als anisogamie (Alcock, 1998: 432-434; Barrett et al. 2002: 95). Of zoals Trivers (1985: 204) het samenvatte:
“the general rule is that female investment leads to female choosiness and male lack of investment leads to male-male competition”.
Vrouwelijke dieren discrimineren omdat ‘random mating’ onverstandig zou zijn: de kosten verbonden met reproductie vereisen dat er een ‘rationele keuze’ (lees: een keuze voor partner met goede genetische kwaliteit) gemaakt wordt (Miller, 1998: 93). Immers de helft van de genetische kwaliteit hangt van deze keuze af, paren met ongezonde of lelijke mannetjes leidt tot ongezonde of lelijke nakomelingen. Bovendien is het een keuze die een impact heeft op verscheidene generaties (Betzig , 1988a: 4; Miller et al., 1998). Eenvoudig gesteld, kunnen we stellen dat mannen een kwantiteitsstrategie volgen, vrouwen daarentegen volgen een kwaliteitsstrategie (Hirsch et al., 1995: 56; Miller, 1998: 102-e.v.; Zahavi et al., 1997: 27).
Bij de mens speelt dit verschil in gameten evenzeer een rol. Het is namelijk zo dat een man gedurende zijn leven naar schatting 10 biljoen zaadcellen produceert, een vrouw daarentegen produceert maximaal 500 eicellen gedurende haar leven (Daly & Wilson, 1978: 124; Nelissen, 2002: 125).[231] Vanuit biologisch oogpunt is dit verschil in productie van gameten het vertrekpunt voor de analyse van verschillende aspecten van seksueel gedrag, zoals onder meer partnerkeuze (mate choice), paarstrategieën (mating strategies), overspel, jaloezie, et cetera,… (Buss , 1994a; Daly & Wilson, 1978; Miller, 1998; ibid., 2000). Verder is het zo dat bij de mens, net als bij andere zoogdieren, de zorg voor de nakomelingen ‘de vrouw’ beperkt in haar maximale reproductievefitness (Betzig, 1988: 4; Kenrick et al., 1990: 100; cfr. infra.). Er is dus ook bij de mens een grote discrepantie in parentele investering tussen de seksen. Anders omschreven en samengevat:
“…the minimum parental investment by female humans under ancestral conditions would have been a harrowing 9-month pregnancy followed by at least three years of breast-feeding and baby-carrying …; whereas the minimum paternal investment would have been a few moments of copulation and a teaspoonful of semen… . ” (Miller, 1998: 102)
Net zoals bij andere zoogdieren vormden er zich specifieke gedragspatronen bij mensen ten gevolge van seksuele selectie (Buss, 1994a-b; Daly & Wilson, 1978; Low, 2000; Miller, 2000). Wij zullen aantonen dat ostentatieve consumptie te begrijpen is als een specifiek gedragspatroon dat beïnvloed is door seksuele selectie. In tegenstelling tot Veblen’s (1899) idee van maladaptatie maken we hier gebruik van seksuele selectie om tot een verklaring te komen. We hebben hier enkel kort het mechanisme van de seksuele selectie en haar invloed op menselijk gedrag geschetst. Voor een overzicht van belangrijke bijdragen van onder meer Darwin , Wallace, Huxley, Bateman en Trivers en de ‘geschiedenis’ van seksuele selectie verwijzen we naar Cronin (1994).
4.1.2 Enkele concepten
Gezien we seksuele selectie wensen te integreren in een model ter verklaring voor ostentatieve consumptie kunnen we moeilijk anders dan enkele concepten die herhaaldelijk in de literatuur voorkomen toe te lichten. Voor een meer uitgebreide bespreking verwijzen we naar Andersson, 1994; Shuster & Wade, 2003. De concepten ‘runaway selection’ en het ‘handicapprincipe’ zijn cruciaal voor de ontwikkeling van ons model en worden daarom besproken onder 4.2 en 4.3.2.
In zo goed als alle werken over seksuele selectie wordt de term directe fitness of reproductieve fitness (of: voortplantingssucces) gehanteerd. Reproductieve fitness is te definiëren als het aantal overlevende nakomelingen geproduceerd door een individu (Alcock, 1998: G5). Dit wordt doorgaans gemeten door het aantal nakomelingen maar soms ook door het aantal copulaties (Sanderson, 2001: 161). Bij de mens, is het zo dat er een groot verschil is tussen de seksen in de variatie van het reproductieve succes (Miller, 1998: 102; Schmitt, 2003). Wanneer er geen contraceptie is, zoals in ‘traditionele’ samenlevingen, kunnen sommige mannen verscheidene tientallen nakomelingen hebben bij verschillende vrouwen. Bij vrouwen ligt het aantal nakomelingen eerder in de grootteorde van tien. Voor een man stijgt het reproductieve succes met het aantal partners, voor vrouwen wordt de limiet van het reproductieve succes al gauw bereikt naarmate ze meer seksuele partners heeft. Erik O. Wilson (1979: 125) schrijft:
“During the full period of time it takes to bring a fetus to term, from the fertilization of the egg to the birth of the infant, one male can fertilize many females but a female can be fertilized by only one male. Thus if males are able to court one female after another, some will be big winners and others will be absolute losers, while virtually all healthy females will succeed in being fertilized.”
Kortom, mannen kennen een veel grotere variatie in hun reproductief succes dan vrouwen. In ‘primitieve’ samenlevingen zijn of waren vrouwen ongetwijfeld ‘limiterend’ voor mannelijk reproductief succes (Symons, 1979).
Een vaak gemaakt onderscheid is dat tussen mating effort (of: courtship effort) en parental effort (Betzig , 1988a; Low, 2000: 47-e.v.; Miller, 1998). Dit loopt parallel met wat we hierboven stelden over anisogamie. Tussen beide vormen, mating en parental effort, is er doorgaans een trade-off. Voor mannen is het eerste belangrijker, voor vrouwen is het tweede belangrijk. Voor vrouwen is mating effort kostelijker dan voor mannen. Immers, ze dragen al het merendeel van de kost om de nakomelingen groot te brengen. Bovendien zijn mannen minder kieskeurig bij de keuze van een partner. We kunnen dus een aanzienlijk deel van mating effort vs. parental effort herleiden tot sekseverschillen. Een belangrijk gevolg van dit verschil in mating effort en parental effort is het seksuele dimorfisme (Miller, 1998: 103).[232]
Een ander belangrijk concept is de operationele seksratio. Deze wordt gedefinieerd als de verhouding van het aantal ‘receptieve’ mannen ten opzichte van het aantal ‘receptieve’ vrouwen over een bepaalde periode (Alcock, 1998: 431; G4). Fisher (1958) toonde mathematisch aan dat deze verhouding doorgaans 1:1 moet zijn. Dit neemt echter niet weg dat variatie van deze verhouding mogelijk is onder bepaalde specifieke condities. Onder zulke variatie zijn er verschillen in seksuele strategieën en mating systems mogelijk (Low, 2000: 103). Bij de mens wordt er zelden afgeweken van deze 1:1 verhouding (Hrdy, 1999: 338). Let wel dat het hier om verhoudingen bij geboorte gaat, ongelijke verdeling van ‘zorg’ kan leiden tot een asymmetrische verhouding op latere leeftijd (Halliday, 1994: 173; Hrdy, 1999: 338; Low, 2000).
Binnen de (gedrags)biologie wordt er eveneens een onderscheid gemaakt tussen intraseksuele competitie en interseksuele competitie (Alcock, 1998: 439; Buss, 1998; Halliday, 1994: 182). Bij intra-seksuele competitie is er een strijd binnen één sekse, zoals bijvoorbeeld damherten die met hun gewei vechten om een vrouwtje te imponeren. Bij interseksuele competitie is er een strijd tussen de seksen, een voorbeeld hiervan is de (op)voeding van de nakomeling.[233]
Verder dienen we te wijzen op de verschillende systemen (mating systems): polygynie , polyandrie en monogamie . Polygynie is te omschrijven als:
“a mating system in which a male fertilizes the eggs of several females in a breeding season” (Alcock, 1994: G4)[234].
Binnen polygynie kan onderscheid tussen resources-defense polygyny en harem-defense polygyny gemaakt worden (Hartung, 1982; Gould & Gould, 1996; Low, 2000). Bij heel wat dieren, bijvoorbeeld de zeeleeuw of de zeeolifant, is het zo dat de mannen bepaalde territoria inpalmen vooraleer vrouwtjes deze bereiken (Gould & Gould, 1996: 143-e.v.; Low, 2000: 46). Er ontstaat competitie tussen mannen over de controle en behoud van deze schaarse territoria, vandaar resources-defense polygyny. Wanneer een vrouwtje op zoek gaat naar een territorium met voedsel zijn de meest plaatsen al ingenomen. In extreme omstandigheden zijn de bronnen (‘resources’) zo geconcentreerd of zeldzaam dat een succesvol mannetje een grote kans heeft de vader te zijn van een aanzienlijke proportie van de nakomelingen in de volgende generatie. Het haremsysteem lijkt sterk op het resources-defense-model: vrouwtjes verblijven in het territorium van één mannetje (Gould & Gould, 1996: 147). Andere mannetjes trachten vrouwtjes te “stelen” uit de harem. Binnen een dergelijk haremsysteem is er een sterke nadruk op mate-guarding: er treedt een sterke seksuele selectie op kenmerken (zoals agressie , tanden, geweien of lichaamslengte,…) die de bescherming van de harem mogelijk maken. Voorbeelden van dit systeem vinden we bij herten en leeuwen (Gould & Gould, 1996: 152; Low, 2000: 45). Dit haremsysteem komt eveneens voor bij verscheidene primaten, zoals bijvoorbeeld langoers en gorilla’s (Miller, 1998; Miller, 2000: 183).
Verder wordt er een opdeling gemaakt binnen polygynie naar intensiteit. We spreken van milde polygynie als minder dan 20% van de mannen polygyn is en van algemene polygynie als meer dan 20% van alle mannen polygyn is (Marlowe , 2000a: 47). Analoog aan polygynie, is polyandrieeen systeem waarbij een vrouwtje over verschillende mannetjes beschikt (Alcock, 1998: G4). Monogamie is dan een systeem waarbij één vrouwtje één mannetje kiest. Belangrijk hierbij is de notie van de polygyny treshold: de preferentie van vrouwtjes voor monogamie boven polygynie hangt af van de differentiaal in relatieve ‘weelde’ tussen mannen in een populatie (Verner & Willson, 1966). Wanneer die differentialen groot zijn binnen een populatie, verwachten we dat vrouwen eerder zullen kiezen om de tweede vrouw te worden van een ‘rijk’ mannetje dan alleen te blijven of bij een partner van lage kwaliteit te blijven (Barrett et al. 2002: 132). Tenminste als zo’n ‘rijk’ mannetje haar meer ‘resources’ te bieden heeft (cfr. infra). Hrdy (1999: 254) schrijft:
“No doubt when men monopolize resources, a woman may be sometimes be better off polygynously mated to the wealthiest. But for several of the best-studied polygynous societies, even when there are major disparities between husbands in terms of wealth, a woman who ends up with a fraction of a rich man is not better off than one who has access to all of a poor one.”
Bij de mens, is er in het merendeel van de culturen, sprake van een milde polygynie (Low, 2000: 77). Dit blijkt eveneens uit vergelijkende studies met ‘onze neven ’ (Diamond, 1992: 59-e.v.; Low, 2000: 59). De crossculturele verdeling van culturen volgens ‘mating system’ wordt weergegeven in Figuur 1
Figuur 1 Crossculturele verdeling van ‘mating systems’ (Marlowe , 2000a: 51)
Bij het merendeel van de samenlevingen is er sprake van milde polygynie . Polyandrie, daarentegen, is een zeer zeldzaam gegeven. Er bestaat consensus over het feit dat de mens een ‘milde polygyne’ soort is (Daly & Wilson, 1978; Low, 2000; Miller, 1998; Symons, 1979; Wilson, 1979). In de meeste Westerse samenlevingen is polygynie bij wet verboden (Low, 2000: 142-e.v.; Rommel, 2002a). Er is sprake van wat sommigen socially imposed monogamy noemen (Kanazawa et al., 1999: 28) Van den Berghe (1979: 172-e.v.) beargumenteerde dat deze transitie een aanpassing aan de industriële productiewijze is. Bovendien is wat wij doorgaans als ‘monogamie ’ beschouwen strikt genomen geen monogamie in de biologische betekenis. We moeten met andere woorden een duidelijk onderscheid maken tussen antropologische en biologische (of ecologische) definities van monogamie (Low, 2000: 75). De hierboven gehanteerde definitie van monogamie is ‘antropologisch’ en niet biologisch. Verschillende ‘monogame’ samenlevingen, waarbij mannen slechts één partner per keer nemen, zijn in se polygyn: meer mannen dan vrouwen slagen er niet in een partner te vinden (Low, 2000: 54-e.v.). Meer mannen dan vrouwen hertrouwen, na scheiding of dood van hun partner. Hierbij stichten ze nieuwe gezinnen met kinderen. Dit draagt bij tot een grotere variatie in het reproductieve succes bij mannen dan bij vrouwen. We dienen het hierboven gehanteerde label ‘monogaam’ dus te interpreteren als monogaam tot licht polygyn (Low, 2000: 75). Samengevat kunnen we dus besluiten dat er bij de mens, globaal genomen, sprake is van milde polygynie.
Volgens Low (2000: 54-e.v.) kunnen we de verschillende systemen uitdrukken in relatieve variantie van vrouwelijk versus mannelijk reproductief succes (zie: Tabel 1). Verder is het belangrijk om op te merken dat het type ‘mating system’ beïnvloed wordt door de operationele seksratio van een populatie (Kvarnemo et al., 1996).
Tabel 1 Mating systems uitgedrukt in relatieve variantie in ♂ vs. ♀ reproductief succes
Polygynie |
Monogamie |
Polyandrie |
|
|
|
♂ > ♀ |
♂ = ♀ |
♂ < ♀ |
Een volgend bruikbaar concept is seksuele strategie . Dit is eigenlijk een misleidende term omdat het immers geenszins om een bewuste strategie gaat (Buss , 1994a: 6; 1998: 408). Met seksuele strategie bedoelen we:
“Sexual strategies (or mating strategies) are integrated sets of adaptations that organize and guide an individual’s reproductive effort. They influence how individuals select mates, how much mating effort they expend, how much parental effort they expend, and so on.” (Gangestad & Simpson, 2000: 575)
Seksuele strategieën zijn afhankelijk van verscheidene factoren, zoals culturele verschillen bijvoorbeeld (Buss , 1994a: 14-e.v.; Low, 2000). Ons gedrag bij onder meer partnerkeuze is te begrijpen als een ‘strategie ’ om een evolutionaire puzzel op te lossen (Buss, 1998: 408-e.v.). Analoog aan manieren, ‘strategieën’ om te overleven, zijn seksuele strategieën antwoorden op de evolutionaire puzzel van reproductie. Aan de basis van deze strategieën liggen psychologische mechanismen, die we verderop ‘modules’ zullen noemen. We onderstrepen hier nogmaals dat dergelijke mechanismen geenszins ‘gepland’ of ‘bewust’ zijn.
Een ander belangrijk onderscheid dat in de literatuur gemaakt wordt is het long term vs. short term perspectief (Buss , 1994a). Bij de mens verwachten we dat vanwege de geringe investering mannen eerder georiënteerd zijn op seksuele relaties op korte termijn. Vrouwen zijn eerder op zoek naar seksuele relaties van een langere duur. Uiteraard moeten we dit nuanceren niet voor elke man primeert een relatie van korte duur, en niet alle vrouwen zijn op zoek naar lange-termijns-relaties (Buss, 1994a: 8). Niettemin is deze idee van korte termijn versus lange-termijnsperspectief zeer relevant. Het is immers een belangrijke bron van conflict tussen partners (Buss, 1994a: 12-e.v.). Bovendien kan een strategie voor de keuze van een partner variëren volgens dit criterium (Buss, 1994: 78-e.v.). Zo vinden vrouwen, heden ten dage, vier kenmerken belangrijk bij een ‘korte-termijns-partner’: veel geld uitgeven, cadeau’s geven, een extravagante levensstijl , en genereus zijn met hun ‘economische bronnen’ (Buss, 1994a: 86). Seksuele strategieën kunnen dus variëren volgens een lange dan wel een korte-termijnsperspectief.
4.2 Runaway selection
“Alice never could quite make out, in thinking it over afterwards, how it was that they began: all she remembers is, that they were running hand in hand, and the Queen went so fast that it was all she could do to keep up with her: and still the Queen kept crying “Faster! Faster!” but Alice could not go faster, though she had no breath left to say so. The most curious part of the thing was that the trees round them never changed their places at all: however fast, they went, they never seemed to pass anything. … “In our country“ said Alice still panting a little, “You’d generally get to somewhere else – if you ran very fast as we’ve been doing.”
“A slow sort of country!” said the Queen. “Now here you see, it takes all the running you can get to do, to keep the same place. If you want to get somewhere else you have to run twice as fast.”
Uit Through the looking glass (Lewis Caroll, 1871)
Een volledige bespreking van runaway -selectie (of: Sexy Son Hypothesis) is erg complex en mathematisch. We kiezen er daarom voor om het mechanisme te illustreren aan de hand van een eenvoudig voorbeeld. Runaway selection wordt veelvuldig gebruikt om ‘verspillende’ en ‘extravagante’ kenmerken te verklaren. Het kan dus een mogelijke verklaringsbasis bieden voor de verspilling zoals we die merken bij ostentatieve consumptie. Doorheen wat volgt verwijzen we daarbij regelmatig naar de staart van de pauw omdat dit in de literatuur het meest gebruikte voorbeeld is van een extravagant, verspillend kenmerk (of ornament).
Zoals gezegd is, is het principe van runaway -selectie het best uit te leggen aan de hand van een eenvoudig, veelgebruikt (theoretisch) voorbeeld[235] (Miller, 1998; ibid., 2000: 70-e.v.): Beschouwen we een populatie vogels met allemaal korte staarten. De staarten van deze vogels hoeven niets bij te dragen aan de overleving (survival value) van deze vogels. De partnerkeuze zoals die gebeurt door de vrouwtjes is redelijk ‘vrij’ en de mannetjes dragen niet veel bij tot de broedzorg. De vrouwtjes kunnen om het even welk mannetje kiezen, zelfs al heeft dat mannetje reeds veelvuldig gebaltst met verscheidene andere vrouwtjes. Zoals we al aangaven, hebben mannetjes van om het even welke species globaal genomen, (relatief) weinig nadelen (uitgedrukt in energie en (parentele) investering) bij verschillende keren paren met verschillende vrouwtjes, zo ook bij onze hypothetische vogelsoort. Binnen deze vogelsoort varieert de staartlengte van de mannetjesvogels, net als bijvoorbeeld de lengte van hun bek of die van hun vleugels. Alle biologische kenmerken vertonen immers variatie. Onder normale omstandigheden, is een (groot) gedeelte van deze variatie erfelijk. Dus, mannetjes met een (iets) langere staart produceren over het algemeen een nageslacht met een (iets) langere staart. Met andere woorden, staartlengte is variabel en is (ten dele) overerfbaar in deze vogelpopulatie. Laten we nu veronderstellen dat sommige vrouwtjes een seksuele voorkeur vertonen voor mannen met een iets langere staart. De oorzaak waarom deze vrouwtjes een voorkeur ontwikkelen voor mannetjes met een langere staart doet er in se niet toe: dat kan een mutatie zijn of een andere reden. Eénmaal, deze seksuele voorkeur ontstaat, begint het mechanisme van de seksuele selectie op te treden. De meer kieskeurige vrouwtjes prefereren eerder met mannetjes met een langere staart te copuleren dan met mannetjes met een “gewone” staartlengte. De niet-kieskeurige vrouwtjes zullen meestal met partners met een gemiddelde staartlengte paren. Omdat de staartlengte (deels) overerfbaar is, zullen de kieskeurige vrouwtjes mannelijke nakomelingen hebben met een langere staart dan het gemiddelde. De niet-kieskeurige vrouwtjes hebben mannelijke nakomelingen met een gemiddelde staartlengte. De lengte van deze staarten zal nu zelfs onder het nieuwe populatiegemiddelde liggen, dat is immers verschoven door het proces van seksuele selectie: genen voor langere staarten zijn nu beter verspreid. Fisher ’s (1958) vernieuwende inzicht was dat de nakomelingen van de kieskeurige vrouwtjes niet enkel de ‘genen voor langere staarten’ overerfden maar eveneens de ‘genen voor de seksuele voorkeur’ (Kokko et al., 2002: 1331; Zahavi & Zahavi, 1997: 38). In de tweede generatie van onze vogelsoort vinden we dus ook genen voor de seksuele voorkeur, een ‘smaak’ voor, langere staarten. Wanneer zich dit n aantal generaties lang voordoet zullen de kenmerken ‘genetisch correleren’, er bestaat dan een samenhang tussen de voorkeur voor het kenmerk en het kenmerk zelf (Kokko et al., 2002: 1331; Miller, 2000: 92). Of anders gesteld: er ontwikkelt zich een samenhang tussen preference en display van een zeker kenmerk. Er ontstaat dus een positieve feedback loop. Na n generaties kan er zo een overdreven dimorfisme tussen mannelijke en vrouwelijke individuen ontstaan.
Fisher ’s mechanisme wordt binnen de biologie veelvuldig gebruikt om ‘verspillende’ of ‘extravagante’ kenmerken te verklaren. Het mechanisme van de runaway -selectie kan overdreven, zelfs ‘onredelijke’ kenmerken in verschillende soorten verklaren (Gould & Gould, 1996: 183; Miller, 1998: 97). Samengevat kunnen we runaway selection dus omschrijven als volgt:
“A form of sexual selection that occurs when female mating preferences for certain male attributes create a positive feedback loop favoring males with these attributes and females that prefer them (Alcock, 1998: G5)”
Volgens Fisher (1958) kon dit mechanisme dus overdreven of extravagante kenmerken zoals bijvoorbeeld de staart van de pauw, de fazant of andere vogels verklaren (Barrett et al., 2002: 40; Kokko et al., 2002: 1331). Niet enkel bij vogels maar eveneens bij de mens heeft runaway -selectie mogelijks een invloed gehad. Zo beargumenteren sommige auteurs, zoals Wills (1993), dat het menselijke brein misschien gevormd is door dit mechanisme (Miller, 2000: 97-e.v.).
4.3 Het handicap beginsel
Een andere theorie die een verklaring biedt voor de evolutie van bepaalde ‘verspillende’ seksuele kenmerken is het handicap beginsel (of: Good Genes Hypothesis) van de gebroeders Zahavi (1997).[236] Aanvankelijk werd deze benadering aan de kant geschoven omdat ze slechts weinig mathematische ondersteuning vond. Recentelijk is deze benadering in opmars en geeft ze aanleiding tot een levendig debat (Kokko, 2001; Pomianski et al., 1998).
4.3.1 Costly Signalling Theory (CST)
Costly Signalling Theory (CST) is een theorie die de evolutie van dierlijke signalen tracht te verklaren (Zahavi et al., 1997). Een signaal wordt als volgt gedefinieerd:
“Any behavior that evolved to convey information from one animal (the signaller) to another (the receiver). Most signals convey information about a signaller’s fitness, condition, motivation, or location.” (Miller, 2000: 445)[237]
Signalen in het dierenrijk lijken vaak verspillend en arbitrair. CST meent dat bepaalde gedragingen en/of een bepaalde morfologie van dieren te begrijpen zijn als dure signalen (Zahavi et al., 1997). CST beargumenteert dat signalen duur zijn omdat ze ontworpen zijn om op een ‘eerlijke’ manier informatie uit te wisselen ten voordele van zowel zender als ontvanger, waartussen er een belangenconflict is. De signalen geven informatie weer over de ‘kwaliteiten’ van de zender. Met kwaliteiten bedoelen we dat het om zaken gaat die van belang zijn voor de ontvanger (bijvoorbeeld bereidheid tot parentele investering). Een centraal inzicht uit CST is dat evolutie‘zuinig’ moet omspringen met signalen en communicatie. Er bestaat immers het risico op ‘exploitatie’ van deze signalen. Verder is het kostelijk om deze signalen aan te maken (Krebs & Dawkins, 1984; Zahavi et al., 1997). Dit impliceert eveneens, omwille van hun kost, dat deze dure signalen moeilijk te kopiëren zijn (Zahavi & Zahavi, 1997; Miller, 1998: 94-e.v.). Enkel kostelijke signalen zijn evolutionaire stabiele[238] indicatoren van de kwaliteit van de ‘zender’, goedkope signalen zijn gemakkelijk te plagiëren door zenders van lage kwaliteit (Miller & Todd, 1998: 192; Smith & Bliege Bird, 2003a). Deze indicatoren zijn evolutionair stabiel omdat ze een voordeel bieden aan zowel zender als ontvanger zonder dat er ‘cheating ’ kan op treden (Zahavi et al., 1997; Bliege Bird et al., 2002: 10).[239] Signalen kunnen zich verspreiden doorheen en tussen populaties op basis van imitatie of natuurlijke selectie op voorwaarde dat ze voordelig zijn voor zender en ontvanger (Zahavi et al., 1997; Bliege Bird et al., 2003). We merken daarbij op dat luide, kleurvolle, nieuwe,… indicatoren binnen het dierenrijk doorgaans de voorkeur wegdragen.
Zoals we verder zullen uitwerken sluit deze idee van ‘costly signals’ perfect aan bij Veblen (1899) (Miller & Todd, 1998; Miller, 2000; Penn, 2003; Zahavi & Zahavi, 1997). We beargumenteren hier dat ostentatieve consumptie, in beginsel, een kostelijk signaal is dat informatie bevat die relevant is voor de ontvanger. We merken daarbij op dat er vermoedelijk eerst ‘extreme’ of ‘brute’ signalen waren, maar vermoedelijk omwille van deceptie zijn deze vervangen door subtielere signalen die ‘kennis’ vereisen (cfr. infra). Dit sluit aan bij de idee van raffinatie zoals die ook bij Veblen (1899) ter sprake kwam, en waarop we dieper ingaan onder 4.5.2. Tevens kunnen we de idee van ‘kostelijk signaal’ verbinden aan Baudrillard ’s denken over ostentatieve consumptie: ostentatieve consumptie is dan te begrijpen als een vorm van taal.
4.3.2 Het handicap beginsel als verklaring voor ‘overdreven’ kenmerken
We bespraken reeds dat runaway -selectie een mogelijke verklaring vormt voor verspillende kenmerken zoals bijvoorbeeld de staart van de pauw. Ter herinnering, vanuit het perspectief van de runaway selection hoeft het kenmerk, zoals bijvoorbeeld de staart van de pauw, niets bij te dragen tot de survival value van de pauw. Nu zullen we aangeven hoe CST overdreven kenmerken verklaart.
Vanuit CST, kunnen we seksuele selectie beschouwen als een specifieke vorm van communicatie (Zahavi & Zahavi, 1997: 25-e.v. ; Shuster et al., 2003: 176).[240] We verwachten daarbij dat mannen de zenders van signalen zijn, en vrouwen de ontvangers. Immers, bij deze communicatie zijn er tegengestelde belangen tussen man en vrouw, en gezien de ‘kieskeurigheid’ van vrouwtjes verwachten dat de mannetjes in competitie zullen gaan om signalen te produceren (cfr. supra).
Volgens het handicapprincipe dienen we een extravagant kenmerk van een mannetje te begrijpen als een fitnessindicator (Zahavi & Zahavi., 1997). Laten we terug grijpen naar het voorbeeld van de staart van de pauw. Deze staart is kostelijk (in termen van energie): om te groeien, mee rond te paraderen, om mee te vluchten voor een predator… (Miller, 1998: 94-e.v.; ibid., 2000: 63-e.v., 123).[241] Gezien de kostelijkheid, kunnen ongezonde pauwen zich geen dure staarten veroorloven. De extravagantie, de verspilling van een bepaald kenmerk is kostelijk, en is zo als het ware een ‘betrouwbaar’ bewijs van de fitness van een individu. Hoe extravaganter, hoe kostelijker en hoe betrouwbaarder het bewijs. Of zoals Diamond (1992: 178) het omschrijft:
“Zahavi’s theory of fitness reasons that any male that has managed to survive despites the handicap of a big tail or conspicuous song must have terrific genes in other respects. He has proved that he must be especially good at escaping predators, finding food and resisting disease. The bigger the handicap, the more rigorous the test he has passed. The female who selects such a male is like the medieval damsel testing her knight suitors by watching them slay dragons. When she sees a one-armed knight who can still slay a dragon, she finally knows she has found a knight with great genes. That knight, by flaunting his handicap is actually flaunting his superiority.”
Samenvattend, extravagante, verspillende kenmerken ontwikkelen zich omdat ze kostelijk zijn en bijgevolg een ‘betrouwbaar’ signaal vormen voor de fitness van een individu (Zahavi et al., 1997; Miller, 2000: 63-65). Het overdreven kenmerk van een mannetje is dus een kostelijk signaal omdat het de ‘superieure’ fitness van dat individu weergeeft. Eenvoudig gesteld, als signalen ‘goedkoop’ waren dan discrimineren ze niet, ‘iedereen’ maakt dan gebruik van deze signalen. Bijgevolg moeten moeilijk te kopiëren, kostelijke signalen ontwikkeld worden. Deze logica van kostelijke signalen en verspilling is duidelijk aanwezig bij Veblen (1899) (Zahavi & Zahavi, 1997; Miller & Todd, 1998; Miller, 1998; 2000; Penn, 2003). Ostentatieve consumptie was volgens Veblen (1899) een kostelijk signaal, een bewijs van ‘pecuniary strength’. Wat we voordien de cyclus van de mode noemden, sluit eveneens aan bij het handicapprincipe. We kunnen deze dan immers beschouwen als een zoektocht naar steeds meer en meer betrouwbaardere signalen (Miller, 2000; Penn, 2003).
Signalen of indicatoren werken het best als ze ‘conditiedependent’ zijn, zodat sterkere of gezondere individuen ‘beter scoren’ op indicatoren: bijvoorbeeld het laten groeien van staarten (Miller, 1998: 94; ibid., 2000: 123). In de lijn van ons voorbeeld gesteld: ‘Gezonde’ pauwen slagen er in lange en ‘mooie’ staarten te ontwikkelen. ‘Ongezonde’ pauwen worden beschermd, als het ware, en ze groeien geen lange staarten, maar ze investeren eerder in overleven. Conditiedependentie is voor beide partijen, fitte en onfitte individuen, voordelig: ‘minder aangepaste’ individuen worden afgeschermd van seksuele competitie en nemen er niet aan deel, terwijl de uiterst goed aangepaste individuen in staat worden gesteld zich te onderscheiden van gewoon goed aangepaste individuen. Grafen (1990) toonde mathematisch aan dat zulke conditiedependente signalen mogelijk waren en verleende zo het handicapprincipe meer legitimiteit. Verder zijn er steeds meer en meer empirische aanwijzingen die het handicapprincipe en de idee van conditiedependentie ondersteunen (Andersson, 1994; Miller & Todd, 1998: 192-193).
Samenvattend, de enige manier om zich als goede partner te tonen is het ontwikkelen van kostelijke signalen die op betrouwbare wijze de kwaliteit van het individu weergeven. Bij lage-kwaliteit-signalen treedt er imitatie, en bijgevolg ‘misleiding’ (‘cheating ’) op. Concreet kunnen we ostentatieve consumptie op dezelfde wijze interpreteren als een ‘kostelijk signaal ’ waardoor een individu zijn kwaliteit tracht weer te geven. Bij conditiedependentie is het zo dat ‘zeer fitte’ individuen het kenmerk ontwikkelen, ‘onfitte’ individuen ontwikkelen het kenmerk niet en blijven zo gespaard.
Schema 4 : conditiedependentie bij het handicap beginsel)
Het handicap beginsel en conditiedependentie zijn bij een grote variëteit aan soorten empirisch onderzocht (Andersson, 1994). Tevens kunnen ze rekenen op theoretische en zelfs mathematische ondersteuning. Het model van het handicapprincipe is eveneens op de mens toepasbaar (Bliege Bird et al., 2001; Gangestad & Simpson, 2000: 574; Miller, 2000; Smith et al., 2000; Zahavi et al. 1997). Zo beargumenteerde Barber (1995) dat de menselijke morfologie, bijvoorbeeld de baard, op belangrijke wijze beïnvloed is door seksuele selectie en dan meer bepaald door dit handicapprincipe. Zoals we zullen beargumenteren kan dit mechanisme mogelijks de extravagantie, de verspilling van ostentatieve consumptie verklaren. Zowel het handicapbeginsel als runaway -selectie zijn dus biologische mechanismen om verspilling te verklaren. Ter verduidelijking hebben we de belangrijkste kenmerken van deze verklaringen samengevat in Tabel 2. In beginsel zijn het concurrerende hypothesen om te verklaren waarom vrouwtjes mannetjes selecteren met ‘exaggerated traits’. Toch hoeven beide hypothesen elkaar niet uit te sluiten (Kokko, 2001; Kokko et al. 2002). Ze kunnen gewoon naast elkaar bestaan (Andersson, 1994). Ridley (1994: 161-162) schrijft bijvoorbeeld over de staart van de pauw:
“a peacock's tail is, simultaneously, a testament to naturally selected female preferences for eye-like objects, a runaway product of despotic fashion among peahens, and a handicap that reveals its possessor's condition."
Meer zelfs, deze twee mechanismen kunnen elkaar versterken (Miller, 1998).
We zijn van mening dat het handicapprincipe beter aansluit bij het model van Veblen (1899) dan de idee van runaway -selectie. Vanuit dit perspectief is ostentatieve consumptie een kostelijk signaal dat op ‘betrouwbare’ wijze iemand’s fitness weergeeft, althans onder bepaalde condities. We zullen deze stelling nu stap voor stap onderzoeken en uitwerken. Hiertoe overlopen we eerst ‘de biologische perspectieven’ op menselijke partnerkeuze .
Tabel 2 : Schematische samenvatting van theorieën ter verklaring van overdreven kenmerken (Alcock, 1998: 469)
|
Runaway |
Handicap |
♀ selecteert kenmerk omwille van: |
seksuele aantrekkelijkheid |
indicator van bekwaamheid |
|
|
tot overleven |
|
|
|
Adaptieve waarde voor kieskeurige ♀: |
♂ nakomeling erft 'sexy' kenmerk |
♂ en ♀ nakomeling erven |
|
, ♀ nakomeling erft |
de overlevingskwaliteiten |
|
(merendeel) van seksuele voorkeur |
van de vader |
4.4 Enkele aspecten van menselijke partnerkeuze
Menselijk partnerkeuze is een belangrijk, wie weet zelfs veruit het belangrijkste, proces in het leven van elk menselijk individu (Buss , 1994a, Diamond, 1992; Miller, 1998). Vanuit evolutionaire hoek is er een sterke interesse in hoe het beslissingsproces bij menselijke partnerkeuze verloopt. We kunnen hier uiteraard geen exhaustieve beschrijving geven van de menselijke partnerkeuze in al zijn aspecten. We behandelen hier enkel die aspecten die we kunnen verbinden met ons model en focussen dus op status[242]. Zoals reeds beargumenteerd onder 3.2.2 kende de Westerse samenleving een verschuiving van geweld naar economische bronnen als basis van status. We richten ons in wat volgt dan ook specifiek op deze kenmerken: resources control en fysieke dominantie (geweld). Het waren deze kenmerken die eveneens aan bod kwamen in Veblen (1899) (cfr. 1.2.2).
Vooraleer we de rol van status bij menselijke partnerkeuze bespreken staan we kort stil bij twee benaderingen: de evolutionaire psychologie en de menselijke gedragsecologie. Het kan daarbij niet de bedoeling zijn een volledige beschrijving te geven van deze onderzoeksvelden en hun voornaamste “vondsten”. Alhoewel we ons willen beperken tot die gegevens die relevant zijn voor onze onderzoeksvraag: “Waarom bestaat er zoiets verspillend als ostentatieve consumptie?” vinden we het toch zinvol om deze ‘jonge’ wetenschapstakken kort te situeren. Dit helpt ons tevens om Veblen’s theorie beter te plaatsen. Voor een volledig(er) overzicht verwijzen we naar Smith (2000) en Thienpont (2002).
4.4. Over evolutionaire psychologie (Evolutionary Psychology (EP)) en menselijke gedragsecologie (Human Behavioral Ecology (HBE)): What is all the fuss about?
De evolutionaire psychologie vertrekt van de idee dat evolutie op belangrijk wijze de manier psychologie van de hedendaagse mens heeft beïnvloed (Barrett et al., 2002: 10; Smith, et al. 2001: 128). Het doel daarbij is: “the psychological mechanisms that underpin human behavior and the selective forces that shaped those mechanisms” te onderzoeken (Symons, 1992: 137). Evolutionaire psychologen menen dat bepaalde gedragingen van allerlei soorten (inclusief de mens) gevormd worden door cognitieve ‘modules’. Deze modules hebben zich ontwikkeld in omgevingen waarin ze adaptief [243] waren (Tooby & Cosmides, 1990; Daly & Wilson, 1999).[244] De evolutionaire psychologie verwijst daarbij naar de notie EEA (Environment of Evolutionary Adaptiveness). Belangrijk is dat selectie niet de tijd heeft gehad om onze hersenen aan te passen aan de ‘moderne’ samenleving, de EEA wordt daarom beschouwd als de omgeving voor de opkomst van bepaalde psychologische structuren (Tooby & Cosmides, 1990; Barrett et al., 2002: 11-12; Thienpont, 2002: 48-49). We merken hierbij op dat wat ‘toen’ adaptief was, nu niet per se meer adaptief is, vandaar soms de verwijzing als “environmental mismatch theory”. Het is niet altijd duidelijk of de EEA, (exact) te dateren is, en hoe dit moet gebeuren (Barrett et al., 2002: 12). Het merendeel van de auteurs operationaliseert de EEA[245] echter als de periode van het Pleistoceen (ongeveer, van 1,8 miljoen jaar geleden tot 10.000 jaar geleden) (Rommel, 2002a: 442). Samengevat kan het onderwerp van de evolutionaire psychologie als volgt omschreven worden:
“Evolutionary psychologists search for ‘mental adaptations’, complex mechanisms that have been shaped over millennia of natural selection and sexual selection to solve the survival and reproduction problems that faced our hunter-gatherer hominid ancestors in Pleistocene Africa” (Miller & Todd, 1998: 190).
Methodologisch prefereert de evolutionaire psychologie de toepassing van experimentele condities (bijvoorbeeld: Cosmides & Tooby , 1992).
Veblen’s denken over habits sluit zeer dicht aan bij de evolutionair psychologische benadering (Hodgson, 2003). Veblen’s predatoy habits of thought zijn te begrijpen als ‘overblijfselen die vroeger adaptief waren.’ Beide benaderingen, zowel die van Veblen als die van de evolutionaire psychologie, menen dat in het ‘nu’ bepaalde mechanismen doorwerken die onder vroegere omstandigheden adaptief waren (Hodgson, 2003; Jackson, 2002: 297). Evolutionaire psychologen wijzen, net als Veblen (1899), tot op zekere hoogte naar een ‘mismatch’ tussen de omgeving nu en bepaalde psychologische mechanismen (Jackson, 2002; Jackson et al., 1999: 736). Net als Veblen, wijzen de evolutionaire psychologen naar een vorm van lag-effect. Het is belangrijk op te merken dat Veblen’s habits of thought ten dele biologisch waren. We zijn dan ook van mening dat we de habitus of habits kunnen zien als deels biologisch en deels cultureel. Dit is echter een analytisch onderscheid, in realiteit vormen ze één geheel: de habitus, een geassimileerde ‘tweede natuur’. In tegenstelling tot Veblen (1899), die de nadruk legde op de rol van natuurlijke selectie bij de vorming van de habits, willen we hier, specifiek voor ostentatieve consumptie, de rol van seksuele selectie onderstrepen.
Specifiek met betrekking tot seksuele selectie vertrekt de evolutionaire psychologie van de idee dat er psychologische mechanismen aan de basis liggen van seksuele strategieën (Buss , 1992; Rommel, 2002a: 443). Die mechanismen zijn gevormd door seksuele selectie en vormen onderdeel van een seksuele strategie . Op een optimale wijze zoeken naar, aantrekken van, behouden van, en vervangen van een partner vereist specifieke psychologische mechanismen (Buss 1994a: 6-12).[246] Reproductie is een evolutionaire puzzel en daartoe werden specifieke psychologische mechanismen ontwikkeld. In die lijn beargumenteerde Symons (1979) dat mannen een specifieke seksuele psychologie hebben, die ertoe leidt dat ze verschillende partners zoeken. In wat volgt zal blijken dat er sterke aanwijzingen zijn voor een mogelijke verklaring van ostentatieve consumptie in termen van een specifieke seksuele psychologie.
Naast de evolutionaire psychologie is er de menselijke gedragsecologie. De benadering van de menselijke gedragsecologie vindt zijn oorsprong in de dierlijke gedragsecologie (Smith et al., 2001).[247] Deze benadering onderzoekt in welke mate menselijke gedrag in overeenstemming is of aangepast is aan de omgeving (inclusief de sociale condities) (Barrett et al., 2002: 8; Smith et al., 2001: 128). De nadruk bij deze benadering ligt op het onderzoeken van conditionele strategieën: onder welke omstandigheden is welke vorm van gedrag adaptief . Belangrijk daarbij is de notie fenotypisch gambiet (Grafen, 1984). Alle onderzoekers gaan binnen deze benadering uit van:
“taking a calculated risk to ignore the (generally unknown) details of inheritance (genetic or cultural), cognitive mechanisms or phylogenetic history that may pertain to a given decision rule and behavioural domain in the hope they don’t matter in the end result” (Smith, 2000: 30)
Veblen’s (1899) benadering van ostentatieve consumptie poneert net het omgekeerde: ostentatieve consumptie is geen adaptatie of adaptief gedrag, in tegendeel het is het verkwanselen, verspillen van ‘kostelijke resources’. Veblen (1899) omschreef ostentatieve consumptie eerder als een ‘mismatch’ dan als een optimale aanpassing.
De menselijke gedragsecologie maakt, in tegenstelling tot de evolutionaire psychologie vooral gebruik van veldobservaties bij traditionele samenlevingen.
In wat volgt zullen we ons vooral richten op jagen als adaptieve strategie . We zullen stap voor stap overlopen waarom jagen verre van optimaal lijkt en hoe we het toch kunnen analyseren als een adaptieve strategie.
Deze benaderingen, de evolutionaire psychologie en de menselijke gedragsecologie, verschillen weliswaar wezenlijk van elkaar, toch zijn ze tot op zekere hoogte complementair (Smith, 2000; ibid. et al., 2001: 129). Beide benaderingen zijn deel van wat het evolutionaire programma[248] ter verklaring van menselijk gedrag of de menselijke gedragsbiologie kan worden genoemd (Barrett et al. 2002: 14-e.v.; Daly &Wilson, 1999; Nelissen, 2002). Zo geven hedendaagse jagers-verzamelaars (bijvoorbeeld de Ache uit Paraguay of de Yanomamöuit Venezuela), inzicht in menselijke gedragspatronen die sterk de omstandigheden van de EEA benaderen. Verder bieden archeologische studies inzicht, bijvoorbeeld O’Connel et al. (2002). Hetzelfde geldt voor primatenstudies: de mens is immers voor 98% chimpansee (Diamond, 1992; Marks, 2002), over de EEA. Hoewel in wat volgt niet altijd duidelijk zal zijn of iets een bevinding is uit de evolutionaire psychologie dan wel uit de menselijke gedragsecologie lijkt het wenselijk het onderscheid tussen deze twee benaderingen in het achterhoofd te houden. Dit voornamelijk omwille van het feit dat beide benaderingen een andere (prille) historiek kennen (Smith et al., 2001: 130).
Richten we ons nu specifiek op de rol van status, als criterium bij menselijke partnerkeuze . Criteria bij partnerkeuze zijn, vanuit biologisch oogpunt, in belangrijke mate terug te voeren tot geslachtsverschillen (Symons, 1979).[249] Zoals gezegd geven we hier geen volledige analyse van alle factoren die menselijke partnerkeuze beïnvloeden (zie: Buss , 1994a). Factoren, zoals bijvoorbeeld de fluctuating asymmetry (Gangestad & Simpson, 2000; cfr. infra), lichaamslengte of intelligentie (Miller, 2000) spelen eveneens een rol bij partnerkeuze maar zijn minder relevant voor ons model. Veblen (1899) hechtte geen belang aan de rol van ostentatieve consumptie als indicator bij partnerkeuze maar gaf echter wel duidelijk aan dat ostentatieve consumptie en ostentatieve vrije tijd de signalen bij uitstek zijn van status. Zoals we hier echter zullen aantonen speelt partnerkeuze een fundamentele rol bij de verklaring waarom er zoiets verspillend bestaat als ostentatieve consumptie. Ostentatieve consumptie kunnen we interpreteren als een kostelijk signaal van status. Tevens is het hier belangrijk op te merken dat er een belangrijke overlap mogelijk is in wat vrouwen en mannen in een partner zoeken (Symons & Ellis, 1989; zie: Buston & Emlen, 2003).
Onder 4.3.1 bespraken we de noodzaak dat een signaal van belang is voor de ontvanger. Hier gaan we in op wat er belangrijk is bij menselijke partnerkeuze , althans voor de vrouw. We willen hier nogmaals onderstrepen dat we ons richten op die ‘cues’ die we kunnen verbinden met ostentatieve consumptie. Andere cues (zoals bijvoorbeeld intelligentie of humor (Miller, 2000)) die minstens even belangrijk zijn bij partnerkeuze door de vrouw worden hier niet behandeld. Vanzelfsprekend is er ook een hele range aan culturele factoren die partnerkeuze beïnvloeden, al blijkt uit crosscultureel onderzoek dan weer dat een aanzienlijk gedeelte van de factoren bij partnerkeuze een biologische basis hebben (Buss , 1994a; 1998; Low, 2000: 78-e.v.).
4.4.2 Status, ‘Resource control’ en partnerkeuze
Vanuit biologisch oogpunt wordt status steeds begrepen als een relatieve positie binnen een groep (Ellis, 1992: 268; Frank , 1985; Frank, 1999). Ellis (1995) deed een meta-analyse over het effect van status (dominantie) op het reproductieve succes bij verschillende diersoorten. Wanneer, geslacht en soort buiten beschouwing worden gelaten stelt ongeveer 75% van alle studies een positief effect van status op het reproductieve succes vast.[250] Wanneer we ons beperken tot primaten, vond ongeveer 70% van de studies een correlatie tussen deze kenmerken voor mannen, voor vrouwen was dit in 63% van de studies het geval.[251] Hierbij dient opgemerkt te worden dat een groot gedeelte van de primaten een statushiërarchie kennen (Low, 2000: 58-e.v.). Het is echter belangrijk nogmaals te onderstrepen dat status niet de enige factor is bij partnerkeuze bij primaten inclusief de mens (Low, 2000; Miller, 1998, 2000).
Bij mensen zijn er eveneens sterke aanwijzingen voor de effecten van status binnen partnerkeuze . Status kunnen we beschouwen als een positioneel goed, de waarde ervan is altijd relatief ten opzichte van anderen in de groep of in de samenleving (Frank , 1985; ibid., 1999). Traditionele jager-verzamelaarsamenlevingen, die naast archeologische gegevens en primatenstudies, een betrouwbare bron zijn voor de condities in de EEA suggereren dat er duidelijk afgelijnde statushiërarchieën waren (Betzig , 1986). De statusverschillen zijn echter niet zeer groot, gegeven het feit dat er slechts weinig accumulatie mogelijk was.[252] Dat neemt echter niet weg dat binnen ‘primitieve’[253], jager-verzamelaarsamenlevingen er een aanzienlijke variatie in status aanwezig is (Betzig, 1986; zie: Lee et al., 1982). In tegenstelling tot wat onder meer Engelsen Sahlins(1974) dachten zijn er sterke aanwijzingen, onder meer bij de Ifaluk (Betzig, 1988b), dat ‘primitieve’ samenlevingen verre van egalitair zijn. Binnen deze samenlevingen vloeien bronnen van de personen in een lage positie naar personen hogerop in de hiërarchie. Zo blijkt uit onderzoek bij de Ifaluk (Micronesië) dat voedsel eerder naar de ‘chiefs’ vloeit dan omgekeerd (Betzig et al., 1986; Betzig, 1988b). Bij de Kwakiutls ontvangt de ‘chief’ een aanzienlijk deel van de buit van om het even wat een jager binnenbrengt (Rosman & Rubel, 1971: 136). Verscheidene, uiteenlopende traditionele samenlevingen, zoals bijvoorbeeld de Ache (Hill & Hurtado, 1989) of de !Kung (Lee, 1979; ibid., 1982), vertonen een ‘structuur’ waarbij er mannen zijn die in verhouding tot anderen grote toegang hebben tot verscheidene (machts)bronnen en privileges. Globaal genomen hoe hoger de status des te meer controle over economische bronnen (resource control) in verschillende situaties (Ellis, 1992: 268). Binnen de EEA was een hoge status binnen een groep ongetwijfeld een betrouwbare indicator voor de toegang tot verschillende bronnen, bijvoorbeeld voedsel. Vrouwen kiezen mannen die hoog aangeschreven staan omdat sociale status een “universele” indicator is voor de toegang tot bronnen (Buss , 1989; ibid., 1994a: 26-27). Het selecteren van man met een grotere status betekent meer kansen voor haar nakomelingen dan wanneer een vrouw zou kiezen voor een man met een lagere status (Buss, 1994a: 26-27; Barrett et al., 2002: 96). Status, in de zin van controle van resources, is een belangrijke indicator van de bijdrage (parentele investering) die een man kan leveren (Buss, 1994a; Ellis, 1992). De wedijver die Veblen (1899) zag in ostentatieve consumptie is volgens ons te begrijpen als een vorm van (intraseksuele) competitie waarbij mannen kostelijke signalen van status trachten uit te zenden.
Het signaleren van status binnen menselijke partnerkeuze treedt in verschillende samenlevingen op. Hill (1984) analyseerde bij een dozijn samenlevingen de relatie van ‘resource control’ op reproductief succes. Bij tien van de twaalf vond hij deze relatie terug. Bij een crossculturele studie van 186 samenlevingen, gaande van de Mbuti pygmeeën tot de Aleut Eskimo’s, stelde Betzig (1986) vast dat hogergeplaatste mannen, meer ‘rijkdom’, beter gevoede kinderen, en meer vrouwen ‘hebben’.[254] Zo blijken bijvoorbeeld bij de Ifaluk mannen met een hogere status en hun opvolgers meer nakomelingen te hebben (Betzig, 1988b). We dienen daarbij echter op te merken dat de subsistentiewijze van de verschillenden samenlevingen een belangrijke rol speelt (Marlowe , 2000a). Immers, bij jager-verzamelaarculturen is slechts geringe accumulatie van middelen mogelijk, dit in tegenstelling tot landbouwculturen. Dit kwam eveneens naar voren bij Veblen (1899), éénmaal de fase van het ‘barbarendom’ gepasseerd is wordt de relatie bezit-status belangrijker. Er treedt een vorm van verschuiving op: weelde wordt meer en meer een indicator van status, in tegenstelling tot geweld , (cfr. 3.2.2). Van zodra er accumulatie en intergenerationele transmissie mogelijk is, weegt resource control nog meer op de partnerkeuze (Betzig, 1986; Low, 2000). Zeker wanneer er sprake is van polygynie , in dit geval kunnen mannen op basis van accumulatie en transmissie, generaties lang een ‘zeer hoog’ reproductief succes verwerven.
Voor een zeer grote diversiteit van culturen en tijden, gaande van 15e-eeuws Portugal (Boone, 1986; ibid., 1988) tot de Ache in Paraguay (Kaplan & Hill, 1985b; Hill & Hurtado, 1996), vinden we deze samenhang tussen reproductiefsucces en status. Mannen met een hogere status hebben dus doorgaans toegang tot meer dan één vrouw (Betzig , 1986; Low, 2000: 64). Hartung (1982) wees als één van de eersten op de mogelijkheid van het bestaan van een sterke relatie tussen status, in termen van weelde (bezit), en reproductief succes, een vorm van resource-defense polygyny bij de mens. In samenlevingen waar transmissie van bezit mogelijk is langs de mannelijke lijn, kan een dergelijk systeem leiden tot een groot reproductief succes voor (enkele) mannen. Bogerhoff Mulder (1988) vond sterke empirische aanwijzingen voor het bestaan van het resource-defense polygyny-model bij de Kipsigis in Oost-Afrika. Mannen die een grote hoeveelheid land van hoge kwaliteit bezaten, hadden meer dan één vrouw. In verscheidene polygyne samenlevingen, zoals de Kipsigis maar ook de Meru in Kenia, kunnen mannen via de betaling de bruidschat meer partners bekomen (Low, 2000: 216, 225).[255] In zulke samenlevingen bestaat er een direct verband tussen de controle van resources en een hoger voortplantingssucces. Bij de Kwakiutls (Vancouver Island) dreigt de familie van de bruid ermee om het huwelijk te verbreken, als er geen transfer van goederen gebeurt (Boas , 1966; Cole, 1991; bijlage: 1).[256] Als ‘arme’ Kwakiutl-man was het onmogelijk om te trouwen met iemand van enige betekenis binnen de gemeenschap. Verder, vond Mealey (1985) een relatie tussen kerk-rang, rijkdom (bezit) en reproductief succes bij de Mormonen. Belangrijk daarbij is de fasering: rijkdom was een cruciale factor bij het eerste huwelijk, kerk-rang bij het aantrekken van een tweede, derde,… vrouw. Samengevat, er zijn dus zeer sterke aanwijzingen voor een relatie tussen status als resource control en reproductief succes. Betzig (1986: 34) stelt dan ook:
“the evidence is overwhelming that rich and powerful men do enjoy the highest degree of polygyny cross culturally”
Low (2000: 79-e.v.) geeft aan dat we deze relatie tussen resource control en reproductiefsucces kunnen beschouwen als een (bijna) cultureel universeel gegeven.
Critici zullen opmerken dat omwille van de rol van contraceptie en ‘wettelijke monogamie ’ deze relatie tussen status (door resource control) en reproductief succes niet meer opgaat. We zullen hier beargumenteren dat status wel degelijk nog een rol speelt bij vrouwelijke partnerkeuze .
Ten eerste, doen contraceptie en monogamie er weinig toe omdat de nadruk er hier op ligt dat de psychologische mechanismen, die verbonden zijn met partnerkeuze , tot op heden (Buss , 1994a; Miller, 2000). Resource control en status zijn tot op vandaag een belangrijke determinant bij vrouwelijke partnerkeuze. Dit blijkt onder meer uit survey-onderzoek in de Verenigde Staten (Buss, 1994a: 26-e.v.). Daaruit blijkt dat vrouwen status, rang, prestige, positie, standing, een belangrijke kwaliteit vinden bij (het zoeken naar) een partner. In tegenstelling tot mannen, die status slechts aantrekkelijk maar niet zeer belangrijk vonden, gaven vrouwen aan dat status zeer belangrijk was bij een partner. Dit is consistent met de patronen die we verwachten op basis van seksuele selectie : mannen discrimineren minder op bepaalde kenmerken. Opmerkelijk daarbij is het onderscheid tussen korte termijn en langetermijnperspectief: vrouwen hechten minder belang aan status bij een partner voor korte termijn dan bij een huwelijkspartner. Mannen hechten zo goed als geen belang aan de status bij het zoeken naar een partner voor korte termijn. Dit sluit aan bij de verwachtingen op basis van seksuele selectie. Verder is het belangrijk op te merken dat vrouwen van een hogere status nog meer de nadruk leggen op de noodzaak van een partner met hoge status (Townsend, 1989; Townsend et al, 1998: 188). Naast aanwijzingen uit survey-onderzoek stelden Townsend et al. (1990) experimenteel vast dat kledij, als indicator van sociaal economische status, een belangrijke invloed had op vrouwelijke partnerkeuze. Proefmodellen werden gefotografeerd in drie verschillende ‘kostuums’, volgens SES. Vervolgens werd aan subjecten voorgelegd of ze bereid waren om met de persoon op de foto: uit te gaan, een seksuele relatie mee te hebben, te trouwen,… . Bij mannelijke partnerkeuze, speelde de verscheidene kostuums zo goed als geen enkele rol bij de verschillende stappen van een relatie, zolang het om een aantrekkelijke vrouw ging. Vrouwen gaven doorgaans aan enkel met de ‘modellen’ met een hoge sociale economische status een huwelijk of een langetermijnsrelatie te willen. Dit ligt in de lijn van wat we reeds stelden over mode en kledij. Mode en kledij kunnen belangrijke zichtbare en herkenbare signalen zijn van ostentatieve consumptie en status. Tevens ligt dit in de lijn van wat we verwachten op basis seksuele selectie. Een andere aanwijzing voor het belang van status voor vrouwelijke partnerkeuze in het Westen vinden we bij Roney (2003). Hij stelde experimenteel vast dat jonge Westerse mannen, wanneer ze geconfronteerd werden met jonge vrouwen ( in real life) of door een foto), zich bewust werden van hun status. Ze rapporteerden daarbij een hoge waardering van hun sociale en financiële succes, tijdelijke gevoelens van ambitie,… . Ze nemen daarbij als het ware het psychologische profiel over van mannen met een hoge status. Dit is een bijkomende aanwijzing voor het bestaan van ‘modules’ die belangrijk zijn bij partnerkeuze.
Ten tweede, Pérusse (1993) stelde vast dat het aantal mogelijke concepties samenhing met status (zie: Alcock, 1998: 618-e.v.). In een grootschalig onderzoek in Canada, bij ongeveer 1.500 personen, stelde hij vast dat beroepsstatus ongeveer 60% van de variantie in aantal potentiële concepties verklaart. Indien er geen sprake was van socially imposed monogamy en contraceptie zou de relatie tussen status (op basis van bezit (weelde)) en reproductief succes nog altijd blijven gelden. Verder zijn er sterke aanwijzingen dat contraceptie mogelijk zelfs geen invloed heeft gehad op de relatie tussen status en reproductief succes. Zo stelde Essock-Vitale (1984) aan de hand van een analyse van de Forbes 400, de lijst van de rijkste Amerikanen, vast dat het reproductief succes, het aantal kinderen van deze groep, ver boven dat van het gemiddelde van de Amerikaanse populatie lag. Er zijn dus aanwijzingen dat zelfs bij (post)moderne, waar er sprake is van contraceptie en sociale of wettelijk opgelegde monogamie , er nog altijd een relatie is tussen ‘status’ en reproductief succes.
Ten derde zijn er aanwijzingen dat weelde nog altijd bijdraagt tot het ‘overleven’ van nakomelingen tot hun reproductieve leeftijd (zie: Boone & Kessler, 1999). Reproductief succes is niet enkel het aantal nakomelingen maar ook ‘kwaliteitsvolle’ nakomelingen.
Samenvattend, kunnen we stellen dat sociale status voor een vrouw een sterke indicator is voor de bereidheid van een man tot ‘investering’ (Buss , 1994a: 27). Of zoals Townsend et al. (1990: 386) het omschrijven:
“For women ‘cues’ to a potential partner’s SES are a potent determinant of partner’s acceptability for relationships that require significant levels of investment; if a man exceeds this threshold of acceptability then the women may decide to have sex with him.”
In het overgrote merendeel van de (primitieve) samenlevingen is het zo dat dominante mannen, hoog op de statusladder, meer partners hebben dan minder dominante mannen (Betzig , 1986; Sanderson, 2001: 162). We kunnen verwachten dat vrouwen mechanismen (psychische predisposities of modules) ontwikkelden die hen in staat stellen een onderscheid te maken tussen mannen met een hoge en een lage status (Buss , 1989; ibid., 1994a: 26-27; Ellis, 1992: 268, 272). We verwachten eveneens dat ze een partner met een hogere status zullen prefereren boven een partner met een lage status. Een empirische studie bij 37 culturen ondersteunt deze idee (Buss, 1989; Buss, 1998: 419-e.v.). In het merendeel van de bestudeerde culturen leggen vrouwen meer dan mannen de nadruk op status (en inkomen) als een ‘gezocht’ kenmerk bij een toekomstige partner.
Kortom, gezien status van een man een rol bij partnerkeuze speelt, zowel heden ten dage als bij verscheidene culturen een rol, is er een grote kans dat we te maken hebben met een biologische basis voor deze vorm van gedrag. Binnen de literatuur bestaat er een brede consensus dat status als ‘display van resources’ een belangrijk aspect is bij menselijke partnerkeuze (Daly & Wilson, 1978; Miller, 1998; Trivers , 1972; van den Berghe, 1979).
We gaven reeds aan dat ostentatieve consumptie een signaal van status is. Zoals we nu verder zullen aantonen is ostentatieve consumptie een belangrijk signaal (‘cue’) voor vrouwen om te discrimineren tussen partners van een verschillende status (Miller, 2000).
4.4.3 Status, fysieke dominantie (geweld) en partnerkeuze
Het bezit van resources was/is niet de enige bron van status of de enige factor die een rol speelt bij partnerkeuze . Een andere belangrijke factor is fysieke dominantie.
In de EEA , was fysieke kracht of fysieke dominantie, om bijvoorbeeld bescherming te bieden, ongetwijfeld een ander belangrijk kenmerk voor partnerkeuze (Buss , 1994a: 39-e.v.; Buss, 1998: 416; Ellis, 1992: 274-275). Fysiek sterke mannen zijn in staat om hun partner de nodige bescherming te bieden tegen andere agressieve mannen. Gezien de aanwezigheid van verkrachting in verschillende culturen, kwam dit waarschijnlijk eveneens op regelmatige basis voor bij onze voorouders (Palmer, 1989; Thornhill & Thornhill, 1992; Thornhill & Palmer, 2000). [257]. Zo blijkt in 66 van de 158 samenlevingen uit de Standard Crosscultural Sample, ontvoering van vrouwen voor te komen (Low, 2000: 227). Bij de Yanomämo-indianen (Venezuela) bijvoorbeeld, is het ontvoeren van vrouwen uit omringende dorpen een ‘aanvaarde praktijk’ (Chagnon, 1997: 190; Buss, 1994a: 166).[258] In deze samenleving hebben mannen die andere mannen gedood hebben (unokai: letterlijk: moordenaar van de wraak), een hogere status, en bijgevolg meer vrouwen (Chagnon, 1997).[259] Zo had de beruchte Yanomamö -leider Shinbone 43 kinderen (Chagnon, 1997: 150). De vader van Shinbone had 14 kinderen, 143 kleinkinderen en 335 achterkleinkinderen (Chagnon, 1997; Low, 2000: 224). Geweld als seksuele strategie had hier dus duidelijk succes. Niet enkel hebben deze unokai meer vrouwen, ze trouwen vroeger en hebben meer nakomelingen (Chagnon, 1997). Op basis van deze bevindingen bij de Yanomamö en andere vaststellingen over geweld deden Manson & Wrangham (1991) een crossculturele analyse van 42 jager-verzamelaarsamenlevingen. Ze stelden daarbij vast dat bij verscheidene van deze samenlevingen de conflicten ontstaan over vrouwen[260]. Een andere basis voor conflict is bezit, zeker in polygyne samenlevingen, zoals bijvoorbeeld bij de Meru (Kenia), waar ‘resources’ sterk samenhangen met reproductief succes (Low, 2000: 227). Samengevat, crosscultureel gezien, hebben mannen doorgaans veel reproductief voordeel bij kenmerken en gedragingen verbonden met fysieke dominantie (en geweld). Er zijn met andere woorden sterke aanwijzingen voor seksuele selectie van kenmerken verbonden met geweld. Toch dienen we ook hier op te merken dat de condities, zoals bijvoorbeeld de sexratio , een voorname rol spelen.
Onder zulke omstandigheden, wanneer er een sterk risico is op geweld , verkrachting en ontvoering, is een partner die bescherming biedt ongetwijfeld een voordeel voor een vrouw (Buss , 1994a: 40, 89; Hrdy, 1999: 254). Bovendien is een fysiek sterke partner een troef bij de bescherming van nakomelingen, tegen onder meer infanticide (Ellis, 1992: 274; Hrdy, 1999: 254-e.v.; Miller, 1998: 100). Verder, kunnen sterkere mannen beter voorzien in (economische) bronnen (cfr. supra; zie: Manson & Wrangham, 1991: 374-e.v.). Goede kwaliteiten in het jagen waren waarschijnlijk verbonden met fysieke dominantie en seksuele selectie had hier ongetwijfeld een invloed op (Fox, 1972; Miller, 2000: 309-e.v.). Bijgevolg kunnen we vermoeden dat fysieke dominantie een bron van status was, althans in de EEA .
Om de invloed van sociale dominantie empirisch te onderzoeken dienen we op te merken dat dit in drie categorieën op te delen valt: 1) uiterlijke kenmerken zoals lichaamslengte 2) sociale kenmerken zoals relaties met verwanten 3) individuele gedragskenmerken zoals agressiviteit (Ellis, 1992: 275).
Bovensstaande gedachten over geweldals bron van status liggen duidelijk in de lijn van wat Veblen (1899) dacht. Voor Veblen (1899) speelde in de ‘primitieve cultuur’ fysieke dominantie als indicator van geweld status aan mannen. Veblen (1899: chapter 2) legde dus wel het verband tussen geweld en status binnen ‘primitieve’ samenlevingen maar hij legde niet het verband met reproductiefsucces. Hij gaf echter wel aan dat bezit een belangrijke basis is voor conflict. Zoals Veblen (1899: chapter 2) vermoedde, speelde geweld een belangrijke rol binnen de ‘primitieve’ samenleving. Daar waar Veblen voornamelijk wees op de rol van natuurlijke selectie bij de prevalentie van geweld in deze samenlevingen, benadrukken wij hier de rol van seksuele selectie . We vermoeden dat er een samenhang is tussen deze factoren: fysieke dominantie vereist een goede voeding (onderdeel van resources) en resource control, door bijvoorbeeld jacht of geweld, kan bereikt worden door fysieke dominantie (zie: Low, 2000: 214-e.v.). Tevens verwijzen we hier terug naar 3.2 waar we het hadden over de verschuiving van geweld (fysieke dominantie) naar economische middelen als bron van status die doorheen de Westerse geschiedenis optrad.
In Schema 5 vatten we de relatie tussen fysieke dominantie, resource control, status en reproductief succes zoals we die verwachten in de EEA .
Schema 5 De (veronderstelde) relatie tussen fysieke dominantie, resource control, status en reproductief succes (voor een man in de EEA ).
4.5 Ostentatieve consumptie als kandidaat voor het handicap beginsel bij partnerkeuze ?
We bespraken reeds het belang aan van status. Hier gaan we dieper in op ostentatieve consumptie als signaal van status en de rol die ostentatieve consumptie speelt bij menselijke partnerkeuze .
Vanuit predicties op basis van intraseksuele competitie verwachten we dat mannen met elkaar in competitie gaan op basis van signalen (‘cues’) en vertoningen (‘displays’) die verband houden met de bereidheid tot het investeren van (economische) bronnen (Buss , 1992: 252). We verwachten dat mannen signalen ten toon spreiden die hun status (fysieke kracht of economisch vermogen) benadrukken (Low, 2000: 86; Miller, 2000). Immers, beide kenmerken verbonden met status worden gezocht door vrouwen. Vanwege het handicapprincipe verwachten we dat signalen van status: ten eerste kostelijk zijn, en ten tweede dat ze een voordeel met zich mee brengen voor de zender (cfr. supra). Zoals we reeds hebben gesteld is ostentatieve consumptie kostelijk, het is verspilling . Bijgevolg kan het een ‘cue’ zijn, Miller (2000: 123) geeft als voorbeeld:
“What is a poor girl to do? … If a man can afford to dress as well as a peacock, he is probably not poor. If he gives you a very large diamond, he is likely to be rich”.
We verwachten dat ostentatieve consumptie een moeilijk te plagiëren signaal is. Vanuit seksuele selectie verwachten we dat ostentatieve consumptie een weerspiegeling is van de ‘kwaliteit’ van een man in termen van bronnen (resources). Bijgevolg kunnen we ostentatieve consumptie dus zien als een toepassing van het handicapprincipe. Miller & Todd (1998: 192) verwoorden dit als volgt:
“Humans might also use costly displays of culture and technology as handicaps in courtship, with learned behaviors following evolutionary principles of reliable signalling. If so, Thorstein Veblen’s venerable theory of ‘conspicuous consumption’, where expensive, useless products and services function as indicators of wealth and status, can be viewed as a special case of the handicap principle.”
Verder kunnen we wijzen op een vorm van conditiedependentie. Indien je niet over een ‘budget’ beschikt, kan je niet participeren aan de kosten verbonden met ostentatieve consumptie bij partnerkeuze , deze individuen worden ‘als het ware beschermd’ (Miller, 2000: 127).[261]
We hebben totnogtoe beargumenteerd dat ostentatieve consumptie iets van alle tijden is. Critici zullen echter opmerken dat gezien het gebrek aan accumulatie er bij jager-verzamelaars geen sprake kan zijn van ‘ostentatieve consumptie’. We zijn van mening dat er wel sprake is van ostentatieve consumptie bij deze samenlevingen. Net als Veblen (1899) kunnen we het bestaan van ostentatieve consumptie terugvoeren naar ‘primitieve’ samenlevingen. Weliswaar in tegenstelling tot zijn gedachtegoed, wijzen we op het verschil tussen mannen en vrouwen als vertrekpunt voor de verklaring van ostentatieve consumptie. Het is seksuele selectie die de verklaringsbasis bij uitstek biedt voor deze verschillen.
4.5.1 Over de evolutie van de jacht en ostentatieve consumptie
We verwachten dat in de EEA de twee eerder beschreven kenmerken, zijnde fysieke dominantie (geweld ) en resource control, tot op zekere hoogte verbonden zijn met elkaar. Empirisch onderzoek over de samenhang is echter noodzakelijk.[262] Enerzijds, kan fysieke dominantie bijvoorbeeld de toegang tot bronnen verhogen (Ellis, 1992: 274). Anderzijds, kan toegang tot bronnen leiden tot allianties en zo een monopolisatie van geweld mogelijk maken. We verwachten dus dat deze kenmerken nauw met elkaar verbonden zijn althans in de EEA. Eén mogelijkheid waarbij deze kenmerken samenkomen, is bij het jagen . Net als Veblen (1899) zullen we beargumenteren dat ‘primitieve’ samenlevingen weldegelijk een ‘sexual division of labour ’ kenden. Veblen (1899) stelde dat mannen in ‘primitieve’ samenlevingen afstand trachten te nemen van ‘vrouwelijk’ werk (1.2). Er is een onderscheid tussen jagen door mannen en verzamelen door vrouwen. Bij het jagen werden mannen gedreven door ‘instincten ’. Veblen (1899) dacht dat deze ‘predatorische’ kenmerken een invloed hadden op de ‘habits of thought’ en nog altijd aanwezig waren bij moderne samenlevingen. Het is deze drang naar ‘wedijver’ die de basis was voor het bestaan van jacht en later ostentatieve consumptie. Veblen (1899) gaf echter niet aan hoe deze wedijver bij de jacht begon. Wij menen dat de jacht kan begrepen worden vanuit seksuele selectie , en dan meer specifiek vanuit het handicapprincipe. Tevens zullen we hier beargumenteren dat we de jacht als een vorm van ostentatieve consumptie kunnen beschouwen. Indien dit het geval is, zijn er zeer sterke aanwijzingen voor de stelling dat ostentatieve consumptie een gegeven van alle tijden is en dat het crosscultureel is.
We zullen deze ideeën ondersteunen aan de hand van antropologische bevindingen bij verscheidene traditionele samenlevingen: de Ache (Paraguay), de Hadza (Tanzania), de !Kung (Kalahari woestijn, Botswana, Angola, en Namibië), de Hiwi (Venezuela), de Ifaluk (Micronesië), en de Meriam (straat van Torres, Australië). Voor de details over de levenswijze van deze groepen verwijzen we naar volgende bronnen: voor de Ache: Hill & Hurtado (1996); voor de Hadza: Woodburn (1968); voor de !Kung: Lee (1968); Lee et al., (1976); voor de Hiwi: Gurven et al. (2000b), voor de Ifaluk: Sosis (2000) en voor de Meriam: Bliege Bird et al. (2001). Herinneren we er nogmaals aan dat deze ‘primitieve’ samenlevingen, sterke aanwijzingen bieden voor hoe het leven was in de EEA .
Jagen verschilt aanzienlijk van verzamelen als strategie . Uitgedrukt in economische termen: de (marginale) ‘return on investment’ voor jagen is laag, voor verzamelen is die hoog (Low, 2000: 113-e.v.). In tegenstelling tot jagen kunnen we verzamelen typeren als een low-risk-low return strategie. De ‘sexual division of labour ’ tussen jagen en verzamelen komt voor binnen quasi alle ‘primitieve’ samenlevingen.[263] Crosscultureel beschouwd zijn er sterke aanwijzingen dat het voornamelijk mannen zijn die participeren in high risk-high return strategieën (Low, 2000: 113-e.v.). Murdock en Provost (1973) stelden op basis van crosscultureel onderzoek vast dat 14 activiteiten, waaronder jagen uitsluitend door mannen gebeuren. Ze stelden daarbij eveneens vast dat verzamelen voornamelijk door vrouwen gebeurde. Gezien dit verschil tussen de seksen lijkt het jagen als strategie eerder te verklaren vanuit seksuele selectie , en dan specifieker het handicapprincipe, dan vanuit natuurlijke selectie . Low (2000: 113-e.v.) beargumenteert dat dit verschil in strategieën te begrijpen is vanuit het verschil in mating and parental effort. Vanuit ecologisch en evolutionair perspectief is het logisch dat vrouwen niet ‘investeren’ in risicovolle strategieën. Immers, ze dragen toch al de ‘kosten’ verbonden met het grootbrengen van kinderen. We kunnen dus hier in de lijn van Veblen (1899) stellen dat er reeds bij ‘primitieve’ samenlevingen een differentiatie is tussen de seksen op vlak van arbeid. We zullen aantonen dat deze differentiatie hoogstwaarschijnlijk gevormd is door seksuele selectie. Naar analogie zullen we dan beargumenteren dat seksuele selectie eveneens een bijdrage kan leveren voor de verklaring van ostentatieve consumptie. Laten we nu even dieper ingaan op het jagen als ‘mating effort’.
Jagen is ‘risky business’ en het is een ‘suboptimale’ of zelfs ‘economisch irrationele’ (lees: verspillende) strategie (Bliege Bird et al., 2001: 19-e.v.). Zo is bij de Hadza de kans op een geslaagde jacht slechts 3%, jagen is dus inefficiënt (Hawkes, 1993: 344). De slaagkans voor de jacht is eveneens laag bij de Ache, ook hier kunnen we spreken van inefficiëntie (Hill et al., 1989; Hawkes, 1993; Low, 2000: 118-119). Dit geldt eveneens voor de strategieën van de Meriam (Smith et al., 2000). Bij verscheidene stammen is de slaagkans van de jacht doorgaans kleiner dan 10%, de bijdrage van jagers is dus erg onvoorspelbaar (Miller, 2000: 309; Hawkes et al., 2002). Wanneer we het dieet van jager-verzamelaars in toto beschouwen blijkt, uitgedrukt in calorieën, jagen slechts weinig op te leveren. Omwille van onder meer deze ‘irrationaliteit’ stellen we dat er een analogie of zelfs een samenvallen is met ostentatieve consumptie. Vlees is luxe als het ware (Riches, 1984).We kunnen dus stellen dat jacht doorgaans verre van een optimale strategie is, de bijdrage in ‘energie’ van jacht in verhouding tot verzamelen tot het dieet van jager-verzamelaars is laag (Hawkes, 1993; Hawkes et al., 2002). Bovendien zijn er aanwijzingen dat mannen, bijvoorbeeld bij de Hadza (Hawkes et al., 2001a), er eerder voor kiezen om op grote dieren te jagen dan op kleine dieren. De Hadza schakelen slechts bij ontbering om van jacht op grote dieren naar jacht op kleine dieren (Hawkes et al., 2001a). Ook bij de Meriam kiezen mannen er eerder voor om op schildpadden te jagen dan te vissen, terwijl vissen veel meer zou opleveren (Bliege Bird et al., 2001).[264] Een bijkomend probleem is dat bij het jagen op grotere dieren, zoals dat onder meer bij de Hadza gebeurt, het verworven vlees niet te bewaren is, wederom verspilling dus.[265] Nog een ander probleem is dat jagers doorgaans relatief weinig controle hebben op de distributie van vlees, het is om zo te zeggen een publiek goed (Hawkes, 1993). Wanneer een Hadza-jager succesvol is weet heel de groep dit al gauw, al was het maar door de gieren die het karkas al snel opmerken (Hawkes et al., 2001a). Bijgevolg wordt er al even gauw vlees “geclaimd” en ongeveer 90% van het vlees gaat naar individuen die geen lid zijn van zijn huishouden van de man die succesvol was. Het vlees wordt bij de Hadza verdeeld als volgt:
“Instead of a set of exchanges with the hunter, the process of distribution is more like appropriation from the public domain. Many claimants are explicit in their demand for shares. Voices are often raised and demands are more insistent around food sharing than good manners might allow elsewhere.” (Hawkes et al., 2001a: 131).
Bij de Ache wordt het vlees meer volgens ‘etiquette ’ verdeeld maar ook hier is het vlees geen ‘eigendom’ van de jager (Kaplan & Hill, 1985a). Uit onderzoek bij de Hiwi blijkt dat de jager en zijn familie maar 20% van het vlees voor zich houden (Gurven et al., 2000b: 188). Soortgelijke verdelingen vinden we bij de Ifaluk hier houden succesvolle vissers maar 86% van hun buit voor zich (Sosis, 2000). Bij de Meriam hebben succesvolle schildpadjagers al helemaal geen controle over de verdeling van hun buit (Bliege Bird et al., 1997; Bliege Bird et al., 2001; Smith et al., 2000). Iedereen die in de buurt komt bij de verdeling van de buit krijgt ‘automatisch’ een stuk (Bliege Bird et al., 1997). Er zijn sterke aanwijzingen dat het delen van vlees met niet-verwanten, zoals dat onder meer bij de Hadza gebeurt, een crosscultureel gegeven is bij ‘traditionele’ samenlevingen (Hawkes, 1993; Hawkes et al., 2002; Sahlins , 1974). Wat we hierboven resource control noemden komt bij vlees niet voor de buit wordt verdeeld ook onder niet-verwanten. In tegenstelling tot wat men aanvankelijk dacht lijkt vlees dus geen ‘privaat goed’te zijn, dat een jager deelt met zijn ‘partner’ en dat zo zijn fitness verhoogt (Hawkes, 1991; O’Connel et al., 2002; Miller, 2000: 308-e.v.).
Op basis van studies bij chimpansees werd vastgesteld dat een vorm van ruilrelatie mogelijks aan de basis van jagen lag: in ruil voor vleeskregen mannetjes seks (Stanford, 1998; ibid., 1999). Een belangrijke predictor van de ‘moeite die chimpansees deden om te jagen’ (hunting effort) was of de vrouwtjes van de groep in oestrus waren.[266] Een andere belangrijke vaststelling is dat chimpanseevrouwtjes meer bedelden om vlees, en meer vlees ontvingen wanneer ze in hun vruchtbare periode waren. We kunnen stellen dat er sterke aanwijzingen zijn dat seksuele selectie een invloed gehad heeft op jagen als strategie . Op basis van deze vaststellingen werden inferenties gemaakt dat er ook bij de mens sprake was van een ‘meat for sex’ ruil (Miller, 2000: 309; Mitani et al., 2002: 15). Vandaar de idee van ‘vlees als privaat goed’ dat fitness verhoogt.
Er is echter een belangrijk onderscheid tussen jagen bij de chimpansees en bij de mens. Chimpansees jagen namelijk op kleine dieren, meer bepaald apen, en niet op grote dieren zoals de mens dat doet (Hawkes et al., 2002; Miller, 2000; Mitani et al, 2002: 14-e.v.; O’Connel et al., 2002; Stanford, 1998; ibid., 1999).[267] Tevens ontstaan er bij chimpansees regelmatig conflicten om het bezit van de buit, terwijl er bij de mens eerder sprake is van een vorm van delen of zelfs van weggeven. In tegenstelling tot chimpansees kunnen we vlees bij de mens eerder typeren als een publiek goed dan een privaat goed dat een direct gevolg heeft op de fitness (Hawkes, 1993; Miller, 2000: 311). Het beeld van een jager die op zijn eentje bijvoorbeeld een hert neerhaalt en de opbrengst ruilt voor seks, zoals onder meer Buss (1994a: 86) dat schetst, stemt mogelijks niet overeen met de werkelijkheid (Hawkes, 1991; Miller, 2000: 308-e.v.). Marlowe (1999: 403) schrijft bijvoorbeeld over de Hadza
“When I asked men if they could increase their chances of having an affair on safari by offering meat to a woman, several men said yes. And I have observed them trying. Yet it is rare that a man can exchange meat for sex directly because, once in camp, he cannot keep meat hidden and so must share it with everyone.”
Analyses van jagen bij de Meriam vonden eveneens geen ondersteuning voor de idee van een jager die voorziet in de noden van partner en nakomelingen, maar wel aanwijzingen voor ‘vlees als publiek goed’ (Smith et al., 2000; Smith et al., 2003b). Deze idee van vlees als publiek goed komt naar voren bij verschillende empirische studies van uiteenlopende culturen (Bliege Bird et al., 2002; Hawkes, 1991; ibid.,1993, Hawkes et al., 2001a; Smith et al., 2000).
Vlees als publiek goed zorgt echter voor een (economische) paradox: gezien het vlees gedeeld wordt profiteren ook niet succesvolle jagers ervan. Met andere woorden: waarom zouden succesvolle jagers dan nog uit jagen gaan, als ze hun buit toch moeten delen met anderen die niet meehelpen? Dit probleem is te beschrijven als een evolutionair ‘dilemma van collectieve actie (Olson, 1965)’: Jagers dragen verscheidene kosten (risico op verwonding, tijd en energieverlies,…) en die wegen niet op tegen de baten waarvan iedereen profiteert (Bliege Bird et al., 1997; Hawkes, 1993; Hawkes et al., 2002). Waarom zou je als man nog gaan jagen als je toch kan profiteren van de buit die anderen binnen brengen? Of zoals Bliege Bird et al. (1997: 51) het verwoordden:
“These resources can be consumed by those who do not pay or repay, because hunters cannot control the distribution of indefensible shares without incurring high costs of confrontation, with those who are refused shares. After all have claimed their shares the hunter … is left with less than he (or his family) would eat if he had acquired less widely shared resources and claimed his share of another hunters prey. If he were interested in providing food for his family and himself, we would expect the fitness-interested hunter to claim his shares from others and avoid hunting widely shared resources.”
Er is geen sprake van wederkerig altruïsme[268], te begrijpen als: de ene keer voorziet de ene jager, de andere keer de ander zodat ‘de balans in het midden blijft’ (Bliege Bird et al., 1997). Geen enkele kwantitatieve studie vond tot nog toe aanwijzingen voor het bestaan van zulke vormen van wederkerige ruil voor vlees (Hawkes et al., 2002). De succesvolle jager krijgt nooit dezelfde waarde terug. Immers, sommige jagers zijn veel minder succesvol en produceren nooit dezelfde waarde die ze ontvingen van succesvolle jagers. Ze maken ‘schulden ’ als het ware, deze accumuleren echter en een succesvolle jager ontvangt nooit de waarde terug die hij ‘investeerde’. Zo blijkt uit studies bij de Ache dat goede jagers systematisch meer weggeven dan ze ontvangen (Kaplan & Hill, 1985a-b; Hill & Kaplan, 1988). Natuurlijke selectie kan een dergelijke vorm van ‘blind’ altruïsme, verspilling , waarbij zeer succesvolle jagers blijven delen met ‘mislukkelingen’, niet verklaren (Miller, 2000: 311). Vooraleer we mogelijke verklaringswijzen voor het ontstaan van jagen bespreken, willen we hier kort toelichten waarom we menen jagen beschouwd kan worden als een vorm van ostentatieve consumptie. Daarvoor zijn er volgens ons twee redenen. Ten eerste, het gaat om het weggeven en zoals eerder gesteld kunnen we uitdelen als een vorm van ostentatieve consumptie beschouwen. Ten tweede, is jagen net als ostentatieve consumptie, duidelijk een vorm van verspilling. Jagen is een suboptimale strategie in verhouding tot andere alternatieven. Wanneer we een klassiek economische bril zouden hanteren is jagen een ‘irrationeel’ alternatief. Een ‘rationeel’ individu zou een andere, minder risicovolle, strategie volgen. Jagen is ook verspilling omdat de succesvolle jager geen controle heeft over zijn buit. Verder zullen we nog bijkomende argumenten aanvoeren waarom we jagen kunnen beschouwen als een vorm van ostentatieve consumptie. Indien jagen een vorm van ostentatieve consumptie is dan ondersteunt dat Veblen’s (1899: chapter 2) idee van een ‘toplaag’ (primitieve vorm van leisure class ) binnen primitieve samenlevingen die verspillend handelt’. In wat volgt zullen we eerst verscheidene verklaringswijzen voor jagen als ‘irrationele tactiek’ bespreken.
Sommige auteurs, zoals bijvoorbeeld Blurton Jones (1984), spreken, omwille van de discrepantie tussen kosten van de jager en baten voor de ontvangers, van het bestaan van ‘tolerated theft’[269]. In plaats van ‘blind’ altruïsme gaat het om een vorm van ‘gedogen’. Wanneer een jager succesvol is, stelt de hypothese van tolerated theft dat het beschermen van de buit veel meer energie kost dan het toelaten dat anderen er mee aan de haal gaan (Blurton Jones, 1984; Gurven et al., 2000b: 174-e.v.). De marginale kosten om het vlees te verdedigen voor de jager zijn hoger dan het delen met ‘aandringers’. Tevens kan ‘sociale druk’ een belangrijke rol spelen om de buit te delen (Peterson, 1993).[270] Verscheidene condities lijken een belangrijke invloed uit te oefenen op het al dan niet ‘verdedigen’ van vlees (Gurven, 2000b). Volgens Kaplan & Hill (1985a-b) gaat deze tolerated theft hypothese waarschijnlijk niet op. Zo blijken jagers bij de Ache zelden hun buit zelf te verdelen, bovendien aten succesvolle jagers (en hun familie) minder van hun buit dan andere individuen (Kaplan & Hill, 1985a-b; Hill & Kaplan, 1988). Merkwaardig was bovendien dat er porties werden bijgehouden voor zij die niet bij de verdeling van de buit waren. Kortom de verdeling van vlees bij de Ache lijkt, zoals eerder aangehaald, te verlopen volgens een vorm van etiquette . In plaats van een jager die ‘toestaat dat er gestolen wordt’, zijn er sterke aanwijzingen dat er andere mechanismen een invloed hebben op het ontstaan en blijven bestaan van jagen als tactiek (Hill & Kaplan, 1985a-b; Bliege Bird et al., 2001). David Sloan Wilson (1998) beargumenteerde echter dat een multilevel-selectie-model nieuw licht kan werpen op de tolerated theft hypothese.
Een andere hypothese voor het bestaan van jagen is de hypothese van ‘delayed reciprocity’. Zo beargumenteren onder meer Gurven et al. (2000a) dat vlees van weinig waarde is als je er veel van hebt, maar dat wanneer je bijvoorbeeld ziek bent, de waarde er van veel hoger is. Als succesvol en vrijgevig jager kan je op steun rekenen in periodes waarbij je zelf niet in voedsel kan voorzien. Andere studies, zoals bijvoorbeeld Hawkes et al., 2002, betwisten de verklaringswaarde van deze hypothese van delayed reciprocity.
Een ander alternatief ter verklaring is wat de show off hypothese wordt genoemd (Hawkes, 1991; ibid., 1993; Hawkes et al. 2002). Hier duikt Costly Signalling Theory weer op. Hoewel Smith et al. 2000, beargumenteren dat we de show off hypothese dienen te onderscheiden van CST, zijn we van mening dat het hier voornamelijk om nuanceverschillen gaat. De analyse van jagen volgens CST valt uiteen in de volgende hypothesen (Bliege Bird et al., 2001; Smith et al., 2000; Smith et al., 2003b; Sosis, 2000). Ten eerste, jagen is kostelijk voor de jager in termen van energie, tijd, risico op mislukking en de opportuniteitskost, namelijk investeren in minder risicovolle strategieën (cfr. supra). Ten tweede, deze kosten zijn te begrijpen als conditiedependente en betrouwbare signalen van de kwaliteiten van de jager (cfr. supra). Ten derde, er bestaan mogelijkheden om het signaal te verspreiden, zoals bijvoorbeeld feesten of taal. We komen hier verder in dit gedeelte nog op terug. Ten vierde, deze signalen bieden zowel voordelen voor de ‘ontvangers’, hier: de recipiënten van de buit, als voor de ‘zenders’, hier: de succesvolle jagers. Deze voordelen voor deze jagers kunnen we op hun beurt verder indelen in een aantal hypothesen. Zo wordt er verwacht dat jagers alom erkend worden voor hun prestaties. Succesvolle jagers zullen ook meer partners hebben dan minder succesvolle jagers. Vrouwen selecteren immers voor handicap ’s omdat dit indicatoren zijn van de kwaliteit van een potentiële partner. Deze succesvolle jagers zullen niet enkel meer partners hebben maar ook partners van een ‘hogere kwaliteit’, bijvoorbeeld omdat ze jonger zijn of beter voorzien in resources. Verder verwachten we dat succesvolle jagers een hoger reproductief succes hebben dan niet-succesvolle jagers, gegeven dat we dezelfde leeftijdscohorten vergelijken.[271]
Vlees kunnen we binnen deze hypothesen dus interpreteren als een signaal eerder dan een ‘waardevolle voedselbron’ (Hawkes, 1991; Hawkes et al., 2002). We ontkennen niet dat vlees een essentiële voedingswaarde heeft maar dit is van secundair belang, in essentie is het een ‘signaal’. Wanneer we jagen (en vlees) als een signaal van de kwaliteiten van een jager beschouwen hoeft er bijgevolg geen sprake te zijn van ‘wederkerig altruïsme’ of ‘delayed reciprocity’(Hawkes et al., 2002). [272] Een succesvolle jager verwerft status, een vorm van erkenning door anderen, in plaats van een stuk vlees. Door anderen ‘te laten profiteren van publieke goederen’, namelijk vlees, verwerft de succesvolle jager status, wat op zijn beurt voordelen oplevert. Met ander woorden: er zijn sterke aanwijzingen voor de hierboven genoemde show off hypothese. Op basis van studies bij onder meer de Ache (Kaplan & Hill, 1985b; Hill & Kaplan, 1988; Hawkes, 1991; Hawkes et al., 2002) en de Meriam (Smith et al., 2000; Smith et al., 2003b) kan aangetoond worden dat succesvolle jagers een hogere status hebben, en genieten van de voordelen daarvan, zoals ociale en politieke voordelen. Als iedereen weet dat X een goede jager is, dan biedt dit veel sociale en politieke voordelen voor X, zo zullen er bijvoorbeeld meer mannen aan de zijde van X staan bij conflicten,… (Bliege Bird et al., 1997). Hiervoor zijn er onder meer aanwijzingen uit studies bij de Meriam (Smith et al., 2003). Voor de ‘ontvangers’ kan jagen een betrouwbaar signaal zijn van de kwaliteit van X als partner of als alliantiepartner bij competitie (Bliege Bird et al., 2001; Miller, 2000; Smith et al., 2003). Of anders omschreven:
“When hunters target large prey, and when others can learn about and compare their successes, hunting reputation becomes a prominent determinant of how desirable a neighbour and ally, and how dangerous a rival, a man might be” (Hawkes et al., 2002: 59).
Een ander voordeel voor goede jagers is een verhoging van hun voortplantingssucces. Succesvolle jagers bij de Ache hadden meer buitenechtelijke relaties en bijgevolg meer ‘onwettige’ nakomelingen (Kaplan & Hill, 1985b; Hill & Kaplan, 1988). Verder werd er vastgesteld dat de beste jagers het meeste nakomelingen hadden (Kaplan & Hill, 1985b; Hill & Hurtado 1996). Hoewel vrouwen bij de Ache aangeven dat capaciteiten verbonden met jagen geen rol spelen bij hun partnerkeuze , geven mannen aan dat succes bij het jagen cruciaal is om een partner te bekomen (Hill & Hurtado, 1996). Bij de Hadza blijken de beste jagers te trouwen met de hardst-werkende vrouwen (Hawkes et al., 2001b). Dit sluit aan bij de hypothese dat de beste jagers de partners van de ‘hoogste kwaliteit’ krijgen. Oudere Hadza-mannen die betere jagers zijn dan anderen, hebben doorgaans meer dan één vrouw (Hawkes et al., 2001b). Toch blijft er de vraag of mannen bij de Hadza ‘voorzieners’ dan wel ‘show-offs’ zijn (Marlowe , 1999a-b). Kortom, gaat het om mating effort dan wel parental effort? Ook bij de Meriam is het zo dat de beste jagers (in dit geval op schildpadden) verscheidene partners hebben (Smith et al., 2000; Smith et al., 2003). Succesvolle jagers hebben op een jonger leeftijd kinderen dan andere mannen (Smith et al., 2003). Wanneer we het reproductieve succes van de Meriam-mannen per cohorte (5-jaar) beschouwen blijkt er een significant verschil in reproductief succes tussen jagers en niet-jagers. Eveneens consistent met de hypothesen is dat succesvolle jagers voornamelijk trouwen met hardwerkende vrouwen. Verder vonden Bliege Bird et al. (1997) dat ongehuwde mannen bij de Meriam meer geneigd waren dan gehuwde mannen om vlees weg te geven aan andere huishoudens, zonder daarvoor iets in de plaats te ontvangen. Getrouwde mannen trachtten echter zoveel mogelijk het vlees naar hun huishouden te kanaliseren. Dit sluit aan bij verwachtingen op basis van seksuele selectie , en dan meer bepaald vlees als mating effort voor ongehuwde mannen en vlees als parental effort bij gehuwde mannen. Onderzoek bij de Ifaluk toont eveneens het belang van het handicapprincipe bij de verklaring van de arbeidsverdeling aan (Sosis, 2000). Er zijn sterke aanwijzingen voor jagen als mating effort.
Kortom, er zijn sterke aanwijzingen dat jagen kan verklaard worden door het handicapprincipe en dat seksuele selectie weldegelijk een rol speelt. Jagen is te typeren als een seksuele strategie waarbij mannen in competitie gaan met elkaar (Miller, 2000: 310). Jagen heeft vermoedelijk een invloed op het bestaan van differentieel reproductief succes (tussen mannen) in verschillende ‘primitieve samenlevingen’ en dus door inferentie ook in de EEA . Er is echter verder onderzoek nodig naar de trade off tussen mating effort en parental effort.
Het is echter belangrijk om hierbij op te merken dat de sexratio van invloed kan zijn op de ontwikkeling van verschillende strategieën om voedsel te verwerven (Bliege Bird et al., 1997; Gurven et al., 2000b). Indien er bijvoorbeeld een asymmetrische verhouding is waarbij er veel meer mannen dan vrouwen zijn dan kunnen we verwachten dat er meer tijd en in energie in jagen geïnvesteerd wordt. Onderzoek bij de Hiwi kon deze hypothese noch bevestigen noch verwerpen (Gurven et al., 2000b). Verder onderzoek naar de rol van de sexratio op jagen als strategie is nodig om de relatie tussen sexratio, jagen en partnerkeuze te verduidelijken. Er is onderzoek nodig naar onder meer de ecologische, culturele en sociale condities waarbinnen showing off –strategieën zich ontwikkelen.
We gaven aan dat signalen zich moeten kunnen verspreiden. Niets neemt weg dat de aanvankelijke signalen gevormd door seksuele selectie , verder evolueren en zich verspreiden ten gevolge van natuurlijke selectie of cultuur (door bijvoorbeeld imitatie). We willen hier specifiek de rol van taal te onderstrepen: de verhalen over de jacht kunnen zich hierdoor verspreiden en zo verder de status van een succesvolle jager verhogen (Hawkes, 1993; Hawkes et al., 2002). Lee (1968) merkte bij zijn studies van de !Kung op dat er veel gepraat werd over jagen en vrijgevigheid van de jagers. Naar schatting 60% van de conversaties bij de !Kung gaan over de buit van de jacht en de verdeling van de buit (Peterson, 1993: 867). Taal kan een belangrijke invloed hebben gehad op het verspreiden van iemand’s status en bijgevolg op reproductiefsucces binnen ‘primitieve’ samenlevingen (Hawkes et al., 2002; Miller, 2000). Bij de Ache blijken mannen echter niet veel te praten of op te scheppen over de buit (Hawkes et al., 2002). Toch hoeft dit geen afbreuk te doen aan de stelling van vlees als kostelijk signaal, taal kan immers ook een secundaire rol spelen en het signaal versterken of verzwakken. In de lijn van de evolutie van taal zou een verdere analyse kunnen aantonen wat de relatie is tussen jagen, taal en reproductief succes (Miller, 2000: 366-e.v.). Mogelijks kan dual inheritance theory (Boyd & Richerson, 1985) of de memetica een goed vertrekpunt zijn voor een analyse langs deze onderzoekslijn. Jammergenoeg is er slechts weinig onderzoek van het type dat zowel de culturele dimensie als de biologische dimensie integreert in één model.
Naast taal spelen publieke feesten ongetwijfeld een belangrijke rol bij het versterken van de status van de jagers. Analoog aan de potlatch van de Kwakiutls , zijn feesten binnen ‘primitieve’ samenlevingen ideale gelegenheden om de status van jagers te versterken (Hawkes et al., 2002; Smith et al., 2000; cfr. bijlage).
Een uitdaging voor toekomstig onderzoek is of we noties zoals ‘cultureel kapitaal ’ kunnen ‘enten’ op ostentatieve consumptie binnen primitieve samenlevingen (cfr. Miller, 2000; Pinker, 2002: 407-e.v.). Zijn mannen die uitvoerig kunnen verhalen over hun avonturen bijvoorbeeld meer succesvol in het bekomen van een partner dan anderen? (Miller, 2000). Binnen de ontwikkeling van een dergelijk model is er ook plaats voor ‘smaak ’.[273]
In tegenstelling tot wat men aanvankelijk dacht is jagen mogelijks niet geëvolueerd door ‘directe voordelen’, namelijk resource control en het delen van vlees met partner en gezin, maar eerder door ‘indirecte’ voordelen, meer bepaald een hogere status als signaal . Het handicapprincipe is een verklaring waarom er zoiets verspillend als jagen ontstond. We vatten dit schematisch samen in Schema 6
Vlees als kostelijk signaal kan het vertrekpunt zijn voor de statusverschillen zoals Veblen (1899) die veronderstelde. Er zijn binnen ‘primitieve’ samenlevingen aanwijzingen voor een sexual division of labor , waarbij mannen een strategie volgen die gekenmerkt is door risico en verspilling en vrouwen een minder risicovolle strategie. We kunnen het jagen zelf beschouwen als een vorm van ostentatieve consumptie, waardoor er sterke aanwijzingen zijn dat ostentatieve consumptie een crosscultureel en crosstemporeel gegeven is. In tegenstelling tot wat Veblen aangaf is het vertrekpunt voor een analyse van ostentatieve consumptie juist dit verschil tussen mannen en vrouwen in ‘strategie’. Dit verschil in ‘strategie’ vloeit voort uit seksuele selectie . Jagen is dus te typeren als een vorm van ‘seksuele strategie’, waarbij mannen in competitie gaan om kostelijke signalen uit te zenden. Net als bij Veblen (1899) kwam hier naar voren dat competitie aan de basis lag van jagen als vorm van ostentatieve consumptie. Beide vormen kunnen we zien als een vorm van sociale competitie en het signaleren van status. In de lijn van Veblen (1899) gaven we aan dat jagen mogelijks een invloed heeft gehad op de habits namelijk, als risicovolle strategie. In tegenstelling tot Veblen (1899) onderstreepten wij hier hoe jagen gevormd is door seksuele competitie. Verder is het belangrijk op te merken dat bij jagen de dimensies arbeid en consumptie samen komen.
Naar analogie met het jagen vermoeden we dat andere vormen van ostentatieve consumptie eveneens te verklaren zijn aan de hand van seksuele selectie en dan specifiek het handicapprincipe. Seksuele selectie is het mechanisme bij uitstek om verspillende kenmerken en gedragingen te verklaren. Een onbeantwoorde vraag is echter hoe we van ostentatieve consumptie bij jager-verzamelaars komen tot ostentatieve consumptie zoals we die vandaag kennen. Niets neemt immers weg dat deze signalen evolueerden door cultuur of natuurlijk selectie. Zelfs een vorm van runaway selectie is mogelijk op deze signalen. Wel zijn er sterke aanwijzingen dat er sprake is van dezelfde ‘modules’ die leiden tot ostentatieve consumptie. Omwille van een lag-effect is het best mogelijk dat mannen en vrouwen beschikken over mentale adaptaties, habits , die hen in staat stellen ‘ostentatief te consumeren’ dan wel te discrimineren tussen ostentatief en niet-ostentatief gedrag. Een grootschalig vergelijkend onderzoek dient echter nog aan te tonen hoe ostentatieve consumptie en jacht op elkaar gelijken als seksuele strategie , en hoe ‘modules’ hierdoor gevormd zijn.
Tabel 3 Schematische samenvatting van hypothesen over de evolutie van jagen [274]
Wederkerig altruïsme |
Tolerated theft |
Delayed reciprocity |
Showing Off |
|
|
|
|
Succesvol jager krijgt |
Succesvol jager beslist |
Succesvol jager krijgt |
Succevol jager |
dezelfde waarde |
vlees niet te verdedigen |
waarde van vlees terug |
verwerft 'status'. |
terug. |
want kosten van |
in 'moeilijke' tijden. |
Status biedt |
|
verdediging zijn groter |
De waarde van vlees is |
voordeel bij onder |
|
dan baten. |
groter in moeilijke tijden |
meer intraseksuele |
|
|
dan bij normale |
competitie voor |
|
|
verwerving. |
vrouwen. |
|
|
|
Status kunnen we begrijpen als een vorm van costly signal. |
Schema 6: Schematische samenvatting van de relaties tussen jagen en reproductief succes
Uit een andere hoek, namelijk in verband met het gebruik van verdovende middelen, vinden we eveneens ondersteuning voor het handicapprincipe als verklaring van ostentatieve consumptie. Hoewel dit nog niet ter sprake kwam onder hoofdstuk 1 kwam dit ook ter sprake bij Veblen (1899). Veblen (1899 chapter 4) gaf als voorbeeld van een trickle-down -effect het gebruik van narcotica zoals bijvoorbeeld alcohol. Hij stelde daarbij vast dat vrouwen slechts zelden deze gebruiken overnamen.[275] Narcotica kunnen we beschouwen als een ‘klassieke vorm’ ostentatieve consumptie. Onder meer dronkenschap, kunnen we beschouwen als een indicator van status, gegeven het feit dat narcotica, onder meer alcohol, duur waren.[276] Dronkenschap en “goed tegen drank kunnen” zijn ‘mannelijke’ kenmerken van status merkte Veblen (1899: chapter 4) op:
Infirmities induced by over-indulgence are among some peoples freely recognised as manly attributes. It has even happened that the name for certain diseased conditions of the body arising from such an origin has passed into everyday speech as a synonym for "noble" or "gentle"”
Dit sluit merkwaardig goed aan bij het handicapprincipe. Niet enkel omwille van de monetaire kost, maar eveneens omwille van de lichamelijke kost zijn er aanwijzingen voor de werking van het handicapprincipe. Diamond (1992: 179-e.v.) beargumenteerde dat we gebruik van narcotica kunnen beschouwen als een vorm van kostelijk signaal , waarbij gebruikers hun kwaliteiten adverteren. Er is meer onderzoek nodig naar hoe het gebruik van narcotica kan verbonden worden aan het handicapprincipe en seksuele selectie . In ieder geval lijkt het duidelijk dat de balans tussen zender en ontvanger hier doorslaat naar de zender die zichzelf schade berokkent (Diamond, 1992). Er zijn sterke aanwijzingen dat seksuele selectie en dan specifiek het handicapprincipe hier een rol hebben gespeeld. Een verdere elaboratie van de relatie tussen seksuele selectie en ostentatieve consumptie van genotsmiddelen kan een nieuw licht werpen op problemen omtrent het gebruik van genotsmiddelen. Hier is eveneens een interdisciplinair kader, waarbij zowel ‘cultuur’ (bijvoorbeeld normen omtrent gebruik van narcotica) als ‘natuur’ (het handicapprincipe) aan bod komen, wenselijk (zie: Diamond, 1992).
We hebben hier aangetoond dat het vertrekpunt voor een analyse van ostentatieve consumptie kan gebeuren aan de hand van seksuele selectie . Culturele evolutie , bijvoorbeeld taal of feesten, heeft ongetwijfeld een rol gespeeld bij de evolutie van ostentatieve consumptie. De uitdaging naar de toekomst toe is het onderzoeken van de specifieke condities waarbinnen ostentatieve consumptie zich ontwikkelde. Aansluitend daarbij dient de culturele evolutie van ostentatieve consumptie onderzocht te worden. Een andere mogelijkheid is dat er een vorm van runaway -selectie optrad (Penn, 2003). De vraag is echter hoe zowel biologische factoren als culturele factoren interageren om tot een vorm van ostentatieve consumptie te komen zoals we die nu kennen. Zo beweert Penn (2003: 283) dat de media een belangrijke rol spelen bij de amplificatie van de runaway selection van ostentatieve consumptie. Een andere manier om dit te benaderen is in termen van een verschuiving van signaal naar symbool . Wat begon als een kostelijk signaal van fitness, namelijk jacht , werd een symbool. Belangrijk daarbij is dat symbolen volgens andere ‘wetten’ werken dan ‘signalen’. Bij symbolen kan culturele evolutie door imitatie meer ingrijpend optreden. Belangrijk is dat ‘symbolen’ gebaseerd zijn op culturele conventie. Gezien de mens een soort is die symbolen hanteert als geen andere soort, vermoeden we dat ostentatieve consumptie als symbool een belangrijke rol kan spelen (Miller, 2000).[277] De raffinatie van signalen (tot bijvoorbeeld symbolen[278]) zoals we dat eerder al bespraken, kunnen we beschouwen als een vorm van culturele evolutie. Een uitgebreid, interdisciplinair kader, waarvoor we slechts enkele bouwstenen, bijvoorbeeld het Didérot effect en het handicapprincipe, aanhaalden lijkt ons hiervoor noodzakelijk.
4.5.2 Een plaats voor cheater detection modules?
“By our lofty standards, animals are poor liars” (Hamilton cit. in Wilson, 2001: 119)
Indien ostentatieve consumptie als kostelijk signaal evolueerde dan was dit waarschijnlijk verbonden met bepaalde mentale adaptaties. We gaven reeds aan dat ‘modules’ belangrijk zijn als psychologische mechanismen gevormd door selectie. Deze modules zijn gevormd als oplossingen van ‘evolutionaire puzzels’ in de EEA . We merkten ook op dat deze idee van ‘modules’ aansluit bij Veblen’s ‘habits of thought’. Aangezien status een belangrijk aspect bij menselijke partnerkeuze verwachten we dat voornamelijk vrouwen over ‘modules’ beschikken die hen in staat stellen te discrimineren. Er zijn dan modules nodig die individuen in staat stellen signalen te herkennen en te duiden. Signalen binnen menselijke partnerkeuze kunnen echter gemanipuleerd worden, dit was het vertrekpunt van de CST-benadering van (menselijke) partnerkeuze. Specifiek, ostentatieve consumptie, als signaal van status, kan gemanipuleerd worden binnen partnerkeuze. Indien er manipulatie optreedt, verwachten we dat individuen die de kosten daarvoor dragen beschikken over modules die ‘manipulators’ kunnen onderscheiden van ‘eerlijke zenders’. We zullen dit hier stap voor stap uitwerken. Laten we beginnen met aan te geven hoe en waarom er deceptie kan optreden bij partnerkeuze.
Ongetwijfeld speelt deceptieof misleiding bij menselijke partnerkeuze een belangrijke rol. Vanuit biologisch oogpunt geldt als het ware: “als er misleiding kan ontstaan, zal dit ook gebeuren” (Johnstone & Grafen, 1993; zie: Krebs & Dawkins, 1984; zie: Mitchell et al., 1986).[279] Mannen trachten vrouwen te misleiden en vice versa. Weliswaar hoeft dit geen bewuste tactiek te zijn en kan deceptie subtiel verlopen. Zo vonden Pawlowski en Dunbar (1999) bijvoorbeeld dat vrouwen van boven de 35, doorgaans hun leeftijd verzwijgen in de ‘eenzame hartenrubrieken’. Gezien mannen, veelal op zoek zijn naar een jonge partner, kunnen we dit beschouwen als een vorm van deceptie (Buss , 1994a: 156). Verder blijkt uit onderzoek dat mannen minder geneigd zijn te antwoorden op zoekertjes naarmate de leeftijd van de vrouwen in de advertentie toeneemt (Barrett et al., 2002: 125). We spreken hier over een vorm van deceptie, omdat er informatie wordt achtergehouden (Nelissen, 1997: 275-e.v.). Een ander voorbeeld van deceptie dat doorheen de geschiedenis voorkomt is het gebruik van wolfskers (Belladonna) door vrouwen (Low, 2000: 86; Nelissen, 2002: 246; Zahavi et al., 1997: 210-211). Wolfskers vergroot de pupillen waardoor de indruk gewekt wordt bij (potentiële) partners dat er ‘interesse’ is. Plastische chirurgie (hier: bij vrouwen) kan eveneens als voorbeeld van deceptie dienen, bepaalde vormen van plastische chirurgie kunnen we begrijpen als een vorm van manipulatie van signalen die belangrijk zijn bij partnerkeuze zoals vruchtbaarheid en leeftijd (Low, 2000: 85). Kortom, er is een hele reeks van aanwijzingen dat deceptie op regelmatige basis voorkomt, ook bij menselijke partnerkeuze. Individuen trachten hun ‘waarde’ voor de ander (‘mate value’) hoger te laten uitschijnen dan ze in werkelijkheid is.
Tooke & Camire (1991) stelden vast dat het gebruik van deceptie (of manipulatie) bij de zoektocht naar een partner zich vooral toonde bij de kenmerken die van belang zijn voor de partner van de andere sekse. Om het eenvoudig voor te stellen, mannen tonen zich als ‘rijker’, betrouwbaarder,… dan ze in werkelijkheid zijn. Uit hetzelfde onderzoek blijkt verder dat mannen vaker liegen dan vrouwen over hun toegewijdheid binnen een relatie om seks te bekomen. Vrouwen dragen het merendeel van de kosten van vormen van deceptie, immers de kosten zijn veel groter dan bij deceptie van mannen door vrouwen (Trivers , 1972; Buss , 1994a: 154-e.v.; Grammer et al., 2000). Buss (1994a: 155) verwoordt dit als volgt:
“In human courtship the costs of being deceived about a potential mate’s resources and commitment are shouldered more heavily by women. An ancestral man who made a poor choice of sex partners risked losing only a part of time, energy and resources although he may also have evoked the rage of a jealous husband or a protective father. An ancestral women, however, who made a poor choice of a casual mate allowing herself to be deceived about a man’s long –term intentions or willingness to devote resources to her, risked enduring pregnancy childbirth and child care unaided.”
We verwachten dan ook dat mannen ostentatieve consumptie kunnen gebruiken als een vorm van misleiding bij het zoeken naar een partner. Buss (1992) stelde bijvoorbeeld vast dat sommige mannen toegeven dat ze vrouwen trachten te ‘misleiden’ door het gebruik van statussymbolen. Zeker gezien de rol die krediet speelt in de huidige samenleving, lijkt het ons erg waarschijnlijk dat mannen zich ‘rijker’ voordoen dan ze werkelijk zijn. Krediet maakt deceptie mogelijk, men kan zichzelf rijker tonen dan men in werkelijkheid is. Door bijvoorbeeld het geven van dure cadeau’s aan een potentiële partner kan een man de indruk wekken dat hij een ‘goede’ kandidaat-partner is (Miller, 2000: 127-e.v.). Om terug te keren naar een eerder gegeven voorbeeld: wat als die dure cadeau’s, zoals bijvoorbeeld die diamant, op afbetaling gekocht zijn? We vermoeden dat dit mechanisme eerder werkt op korte termijn dan op lange termijn. Immers, tijd kan voor vrouwen een vorm van strategie zijn om tussen goede partners en ‘bedriegers’ te discrimineren (Buss, 1994a: 156).
Gezien er meer en meer een trend is naar korte-termijnsrelaties in het Westen, ten gevolge van individualisatie (Beck , 1993), verwachten we dat het belang van ostentatieve consumptie als vorm van ‘tactische misleiding’ toeneemt. Zoals reeds aangegeven vinden Westerse vrouwen kenmerken verbonden met ostentatieve consumptie, bijvoorbeeld een extravagante levensstijl erg belangrijk in een korte-termijnsrelatie (Buss , 1994a: 86). Dit kan leiden tot een acceleratie van ostentatieve consumptie. Tevens verwachten we dat omdat de mens in (veel) grotere groepen leeft dan in de EEA , signalen van status een meer fundamentele rol spelen bij interactie. Dunbar (1992; 1995) berekende op basis van de neo-cortex-grootte bij verschillende genera, inclusief de mens, de vermoedelijke groepsgrootte. In de EEA, op basis van deze berekeningen, waren menselijke groepen waarschijnlijk niet veel groter dan een 150-tal personen, (Aiello & Dunbar, 1993). In dergelijke groepen verwachten we dat het gemakkelijk is om zichzelf te positioneren en de relatie met een ander in te schatten (Barrett et al., 2000: 244-e.v.). Doorheen allerlei transities (bijvoorbeeld landbouwirrigatie), is het zo dat de mens in veel grotere groepen is gaan leven.[280] We nemen aan dat een dergelijke transitie een effect heeft gehad. In zo’n groepen is het veel moeilijker zich te plaatsen ten opzichte van anderen, communicatie neemt andere vormen aan en we verwachten dat deceptie makkelijker optreedt. Dit is net wat Veblen (1899) aangaf in complexere samenlevingen zijn er ‘brute’ signalen van weelde nodig, deze signalen reiken volgens hem verder dan die van geweld . We gingen reeds op deze verschuiving in onder 3.2. Langzamerhand vindt er een raffinatie van signalen van ostentatieve consumptie plaats waardoor enkel nog ‘subtiele’ signalen betrouwbaar blijken (zie: Miller, 2000: 123). Zulke signalen zijn van groot belang voor interactie in samenlevingen waar men steeds minder elkaar kent (Frank , 1999). Het maakt een berekende interactie, zoals we onder 3.2.2. aangaven, mogelijk. Deze berekende interactie vereist echter de accumulatie van kennis waardoor het als het ware een feedbackloop is. Niet enkel moet de zender kostelijk signalen uitzenden, de ontvanger moet over de kennis (het cultureel kapitaal) bezitten om een correcte (?) interpretatie van de signalen mogelijk te maken. Binnen kleine groepen is deze kennis niet zeer belangrijk, om het in Elias ’termen te verwoorden: de figuraties zijn klein, iedereen kent de verhoudingen van de machtsbalansen. In ‘complexe’ samenlevingen zijn de figuraties veel complexer, bijgevolg is er kennis (cultureel kapitaal) nodig over de interdependentie zelf. Er lijkt een trade-off aanwezig, signalen moeten tezelfdertijd een ‘sterke draagwijdte’ hebben, ze moeten herkenbaar zijn, maar anderzijds maakt herkenbaarheid goedkope (culturele) imitatie, mogelijk. Dit sluit aan bij wat we reeds stelden over de cyclus van de mode . In deze lijn is het mogelijk dat de zoektocht naar nieuwe goederen (upscaling ) te begrijpen is als een zoektocht naar steeds betrouwbaardere maar toch herkenbare signalen (zie: Miller, 2000: 123). Immers na verloop tijd kan deceptie optreden. Dit sluit aan bij de idee van een ‘trickle-down ’ die gemedieerd wordt door levensstijl. Een andere mogelijke verklaring voor de zoektocht naar nieuwe goederen is de rol van relatieve status (Frank, 1999). Individuen zijn bezorgd over hun ‘relatieve status’ en dit kan leiden tot een zoektocht naar steeds nieuwe goederen, wat bijgevolg leidt tot de excessen van consumptie zoals die zich heden ten dage zich voordoen (Frank, 1999; Schor , 1998; 2002).[281] Hoe signalen van ‘ostentatieve consumptie’ gemanipuleerd worden en of er nog een verband is met partnerkeuze dient nog verder onderzocht te worden.
Gegeven het feit dat deceptievoorkomt, verwachten we dat er zich mentale adaptaties ontwikkelden die detectie van bedrog mogelijk maakten. Aangezien vrouwen het merendeel van de ‘kosten’ dragen bij deceptie, verwachten we dat zij over modules beschikken die hen in staat stellen te discrimineren tussen ‘goede partners’ en ‘slechte partners’ (‘cheaters’).[282] Vooraleer we concreet ingaan op de mogelijkheden bespreken we deze’cheater detection modules’ in algemene termen. Cosmides en Tooby (1992) deden als eersten onderzoek naar het bestaan van zulke ‘modules’ die ‘detectie van bedriegers’ mogelijk maakten. Ze deden onderzoek naar mentale adaptaties (of: darwiniaanse algoritmes) verbonden met wederkerige ruil. Binnen de evolutietheorie is het immers zo dat wederkerige ruil, wat voordelig is voor beide individuen, slechts een evolutionair stabiele strategie is indien individuen die bedriegen herkend kunnen worden. Bedriegen of free-riden is hier het nemen van een voordeel maar er niet voor ‘betalen’ (Cosmides & Tooby, 1992: 185). In hun experimenten legden ze een sociaal contract voor aan hun subjecten, aan de hand van een fictief voorbeeld (Cosmides & Tooby, 1992: 196-197). Ze maakten daarbij gebruik van een aangepaste versie van de Wason selection task, voor een meer uitgebreide bespreking verwijzen hiervoor we naar: Barrett et al., (2002); Cosmides & Tooby (1992); Sternberg et al. (2001). In essentie tracht te Wason selection task een onderscheid te maken tussen redenering op abstracte wijze en op sociale wijze (Figuur 2). Daarbij werd vastgesteld dat individuen slecht presteren op de abstracte versie maar goed op de sociale versie (Barrett et al., 2002: 282-e.v.). Laten we een concrete toepassing van de Wason selection task beschouwen. Dit experiment gaat als volgt: Een chef, namelijk Big Kiku stelt de regel op dat individuen een tattoo op hun gezicht moeten hebben vooraleer ze de cassavawortel, een lokale voedzame lekkernij mogen eten. Wanneer er gevraagd werd op welke manier de 4 personen als ‘bedriegers’ konden worden herkend, zagen de subjecten van het experiment in dat zowel personen die de wortel aten als personen zonder tattoo ‘cheaters’ konden zijn. Aan de hand van verschillende crossculturele experimenten van dit type toonden ze het bestaan van ‘darwiniaanse algoritmes’ of ‘modules’ ter herkenning van bedriegers aan (Cosmides & Tooby, 1992; Sugiyama et al., 2002). Het gaat daarbij om modules los van (sociale) intelligentie of de toepassing van ‘abstracte logica’. Deze experimenten zijn het voorbeeld bij uitstek van empirische evolutionaire psychologie. Soortgelijke mechanismen, modules, zijn mogelijk bij het discrimineren tussen partners (Grammer, 1989; Buss , 1994a; Miller, 2000: 302-e.v.). De tattoo in dit experiment kunnen we immers begrijpen als een kostelijk signaal , dat status weergeeft, eerder dan een vorm van wederkerig altruïsme (Miller, 2000: 302-e.v.). We vermoeden dat individuen over soortgelijke mechanismen beschikken om bedriegers, die ‘liegen’ over hun status te herkennen (Miller, 2000: 302-e.v.). Indien een individu door ostentatieve consumptie status signaleert maar die niet heeft is hij/zij een ‘cheater’. Concreet, bedoelen we hier dat individuen betrouwbare ‘kostelijke signalen’ kunnen onderscheiden van ‘plagiaat’. Zo stelde Hassebrauck (1998) bijvoorbeeld experimenteel vast dat kenmerken die gezocht zijn in een partner sneller en langer bekeken worden.[283] Niet enkel voor vrouwen kan het bestaan van zulke mentale adaptaties ter herkenning van cheaters ( hier: voor status) voordelen bieden, ook voor mannen biedt dit voordelen ze kunnen ‘cheaters’ herkennen. Zo kan het belangrijk zijn bij het sluiten van allianties (Smith et al., 2001). Frank (1999) beargumenteerde langs deze lijn dat ostentatieve consumptie kan beschouwd worden als een zoektocht naar betrouwbare signalen. Een gerespecteerde zakenpartner kan volgens deze redenering niet anders dan zich duur te kleden omdat hij anders een signaal van onbetrouwbaarheid zou uitzenden.[284] Niemand zou dan nog met hem een alliantie willen sluiten. Bij de ontwikkeling van zulke modules ter herkenning van cheaters kan seksuele selectie een belangrijke rol hebben gespeeld (Miller, 2000). Verder onderzoek naar hoe het handicapprincipe en dan specifiek handicaps door seksuele selectie zich verhouden tot cheater detection is nodig. Tevens blijft het de vraag of we sommige aspecten van cultuur, bijvoorbeeld kennis (cultureel kapitaal ), kunnen begrijpen als vorm van cheater detection.
Figuur 2 ‘The Wason Selection Task’ (Cosmides & Tooby , 1992; Barrett et al., 2002: 282)
Bij de eerste, abstracte, versie wordt er aan subjecten hetvolgende voorgelegd: Er is een regel die, waar of onwaar kan zijn, die stelt dat als er een A op de ene kant van een kaartje staa,t een 2 op de andere kant staat. Welke twee van de volgende vier kaarten moet je omdraaien om te weten of de regel juist of fout is?
Bij de tweede, ‘sociale’, versie wordt het volgende voorgelegd aan de subjecten: Stel je bent een politieagent en de volgende kaartjes gaan over vier mensen in een bar. Op de ene zijde staat hun leeftijd op de andere zijde wat de persoon drinkt. Welke kaartjes moet je omdraaien om te weten of iemand in overtreding is?
Naar analogie ziet de Big-Kiku-versie ziet er dan als volgt uit:
We zullen kort nog even uiteenzetten welke specifieke onderzoeksmogelijkheden er zijn binnen dit ‘veld ’. Cummins (1999) vond empirische aanwijzingen dat cheater detection varieerde volgens de rang, positie van de persoon.[285] Mogelijks is het zo dat ‘cheater detection’ beter opereert bij partners van hoge kwaliteit dan bij partners van lage kwaliteit, empirisch onderzoek naar variaties in ‘cheater detection’ lijkt dan een interessante mogelijkheid naar de toekomst toe. Wat zijn de ecologische, sociale en economische condities waarbij ‘cheater detection’ varieert? Kunnen we de notie ‘cultureel kapitaal ’ inpassen als een vorm van ‘verworven’ cheater detection?
Een andere belangrijke inzicht betreffende cheater detection vinden we bij Yamagishi et al. (2003). Zij vonden aanwijzingen dat ‘bedriegers’ er mogelijks anders uit zagen dan coöperators. In hun onderzoek toonden ze aan dat individuen beter de gezichten van bedriegers onthielden dan die van ‘coöperators’. Dit sluit aan bij de bevindingen van Mealey et al., 1996. Zij stelden vast dat individuen een beter geheugen hadden voor ‘bedriegers’. Tevens stelden ze vast dat de status van het ‘model’ een belangrijke rol speelt bij het onthouden van gezichten.
Kortom, een uitdaging naar de toekomst is de proximale mechanismen verbonden met ostentatieve consumptie, status en partnerkeuze verder bloot te leggen. Een ander uitdaging voor toekomstig onderzoek is aan te tonen hoe deze ‘signalen’ van cheaters er uit zien. Een belangrijke onderzoekslijn die we hiermee kunnen verbinden is het onderzoek naar fluctuating asymmetry (FA). Gangestad & Simpson (2000: 579) omschrijven FA als volgt:
“Fluctuating asymmetry reflects the degree to which individuals deviate from absolute perfect symmetry on bilateral features (e.g., in humans, both ears, both feet; in other species, bilateral fins, bilateral tail feathers) for which the signed right versus left differences have a population mean close to zero and are nearly normally distributed.”
Afwijkingen in termen van symmetrie zijn te begrijpen als ‘fouten’ in het ‘design’, deze afwijkingen ontwikkelden zich ten gevolge van genetische of omgevingsfactoren, zoals bijvoorbeeld ziekte. Symmetrie kan dus mogelijks een indicator zijn van ‘goede genen’ (Barrett et al., 2002: 111; Gangestad & Simpson, 2000). Bijgevolg kan het een belangrijke rol spelen bij menselijke partnerkeuze (Gangestad & Simpson, 2000). Zo zijn er bijvoorbeeld aanwijzingen dat FA negatief gecorreleerd is met zelfgerapporteerde agressie bij jongens (Barrett et al., 2000: 113). Jongens die ‘symmetrischer’ waren, bleken agressiever. Een uitdaging is een factor zoals FA te integreren in een model dat zowel status als fysieke dominantie mee opneemt. Mogelijk kan het ‘lens’-model dat Miller & Todd (1998) schetsten een vertrekpunt zijn (cfr. schema in bijlage: Figuur 4). We gaan hier echter niet dieper op in.
We willen hier geenszins stellen dat deze proximale mechanismen ‘determinerend’ zijn. Er is steeds variatie naar ‘ecologische’, namelijk culturele, sociale, economische,… condities mogelijk (cfr. Low, 2000).
Tenslotte willen we hier nog even terugkomen op de cruciale vraag of ostentatieve consumptie (heden ten dage) ‘adaptief ’ dan wel ‘maladaptief’ is. Het antwoord hierop is niet eenduidig, immers verscheidene condities maken dat ostentatieve consumptie als seksuele strategie adaptief dan wel niet adaptief is. Verder is er het belang van ‘cultuur’ (en culturele evolutie ) die mee een invloed heeft op ostentatieve consumptie als strategie. Cultuur kan de ‘signalen’ van ostentatieve consumptie kneden en raffineren. Het lijkt ons aangewezen dat voor de constructie van een analyse voor ostentatieve consumptie eerst de initiële condities worden omschreven. Hiervoor gaven we in dit hoofdstuk slechts de bouwstenen aan.
4.6 Conclusie
Naar analogie met hoofdstuk vier vatten we hier slechts beknopt de redenering samen. Voor een uitgebreidere bespreking verwijzen we naar het bovenstaande.
Ad 1) We beargumenteerden hier dat de ‘habits ’ of habituseen biologische component hebben. Deze is gevormd door evolutie (natuurlijke en seksuele selectie ). De habitus valt dus uiteen in een biologische en een culturele component, let wel dit is een analytisch onderscheid. Immers, zoals we eerder al stelden is de habitus toont de habitus zich als een tweede natuur.
Ad 2) In tegenstelling tot Veblen’s notie van maladaptatie wezen we hier op de rol van seksuele selectie . We merkten hier op dat zijn notie van ‘lag’ aansluit bij de benadering van de evolutionaire psychologie. Beiden theorieën poneren een mismatch hypothese, waarbij individuen beschikken over adaptaties die in de EEA wel adaptief zijn, maar niet per se heden ten dage. De vraag of iets zoals ostentatieve consumptie adaptief dan wel maladaptief is hangt af van de condities. We gaven hier aan dat ostentatieve consumptie mogelijks geëvolueerd is als een seksuele strategie waarbij mannen hun kwaliteiten ‘signaleerden’. Omwille van het handicapprincipe zijn signalen die kwaliteiten op een betrouwbare wijze weergeven per definitie kostelijk. Kostelijke signalen bestaan omdat indien een signaal goedkoop zou zijn er ‘plagiaat’ zou optreden. We wezen op de rol van kostelijke signalen als verklaringsbasis voor het bestaan van jagen
Ad 3) In dit hoofdstuk lag de nadruk op het feit dat jagen beschouwd kan worden als een vorm van ostentatieve consumptie. Het weggeven van vlees kunnen we beschouwen als de eerste vorm van ostentatieve consumptie. In deze redenering is het een signaal van status, dat verspillend is. Tevens legden we de nadruk op de herkenbaarheid en de zichtbaarheid van ostentatieve consumptie als signaal. Bij het jagen kwam dit duidelijk naar voren, iedereen weet immers wie het dier heeft gedood. Het gebruik van narcotica kunnen we eveneens beschouwen als een vorm van ostentatieve consumptie.
Ad 4) We gingen dieper in op het (oorspronkelijke) verschil tussen mannen en vrouwen in ostentatieve consumptie. In tegenstelling tot Veblen (1899) benadrukten we sterk de rol van seksuele selectie en dan specifiek het handicapprincipe ter verklaring van dit verschil. We gaven aan dat dit verschil in ostentatieve consumptie kan teruggevoerd worden tot de seksuele arbeidsverdeling binnen de ‘primitieve’ samenleving. Net als Veblen (1899) grepen we hier terug naar de jacht . De jacht kunnen we beschouwen als een vorm van verspilling . Niet enkel zijn andere strategieën efficiënter, bij primitieve samenlevingen heeft de succesvolle jager doorgaans geen controle over zijn buit. Naar analogie en omdat het om het weggeven van de buit gaat is jagen te typeren als ostentatieve consumptie. Jagen kan een kostelijk signaal zijn van de ‘kwaliteiten’ van een succesvolle jager. Mogelijks is jagen geëvolueerd als seksuele strategie , waar bij mannen in competitie gaan om ‘kostelijke signalen’ uit te zenden.
Ad 7) We gaven hier aan dat het ‘upscalen’ van ostentatieve consumptie te begrijpen kan zijn als een filtering van onbetrouwbare signalen. Gegeven het feit dat deceptie kan optreden is het mogelijk dat er steeds een zoektocht is naar meer verspillende en dus betrouwbaardere signalen. Mogelijks ontstond daarbij een feedbackloop.
Ad 8) Naast het feit dat economische irrationaliteit kan verklaard worden als sociale rationaliteit (cfr. 3.2), wezen we hier op wat we ‘biologische rationaliteit’ zouden kunnen noemen. Irrationele verspilling , kan biologisch rationeel zijn in de zin dat het gevormd is als betrouwbaar signaal . De kosten verbonden met verspilling zijn te begrijpen als een weergave van de kwaliteit van de zender. Niets neemt echter weg dat deze signalen op allerlei mogelijke wijzen gemanipuleerd kunnen worden.
Ad 9) Natuurlijke selectie kan de verspilling van ostentatieve consumptie niet verklaren. Net als Darwin wezen we op een ander mechanisme om de ze verspilling te plaatsen: seksuele selectie . We toonden hier aan hoe evolutie een invloed kan hebben op het menselijk handelen omtrent ostentatieve consumptie.
Ad 10) We gaven aan dat binnen de EEA , zowel geweldals bezit kunnen functioneren als kunnen functioneren als indicator van status. Verder wezen we erop dat we deze verschuiving kunnen begrijpen als een raffinatie van signalen. We wezen hier ook op de verschillen in ‘strategie ’.
Ad 11) We haalden hier aan dat bij het jagen de dimensies arbeid (en bijgevolg vrije tijd en ostentatieve consumptie) samenkomen.
1) Er is een wisselwerking tussen de evolutie van cultuur (institutions) en de psychè (habits of thought) of de sociale psychologie van haar individuen. Deze wisselwerking heeft een invloed op het gedrag van individuen, hier met betrekking tot consumptie. Er is sprake van sociogenese en psychogenese . Doorheen haar sociogenese heeft de Westerse samenleving een rationalisatie, met betrekking tot onder meer geweld , doorlopen. Deze rationalisatie heeft eveneens plaats gevonden op psychisch vlak. In wat volgt hanteren we zowel habits of thought als habitus , beide concepten refereren naar een dispositie die eerder op onbewuste wijze leidt tot een specifieke vorm van handelen op verschillende of zelfs op alle domeinen van het leven van een individu. De habitus is ten dele biologisch en ten dele cultureel, maar toont zich als een tweede natuur. Bijgevolg is enkel een analytisch onderscheid mogelijk. De habitus is zowel structuur als structurerend. De habitus is gesitueerd, in de zin dat ze gevormd is door de psychogenese en sociogenese, bijgevolg is het zowel iets collectiefs als iets individueels. De habitus hangt af van de hoeveelheden kapitaal die een individu heeft. Onder 5 verduidelijken we deze relatie tussen kapitaal en habitus. Tevens speelt de habitus een rol bij de vorming van de persoonlijkheid en de (sociale) identiteit . In wat volgt hebben we vooral interesse in hoe de habitus bepaalde consumptiepatronen beïnvloedt.
2) Evolutie wordt ‘gestuurd’ door het principe van natuurlijke selectie en seksuele selectie . Er bestaat een mogelijkheid van maladaptatie . Maladaptatie is de toestand waarbij een bepaalde éénheid, hier een vorm van gedrag, niet (optimaal) aangepast is aan de omgeving, hier de moderne samenleving. In die zin is maladaptatie een toestand van “achterstand” (lag). Evolutie en de principes van de natuurlijke en seksuele selectie hebben een invloed op het menselijk handelen. Die invloed is geenszins determinerend maar heeft toch een verregaande invloed op de psychè en de cultuur gehad. De psychè van de mens is ten dele gevormd door evolutie . Evolutie ontwikkelde bepaalde psychologische modules om bepaalde ‘puzzels’ op te lossen, zoals onder meer reproductie. Er ontwikkelde zich mogelijk een module om ‘status’ te herkennen aan de hand van kostelijke signalen zoals ostentatieve consumptie. Daarnaast ontwikkelden zich modules om een geschikte partner te zoeken. Evolutie heeft dus, op een indirecte wijze, een invloed gehad op ostentatieve consumptie, als signaal van status. Of ostentatieve consumptie maladaptief dan wel adaptief is hangt af van verscheidene condities. Wel zijn er aanwijzingen dat het mogelijks begon als adaptatie, namelijk bij de evolutie van de jacht (cfr. infra). In ieder geval is het belangrijk op te merken dat potentiële modules verbonden met ostentatieve consumptie tot op heden doorwerken.
3) Ostentatieve consumptie is consumptie, in de breedste zin, met tot doel het ten toon spreiden van prestige of status. We bedoelen met “in de breedste zin” dat giften (bijvoorbeeld: geschenken maar eveneens diners) een onderdeel zijn van ostentatieve consumptie. Ostentatieve consumptie is iets van alle tijden en we vinden het terug bij verscheidene culturen. Mogelijks was het weggeven van vlees , net als het gebruik van narcotica, de eerste ‘vorm’ van ostentatieve consumptie. Zichtbaarheid is een belangrijk kenmerk van ostentatieve consumptie. In tegenstelling tot sparen is ostentatieve consumptie zichtbaar en herkenbaar . Deze herkenbaarheid van ostentatieve consumptie als signaal is echter afhankelijk van de hoeveelheid kapitaal . Erkenning en herkenning van ostentatieve consumptie vereist specifieke, praktische kennis. We wijzen hier op de notie cultureel kapitaal om (complexe) signalen te decoderen. In posttraditionele samenlevingen is (ostentatieve) consumptie moeilijker te decoderen.
4) Er is een verschil tussen mannen en vrouwen in ostentatieve consumptie. Dat verschil kunnen we verklaren aan de hand van seksuele selectie . De oorsprong van dit verschil kunnen we zelfs terugbrengen naar de seksuele verdeling van arbeid binnen de ‘primitieve’ samenleving. Jagen als strategie is daarbij te zien als een vorm van ostentatieve consumptie, een kostelijk signaal . Jagen is een vorm van verspilling , het is een ‘irrationele’ strategie. Indien we jagen beschouwen als een vorm van ostentatieve consumptie zijn er sterke aanwijzingen dat ostentatieve consumptie een crosscultureel en crosstemporeel gegeven is. Mogelijks ligt dit verschil in strategie aan de basis van ostentatieve consumptie zoals we dat nu kennen.
5) Ostentatieve consumptie is verbonden met klasse maar wordt gemedieerd door de habitus die zich uit in een bepaalde praxis: smaak en levensstijl . ‘Klasse’ kunnen we interpreteren in termen van verschillende verdelingen van kapitaal op verschillende velden. Deze velden, bijvoorbeeld politiek, economie, cultuur, et cetera, zijn dynamisch en hangen onderling samen. Ze determineren elkaar echter niet en ze zijn niet reduceerbaar tot elkaar. Consumptie is eveneens te operationaliseren als één of meer velden. Binnen deze velden spelen verschillende vormen van kapitaal een rol. Met betrekking tot consumptie zijn de twee belangrijkste vormen cultureel en economisch kapitaal. Economisch kapitaal is te begrijpen als iemand’s (materiële) bronnen. Cultureel kapitaal is, voor de analyse van ostentatieve consumptie, te begrijpen als een vorm van kennis. De verschillende verdelingen van kapitaal zorgen voor verschillen in habitus. Bijvoorbeeld, personen die gedurende hun levensloop beperkt zijn in economisch kapitaal, laten zich ook op andere velden leiden door deze beperking: ze kiezen voor het ‘noodzakelijke’. Smaak, als onderdeel van habitus, is niet natuurlijk maar varieert volgens klassen. Daarbij is het zo dat individuen uit de hogere klassen zich trachten distantiëren van de “choix du nécessaire” om zich zo van individuen uit de lagere klassen te distantiëren. Levensstijl uit zich door het nemen van een afstand, een zoektocht naar onderscheid. Er is een vorm van topdown imitatie tussen ‘klassen’ met betrekking tot consumptie, deze wordt echter gemedieerd door smaak en levensstijl. De (ostentatieve) consumptie van goederen is een wezenlijk onderdeel van iemand’s identiteit . In postmoderne of posttraditionele samenlevingen biedt een persoonlijke levensstijl, uitgedrukt in consumptiegoederen, zekerheid aan het individu. Goederen vormen een wezenlijk element voor de vorming van een (individuele) identiteit. Een verdere analyse volgens de mechanismen van sociogenese en psychogenese lijkt ons wenselijk. In posttraditionele of postmoderne samenlevingen is de relatie klasse-levensstijl verre van doorzichtig. Dit komt door een diversificatie aan levensstijl, die te begrijpen is vanuit de logica van de sociale differentiatie . We kunnen dit interpreteren als een opkomst van nieuwe statusgroepen. Door de opkomst van nieuwe statusgroepen is er een ongekende pluraliteit van persoonlijke levensstijlen. Toch zijn we van mening dat we dit kunnen operationaliseren via de noties: veld , kapitaal, habitus en levensstijl. Mogelijks heeft deze diversificatie van levensstijlen een invloed gehad op de recente ‘explosie’ in luxeconsumptie in de V.S.
6) Ostentatieve consumptie is niet de vervulling van een individuele behoefte maar de vervulling van een sociale norm. Dit zorgt voor vanuit economisch perspectief voor een paradox: individuen vervullen niet enkel hun autonome behoeften, maar eveneens interdependente, sociale behoeften (bijvoorbeeld identiteitsvorming). Sommige “behoeften” zijn dus niet gegeven of ‘natuurlijk’, zoals verondersteld door het klassiek economisch denken, maar worden gecreëerd. De levensstandaard is een dergelijke sociale norm, het gaat hier niet om “individuele” behoeften. We definiëren een levensstandaard als hetgeen wat individuen noodzakelijk achten om een “goed” leven te leiden, binnen een specifiek veld . Een toename in inkomen wordt weerspiegeld in een toename van de levensstandaard. Deze toename in levensstandaard heeft een omgekeerd effect op het sparen . Een toename in de levensstandaard zorgt eveneens voor een toename van de consumptieschuld , de hoeveelheid schulden die consumenten aangaan om consumptiegoederen te lenen.
7) Gezien ostentatieve consumptie geen behoefte of nut vervult voor het individu is het vanuit economisch oogpunt verspilling . Dit uit zich onder meer in het betalen van een meerprijs voor een gelijkwaardig product. Bijgevolg kan er minder geïnvesteerd worden in bijvoorbeeld sparen . Sparen is een inverse van ostentatieve consumptie, bijgevolg moet in een samenleving waarin ostentatieve consumptie belangrijk is, de omvang van sparen achteruitgaan. Eénmaal het belang van sparen achteruitgegaan is, zullen sommige consumenten zo ver gaan dat ze schulden aangaan. Wanneer ostentatieve consumptie een belangrijke rol in de samenleving inneemt, zullen de schulden van de consumenten toenemen. Het gaat hier om een verspilling van bronnen door het zichzelf meten met de ander. De ander is hier een individu uit de bovenste laag (Veblen-effect) of iemand met ongeveer dezelfde status (keeping up with the Jones’es). Het Veblen-effect is een vergelijking tussen individuen uit verschillende klassen, keeping up with the Jones’es is (dikwijls) een vergelijking tussen individuen van dezelfde klassen. Deze verspilling bij ostentatieve consumptie uit zich in het zoeken naar een continue vernieuwing, dit door een zoektocht naar afzetmarkten voor productie. Aanvankelijk zijn nieuwe of dure goederen exclusief voor de bovenste klassen (Veblen-effect).[286] ‘Keeping up with the Jones’es’ zorgt ervoor dat nieuwe (massa)producten zich kunnen verspreiden door imitatie. Tussen deze twee vormen bestaat geen exclusiviteit, als demonstratie-effect kunnen ze naast elkaar bestaan. Deze twee effecten zijn onderdeel van de logica van de sociale differentiatie . In beide gevallen gaat het om wat we vergelijkingsgedrag noemen. Beide vormen worden gemedieerd door de smaak . Consumptie dient in deze beide gevallen als demonstratie van status. In die zin gaat het om een signaalfunctie. Er zijn sterke aanwijzingen dat deze signaalfunctie, biologisch in oorsprong kan zijn (cfr. infra). Dit neemt echter niet weg dat culturele factoren een invloed kunnen hebben gehad. Dit kunnen we analyseren als een verschuiving van signaal naar symbool . Bij symbolen speelt culturele conventie een rol. Consumptiepatronen zijn te begrijpen als een soort taal, een verdere analyse in termen van signalen en symbolen is wenselijk. De betekenis van dit signaal of symbool is te interpreteren vanuit een betekeniskader. Dit betekeniskader is een dynamisch gegeven waarbinnen er een strijd woedt om wat de betekenis van een goed is volgens verschillende individuen. Tussen betekenissen speelt het Didérot -effect: een bepaalde betekenis, verbonden met een bepaald goed, vereist vaak een harmonie met andere betekenissen, en dus andere goederen. Dit kan een verklaring zijn voor het ‘upscalen’ van goederen. Zo kan bijvoorbeeld die nieuwe, dure broek, niet zonder bijpassende schoenen. Verder, merken we op dat ostentatieve consumptie niet voor iedereen hetzelfde betekent, immers cultureel kapitaal (kennis) is nodig om bepaalde vormen van consumptie te begrijpen. Een andere mogelijkheid voor upscalen is dat, omwille van deceptie , er steeds een ‘drive’ is naar betrouwbaardere, duurdere handicapsignalen.
8) Het (neo-)klassiek economisch denken kan deze verspilling van ostentatieve consumptie dus niet verklaren. Het vertrekt immers van het autonome, rationele individu met zijn behoeftestructuur. Het economisch denken (of: ‘bourgeois rationality’) kan niet anders dan andere ‘exogene’ factoren in te voeren om deze (irrationele) consumptiepatronen te verklaren. Een andere mogelijkheid is het afstappen van het dogma van het rationele individu met zijn autonome behoeftestructuur. Dit vereist het ontwerpen en hanteren van een nutsconcept dat eerder aansluit bij het denken van Veblen dan bij dat van de (neo-)klassieke economie. We dienen daar bij uit te gaan van relationaliteit, een gesitueerd individu in een netwerk. Deze benadering vereist het erkennen van de habits of thought of habitus als beïnvloeding van het ‘rationele’ handelen. Verder dienen we rekening te houden met de mogelijkheid van verschillende vormen van rationaliteit: iets wat ‘economisch irrationeel’ (lees: verspilling) is, is misschien ‘sociaal rationeel’. Zoals dit bijvoorbeeld blijkt uit de enorme irrationele verspillingen aan het hof, die echter sociaal rationeel zijn want ‘noblesse oblige’. Door te spreken van verschillende velden kunnen we deze verschillen in rationaliteit begrijpen De essentie van een analyse van ostentatieve consumptie moet dus liggen in de (verschillende) betekenis die goederen hebben voor verschillende individuen. Verder kan de verspilling bij ostentatieve consumptie in beginsel ‘ biologisch rationeel’ zijn (cfr. infra.).
9) Evolutie (natuurlijke selectie ) werkt economisch en is zuinig. In tegenstelling tot natuurlijke selectie werkt seksuele selectie ‘verspillend’. Het kan verklaren waarom overdreven, verspillende (lees: irrationele) kenmerken en gedragingen ontstaan. Seksuele selectie, maar ook natuurlijke selectie, hebben een invloed gehad op het menselijke handelen met betrekking tot ostentatieve consumptie. We menen dat daarbij vooral het handicapprincipe een rol kan spelen. Volgens het handicapprincipe ontwikkelen zich er kostelijke signalen, om de betrouwbaarheid van de zender aan te geven. Om ostentatieve consumptie als verspillend gedrag te verklaren is er een multidisciplinair kader nodig, waarbinnen er eveneens plaats is voor seksuele selectie en het handicapprincipe. Een louter economische benadering volstaat dus niet om ostentatieve consumptie te verklaren. Om ostentatieve consumptie te verklaren zijn naast sociale factoren, biologische factoren nodig.
10) Doorheen de (westerse) geschiedenis functioneerden zowel geweld als (ostentatieve) consumptie als statusindicator. Naarmate de samenleving complexer werd, verschoof het gewicht van geweld naar ostentatieve consumptie. Daar waar in de Middeleeuwen geweld de spil was van de samenleving en statusverwerving binnen de samenleving, verschoof dit later naar andere vormen van statusverwerving zoals de etiquette en (ostentatieve) consumptiepatronen. Deze verschuivingen vinden we niet enkel in de figuraties maar eveneens in de psychè van de individuen. Een zelfde proces van sociogenese en psychogenese deed zich eveneens voor met betrekking tot consumptie. Ostentatieve consumptie werd geraffineerder, complexer. Het vereist (praktische) kennis om bepaalde vormen van consumptie te interpreteren, ‘brute signalen van weelde’ werden vervangen door subtielere signalen. Dit kunnen we begrijpen als een vorm van signaalselectie. Binnen de ‘primitieve’ cultuur, “predatory culture” is er een verschil tussen mannen en vrouwen met betrekking tot geweld en arbeid . Mannen kiezen ervoor om een risicovolle, ‘irrationele’ strategie te volgen: namelijk jagen . Vrouwen kiezen ervoor om een lage risicostrategie, verzamelen, te volgen.
11) Er bestaat een relatie tussen (ostentatieve) vrije tijd en ostentatieve consumptie. Beiden kunnen immers gezien worden als verschillende velden. We vinden tevens een relatie tussen deze beide dimensies bij de jacht . Ostentatieve consumptie is heden ten dage belangrijker geworden dan vrije tijd an sich.
Figuur 3 : Een schematische samenvatting van de relaties tussen enkele concepten
In deze scriptie behandelden we de vraag: “hoe kunnen we de verspilling die optreedt bij ostentatieve consumptie verklaren”. Dit is een belangrijke vraag omdat zij het stelt voor het (neo-)klassieke economisch denken voor een paradox stelt, namelijk waarom zouden rationele individuen zoveel investeren in verspilling? Stap voor stap ontwikkelden we inzicht in om deze paradox kunnen ontrafelen.
We vertrokken voor een antwoord bij het werk van Thorstein Veblen. In hoofdstuk 1 bespraken we de belangrijkste inzichten over ostentatieve consumptie uit zijn klassiek werk The Theory of the Leisure Class. In de daaropvolgende hoofdstukken pasten we zijn inzichten gradueel aan om tot een interdisciplinair kader te komen voor de verklaring van ostentatieve consumptie. De punten die in een hoofdstuk niet ter sprake kwamen, werden telkens ongewijzigd overgenomen.
In hoofdstuk 2 gingen we dieper in op de paradox die ostentatieve consumptie vormt het (neo-)klassiek economisch denken. Daarbij stonden we tevens stil bij de inzichten van Duesenberry (1949) en Galbraith (1991) omtrent consumptie. Zij bouwden verder op het denken van Veblen. We merkten op dat beide auteurs wezen op sociale factoren om de ’irrationele’ verspilling bij consumptie te verklaren. Een louter economisch model dat vertrekt van het rationele individu met zijn autonome behoeftestructuur kan ostentatieve consumptie dus niet verklaren. Immers, waarom zouden rationele individuen zoveel consumeren, of zelfs schulden aangaan om hun ‘overdreven’ consumptie te betalen? Gezien de problemen die ostentatieve consumptie oplevert voor het (neo-)klassiek economisch model, hebben we stap voor stap getracht andere factoren te integreren om tot een verklaring te komen.
In het derde hoofdstuk gingen we in op sociale factoren ter verklaring van ostentatieve consumptie. Eerst werkten we Veblen’s visie op de wisselwerking van habits of thought en instituties uit. We deden dit aan de hand van het denken van Norbert Elias . We stonden daar onder meer stil bij de concepten psychogenese en sociogenese . Tevens gingen we dieper in op de verschuiving van geweld naar ostentatieve consumptie als indicator van status. Vervolgens bespraken we kort de historische omstandigheden waarin de consumptiemaatschappij opkwam. We gaven daar slechts een aanzet, een meer uitgebreide historische benadering is nodig om de ostentatieve consumptie zoals we die heden ten dage kennen beter te begrijpen. Naast een historische benadering, lijken de inzichten en concepten van Bourdieu bruikbaar voor een analyse van ostentatieve consumptie. In dit verband hebben we aandacht besteed aan kapitaal , veld, smaaken levensstijl . Daarnaast bespraken we, aan de hand van de inzichten van Beck , Baumanen Giddens, de rol van consumptiegoederen bij de vorming van de identiteit . Een laatste thema dat we binnen dit hoofdstuk behandelden was Baudrillard ’s (1970) visie op consumptie als signaal . De kritiek van Baudrillard op Galbraith (1991) kwam eveneens naar voren. Op basis van deze inzichten uit de sociologie kunnen we een kader construeren voor de analyse van ostentatieve consumptie. Niettemin zijn louter sociologische verklaringselementen onvoldoende, ook biologische factoren kunnen een wezenlijke bijdrage leveren voor een verklaring.
Gezien Veblen (1899) oog had voor biologische factoren ter verklaring van ostentatieve consumptie was het aangewezen om deze mee op te nemen bij de constructie van een interdisciplinair kader. In tegenstelling tot Veblen (1899) hebben we ons voornamelijk gericht op seksuele selectie als verklaringsmechanisme voor ostentatieve consumptie. Binnen deze theorie van seksuele selectie hebben we ons gericht op het handicapprincipe, de idee dat ‘betrouwbare signalen’ per definitie kostelijk moeten zijn. Dit sluit dicht aan bij Veblen’s opvatting van ostentatieve consumptie als (betrouwbaar?) signaal van status. Andere thema’ s die Veblen aanhaalde waren de rol van de jacht en de ‘sexual division of labor ’. We werkten deze onderwerpen uit en gaven onder meer aan dat de jacht en vlees mogelijks de eerste vorm van ostentatieve consumptie was.
Naar de toekomst toe is er een verdere nood aan ‘theory-building’ om een verschijnsel als ostentatieve consumptie te begrijpen. Een interdisciplinaire basis voor de analyse van ostentatieve consumptie is wenselijk. Naast de nood aan een verdere theorieontwikkeling, is er ook nood aan empirisch onderzoek. Totnogtoe is het merendeel van het empirisch onderzoek rond consumptie en consumptiepatronen voornamelijk beperkt tot de sfeer van marketing. Een uitdaging naar de toekomst toe is empirisch onderzoek binnen dit veld te verrichten waarbij inzichten uit verschillende wetenschapsvelden gehanteerd worden. De sociologie kan daarbinnen een belangrijke, kritische bijdrage leveren. Concreet staan er daarvoor nog verschillende onderzoeksmogelijkheden open binnen dit veld. Zo is er bijvoorbeeld een discours-analyse van de relatie consumptie-identiteit (bijvoorbeeld Holt , 2002) mogelijk. Binnen de tak van de historische sociologie kan een analyse van consumptie eveneens interessante resultaten opleveren. De analyse van de sumptuary laws en mode kan hierbinnen een boeiend onderwerp vormen.
Een interdisciplinair analysekader dat zowel biologische als culturele aspecten mee opneemt lijkt ons aangewezen bij empirisch onderzoek. Vanuit bio-sociologisch oogpunt is een analyse van ostentatieve consumptie als determinant bij partnerkeuze een interessante onderzoekslijn. Een andere uitdaging is het analyseren van de condities waarbinnen ostentatieve consumptie zich vormde. We denken daarbij specifiek aan de rol van de jacht als vorm van ostentatieve consumptie. De rol van cheater detection modules voor ostentatieve consumptie als signaal van status kan aan de hand van psychologische experimenten verder onderzocht worden. Antropologische casestudies van ostentatieve consumptie, zoals bijvoorbeeld bij de Kwakiutls zijn uitermate interessant onderzoeksvelden (cfr. bijlage: 1). Doorheen deze scriptie hebben we nog andere onderzoeksmogelijkheden aangegeven. Kortom, er staan nog veel onderzoeksmogelijkheden open.
Op termijn kan interdisciplinair empirisch onderzoek argumenten leveren bij de besluitvorming, bijvoorbeeld voor de belasting op luxegoederen (Frank , 1999; Schor , 1998).
Van hoofdstuk tot hoofdstuk kregen we een steeds een complexer besluit. Hier herhalen we onze conclusie. We hebben hier de basis hebben gelegd voor een interdisciplinair raamwerk waarbinnen er empirisch onderzoek kan gebeuren.
1) Er is een wisselwerking tussen de evolutie van cultuur (institutions) en de psychè (habits of thought) of de sociale psychologie van haar individuen. Deze wisselwerking heeft een invloed op het gedrag van individuen, hier met betrekking tot consumptie. Er is sprake van sociogenese en psychogenese . Doorheen haar sociogenese heeft de Westerse samenleving een rationalisatie, met betrekking tot onder meer geweld , doorlopen. Deze rationalisatie heeft eveneens plaats gevonden op psychisch vlak. In wat volgt hanteren we zowel habits of thought als habitus , beide concepten refereren naar een dispositie die eerder op onbewuste wijze leidt tot een specifieke vorm van handelen op verschillende of zelfs op alle domeinen van het leven van een individu. De habitus is ten dele biologisch en ten dele cultureel, maar toont zich als een tweede natuur. Bijgevolg is enkel een analytisch onderscheid mogelijk. De habitus is zowel structuur als structurerend. De habitus is gesitueerd, in de zin dat ze gevormd is door de psychogenese en sociogenese, bijgevolg is het zowel iets collectiefs als iets individueels. De habitus hangt af van de hoeveelheden kapitaal die een individu heeft. Onder 5 verduidelijken we deze relatie tussen kapitaal en habitus. Tevens speelt de habitus een rol bij de vorming van de persoonlijkheid en de (sociale) identiteit . In wat volgt hebben we vooral interesse in hoe de habitus bepaalde consumptiepatronen beïnvloedt.
2) Evolutie wordt ‘gestuurd’ door het principe van natuurlijke selectie en seksuele selectie . Er bestaat een mogelijkheid van maladaptatie . Maladaptatie is de toestand waarbij een bepaalde éénheid, hier een vorm van gedrag, niet (optimaal) aangepast is aan de omgeving, hier de moderne samenleving. In die zin is maladaptatie een toestand van “achterstand” (lag). Evolutie en de principes van de natuurlijke en seksuele selectie hebben een invloed op het menselijk handelen. Die invloed is geenszins determinerend maar heeft toch een verregaande invloed op de psychè en de cultuur gehad. De psychè van de mens is ten dele gevormd door evolutie . Evolutie ontwikkelde bepaalde psychologische modules om bepaalde ‘puzzels’ op te lossen, zoals onder meer reproductie. Er ontwikkelde zich mogelijk een module om ‘status’ te herkennen aan de hand van kostelijke signalen zoals ostentatieve consumptie. Daarnaast ontwikkelden zich modules om een geschikte partner te zoeken. Evolutie heeft dus, op een indirecte wijze, een invloed gehad op ostentatieve consumptie, als signaal van status. Of ostentatieve consumptie maladaptief dan wel adaptief is hangt af van verscheidene condities. Wel zijn er aanwijzingen dat het mogelijks begon als adaptatie, namelijk bij de evolutie van de jacht (cfr. infra). In ieder geval is het belangrijk op te merken dat potentiële modules verbonden met ostentatieve consumptie tot op heden doorwerken.
3) Ostentatieve consumptie is consumptie, in de breedste zin, met tot doel het ten toon spreiden van prestige of status. We bedoelen met “in de breedste zin” dat giften (bijvoorbeeld: geschenken maar eveneens diners) een onderdeel zijn van ostentatieve consumptie. Ostentatieve consumptie is iets van alle tijden en we vinden het terug bij verscheidene culturen. Mogelijks was het weggeven van vlees , net als het gebruik van narcotica, de eerste ‘vorm’ van ostentatieve consumptie. Zichtbaarheid is een belangrijk kenmerk van ostentatieve consumptie. In tegenstelling tot sparen is ostentatieve consumptie zichtbaar en herkenbaar . Deze herkenbaarheid van ostentatieve consumptie als signaal is echter afhankelijk van de hoeveelheid kapitaal . Erkenning en herkenning van ostentatieve consumptie vereist specifieke, praktische kennis. We wijzen hier op de notie cultureel kapitaal om (complexe) signalen te decoderen. In posttraditionele samenlevingen is (ostentatieve) consumptie moeilijker te decoderen.
4) Er is een verschil tussen mannen en vrouwen in ostentatieve consumptie. Dat verschil kunnen we verklaren aan de hand van seksuele selectie . De oorsprong van dit verschil kunnen we zelfs terugbrengen naar de seksuele verdeling van arbeid binnen de ‘primitieve’ samenleving. Jagen als strategie is daarbij te zien als een vorm van ostentatieve consumptie, een kostelijk signaal . Jagen is een vorm van verspilling , het is een ‘irrationele’ strategie. Indien we jagen beschouwen als een vorm van ostentatieve consumptie zijn er sterke aanwijzingen dat ostentatieve consumptie een crosscultureel en crosstemporeel gegeven is. Mogelijks ligt dit verschil in strategie aan de basis van ostentatieve consumptie zoals we dat nu kennen.
5) Ostentatieve consumptie is verbonden met klasse maar wordt gemedieerd door de habitus die zich uit in een bepaalde praxis: smaak en levensstijl . ‘Klasse’ kunnen we interpreteren in termen van verschillende verdelingen van kapitaal op verschillende velden. Deze velden, bijvoorbeeld politiek, economie, cultuur, et cetera, zijn dynamisch en hangen onderling samen. Ze determineren elkaar echter niet en ze zijn niet reduceerbaar tot elkaar. Consumptie is eveneens te operationaliseren als één of meer velden. Binnen deze velden spelen verschillende vormen van kapitaal een rol. Met betrekking tot consumptie zijn de twee belangrijkste vormen cultureel en economisch kapitaal. Economisch kapitaal is te begrijpen als iemand’s (materiële) bronnen. Cultureel kapitaal is, voor de analyse van ostentatieve consumptie, te begrijpen als een vorm van kennis. De verschillende verdelingen van kapitaal zorgen voor verschillen in habitus. Bijvoorbeeld, personen die gedurende hun levensloop beperkt zijn in economisch kapitaal, laten zich ook op andere velden leiden door deze beperking: ze kiezen voor het ‘noodzakelijke’. Smaak, als onderdeel van habitus, is niet natuurlijk maar varieert volgens klassen. Daarbij is het zo dat individuen uit de hogere klassen zich trachten distantiëren van de “choix du nécessaire” om zich zo van individuen uit de lagere klassen te distantiëren. Levensstijl uit zich door het nemen van een afstand, een zoektocht naar onderscheid. Er is een vorm van topdown imitatie tussen ‘klassen’ met betrekking tot consumptie, deze wordt echter gemedieerd door smaak en levensstijl. De (ostentatieve) consumptie van goederen is een wezenlijk onderdeel van iemand’s identiteit . In postmoderne of posttraditionele samenlevingen biedt een persoonlijke levensstijl, uitgedrukt in consumptiegoederen, zekerheid aan het individu. Goederen vormen een wezenlijk element voor de vorming van een (individuele) identiteit. Een verdere analyse volgens de mechanismen van sociogenese en psychogenese lijkt ons wenselijk. In posttraditionele of postmoderne samenlevingen is de relatie klasse-levensstijl verre van doorzichtig. Dit komt door een diversificatie aan levensstijl, die te begrijpen is vanuit de logica van de sociale differentiatie . We kunnen dit interpreteren als een opkomst van nieuwe statusgroepen. Door de opkomst van nieuwe statusgroepen is er een ongekende pluraliteit van persoonlijke levensstijlen. Toch zijn we van mening dat we dit kunnen operationaliseren via de noties: veld , kapitaal, habitus en levensstijl. Mogelijks heeft deze diversificatie van levensstijlen een invloed gehad op de recente ‘explosie’ in luxeconsumptie in de V.S.
6) Ostentatieve consumptie is niet de vervulling van een individuele behoefte maar de vervulling van een sociale norm. Dit zorgt voor vanuit economisch perspectief voor een paradox: individuen vervullen niet enkel hun autonome behoeften, maar eveneens interdependente, sociale behoeften (bijvoorbeeld identiteitsvorming). Sommige “behoeften” zijn dus niet gegeven of ‘natuurlijk’, zoals verondersteld door het klassiek economisch denken, maar worden gecreëerd. De levensstandaard is een dergelijke sociale norm, het gaat hier niet om “individuele” behoeften. We definiëren een levensstandaard als hetgeen wat individuen noodzakelijk achten om een “goed” leven te leiden, binnen een specifiek veld . Een toename in inkomen wordt weerspiegeld in een toename van de levensstandaard. Deze toename in levensstandaard heeft een omgekeerd effect op het sparen . Een toename in de levensstandaard zorgt eveneens voor een toename van de consumptieschuld , de hoeveelheid schulden die consumenten aangaan om consumptiegoederen te lenen.
7) Gezien ostentatieve consumptie geen behoefte of nut vervult voor het individu is het vanuit economisch oogpunt verspilling . Dit uit zich onder meer in het betalen van een meerprijs voor een gelijkwaardig product. Bijgevolg kan er minder geïnvesteerd worden in bijvoorbeeld in sparen . Sparen is een inverse van ostentatieve consumptie, bijgevolg moet in een samenleving waarin ostentatieve consumptie belangrijk is, de omvang van sparen achteruitgaan. Eénmaal het belang van sparen achteruitgegaan is, zullen sommige consumenten zo ver gaan dat ze schulden aangaan. Wanneer ostentatieve consumptie een belangrijke rol in de samenleving inneemt, zullen de schulden van de consumenten toenemen. Het gaat hier om een verspilling van bronnen door het zichzelf meten met de ander. De ander is hier een individu uit de bovenste laag (Veblen-effect) of iemand met ongeveer dezelfde status (keeping up with the Jones’es). Het Veblen-effect is een vergelijking tussen individuen uit verschillende klassen, keeping up with the Jones’es is (dikwijls) een vergelijking tussen individuen van dezelfde klassen. Deze verspilling bij ostentatieve consumptie uit zich in het zoeken naar een continue vernieuwing, dit door een zoektocht naar afzetmarkten voor productie. Aanvankelijk zijn nieuwe of dure goederen exclusief voor de bovenste klassen (Veblen-effect).[2] ‘Keeping up with the Jones’es’ zorgt ervoor dat nieuwe (massa)producten zich kunnen verspreiden door imitatie. Tussen deze twee vormen bestaat geen exclusiviteit, als demonstratie-effect kunnen ze naast elkaar bestaan. Deze twee effecten zijn onderdeel van de logica van de sociale differentiatie . In beide gevallen gaat het om wat we vergelijkingsgedrag noemen. Beide vormen worden gemedieerd door de smaak . Consumptie dient in deze beide gevallen als demonstratie van status. In die zin gaat het om een signaalfunctie. Er zijn sterke aanwijzingen dat deze signaalfunctie, biologisch in oorsprong kan zijn (cfr. infra). Dit neemt echter niet weg dat culturele factoren een invloed kunnen hebben gehad. Dit kunnen we analyseren als een verschuiving van signaal naar symbool . Bij symbolen speelt culturele conventie een rol. Consumptiepatronen zijn te begrijpen als een soort taal, een verdere analyse in termen van signalen en symbolen is wenselijk. De betekenis van dit signaal of symbool is te interpreteren vanuit een betekeniskader. Dit betekeniskader is een dynamisch gegeven waarbinnen er een strijd woedt om wat de betekenis van een goed is volgens verschillende individuen. Tussen betekenissen speelt het Didérot -effect: een bepaalde betekenis, verbonden met een bepaald goed, vereist vaak een harmonie met andere betekenissen, en dus andere goederen. Dit kan een verklaring zijn voor het ‘upscalen’ van goederen. Zo kan bijvoorbeeld die nieuwe, dure broek, niet zonder bijpassende schoenen. Verder, merken we op dat ostentatieve consumptie niet voor iedereen hetzelfde betekent, immers cultureel kapitaal (kennis) is nodig om bepaalde vormen van consumptie te begrijpen. Een andere mogelijkheid voor upscalen is dat, omwille van deceptie , er steeds een ‘drive’ is naar betrouwbaardere, duurdere handicapsignalen.
8) Het (neo-)klassiek economisch denken kan deze verspilling van ostentatieve consumptie dus niet verklaren. Het vertrekt immers van het autonome, rationele individu met zijn behoeftestructuur. Het economisch denken (of: ‘bourgeois rationality’) kan niet anders dan andere ‘exogene’ factoren in te voeren om deze (irrationele) consumptiepatronen te verklaren. Een andere mogelijkheid is het afstappen van het dogma van het rationele individu met zijn autonome behoeftestructuur. Dit vereist het ontwerpen en hanteren van een nutsconcept dat eerder aansluit bij het denken van Veblen dan bij dat van de (neo-)klassieke economie. We dienen daar bij uit te gaan van relationaliteit, een gesitueerd individu in een netwerk. Deze benadering vereist het erkennen van de habits of thought of habitus als beïnvloeding van het ‘rationele’ handelen. Verder dienen we rekening te houden met de mogelijkheid van verschillende vormen van rationaliteit: iets wat ‘economisch irrationeel’ (lees: verspilling) is, is misschien ‘sociaal rationeel’. Zoals dit bijvoorbeeld blijkt uit de enorme irrationele verspillingen aan het hof, die echter sociaal rationeel zijn want ‘noblesse oblige’. Door te spreken van verschillende velden kunnen we deze verschillen in rationaliteit begrijpen De essentie van een analyse van ostentatieve consumptie moet dus liggen in de (verschillende) betekenis die goederen hebben voor verschillende individuen. Verder kan de verspilling bij ostentatieve consumptie in beginsel ‘ biologisch rationeel’ zijn (cfr. infra.).
9) Evolutie (natuurlijke selectie ) werkt economisch en is zuinig. In tegenstelling tot natuurlijke selectie werkt seksuele selectie ‘verspillend’. Het kan verklaren waarom overdreven, verspillende (lees: irrationele) kenmerken en gedragingen ontstaan. Seksuele selectie, maar ook natuurlijke selectie, hebben een invloed gehad op het menselijke handelen met betrekking tot ostentatieve consumptie. We menen dat daarbij vooral het handicapprincipe een rol kan spelen. Volgens het handicapprincipe ontwikkelen zich er kostelijke signalen, om de betrouwbaarheid van de zender aan te geven. Om ostentatieve consumptie als verspillend gedrag te verklaren is er een multidisciplinair kader nodig, waarbinnen er eveneens plaats is voor seksuele selectie en het handicapprincipe. Een louter economische benadering volstaat dus niet om ostentatieve consumptie te verklaren. Om ostentatieve consumptie te verklaren zijn naast sociale factoren, biologische factoren nodig.
10) Doorheen de (westerse) geschiedenis functioneerden zowel geweld als (ostentatieve) consumptie als statusindicator. Naarmate de samenleving complexer werd, verschoof het gewicht van geweld naar ostentatieve consumptie. Daar waar in de Middeleeuwen geweld de spil was van de samenleving en statusverwerving binnen de samenleving, verschoof dit later naar andere vormen van statusverwerving zoals de etiquette en (ostentatieve) consumptiepatronen. Deze verschuivingen vinden we niet enkel in de figuraties maar eveneens in de psychè van de individuen. Een zelfde proces van sociogenese en psychogenese deed zich eveneens voor met betrekking tot consumptie. Ostentatieve consumptie werd geraffineerder, complexer. Het vereist (praktische) kennis om bepaalde vormen van consumptie te interpreteren, ‘brute signalen van weelde’ werden vervangen door subtielere signalen. Dit kunnen we begrijpen als een vorm van signaalselectie. Binnen de ‘primitieve’ cultuur, “predatory culture” is er een verschil tussen mannen en vrouwen met betrekking tot geweld en arbeid . Mannen kiezen ervoor om een risicovolle, ‘irrationele’ strategie te volgen: namelijk jagen . Vrouwen kiezen ervoor om een lage risicostrategie, verzamelen, te volgen.
11) Er bestaat een relatie tussen (ostentatieve) vrije tijd en ostentatieve consumptie. Beiden kunnen immers gezien worden als verschillende velden. We vinden tevens een relatie tussen deze beide dimensies bij de jacht . Ostentatieve consumptie is heden ten dage belangrijker geworden dan vrije tijd an sich.
Thomas Pollet, 2e licentie Sociologie, Universiteit Gent
|
[144] voor een overzicht: zie: Smith, 2001: 20-40; Het belangrijkste werk the Civilizing Process (1982 [1939]) valt uiteen in tweedelen, hier wordt er gerefereerd als a en b.
[145] Eliasis sterk beïnvloed is door onder meer Huizinga (1999 [1919]), Weberen Freud. Voor een vollediger overzicht zie: van Krieken, 1998: 12-41 en Menell, 1989: 1-24.
[146] Elias (1982b: 262) hoopte dat: “[It would] eliminate the antithesis … immanent today in the use of the words “individual” and “society”” (zie: Menell, 1989: 255; zie Elias, 1971:142-e.v.)
[147] Elias(1971: 146) stelt: “In het centrum van de wisselende figuraties , of anders uitgedrukt, van het figuratieproces, staat een fluctuerend spanningsevenwicht, een op en neergaande machtsbalans, die nu eens meer naar de ene, dan weer naar de andere kant doorslaat. Fluctuerende machtsbalansen van deze soort behoren tot de structurele kenmerken van iedere snel veranderende figuratiestroom”
[148] We vermelden hier de definitie van Benthem van den Bergh van configuraties: “configurations are networks of interdependent human beings with shifting asymmetrical power balances.” (cit. in Bogner, 1986: 393)
[149] Elias (1969: 143) schrijft: “Underlying all intended interactions of human beings is their unintended interdependence”. (Verderop in dit hoofdstuk zullen we aantonen dat consumptie niet enkel handelen maar eveneens interactie impliceert.)
[150] Dit heeft repercussies voor identiteitsconstructie. Elias (1971: 130) ziet de identiteit als iets dynamisch, een persoon is een proces.
[151] “The structures of the human psyche, the structures of human society and the structures of human history are indissolubly complementary and can only be studied in conjunction with each other. They do not exist and move in reality with the degree of isolation assumed by current research. They form, with other structures, the subject matter of the single human science.” (Elias , 1991: 36)
[152] Vanuit biologisch oogpunt kunnen we dit eventueel benoemen als ontogenetische effecten op beslissingen tot ostentatieve consumptie.
[153] In de lijn van Elias hanteren we eerder een weberiaanse visie op habits of habitus dan een durkheimiaanse of een marxistische visie (Camic, 1986; Campbell , 1996: 159-e.v.; van Krieken, 1998: 46-48; Weber, 1999).
[154] “This make-up, the social habitus of individual forms, as it were, the soil from which grow the personal characteristics through which an individual differs from other members of his society. In this way something grows out of the common language which the individual shares with others and which is certainly a component of his social habitus – a more or less individual style, what might be called an unmistakeable handwriting that grows out of a social script” (Elias , 1991: 142).
[155] “The web of social relations in which the individual lives during his more impressionable phase, during his childhood and youth …which imprints itself upon its unfolding personality where it has counterpart in the relationship between his controlling agencies and drives on a variety of levels. The resulting balance between controlling agencies and drives on a variety of levels determines how an individual person steers himself in his relations with others; it determines that which we call according to taste, habits , complexes or personality structure.” (Elias , 1982b: 244)
[156] Deze vorm van geweld staat in contrast met geweld of dwang zoals die uit geoefend werd door de natiestaat.
[157] Elias (1982b: 106) omschrijft het monopoliemechanisme als volgt: “in a major social unit … a large number of smaller social units, which, through their independence constitute a larger one, are of roughly equal power and are thus able to compete freely - unhampered by pre-existing monopolies- for the sources of social power i.e. primarily the means of subsistence and production, the probability is high that some will be victorious and others will be vanquished and that gradually, as a result fewer and fewer will control more and more opportunities and more units will be eliminated from the competition, becoming directly or indirectly more and more dependent on an ever-decreasing number”
[158] “The closer the web of interdependencies becomes in which the individual is enmeshed with the advancing division of functions, the larger the social spaces over which this network extends and which become integrated into functional and institutional units – the more threatened is the social existence of the individual who gives way to spontaneous impulses and emotions, the greater advantage of those able to moderate their affects and the more strongly is each individual constrained from an early age to take account of the effects of his own and other peoples actions on a whole series of links in the social chain.” (Elias , 1982b: 236)
[159] Als signaal van sociaal succes
[160] Al kunnen we stellen dat Elias ’ (1982) denken over de relatie samenleving – psychè in vele opzichten meer verfijnd is dan dat van Veblen (1899).
[161] In de lijn van Goffman (1956) willen we hier wijzen op het onderscheid tussen de ‘frontstage’ en de ‘backstage’.
[162] Elias (1982a: 99) schreef: “How characteristic is this movement of segregation, this hiding, this behind the scenes of what has become distasteful”
[163] Om de metafoor op de spits te drijven: ostentatieve consumptie is enkel te doorgronden ‘als een molecule’ (als de interdependentie tussen individuen). Wanneer we slechts ‘de atomaire structuur ’ (het individuele niveau) beschouwen, vatten we de uniciteit ervan niet. De som van twee atomen is bij een molecule altijd meer dan de twee onafhankelijke atomen an sich. Dat is wat een louter neo-klassieke economische visie uit het oog verliest.
[164] Vanuit dit perspectief is ostentatieve consumptie te begrijpen als iets functioneels, immers het maakt berekende interacties mogelijk tussen individuen. Het reduceert de onzekerheid, en verhoogt de ‘berekenbaarheid’ van sociale interactie (zie verder: consumptie als signaal : 3.6)
[165] Er is dus zowel ‘extern distancing’ als ‘intern distancing’ (Elias , 1983: 111)
[166] “High rank entails the duty to own and display an appropriate house. What appears as extravagance from the standpoint of the bourgeois economic ethic – ‘if he was running into debt why did he not reduce his expenses? – is in reality the expression of seigniorial ethos of rank. This ethos grows out of the structure and activity of court society and is at the same time the precondition for the continuance of this activity. It is not freely chosen.” (Elias , 1983: 53)
[167] zie ook Elias , 1983: 93
[168] “If men define situations as real they are real in their consequences” cit in. Merton, 1995: 328
[169] Voor een overzicht van de geschiedenis van de sumptuary laws, zie: Hunt, 1996: 415-e.v.. Er zijn overigens ook verschillen tussen verschillende culturen in hun sumptuary laws (zie: Belfanti et al. 2000).
[170] Hunt (1996: 414) meent echter dat sumptuary laws veel verder reiken dan de bovenste lagen, ze waren onderwerp van het leven van alledag.
[171] Hunt (1995: 361) schrijft: “The most immediate implication that in pre-modern Europe luxury was no mere ‘unnecessary’ or ‘irrational’ excess. It is simply a different rationality and a different necessity.”
[172] Voor een overzicht en bespreking zie Goudsblom, 1995 en van Krieken, 1998: 73-83. We zijn van mening dat deze kritieken geen afbreuk doen aan de rol van deze concepten voor toepassing binnen een analyse van ostentatieve consumptie.
[173] Menell, 1989: 252
[174] Ter illustratie, in de Middeleeuwen geloofde men dat het ‘self’ samenviel met de kledij die men droeg. Wanneer men andere kleren droeg dan werd men ander persoon. Zo verhaalt Petrarca (s.d.) bijvoorbeeld hoe Griselda als persoon veranderde wanneer ze andere kleren droeg (Howell, 2003)
[175] Eliasdenken over psychogenese en sociogenese biedt een wezenlijk alternatief voor het ‘traditionele’ (bijvoorbeeld parsoniaanse) denken over de micro-macrolink of ‘structure and agency’ (Menell, 1989: 94, 255)
[176] “These characteristics – the closely stratified nature of English society, the striving for vertical social mobility, the emulative spending bred by social emulation , the compulsive power of fashion begotten by social competition – combined with the widespread ability to spend (offered by novel levels of prosperity to produce an unprecedented propensity to consume” (McKendrick et al., 1982: 11)
[177] De opkomst van mode wordt bijvoorbeeld omschreven als een ‘irrestible drug’ of een ‘social epidemic’ (McKendrick et al., 1982: 10; zie McCracken , 1988: 5-6). Hier zien we duidelijk de verbinding tussen het psychische en het culturele.
[178] Ritzer (1993) sluit eveneens aan bij deze neo-weberiaanse visie op consumptie. Hij legt sterk de nadruk op rationalisatieprocessen in de productie van consumptie. Voor een uitgebreide review zie Turner, 2003
[179] Campbell (1987: 76) wijst op de rol van het imaginaire als tegenpool voor ‘het realistische hedonisme’.
[180] Merk op dat deze thema’s ook ter sprake kwamen bij Galbraith’s Affluent society (1991) en Baudrillard’s La société de consommation (1970)
[181] De ‘consumer ethic’ is de antipode van de protestantse ethiek (cfr. Campbell , 1987)
[182] Sommigen betwisten echter dat er een daling in “leisure” is, zoals gesteld door Schor (1991) (zie: Frank , 1999: 49-e.v.)
[183] We merken wel dat dit eerder opgaat voor de Amerikaanse samenleving, dan Europese samenleving. Dit omwille van het mechanisme van arbeidsregulering/
[184] Andere basiswerken die we hier niet bespreken zijn Fine & Leopold (1993) en Berry (1994) voor een review over consumptie in de 18e en 19e eeuw zie Hilton, 2000
[185] Trigg (2001: 110-e.v.) wijst op de voordelen van Bourdieu ’s schema als aanvulling op Veblen (1899): First of all, the habitus explains how there can be a grouping of lifestyle elements through particular principles that influence the behavior of individuals. Second, different types of lifestyles are associated with particular combinations of cultural and economic capital . Lifestyles do not relate only to vertical points in the class hierarchy, as in Veblen, but also cut across the social hierarchy horizontally.”
[186] zie hiervoor onder meer Harker et al., 1990 en Webb et al., 2002 voor een introductie. Verscheidene van Bourdieu ’s ideeën geformuleerd in La Distinction (1979) komen nog ter sprake in zijn andere werken, die we hier niet in detail behandelen.
[187] Dit is dezelfde visie als bij Veblen (1899) en Elias (Déchaux, 1993: 372).
[188] Bourdieu is echter geenszins een rational choice theoreticus (Jenkins, 1992: 72-73). Verder gaat het niet per se om bewust op zoek gaan naar kapitaal , er is de rol van de habitus als mediator.
[189] Net als Weber formuleert Bourdieu dus een multidimensionele conflicttheorie (Gartman, 1991: 423)
[190] Net als Elias legt Bourdieu sterk de nadruk op relationaliteit om sociale structuur te vatten (Déchaux, 1993: 370-372).
[191] Zie ook Bourdieu & Wacquant, 1992: 101-e.v.
[192] Dit concept brengt allerlei problemen met zich mee. We gaan hier echter niet dieper op in zie: Lamont & Lareau, 1988 voor een overzicht
[193] Bourdieu (1979: 257-258) neemt dus enerzijds, in tegenstelling tot Marx of Galbraith(1991), geen deterministische positie in: de ‘productiezijde’ determineert consumptie geenszins. Anderzijds, houdt dit geen absoluut relativisme in: de verschillende velden hangen met elkaar samen weliswaar op een complexe wijze (Holt, 1997, ibid., 1998)
[194] Zie echter Bourdieu , 1979: 257
[195] Al kunnen we ons de vraag stellen hoeveel relatieve autonomie er is tussen de verschillende velden (Lash, 1993: 198).
[196] Het kan hier niet de bedoeling zijn de habitus en de gevolgen van dit concept volledig te bespreken voor een grondige kritische bespreking van Bourdieu ’s visie van de habitus en de gevolgen hiervan zie: Calhoun, 1993 en Evens, 1999.
[197] Net als Elias tracht Bourdieu de dualiteit individu – samenleving (of algemener : agency - structure te overstijgen (zie: Calhoun, 1993: 63; zie: Miles , 1998: 22)
[198] Merkwaardig genoeg gebruiken zowel Bourdieu (1979: 193) als Elias (1982a-b) de metafoor van het schrijven om de habitus te begrijpen (cfr. supra).
[199] zie ook: Bourdieu & Wacquant, 1992: 133
[200] Dit vinden we eveneens bij Elias (Déchaux, 1993: 376).
[201] Bourdieu verbindt dus de habitus met het lichamelijke, net als Elias (1982) (zie: Webb et al., 2002: 36-37; zie Evens, 1999: 9-e.v.). De habitus is dus niet abstract (Jenkins, 1992: 74). Met betrekking tot consumptie, kan deze belichaming een rol spelen bij de wijze waarop iets geconsumeerd wordt.
[202] Elias(1982a-b)merkte eveneens op dat onderscheid van cruciaal belang is om consumptie en meer specifiek om de positie van de burgerij te begrijpen.
[203] “La proposition fondamentale qui définit l’habitus comme nécessité fait vertu ne se donne jamais à éprouver avec autant d’ évidence que comme dans le cas des classes populaires puisque la nécessité recouvre bien pour elles tout ce que l’on entend d’ordinaire dans ce mot, c’-est-à-dire la privation inéluctable des biens nécessaires. La nécessité impose un goût de nécessité, qui implique une forme d’adaptation à la nécessité,... . “ (Bourdieu , 1979: 433)
[204] Bourdieu (1979: 58) schrijft:“Le pouvoir économique est d’abord un pouvoir de mettre la nécessité économique à distance: c’est pourquoi il s’ affirme universellement par la destruction de richesses, la dépense ostentatoire, le gaspillage et toutes les formes de luxe gratuit.” Dit kwam eveneens ter sprake bij Veblen (1899) ostentatieve consumptie kan niet gebeuren op het “levensnoodzakelijke”.
[205] Deze relatie tussen smaak en mode is reeds aanwezig in het werk van Blumer: “It is not the elite which makes the design fashionable but, instead, it is the suitability or potential fashionableness of the design which allows the prestige of the elite to be attached to it. The design has to correspond to the direction of incipient taste of the fashion consuming public. The prestige of the elite affects but does not control the direction of this incipient taste. We have here a case of fashion mechanism transcending and embracing the prestige of the elite group rather than stemming from that prestige. [...] The efforts of an elite class to set itself apart in appearance takes place inside the movement of fashion instead of being its cause.” (Blumer, 1969: 280-281)
[206] In het geval van Giddens (1991) kunnen we spreken van ‘radicalized modernity’ of ‘post-traditional society’ of voor Beck ‘reflexive modernization’: alle begrippen doelen hier in essentie op hetzelfde type (Thompson, 1996: 89). In wat volgt gebruiken we deze termen dan ook door elkaar.
[207] Wanneer we de opkomst van het postmodernisme of ‘radicalized modernity’ moeten dateren is niet altijd duidelijk (Bocock, 1993: 77-e.v.)
[208] Scott (2002: 33) verwoordt dit als volgt: “Class inequalities are no longer linked to an all-pervasive sense of shared class fate. Under the conditions of a radicalized or reflexive modernity, social identities relate much more to lifestyle differences in consumption, to differences in gender, sexuality and ethnicity, and to attempts to understand and control the risks and hazards generated by contemporary modernization.”
[209] “The more tradition loses its hold, and the more daily life is reconstituted in terms of the dialectical interplay of the local and the global, the more individuals are forced to negotiate lifestyle choices [from] among a diversity of options’” (Giddens , 1991: 5)
[210] “‘reflexively organized lifeplanning …becomes a central feature of the structuring of self-identity’” (Giddens , 1991: 5)
[211] “We have no choice but to choose” (Giddens , 1991: 81).
[212] We dienen hier wel op te merken dat, onder meer Giddens (1991), een te rationalistische instelling heeft ten overstaan van identiteitsconstructie (Bendle, 2002: 10). Giddens (1991: 35) schrijft: “to be a human being is to know … both what one is doing and why one is doing it … Reflexive awareness … is characteristic of all human action … agents are normally able, if asked, to provide discursive interpretations of the nature of, and the reasons for, the behaviour in which they engage.”
[213] “Finally, commodification directly affects consumption processes, particularly with the maturation of the capitalistic order. The establishing of standardised consumption patterns, promoted through advertising and other methods, becomes central to economic growth. In all of these senses, commodification influences the project of the self and the establishing of lifestyles.” (Giddens , 1991: 197).
[214] “The gap between human needs and individual desires is produced by market domination; this gap is, at the same time, a condition of its reproduction. The market feeds on the unhappiness it generates: the fears, anxieties and the sufferings of personal inadequacy it induces release the consumer behaviour indispensable to its continuation.” (Bauman , 1987: 189).
[215] “The term life style is currently in vogue. While the term has a more restricted sociological meaning in reference to the distinctive style of life of specific status groups, within contemporary consumer culture it connotes individuality, self-expression and a stylistic self-consciousness. One’s body, clothes, speech, leisure pastimes, eating and drinking preferences, home car, choice of holidays etc. are to be regarded as indicators of the individuality of taste and sense of style of the owner/consumer. … we are moving towards a society without fixed status groups in which the adoption of styles of life (manifest in choice of clothes, leisure activities, consumer goods, bodily disposition) which are fixed to specific groups have been surpassed” (Featherstone , 1991: 83).
[216] “Neo-tribes are in essence life-styles, and life-styles …boil down almost entirely to styles of consumption.” (Bauman , 1990: 207). We merken op dat de term neo-tribes ontleend is aan Maffesoli (Gabriel & Lang, 1995: 73)
[217] In tegenstelling tot Bauman (1988: 63-e.v.) menen we dat identiteiten wel schaarse goederen zijn want een specifieke identiteit is afhankelijk van kapitaal .
[218] Verscheidene werken bieden een ‘goed vertrekpunt’ voor een dergelijke analyse: Elias , C. Lasch, Beck et al., Giddens , (1990, 1991)
[219] Volgens Gabriel & Lang (1995: 103) zit Baudrillard ’s kritiek op Galbraith op dezelfde lijn als Campbell ’s (1987) kritiek op het economisch denken. Campbell (1987) richt zich, eerder dan Baudrillard (1970) op de cognitieve aspecten verbonden met consumptie.
[220] We zijn ook van mening dat deze logica van sociale differentiatieeveneens aansluit bij Elias ’denken over sociogenese en psychogenese .
[221] Kortom met de woorden van Baudrillard : “La consommation est une système qui assure l’ordonnance des signes et l’intégration du groupe: elle est donc à la fois une morale ... et un système de communication, une structure d’échange. ” (Baudrillard, 1970: 109)
[222] “Toutes les sociétés ont toujours gaspillé, dilapidé, dépensé et consommé au-déla du strict nécessaire, pour la simple raison, que c’est dans la consommation d’un excèdent d’un superflu que l’individu comme la société se sentent non seulement exister mais vivre” (Baudrillard , 1970: 49). Bourdieu (1979: 58) meent eveneens dat ostentatieve consumptie een universeel verschijnsel is.
[223] zie echter: Gabriel & Lang, 1995: 60-61, 71
[224] Het onderscheid tussen signaal, teken, en symbool is niet altijd duidelijk en deze drie begrippen duiden soms op hetzelfde (Bocock, 1993: 71-75). We gaan niet dieper in op dit onderscheid, voor een vertrekpunt zie: Langer, 1953
[225] Dit komt naar voren bij de sumptuary laws.
[226] “Les goûts et les couleurs ne se disputent pas”
[227] “… that the canons of taste have been colored by the canons of pecuniary reputability. Something to the like effect is to be said for beauty in persons. In order to avoid whatever may be matter of controversy, no weight will be given in this connection to such popular predilection as there may be for the dignified (leisurely) bearing and poly presence that are by vulgar tradition associated with opulence in mature men.” (Veblen, 1899: chapter 6)
[228] Darwin (1871 chapter 8) schrijft: “A slight degree of variability leading to some advantage, however slight, in reiterated deadly contests would suffice for the work of sexual selection; and it is certain that secondary sexual characters are eminently variable. Just as man can give beauty, according to his standard of taste, to his male poultry, or more strictly can modify the beauty originally acquired by the parent species, can give to the Sebright bantam a new and elegant plumage, an erect and peculiar carriage- so it appears that female birds in a state of nature, have by a long selection of the more attractive males, added to their beauty or other attractive qualities. No doubt this implies powers of discrimination and taste on the part of the female which will at first appear extremely improbable; but by the facts to be adduced hereafter, I hope to be able to show that the females actually have these powers.”
[229] Maynard Smith et al. (1998: 92) stelt dat dit een veralgemening is. Jones (2003: 126-e.v.) wijst erop dat, tot op zekere hoogte, zaadcellen eveneens ‘kostbaar’ zijn om aan te maken.
[230] Miller (1998: 102) schrijft: “Trivers (1972) pointed out that since females invest more matter and energy into producing each egg than males invest in producing each sperm, eggs form more of a limiting resource for males than sperm do for females. Thus, males should compete more intensively to fertilize eggs than females do to acquire sperm, while females should be choosier than males. Males compete for quantity of females, and females compete for quality of males. In short, males court, and females choose”. Zie ook Zahavi & Zahavi: 1997: 27
Parentele investering kunnen we definiëren als: “Costly parental activities that increase the likelihood of survival for some existing offspring, but that reduce the parent’s chances of producing offspring in the future” (Alcock, 1998: G4).
[231] Steve Jones (2003: 125) houdt het op 2000 miljard zaadcellen gedurende de levensloop van een man, voor een vrouw raamt hij een paar honderd eicellen gedurende haar levensloop (zie ook: Alcock, 1998: 433).
[232] Een seksueel dimorfisme is te definiëren als: “a difference between males and female of the same species” (Alcock, 1998: G6). Seksuele dimorfismen zijn echter geen noodzakelijke gevolgen van seksuele selectie .
[233] Soms ook epigamische selectie genoemd.
[234] zie: Shuster et al., 2003: 37; Een andere opdeling naar mono-male en multi-male polygynie is mogelijk.
[235] Het voorbeeld dat volgt is sterk geïnspireerd door Miller, 2000: 70-e.v. en door een hoorcollege van dr. R. Van Damme in het academiejaar 2000-2001 aan de UA. Voor een uitgewerkt mathematisch voorbeeld van ornament generation zie: Pomianski et al., 1998
[236] We verwijzen slechts naar dit werk. De eerste versie van de theorie dateert reeds van 1975 (Zahavi, 1975).
[237] Strikter gezien hoeft het zelfs geen gedrag te zijn maar kan ook morfologie een signaalwaarde hebben.
[238] Een strategie(gedrag of hier kenmerk) is evolutionair stabiel wanneer het als het ‘dominant’ aanwezig is in de populatie, niet vervangen kan worden door een andere vorm van strategie die de populatie binnendringt (Alcock, 1998: G6; Barrett et al. 2002: 33). Smith & Bliege Bird (2003) schrijven dat een indicator stabiel is als: “There are two key conditions required for evolutionary stability of such signaling. First, signals must convey reliable information about inter-individual variation in the underlying quality being advertised. The second condition is that signals impose a cost on the signaler that is linked to the quality being advertised. This link can take one of two forms: either lower-quality signalers pay higher marginal costs for signaling, or they reap lower marginal benefits.”
[239] Sosis (2000: 224) vat samen: “Costly signals can communicate honest information about a trait when imitating the signal is more costly for those who do not possess the trait being advertised, and these higher costs ensure that imitating the signal will not be profitable.”
[240] “Here too the conflict of interests - between male and female- is often resolved by communication, which depends on the evolution of reliable signals.” (Zahavi & Zahavi, 1997: 26)
[241] Darwin (1871: chapter 13) besefte dit al: “Nor can we doubt that the long train of the peacock and the long tail and wing-feathers of the Argus pheasant must render them an easier prey to any prowling tiger-cat than would otherwise be the case.”
[242] We nemen hier de term status over zoals die voorkomt binnen het biologisch denken. Binnen de menselijke gedragsbiologie wordt doorgaans geen onderscheid gemaakt dus status en prestige. De elaboratie van een mogelijk onderscheid is een complexe aanlegenheid die ons te ver zou leiden.
[243] Ter verduidelijking: “Adaptations are traits that gave individuals a gene-transmitting advantage over other individuals who had different variants of the traits found in the original environments in which the traits evolved (i.e., in the “environment of evolutionary adaptedness” or EEA )” (Gangestad & Simpson, 2000: 574)
[244] We willen hier duidelijk vermelden dat we bij onze analyses, in de lijn van de evolutionaire psychologie en sociobiologie, zullen vertrekken van een adaptionistisch, door sommigen gelabeld als ultra-darwiniaans, standpunt (Rose et al., 2000). Dat wil zeggen dat we ondermeer aannemen dat de meeste kenmerken kunnen verklaard worden als zijnde het resultaat van het mechanisme van selectie (Dennett, 1995). We zijn van mening dat dit de ultieme toetssteen dient te zijn. Dit wil echter niet zeggen dat we geen oog hebben voor beperkingen, spandrels en non-functies zoals die gegenereerd werden door evolutie. Om het uit te drukken in Dennett’s termen, we zullen eerst zoeken naar kranen en pas in tweede instantie naar hemelhaken. We zijn van mening dat de idee van maladaptatie zoals geformuleerd door Veblen (1899) eerder ‘een hemelhaak’ is dan ‘een kraan’.
[245] Wanneer we in wat volgt verwijzen naar ‘voorouders’ slaagt dit op mensen in de EEA . Het is belangrijk om op te merken dat er verscheidene kritieken geformuleerd werden op de notie EEA (Barrett et al., 2002: 12).
[246] Of zoals Miller & Todd (1998: 190) het verwoorden: “Thus, evolutionary psychologists tend to analyze mate choice in terms of the structure of the environment outside the decision-maker (including observable cues and hidden traits of potential mates, and features of the local mating system), and the types of perception, computation, inference, search, utility functions, decision policies, strategies and signals that the decision-maker uses.”
[247] Human behavioral ecology applies the theoretical perspective of animal behavioral ecology to human populations, examining the degree to which behaviour is adaptively adjusted to environmental (including social) conditions, emphasizing conditional strategies of the form ‘in situation X, maximize fitness payoffs by doing α; in situation Y, do β’. (Smith et al., 2001: 128)
[248] Daly & Wilson (1999) stellen Human Evolutionary Psychology voor als term.
[249] Bogerhoff Mulder (2004) beargumenteert echter dat geslachtsverschillen er mogelijks minder te doen dan doorgaans aangenomen.
[250] Dit aantal stijgt tot ongeveer tachtig procent wanneer proxies voor reproductief succes gebruikt worden.
[251] Bij gebruik van proxies stijgt dit aantal tot 96% voor mannen en 69% voor vrouwen.
[252] Marxen Engelsspraken niet toevallig van het ‘primitief communisme’ (Sanderson, 1990).
[253] We hanteren doorgaans de term ‘primitieve’ samenlevingen, dit ligt in de lijn van Veblen. We wensen de term te gebruiken zonder enige connotaties van superioriteit
[254] Zie ook Betzig , 1982
[255] Bovendien zijn jonge vrouwen, met een hoger reproductieve waarde dus, duurder.
[256] Merk op dat dit aansluit bij de bevindingen van Margaret Mead bij de Trobianders, van zodra de vrouw geen ‘cadeau’s’ meer ontvangt is het huwelijk beëindigd (Scupin, 1998).
[257] Verder zijn er sterke aanwijzingen uit primatenstudies (Alcock, 1998: 475; Miller, 1998). Tevens staat verkrachting in de lijst van culturele universalia (Pinker, 2002: 438). Toch dienen we niet teveel de nadruk te leggen op de rol van verkrachting. Mutuele keuze blijkt bij vele soorten meer voor te komen dan verkrachting (Miller, 1998: 93).
[258] Een tactiek die ook in het oude testament beschreven werd (Wilson, 2001: 573).
[259] Voor een kritiek hierop zie Bruce, 1990
[260] Het gaat daarbij om ontvoering van vrouwen of wanneer omringende samenlevingen of dorpen een ‘huwelijkscontract’ verbreken
[261] Opmerkelijk is het verschijnsel “ghetto cadillac” (Low, 2000: 86). In armere buurten komt een signaal van rijkdom sterker over. Dit kunnen we eventueel interpreteren als een specifieke, extreme vorm van conditiedependentie.
[262] “females may prefer males who signal superior viability, provisioning, protection, status, or all of the above, some of which may, or may not be mutually exclusive.” (Marlowe , 2000b: 612)
[263] Zo besluiten Bliege Bird et al. (2001) bij hun analyse van strategieën bij de Meriam : Where there is a choice in foraging method, men seem to prefer to acquire meat through more risky methods that more easily differentiate the skill of individual foragers, while women seem to prefer less risky methods carrying little potential for discrimination of forager quality
[264] Bij de Ache zijn er eveneens aanwijzingen van inefficiëntie (Low, 2000: 118-119).
[265] zie echter Ingold (1983)
[266] Mitani et al. (2001) vonden echter geen relatie tussen de cyclus van de vrouwtjes bij een chimpanseegroep en ‘hunting effort’. Ze stelden echter wel vast dat ‘vruchtbare’ vrouwtjes meer vlees ontvingen dan niet vruchtbare vrouwtjes.
[267] Bovendien zijn chimpansees veel succesvoller (Mitani et al., 2002: 15).
[268] Wederkerig altruïsme is een evolutionaire stabiele strategie (Axelrod, 1984) en zou geen bijkomende verklaring vereisen. Wederkerig altruïsme voor voedsel lijkt weinig waarschijnlijk (Gurven et al., 2000b: 176).
[269] Soms wordt er ook van demand sharing gesproken (Peterson, 1993).
[270] Zoals bijvoorbeeld het claimen bij de Hadza (Hawkes et al., 2001a)
[271] Reproductief succes kan immers sterk variëren volgens leeftijd (Buss , 1994a)
[272] Ter verduidelijking: CST dienen we duidelijk te onderscheiden van delayed reciprocity (in de zin van ruil van vlees voor status: “this is not delayed reciprocity involving an exchange of substance (to the observer) for social status (to the signaler), but rather a form of by-product mutualism.” (Bliege Bird et al., 2001: 10)
[273] “Once the decision-making mechanisms of sexual choice get the necessary information about fitness from a sexual display, everything else about the display is just a matter of taste.” (Miller, 2000: 129)
[274] Op basis van: Bliege Bird et al., 1997; Hawkes, 1993; Hawkes et al., 2002; Gurven et al., 2000b
[275] “The ceremonial differentiation of the dietary is best seen in the use of intoxicating beverages and narcotics. If these articles of consumption are costly, they are felt to be noble and honorific. Therefore the base classes, primarily the women, practice an enforced continence with respect to these stimulants, except in countries where they are obtainable at a very low cost” (Veblen, 1899: chapter 4)
[276] “Drunkenness and the other pathological consequences of the free use of stimulants therefore tend in their turn to become honorific, as being a mark, at the second remove, of the superior status of those who are able to afford the indulgence. (Veblen, 1899: chapter 4)
[277] Toch zijn er aanwijzingen dat ook andere ‘intelligente’ soorten zoals dolfijnen ‘symbolisch’ kunnen denken (Zahavi et al., 1997: 221) . (Merk op dat we symbolisch hier geenszins in de lacaniaanse betekenis hanteren.). Miller (1998: 117) geeft aan dat culturele aspecten interessante onderzoeksdomeinen zijn: “language, art, music, humor, acting, mimicry, metaphor, sports, games, ritual, myth, ideology, religion, politics, and science . . . fall under the rubric of courtship behavior . . . [and are] worth investigating as . . . sexually selected adaptation [s]”
[278] Een historisch voorbeeld: de evolutie van paarse gewaden (die duur waren omwille van de zeldzaamheid van de purperslak die voor deze kleur zorgde) tot paars als voorbehouden adellijke kleur (zelfs nadat de gewaden goedkoper werden). De sumptuary laws lenen zich tot uitstekende onderzoeksdomeinen voor de interrelatie tussen ostentatieve consumptie, cultuur en seksuele strategie
[279] Of zoals Sosis (2000: 224) het stelt: “Organisms often can gain the most benefits by sending deceptive signals that suggest they are bigger, better, and more powerful than they really are.”
[280] Hoewel sommigen, onder meer Crawford (1998b) beargumenteren dat de huidige omgeving niet significant verschilt van de EEA , menen we dat de grootte van menselijke groepen wel een significant verschil kan zijn.
[281] Op basis van deze bemerkingen omtrent relatieve status kunnen we een krachtig argument uitwerken voor een progressieve inkomensbelasting (Frank , 1999)
[282] “When comparing them against the background of male deceptive mating tactics, women should have evolved psychological mechanisms that motivate manipulation of men to reveal information about their intentions (what relationship is he seeking if any - short or long term?). This evaluation should take place without male awareness of female evaluation along this dimension (in which case male deceptive efforts might be intensified).” (Grammer et al, 2000: 374)
[283] We dienen hier wel op te merken dat kenmerken gezocht door mannen (bijvoorbeeld Waist Hip ratio, leeftijd,…) makkelijker zichtbaar zijn dan kenmerken die gezocht worden door vrouwen zoals bijvoorbeeld status
[284] Dit sluit merkwaardig genoeg aan bij Marx visie op luxe als inherente kost bij kapitaal .
[285] Cummins (1999: 231) schrijft: “Low-ranking individuals attempt to improve their access to competitive resources through acts of cheating and deception. Dominant individuals attempt to maintain priority of access to resources by detecting and thwarting acts of cheating and deception. Further, high-ranking positions are acquired and maintained through the formation of alliances based on reciprocal obligations , alliances that are discontinued if one party repeatedly fails to reciprocate (i.e., cheats on the implicit reciprocal agreement)”
[286] Dit komt naar voren bij de sumptuary laws.
[2] Dit komt naar voren bij de sumptuary laws.