Congo 1955-1960: De aanloop naar de onafhankelijkheid. Een analyse van de berichtgeving in drie Vlaamse kranten: De Standaard, Vooruit, Het Laatste Nieuws. (Isabelle Ferrand) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
III. METHODE
1.1 Inleiding
Een tekst onderzoekt men doorgaans kwalitatief en kwantitatief. De kwalitatieve aanpak staat bekend als de “decriptief-analytische” of “hermeneutische” methode. Ze wordt vooral toegepast door filologen en historici. De kwantitatieve aanpak of inhoudsanalyse wordt het meest gehanteerd door de communicatiewetenschappers.
Ons onderzoek, waarbij context, emotionele ondertoon, verborgen waardeoordelen en onbewuste gevoelens een grote rol spelen, legt de nadruk op de kwalitatieve analyse. De techniek bestaat volgens De Baets[55] uit: “het lezend interpreteren van een tekst, het Verstehen”. De intuïtieve component speelt een belangrijke rol omdat de specifieke elementen, die men in een tekst zoekt, latent aanwezig kunnen zijn.
Om een tekst nu kwalitatief en adequaat te ontleden, baseren we ons op de “linguïstische pragmatiek” van Blommaert en Verschueren en de “discourse analysis” van Van Dijk. Kort betekent “discourse analysis” de studie van het gebruik van taal voor communicatie in context.[56] Beide methodes benadrukken de communicatieve, sociale, cognitieve en culturele aspecten van taal. De wetenschappers besteden aandacht aan de gewichtige rol van etnocentrisme en racisme in discours, die veelal impliciet wordt overgedragen. Aan de hand van analyse zullen we proberen te achterhalen hoe de journalisten gebeurtenissen weergeven, welke ideologie erachter zit, in welke context de gegevens geplaatst worden,… Ons doel is een beeld geven over hoe de Vlaamse pers schrijft over de ontwikkelingen in Kongo.
1.2 De linguïstische pragmatiek van Blommaert en Verschueren
Volgens Blommaert en Verschueren[57] is het empirisch duidelijk maken van “onzichtbare” of “niet statisch te vatten” fenomenen (zoals denkbeelden, ideologieën, mentaliteiten, opinies maar ook macht en verdrukking) één van de grootste problemen. Deze fenomenen zijn ons welbekend. Ze spelen immers een belangrijke, zoniet een bepalende, rol in onze maatschappij en men verwijst er vaak naar in studies over sociale structuren. De cruciale vraag blijft echter welke vorm deze fenomenen aannemen of hoe ze precies werken.
Taalonderzoek biedt een mogelijkheid tot oplossing. De taal is de belangrijkste uitdrukkingsvorm van ideologie en die talige dimensie kan op een strikt wetenschappelijke manier onderzocht worden. Taalkundigen als antropologen zijn het met mekaar eens dat taalgedrag globale denkvormen, ideeën en mentaliteiten veruiterlijkt. Bovendien zijn “taalgebruiksvormen historische objecten met een complexe en sterk veranderlijke structuur, waarvan de ingebedheid in bredere socioculturele en economische patronen de essentie van hun wezen uitmaakt”.[58] Hierbij verwijzen de auteurs naar de historische werken van Ginzburg, Bakhtin en Foucault.
De auteurs richten zich nu op het bruikbaar maken van dit complex domein, namelijk de taalstudie als onderdeel van onderzoeken naar vormen van subjectiviteit. De methodologie, die zich in de laatste decennia sterk ontwikkelde, is de “linguïstische pragmatiek”. Volgens Verschueren is pragmatiek “… a general functional perspective on (any aspect of) language”, dit betekent “an approach to language which takes into account the full complexity of its cognitive, social, and cultural (i.e. “meaningful”) functioning in the lives of human beings”[59]. De meeste aandacht gaat dan ook uit naar de analyse van concrete vormen van taalgebruik en de wijze waarop deze samenhangen met buitentalige factoren, zowel op micro- als macroniveau en zowel synchronisch als diachronisch.[60]
Het feit dat pragmatiek de cognitieve, sociale en culturele studie van taal en communicatie behelst, wordt gekoppeld aan de vraag: “What is it to use language?”[61] Verschueren meent dat een correct antwoord hierop mogelijk is. Spreken, of taalgebruik in het algemeen, bestaat erin dat men bewust en onbewust voortdurend linguïstische keuzes maakt op linguïstische of extralinguïstische gronden. Die keuzes volgen een tijdelijk patroon en kunnen gesitueerd worden op ieder niveau van linguïstische structurering: fonologisch, morfologisch, syntactisch, lexicaal, semantisch, enz. Ze kunnen een variëteit aan innerlijke keuzes inhouden of ze kunnen betrekking hebben op regionale, sociale of functioneel verspreide types van variatie.[62]
In tegenstelling met de meer formele en op abstractie gerichte strekkingen binnen de taalkunde onderscheiden zowel Blommaert[63] als Verschueren[64] drie hiërarchisch verbonden sleutelbegrippen, die een perspectief op taal bieden. Het eerste begrip, de veranderlijkheid of “variability”, is de eigenschap van taal, die de reeks van keuzes bepaalt. Het tweede begrip, het onderhandelbare of “negotiability”, impliceert dat keuzes niet gemaakt worden op mechanische wijze of volgens strikte regels of vastgelegde relaties, maar wel op basis van zeer flexibele principes of strategieën. Het begrip suggereert eveneens het onbepaalde karakter van de gemaakte keuzes. Tenslotte is het aanpassingsvermogen of “adaptability” de eigenschap van taal, die mensen toelaat om keuzes te maken uit een brede reeks van mogelijkheden op een wijze dat ze voldoen aan de communicatieve menselijke basisbehoeften.
Hieruit wordt besloten dat de taal een veranderlijk, adapterend en negotieerbaar gegeven is, dat in de eerste plaats in zijn concrete gebruiksvorm moet onderzocht worden. Volgens Blommaert[65] is dit standpunt een kristallisatie van talloze resultaten uit perifere vormen van de linguïstiek zoals socio-linguïstiek, antropologische taalkunde en de microsociologie met dan voornamelijk de etnomethodologie. Het interdisciplinair karakter van de linguïstische pragmatiek is duidelijk. Er zijn raakpunten met andere menswetenschappen maar de benaderingswijze bevat vooral invloeden uit de etnografie en de tekstwetenschap.
In de praktijk wordt linguïstische pragmatiek vooral onderzocht door middel van een systematische analyse van:
1. Impliciete informatie[66]. “Men zegt nooit helemaal wat men bedoelt, en men bedoelt nooit helemaal wat men zegt.” Men doet hier voortdurend een beroep op gedeelde kennis bij de tegenpartij. Deze gedeelde kennis is noodzakelijk sociale of culturele kennis. Dit betekent veronderstelde algemene groepskennis. Iedereen hoort het te kennen. De sociale en culturele dimensie van betekenisgeving, maar ook de intersociale en interculturele verschillen komen het duidelijkst naar voor op het niveau van impliciet taalgebruik. Toch wordt dit domein vaak verwaarloosd. Het is echter belangrijk voor het begrijpen van “diepe” betekenissen die mentaliteitsaanduidend of ideologieaanduidend zijn. Impliciete betekenissen, implicaties en presupposities, moeten niet meer expliciet gemaakt worden, aangezien ze als algemeen bekend of aanvaard kunnen worden voorgesteld.
2. Globale betekenisgehelen. “De wijze waarop (expliciete zowel als impliciete) informatie in een samenhangend geheel wordt gegoten is eveneens minstens zo belangrijk als de individuele uitspraken of de som daarvan. Coherentie en recursiviteit scheppen betekenisnetwerken, waarin sociale patronen van zingeving besloten liggen.”[67]
3. Verwoordingstrategieën.[68] De auteurs bedoelen hiermee de grammaticale en lexicale keuzes die door taalgebruikers worden gemaakt uit het gamma van mogelijkheden en de wijze waarom deze keuzes worden beïnvloed door onderwerp en context. Retorisch worden verwoordingsstrategieën getypeerd met termen als dramatisering en uitvergroting. Zo kregen de ongeregeldheden in Leopoldstad het etiket opgeplakt van onlusten, rellen, opstanden,… en de mensen in opstand werden oproerkraaiers, plunderaars, onverzettelijken, …
Het geheel van implicaties, presupposities en veronderstellingen vormt het algemeen wereldbeeld (ideologie) dat een taalgebruiker deelt met andere taalgebruikers in dezelfde communicatiegemeenschap. De pragmatische analyse is in staat dit gemeenschappelijk referentiekader bloot te leggen. Een gemeenschappelijk referentiekader omvat een reeks veronderstellingen omtrent sociaal gedrag dat als normaal, onproblematisch en natuurlijk ervaren wordt binnen de groep. Voor hen is het nauwelijks zichtbaar. Het gaat om onbewuste aspecten die niet in vraag worden gesteld. Communicatie, die in zijn veronderstellingen afwijkt van het gemeenschappelijke referentiekader, shockeert of is in het meest extreme geval onbegrijpelijk. Daarom zal een krant zich ook schikken naar de heersende ideologie, om zo haar lezerspubliek niet kwijt te spelen.[69]
Een voor ons belangrijk onderzoeksveld in Het Belgische Migrantendebat van Blommaert en Verschueren is het beeld dat westerlingen vormen over zichzelf en over de vreemdeling: de Afrikaan, de migrant. Volgens de auteur is de benadering van migranten volledig gelijk aan de koloniale benadering van de Afrikaan.
Het beeld van Europeanen over zichzelf gaat meestal gepaard met een superioriteitsgevoel. Dit uit zich door een contrast tussen de afwezigheid van lovende commentaren op het culturele erfgoed van de Congolezen en de regelmatige verheerlijking van de culturele rijkdom van de Belgen. Niet alleen krijgt de positieve beeldvorming van de andere geen kans, ook is er een voortdurende terugkeer van een positieve zelfevaluatie bij de kolonisator. [70]
Blommaert en Verschueren[71] stellen dat er een lijnrechte relatie bestaat tussen de Westerse cultuur, de Christelijke waarden, ons socio-cultureel systeem en superioriteit. De eigen culturele meerderwaardigheid is meestal impliciet en kan op het expliciete vlak ontkend worden. Dit levert een krachtige uitdrukking op van tolerantie en openheid en die waarden steunen de aanspraak op superioriteit. In Antiracisme[72] wordt dit geïllustreerd aan de hand van het boek Vijfentwintig jaar Kongo-Zaïre van M.G. Ruys. Hoewel Ruys zichzelf objectief acht, merken de auteurs op dat hij in zijn boek de zwart-wit tegenstelling handhaaft. De Afrikanen worden vaak met negatieve gevoelstermen beschreven, terwijl de blanken meestal positief of neutraal uit de hoek komen. Negatieve kwalificaties van blank gedrag komen voor, wanneer de oorzaak bij de Afrikanen zelf ligt of wanneer het gaat over ongeoorloofde steun van blanken. Ook treffend is de woordkeus bij het geweld dat beide groepen mekaar aandoen. Geweld van blanken tegenover zwarten wordt precies als veel minder erg voorgesteld, dan omgekeerd. De conclusies, die beide auteurs uit de koloniale literatuur trekken, kunnen hoogst waarschijnlijk van toepassing zijn op de Vlaamse krantenartikels uit de koloniale periode.
De Europese beelden over Afrika veranderden drastisch door de tijd heen. Van de oudheid tot de vroege middeleeuwen wijzigde het overheersende beeld van positief naar negatief. De Christelijke periode veroorzaakte een breuk met de Antieke visie. Het kleur zwart kreeg een negatieve lading en werd gekoppeld aan zonde en duisternis. De zwarte werd aangezien voor demon. De komst van de Islam verbrak het contact met Afrika en vormde voor het Christelijke Europa een aanzienlijke bedreiging. Het gevolg was dat de beeldvorming over Afrika opnieuw een positieve wending nam naar de late middeleeuwen toe. Het Christelijke zwarte Ethiopië werd beschouwd als hulp en bondgenoot tegen de dreigende Islam. Tijdens de koloniale periode in de 18e en 19e eeuw sloegen de positieve opvattingen over de zwarte opnieuw om in een uiterst negatieve beeldvorming. Nederveen poneert dat de beeldvorming van buitenstaanders wordt bepaald door ontwikkelingen in eigen kring en niet doordat de betrokkenen zelf veranderen.[73]
Het koloniale superioriteitscomplex was een politieke en psychologische noodzaak om een kleine uitheemse minderheid in staat te stellen controle uit te oefenen over een inheemse meerderheid. Een Engels waarnemer meende dat het handhaven van een koloniaal regime onmogelijk was wanneer men toegaf dat de inlanders iets beter konden dan de Europeanen. Ze moesten de superioriteit bevestigen in alles en nog wat en de inboorlingen konden alleen maar een secundaire of ondergeschikte rol spelen. Prestige, intimidatie en paternalisme waren sleutelbegrippen in de imperiale psychologie.[74] Een prachtig staaltje van Belgisch paternalisme was het vaak opgehaalde “prachtige beschavingswerk dat de Belgen in Congo verrichtten”.
Tijdens de koloniale periode verschoof de beeldvorming van het koloniale vijanddenken naar de koloniale psychologie van minderwaardigheid en meerderwaardigheid. De Afrikanen werden niet langer als woest en primitief voorgesteld, wel als impulsief en kinderlijk. Ze bleven weliswaar wilden, niet agressief maar kinderlijk, die door de blanken en missionarissen opgevoed moesten worden. Dit beeld kwam natuurlijk de paternalistische politiek van de kolonisator ten goede. De zwarten hadden eveneens goede eigenschappen, maar het waren niet de deugden die de blanken zichzelf wilden toeschrijven: vriendelijkheid, medeleven en humor. Dit waren niet meteen de echte mannelijke deugden. Bovendien vond men de Afrikaan bijgelovig, niet monogaam en onverbeterlijk.[75] Bijgelovigheid en polygamie waren voor de katholieke missionarissen uit den boze. Deze praktijken konden maar beter uitgeroeid worden.
Een belangrijke drijfveer voor kolonisatie was het economische gewin, voortvloeiend uit een Westers kapitalistisch systeem. In deze context ontwikkelde zich het stereotype van de luie inboorling. Het was een alibi voor arbeidsdwang en uitbuiting. Daarnaast vormde het zodoende een profijtelijk bestanddeel van de beschavingsmissie.[76]
De houding van de kolonisator kan duidelijk in verband gebracht worden met de begrippen etnocentrisme en de meest extreme vorm ervan: racisme.[77]
Etnocentrisme is de neiging om de etnische groep waartoe men behoort als enige referentiepunt te beschouwen bij de beoordeling van andere. Het gaat erom dat de eigen groep als het centrum beschouwd wordt van alles en dat de andere groepen met verwijzing daarnaar gerangschikt en gewaardeerd of ondergewaardeerd worden. Het Belgisch paternalisme en het beschavingswerk van de missies tonen heel goed de overwaardering van de Belgische cultuur aan.
Blommaert stelt in zijn werken Antiracisme[78] en Van Blok tot Bouwsteen[79] dat het begrip racisme moeilijk te definiëren valt. Een zinnig antwoord op de vraag “Wat is racisme?” krijgt men niet door te zoeken naar een geschikte woordenboekdefinitie die conceptuele duidelijkheid kan verschaffen onder alle mogelijke omstandigheden. Omdat wij racisme onderzoeken onder koloniale omstandigheden, waarbij discriminatie steunt op rassenverschillen, kan een gewone woordenboekdefinitie hier wel van toepassing zijn. Racisme is de opvatting dat het ene ras superieur is aan het andere en daaruit voortvloeiend, dat ten aanzien van het ene ras andere maatstaven kunnen (mogen) worden aangelegd dan ten aanzien van het andere. In de kolonies konden zwarten geen hoge functies uitoefenen; werden ze minder betaald voor dezelfde jobs; moesten ze minderwaardig werk opknappen; hadden ze niet dezelfde rechten als de blanken; werden ze op bepaalde plaatsen niet toegelaten (colour bar); kregen ze vaak verwijten en scheldwoorden naar hun hoofd geslingerd. En zo kan men voortgaan. Vele zwarten vervloekten hun zwarte kleur en wilden gewoon blank zijn. Dit idee leefde vooral bij de évolués die flink verwesterd waren maar toch gediscrimineerd werden.
De Baets[80] geeft twee sociale gevolgen van discriminatie. In een eerste geval kan de spanning inwaarts afreageren, wat zelf aanleiding kan geven tot aanvaarding van de beweerde minderwaardigheid. In het tweede geval kan de benadeelde groep zich ook bewust worden van haar situatie en tot conflicten overgaan om een grotere gelijkheid en democratisering te realiseren. In de gekoloniseerde landen was duidelijk het tweede geval van toepassing.
1.3 Discourse analysis
“Discourse” is een begrip dat vele definities omvat. Coupland en Jaworski baseren zich op het boek Approaches to Discourse van Deborah Schiffrin’s voor de opsomming van een aantal definities en de formulering van het begrip “discourse”. [81] In de gegeven definities ligt de klemtoon op “discourse” als “language in use”. De auteurs concluderen hieruit dat dit gegeven de basis van de definitie is. Deze basis kan dan aangevuld worden met andere eigenschappen van “discourse”.
Volgens de auteurs is “discourse” taalgebruik met betrekking tot sociale, politieke en culturele formaties. Taal weerspiegelt, maar creëert ook de maatschappelijke orde en daarnaast vormt taal de interactie tussen individuen en de samenleving. Ze menen dat dit de sleutel is waarom zoveel academische disciplines de notie “discourse” met zoveel overtuiging aanvaarden. Aan de basisdefinitie wordt eveneens toegevoegd dat “discourse” betrokken is bij het uitdrukken van gezichtspunten en waardesystemen van mensen; van welke veel voorgestructureerd zijn in termen van wat normaal of geschikt is in bijzondere sociale en culturele achtergronden.”[82]
“Discourse” reikt verder dan taal alleen. Als men “discourse” plaatst in een bredere context van communicatie, dan kan men het studieterrein uitbreiden tot de studie van niet-linguïstische semiotische systemen en tot deze van non-verbale en non-vocale communicatie die de spraak of het schrijven begeleiden.[83] Daarnaast heeft “discourse” een interdisciplinair karakter. Naast linguïsten, literatuurcritici, kritische theoretici en communicatiewetenschappers tonen ook geografen, filosofen, politieke wetenschappers, sociologen, antropologen, enz. interesse. Ondanks de verschillen op klemtoon, beschouwen de auteurs “discourse” als een onvermijdelijk concept voor het begrijpen van de gemeenschap en de menselijke reacties daarop. Daarenboven is “discourse” belangrijk voor het begrijpen van de taal zelf.[84]
De toepassing van “discourse” wordt door de auteurs gezien als de aanvoering van en soms de weerstand tegen dominante ideologieën. Gewoonlijk concentreert de “discourse analysis” zich op de studie van teksten zoals conversaties, speeches, interviews, enz. Sommige andere benaderingen binnen de “discourse analysis” leggen zich toe op het abstraheren van waardesystemen. De “discourse analysis” kan variëren van de beschrijving en de interpretatie van betekenis – scheppen en betekenis – begrijpen in specifieke situaties naar de kritische analyse van ideologie en de toegang tot betekenissystemen en discoursnetwerken. [85]
Discoursstudies zijn een disciplinair overschrijdend onderzoeksveld dat vooral in de jaren ’60 opdook in bijna alle disciplines van de humane en sociale wetenschappen. Verschillende linguïstische antropologen, zoals Boas, Greenberg, Lévi-Strauss, Sapir, Chomsky (“generative-transformational grammar”) verrichtten baanbrekend werk wat analyse van teksten betrof. Aanvankelijk ontwikkelde het discours zich in de linguïstiek, literaire studies en antropologie, maar algauw werd het toegepast in sociologie, psychologie, communicatiewetenschappen en andere disciplines. [86]
Er zijn natuurlijk ook andere vormen van analyse die toegepast worden: linguïstische en sociologische analyse, conversatie analyse, semiotische analyse, kritische linguïstiek en sociale semiotiek, cultuur-generische analyse.[87] Wij zullen ons beperken tot twee aspecten van de “discourse analysis”, namelijk de “critical discourse analysis” van Fairclough en de sociaal-cognitieve analyse van Van Dijk. Teun Van Dijk slaagde er heel goed in de “discourse analysis” te integreren als wetenschappelijk methode.
1.3.1 Critical discourse analysis (Fairclough)
Fairclough omschrijft de term “critical” als een erkenning dat onze sociale praktijken in het algemeen en ons taalgebruik in het bijzonder nauw verbonden zijn met oorzaken en effecten waar we ons onder normale omstandigheden niet bewust van zijn. Vooral verbanden tussen taalgebruik en machtsuitoefening zijn niet altijd even duidelijk. Toch zijn deze verbanden van vitaal belang voor de werking van macht.[88]
“Discourse” is “the use of language seen as a form of social practice” en “discourse analysis” is “analysis of how texts work within sociocultural practice”.[89] Volgens Fairclough wordt de term “discourse” wijd en soms verwarrend gebruikt binnen de diverse disciplines. Hij onderscheidt twee hoofdbetekenissen. De eerste is dominant in taalstudies en wordt meestal nauw geassocieerd met de interpersonele functie van taal en met het concept van genre. “Discourse” wordt beschouwd als sociale actie en interactie. De tweede overheerst in de poststructurele sociale theorie en wordt nauw verbonden met de ideeënvormende functie van taal en met het discours. “Discourse” wordt in dit geval aanschouwd als een sociale constructie van realiteit, een vorm van kennis.[90] Discourspraktijk op media is nuttig om na te gaan op welke manier de journalisten hun teksten schrijven en op welke manier de lezers de teksten opnemen.[91]
De “critical discourse analysis” als communicatieve gebeurtenis vertrekt vanuit het begrijpen van sociale veranderingen in het ideologisch taalgebruik. Ze bestaat uit drie verschillende soorten van analyse die sociale en culturele praktijken verbinden met eigenschappen van teksten. De drie soorten analyses zijn:[92]
1. analyse van teksten (gesproken, geschreven of een combinatie van semiotische modaliteiten);
2. analyse van discourspraktijken van tekstproductie, distributie en consumptie;
3. analyse van sociale en culturele praktijken die discourspraktijken en teksten ontwerpen.
De eerste dimensie omvat de traditionele vorm van linguïstische analyse. Dit betekent op microniveau: aandacht voor vocabulaire, grammatica, syntaxis, semantiek, enz.; op macroniveau: aandacht voor de tekststructuur en tenslotte aandacht voor de interpersonele elementen in een tekst.[93] De linguïstische analyse is vooral beschrijvend en toont hoe teksten selectief gebruik maken van linguïstische systemen. Tegenover de linguïstische analyse stelt Fairclough de intertekstuele analyse, die eerder een interpretatief karakter heeft en toont hoe teksten selectief gebruik maken van “specific configurations of conventionalised practices (genres, discourses, narratives, etc.) which are available to text producers and interpreters in particular social circumstances (on orders of discourse of this sense)”.[94] Fairclough concentreert zich op de intertekstuele analyse: “on how in the production and interpretation of a text people draw upon other texts types which are culturally available to them”.[95]
De tweede dimensie belicht hoe een tekst geconstrueerd, geïnterpreteerd en tenslotte verspreid wordt. De “discourse analysis” veronderstelt de discourspraktijk van verschillende sociale domeinen zoals vb. het politieke discours. Hier introduceert hij de term “order of discourse”.[96] “Order of discourse” van een sociale institutie of domein wordt bepaald door alle discursieve types die er gebruikt worden. De kern van dit concept is de nadruk op de relaties tussen verschillende types in een dergelijke reeks (vb. in het geval van een school, de discursieve types van de klas en van de speelplaats): ofwel is er een strikte grens tussen hen, ofwel overlappen ze mekaar en worden ze samengevoegd in het taalgebruik.[97]
De derde dimensie vestigt zich in het bijzonder op de relatie van “discourse” op macht en ideologie.[98] Massacommunicatie, de economische en politieke aspecten van media en de bredere culturele context van communicatie in de massamedia zijn allemaal aspecten van socio-culturele praktijk.[99]
Ook Van Dijk hanteert deze drie componenten van de “critical discourse analysis”. Wel is er een verschil in de benadering van de centrale, bemiddelende dimensie. Van Dijk beschouwt de sociocognitie, cognitieve structuren en mentale processen, als het midden tussen “discourse” en samenleving, terwijl Fairclough deze centrale rol ziet als “occupied by the discourse practice through which texts are produced and received.”[100] Van Dijk focust zich op het eerste en Fairclough op het laatste. Volgens Fairclough concentreert Van Dijk zich teveel op de representaties en de linguïstische analyse, waardoor sociale relaties, identiteiten in nieuwsdiscours en intertekstualiteit veel minder aan bod komen.[101]
Van Dijk meent dat kritische analisten hun sociale en politieke positie uitdrukken. Ze nemen standpunten in en nemen actief deel om de dominante structuren bloot te leggen en te bekritiseren. Van Dijk stelt dan ook dat zulke “discourse”-analisten zich richten op relevante sociale problemen. Daarom is hun werk eerder gericht op kwesties dan op theorie. Analyse, beschrijving en theoretische vorming spelen slechts een rol wanneer ze bijdragen tot het beter begrijpen of het bekritiseren van de sociale ongelijkheid. Hun grootste doel is niet alleen wetenschappelijk, maar ook sociaal en politiek, namelijk verandering.[102]
1.3.2 Discourse analysis (Van Dijk)
III.1.3.2.1 Inleiding
T. Van Dijk was lange tijd de leidinggevende theoreticus en voorstander van “discourse analysis” als interdisciplinaire benadering van tekstanalyse in sociale context. Zijn studie richt zich op het integreren van de productie en interpretatie van “discourse”, alsook de tekstuele analyse ervan.[103] Van Dijk past de theorie en methodologie van “discourse analysis” voornamelijk toe op de media en schoolboeken, waarin hij de vormen van institutioneel racisme bestudeert. Sinds kort draagt hij ook zijn steentje bij tot de (trage) ontwikkeling van een nieuwe theorie over ideologie, met als doel de totnogtoe vage noties van ideologie in de filosofie en de sociale wetenschappen te vervangen.[104]
We richten ons voor dit onderzoek eerder op de methodologische aspecten van “discourse analysis”. Van Dijks benadering is essentieel multidisciplinair en combineert een analyse van linguïstische, cognitieve, sociale en culturele aspecten van “text and talk” in de context.[105]
“Discourse” in de brede betekenis verwijst naar een communicatieve gebeurtenis. Mensen gebruiken gesproken of geschreven taal (gecombineerd met verbale en non-verbale uitdrukkingen bij gesproken taal) om ideeën en overtuigingen over te brengen. Dit is een onderdeel van meer complexe sociale gebeurtenissen. Typische voorbeelden zijn telefoongesprekken, lesgeven, visites bij de dokter of wanneer men een nieuwsbericht leest of schrijft. Deze voorbeelden suggereren dat de deelnemers op mekaar inwerken, “interaction”, en daarom meer doen dan taal gebruiken of ideeën overbrengen.[106] In de dagelijkse praktijk van discoursstudie wordt vaak een meer beperkte hoofdbetekenis van discours gebruikt. In dit geval wordt de verbale dimensie van de gesproken of geschreven handelingen van een communicatieve gebeurtenis geabstraheerd. Deze abstractie verwijst dan naar een “talk” of een “text”. “Discourse” is hier een algemene term, die verwijst naar een gesproken of geschreven product van de communicatieve handeling.[107]
III.1.3.2.2Analysemethode
We stellen de vraag hoe “discourse analysis” methodologisch toegepast kan worden. Van Dijk schreef zowel praktische als theoretische werken over de methodiek van “discourse analysis”. In zijn studie Minderheden in de media. Een analyse van de berichtgeving over etnische minderheden in de dagbladpers beschrijft hij heel duidelijk de praktische aanpak van een dergelijke analyse. Andere werken als Elite discourse and racisme en Ideology. A multidisciplinairy approach zijn dan eerder theoretisch opgevat. Eén van de belangrijke semantische voorwaarden voor tekst is coherentie: “How do meanings of sentences – that is propositions – in a discourse hang together?”[108] Van Dijk bestudeert deze coherentierelaties voor de opeenvolging van zinnen (het microniveau van de analyse) en voor de betekenis van “discourse” op zijn geheel (het macroniveau van de analyse). Beide gevallen verklaren wat “discourses” betekenisvol maakt en hoe een discours verschilt van een willekeurige reeks van zinnen.
De eerste voorwaarde voor logische samenhang situeert zich op het globale niveau of macroniveau, dat “topics” van paragrafen, tekststukken of volledige “discourse” omvat.[109] De theoretische term “semantic macrostructure” werd geïntroduceerd om het belangrijke aspect van “discourse” en “discourse”-verwerking weer te geven: “It makes explicit the overall topics or themes of a text and at the same time defines what we could call the overall coherence of a text as well as its upshot of gist.”[110] Macrostructuren worden afgeleid van zinsbetekenissen (proposities) door een reeks van regels uit een abstracte linguïstische theorie. Dit gebeurt door verwerking zoals selectie, generalisatie en constructie. Deze regels werken als voorlopige maar effectieve macrostrategieën en stellen de lezers in staat de “topic” af te leiden uit een opeenvolging van zinnen. Deze verwerkingen hangen sterk af van onze kennis van de wereld.[111]
De “topics” van de berichtgeving bepalen de algemene samenhang of de semantische eenheid van “discourse” en bepalen eveneens de informatie die de lezers het best onthouden. “Topics” zijn belangrijk voor analyse want: “They define the most important information of the cognitive model of journalists, that is, how they see and define the news event”.[112] “Topics zijn dus cruciaal voor “text and talk”: zonder hen zouden we niet weten wat we aan het zeggen of lezen zijn. Ze definiëren de totale eenheid van het discours en staan in discourssegmenten als koppen, samenvattingen of conclusies.[113]
Over het algemeen uiten “topics” de heersende etnische standpunten van de blanke journalisten en hun oversten. Hoewel men zelden openlijke en flagrante ideologieën verkondigt, worden etnische relaties meestal met culturele termen beschreven. Problemen worden gewoonlijk toegeschreven aan verschillen in ethiek, religie, levensgewoontes en niet in termen van discriminatie en vooroordelen, die komen van blanken. Dit leidt tot een veelvuldig gebruik van stereotypen en overgeneralisaties: vb. zwarten zijn wilden, lui, onderontwikkeld, enz. Zo krijgen andere culturen het statuut van achterlijk en primitief terwijl de Westerse waarden worden voorgesteld als modern, rationeel en humanitair.[114] Hieruit leiden we af dat de combinatie van eigen superioriteit en negatieve presentatie van de andere, zoals we supra bespraken, ook bij Van Dijk van toepassing is.
In Ideologie benadrukt Van Dijk de contextuele en sociale relativiteit van coherentie. Deze coherentie hangt immers af van onze ideologisch gecontroleerde interpretatie van de wereld. Hetzelfde geldt voor de algemene samenhang, die door “topics” of semantische macrostructuren weergegeven wordt en die te kennen geeft dat de gedachtegang van schrijvers en lezers de belangrijkste informatie is van “discourse”. Een dergelijk oordeel kan berusten op ideologie. Wat voor de ene als een “rassenopstand door een gewelddadige groep zwarten” lijkt, kan voor anderen semantisch samengevat worden als een “daad van weerstand tegen racistische politieofficieren”. Met andere woorden, semantische macrostructuren definiëren niet alleen de belangrijke discoursstructuren zoals “topic”, algemene samenhang of belang van informatie, maar ook de welbekende ideologische praktijk van “defining the situation”.[115]
Binnen de media zijn mediastructuren en de cognitieve processen, waarin ze behandeld worden, cruciaal in het verloop van de nieuwsproductie en in de opname en reproductie door de lezers. De macrostructuren tonen hoe de journalist dagelijks de ontelbare tekstbronnen (andere nieuwsboodschappen, telegrammen, interviews, reportages en persconferenties) samenvat en gebruikt in de productie van een specifiek nieuwsverslag.[116]
De vorming van mentale modellen, dit betekent de subjectieve interpretaties van gebeurtenissen en situaties en de eventuele vorming en wijziging van gedeelde sociale voorstellingen, berusten niet enkel op algemene “topics”, maar vooral op de feitelijke formuleringen in nieuwsberichten, kortom de microstructuur. De microstructuur bestaat uit twee niveaus. Ten eerste is er de lokale semantiek: de betekenis van woorden en zinnen en de relaties tussen zinnen (proposities). Ten tweede is er de stijl en retoriek.[117]
Op het eerste niveau, moeten betekenisrelaties tussen proposities van een discours voldoen aan een aantal voorwaarden van coherentie. Deze relaties hebben een intentioneel of functioneel karakter. Zo kan een propositie functioneren als een specificatie, generalisatie, illustratie (dit is een voorbeeld van een andere propositie) of een contrast ten opzichte van een vorige propositie.[118]
In een eenvoudige zin als “Jan is laat. Hij is altijd laat” drukt de tweede zin een propositie uit dat een veralgemening is van de propositie in de eerste zin. Specificatie vindt men elke dag terug in de krant of het nieuwsbericht. Zinnen met algemene proposities staan in de kop of de “lead” en worden gevolgd door andere zinnen die proposities met specifieke details uitdrukken. Een gelijkaardig geval is de functionele relatie van illustratie, waarbij voorbeelden de algemene stelling verduidelijken. Contrast en vergelijking komen duidelijk naar voor in de combinatie van positieve zelfvoorstelling (wij = beschaafd) en de negatieve presentatie van anderen (zwarte = onbeschaafd).
Het geeft hier meer te maken met betekenissen dan met modellen, waardoor het moeilijk is om na te gaan hoe dergelijke relaties ideologisch gecontroleerd kunnen worden. Toch kan het gebruik van dergelijke functionele relaties strategische, logische of retorische functies hebben.
Zoals we hierboven reeds vermeldden, zijn de algemene strategieën van positieve zelfpresentatie en negatieve presentatie van anderen ook op het lokale niveau aanwezig. Dit belet niet dat er negatieve zaken over andere culturen worden geschreven. Tezelfdertijd benadrukt de krant dat ze “niets tegen die mensen heeft”. Dergelijk “disclaimers” functioneren volgens Van Dijk in een algemene strategie van “face-keeping, positive selfpresentation, and social impression management”.[119]
Een variant van de “disclaimer”-strategie is de “apparent denail”, de schijnbare ontkenning, waarbij de positieve zelfpresentatie tegenover de negatieve voorstelling van de anderen gesteld wordt. Een voorbeeld is: “Ik ben geen racist, maar…”. Het eerste deel van de zin legt de nadruk op de verdraagzaamheid van de eigen groep, terwijl de rest van de zin of de tekst sterk negatief kan geladen zijn.[120]
Ontkenning kan ook impliciet verwoord worden door verschillende vormen van “mitigation” of verzachting. Dit veronderstelt het temperen en het gebruiken van eufemismen of andere omschrijvingen die de daad of de verantwoordelijkheid van de beschuldigden minimaliseren.[121] Zo zijn niet wij (blanken) verantwoordelijk voor deze toestand (terwijl dit wel zo is), maar iedereen treft schuld (blank en zwart). Onze attitude wordt goedgepraat door schuld als interraciaal voor te stellen.
Een variant van de ontkenningsstrategie is de “reversal” of “blaming the victim”. Dit is de omgekeerde houding waarbij niet-westerlingen en antiracisten beschouwd worden als onverdraagzaam en racistisch (dan wel tegenover blanken).[122] Zo’n houding werd meestal aangenomen tegenover communistisch gezinde zwarten. Zij stonden sceptisch, zelfs vijandig tegen de zogenaamde Westerse weldaden en werden daardoor persona non grata.
Een andere welbekende “disclaimer” is voor Van Dijk de “apparent concession” of de schijnbare toegeving.[123] De krant stelt dat niet alle zwarten onbeschaafd zijn. “Er zijn ook beschaafde families…” Ze verwijzen hiermee naar de évolués die in de steden wonen. Deze passage heeft niet echt de intentie om de goede kwaliteiten van de zwarten te benadrukken. Het is eerder een handige zet om hun slechte kwaliteiten meer geloofwaardigheid te bieden. In het kader van ons onderzoek kan de “apparent concession” een spiegel zijn voor de tegenstelling stad, als symbool van de Belgische paternalistische kolonisatie, en platteland of brousse, waar de zwarten nog als “wilden” leven.
Ontkenning van racisme en gelijkaardige vormen van positieve zelfvoorstelling hebben beide een individuele en sociale dimensie. Blanke journalisten worden niet graag als racisten beschouwd. Bovendien probeert men door ontkenning de verdraagzame maatschappij te verdedigen. De eerste, individuele, vorm van ontkenning is typerend voor informele dagelijkse conversaties. De tweede is typisch voor publiek discours in politiek, media, onderwijs en andere organisaties. Sinds het publieke discours de grote massa bereikt, heeft de sociale vorm van ontkenning de meeste invloed. Daardoor heeft de laatste een nefast effect. Het sociale discours van ontkenning helpt duidelijk mee aan de constructie van de dominante blanke consensus.[124]
Een kritische analyse van nieuwsdiscours kan niet zonder een blik te werpen op de diverse types van implicatie. Van Dijk[125] definieert implicaties als betekenissen, die niet expliciet vermeld staan in de tekst, maar die kunnen afgeleid worden uit woorden of zinnen uit de tekst en uit mentale modellen, die geconstrueerd worden tijdens het begrijpen. Bepaalde informatie wordt impliciet vermeld omdat lezers uit een zelfde cultuur deze kunnen afleiden zonder problemen. Een andere reden is dat de journalist de mogelijke gevolgtrekkingen liever niet vermeldt. Van Dijk poneert dat het soms belangrijker is om uit te zoeken wat niet geschreven staat. De auteur vergelijkt mediaberichten met een berg, waarvan enkel de top zichtbaar is.
Een subtielere vorm van implicatie zijn presupposities. “Dit is informatie die niet als zodanig wordt beweerd, maar a priori als waar wordt aangenomen. Op die manier zien we welke kennis, meningen en houdingen een verslaggever als uitgangspunt neemt.” [126] Daarbij kunnen presupposities strategisch gebruikt worden om indirect onware proposities in een tekst te voegen. Dit is meestal het geval voor presupposities die opinies bevatten.[127] Eén van de meest bekende presupposities in nieuwsberichten, betreffende de betrouwbaarheid van bronnen en uitspraken van bronnen, is het gebruik van twijfelpartikels als zou, beweren, volgens, waarschijnlijk, verondersteld, enz.[128]
Van Dijk bevestigt dat nieuwsberichten en andere tekstsoorten niet alle aspecten van gebeurtenissen kunnen en moeten vermelden. Wel is er sprake van een relatieve (on)volledigheid wanneer er binnen een bericht naar verhouding te veel of te weinig details worden gegeven. Congolezen kwamen zelden aan het woord en veel onderwerpen die op hen betrekking hadden, kwamen niet aan de orde. Omgekeerd worden bij de beschrijving van bepaalde gebeurtenissen vaak irrelevante details vermeld. Van Dijk omschrijft dit fenomeen als “overcompleteness”. De meest voortkomende vorm is de vermelding van het uiterlijk, gedrag of levensgewoontes. Het doel van “overcompleteness” is opnieuw de eigen fouten goedpraten en een negatief beeld ophangen van de “andere”.[129]
Op het tweede niveau situeren zich de stijl en de retoriek. Stijl is moeilijk te definiëren. Een eigenschap van stijl is variatie. Personen, groepen, handelingen kan men stilistisch op verschillende manieren beschrijven. De stilistische keuzes drukken vaak de impliciete mening of houding van de journalist uit. De keuze is immers afhankelijk van het type “discourse” (nieuwsverslag, editoriaal, politieke propaganda), de groepsleden en hun positie, de opinie van lezer en schrijver.[130]
Retoriek is een andere dimensie van “discourse”, die nauw verbonden is met de stilistische analyse. Een centraal gegeven is dat retoriek zich focust op speciale betekenissen, waardoor “discourse” sneller onthouden wordt en vandaar overtuigender is. Stijl is noodzakelijk in “discourse”. Stijlfiguren of retorische operaties, vb. alliteratie, rijm, hyperbool, metaforen, vergelijkingen, ironie, enz., kunnen daarentegen weggelaten worden.[131]
Tenslotte behandelt Van Dijk een ander niveau van “discourse” namelijk de algemene formele structuren, die hij de schematische of superstructuren noemt.[132] Dit is de globale vorm van “text” en “talk” en die bestaat uit een hiërarchische structuur. Deze vorm kan men ontleden in een aantal conventionele componenten of categorieën zoals inleiding, conclusie, hoofdgebeurtenissen, achtergrondinformatie, verklaringen, commentaren, enz. Verhalen, nieuwsverslagen, conversaties, enz. zijn georganiseerd door conventionele schema’s, die de volgorde en de hiërarchische positie van dergelijke categorieën bepalen.
Zoals bij alle formele discoursstructuren, hebben deze schema’s een zeker belang. Welke informatie in de kop staat, wat benadrukt wordt in de conclusie, of welke beschrijvingen van gebeurtenissen tellen als een oplossing van een verhaal, hangen af van de manier waarop men gebeurtenissen interpreteert. Bepaalde categorieën zijn verplicht, zoals de kop in een nieuwsverslag, en andere zijn eerder facultatief, zoals achtergrondinformatie. Bovendien kunnen categorieën in verschillende posities verschijnen.
Van Dijk ziet de kop als de definitie van de situatie die in het bericht wordt beschreven. De kop trekt de aandacht door het grote lettertype en de inhoud toont de informatie die de journalist het belangrijkst vindt of die het publiek het meest zal aanspreken. Daarom kan de kop volgens de auteur niet objectief zijn.[133]
De kwantitatieve analyse zal minder uitgebreid aan bod komen dan de kwalitatieve analyse, omdat we ons voornamelijk willen toespitsen op de inhoud en niet op de uiterlijke vorm van krantenberichten. Dit neemt niet weg dat bepaalde aspecten van de kwantitatieve analyse nuttig zijn om een globaal beeld te krijgen van de berichtgeving over het dekolonisatieproces in Congo. We baseren ons op de methodiek die Van Dijk hanteert in zijn studies Minderheden in de Media. Een analyse van de berichtgeving over etnische minderheden in de dagbladpers[134] en News analysis. Case studies of international and national news in the press .[135]
Ten eerste wordt er een onderscheid gemaakt tussen de drie voornaamste bronnen die buitenlandse verslaggeving verzorgen: nationale en transnationale nieuwsagentschappen, buitenlandse correspondenten of speciale gezanten, zelf geproduceerde achtergrondartikels door redacteurs en hun personeel. Soms worden deze bronnen gecombineerd of geïntegreerd in één artikel dat geschreven is door een lid van de redactie of door buitenlandse persbureaus.
Vervolgens onderzoekt Van Dijk de frequentie en de grootte van de artikels. Hij stelt vast dat de Noord-Amerikaanse en Europese pers de meeste en de langste artikels publiceren over buitenlandse gebeurtenissen per krant. In de Derde Wereld leveren de Zuid-Amerikaanse en de Zuidoost-Aziatische het meest buitenlands nieuws, terwijl het Midden-Oosten goed scoort wat betreft de totale grootte. Wij zullen zeker niet zo gedetailleerd te werk gaan. Metingen en tellingen worden wegens tijdsgebrek achterwege gelaten. Wel maken we een som van het aantal artikels per gebeurtenis per krant.
Dan besteedt Van Dijk aandacht aan het aantal foto’s. Daar worden nog cartoons en kaarten aan toegevoegd. Onze aandacht gaat vooral uit naar wie of wat er op de foto’s staat. Zijn het blanken of zwarten, autoriteiten of gewone Congolezen? Welke gebouwen worden gefotografeerd? Enz.
Ook wordt er een onderscheid gemaakt tussen de verschillende types van artikels: nieuwsbericht, interview, commentariërende en informatieve artikels, reportage en lezersbrief. Volgens Van Dijk zou de Westerse Wereld meer achtergrondartikels verschaffen en de Derde Wereld meer commentaren. De Derde Wereld baseert zich immers meer op internationale persagentschappen en heeft minder middelen voorhanden om achtergrondinformatie te verzamelen. Onze studie beperkt zich tot drie Vlaamse kranten die evenzeer een beroep doen op persagentschappen, voornamelijk Belga. Door deze wijde informatieverstrekking, spelen persagentschappen een dominante rol in wat wel en wat geen nieuws is.
Tenslotte onderzoekt Van Dijk de onderwerpen waarover kranten berichten. Hij merkt op dat er in één artikel meerdere onderwerpen kunnen voorkomen. Dit wordt aangetoond in News analysis…, waar hij de berichtgeving over de moord op Gemayel in Libanon en over minderheden en krakers in Nederland onderzoekt. N. Dezilie heeft deze methode toegepast in haar verhandeling[136], maar zij beperkte zich tot één globaal hoofdonderwerp per artikel. Ze voegt eraan toe dat deze methode niet erg accuraat is, maar er zijn geen andere alternatieven.[137]
Wij hebben ons eveneens toegespitst op één hoofdonderwerp per artikel. Ons onderzoekt beslaat immers een periode van vijf jaar en het is te tijdrovend om alle onderwerpen per artikel te bestuderen. In het totaal werden 26 onderwerpen geselecteerd, wat tamelijk veel is.[138] De casussen lopen nogal uiteen en de meeste onderwerpen zijn verbonden met 1 tot 3 gebeurtenissen.
Bepaalde artikels kunnen meerdere hoofdonderwerpen bevatten. Wij halen hier het voorbeeld aan van de rellen in Leopoldstad (januari 1959). Enkele dagen na de uitbarstingen, worden de leiders van Abako aangehouden. Verschillende artikels behandelen zowel de rellen als de aanhouding en eventueel nog een andere categorie, vb. het aantal doden. In de berichtgeving zijn de eerste twee categorieën even belangrijk, want aan beide wordt veel aandacht besteed. Aangezien we opteren voor één onderwerp per artikel moeten we een keuze maken en dit geeft een vertekend beeld over wat journalisten berichten. Bij verschillende gebeurtenissen werden we regelmatig met dit probleem geconfronteerd.
Andere artikels vallen niet onder een bepaalde categorie. Hierbij dringt een intuïtieve keuze zich op. Aangezien een dergelijke aanpak de wetenschappelijkheid van het onderzoek aantast, wordt dit vermeden.
De methode van Van Dijk geeft voor ons onderzoek heel wat problemen, waardoor uiteindelijk besloten werd om deze analyse niet in de studie te integreren.
3.1 Kwantitatieve analyse
Deze analyse is eerder algemeen opgevat en wordt niet in detail uitgewerkt. Naast de elementaire zaken als datum, auteur en titel worden er ook nog andere elementen onderzocht.
Ten eerste is er de pagina waarop het artikel staat. Dit toont ons hoe belangrijk de publieke opinie een bepaalde gebeurtenis vond. In ons onderzoek haalden de reis van de Koning in 1955, de Conferentie van Accra in 1958, het woelige jaar 1959 en de verkiezingen en regeringsvorming in 1960 de voorpagina.
Bij de eerste gebeurtenis staat vooral de Koning in de schijnwerpers. Artikels over Congolezen stonden ofwel onder het grote hoofdartikel ofwel op één van de binnenpagina’s. Over het algemeen was de berichtgeving positief, zeker over wat de koning en het moederland betrof.
Tijdens de Conferentie van Accra nemen we op de voorpagina een aantal agressieve koppen waar zoals: “Zonder geweld als het kan; met de wapens als het moet... Van Accra naar de Verenigde Staten van Afrika. De koloniale mogendheden kunnen vertrekken”[139] en “De Afrikaanse Conferentie te Accra. Een boodschap van Kroestsjev. Bewijs van “groeiende” solidariteit.”[140] “Een boodschap van Kroestsjev.” staat in grote en vette letters gedrukt. De angst voor het communisme en het misprijzen ervan waren reëel in het Westelijke halfrond.
Het woelige jaar 1959 haalde regelmatig de voorpagina. “Onlusten” en “rellen” waren schering en inslag, waardoor de berichtgeving negatief geladen was ten nadele van de Congolezen.
Tenslotte kwamen de verkiezingen en de regeringsvorming in 1960 op de eerste pagina. Op het eerste gezicht krijgen we een beeld van de Belgen die Congolezen de democratie aanleren en de Congolezen die er niets van snappen en alles verkeerd uitvoeren.
Tot slot kunnen we aanstippen dat enkel de gebeurtenissen, die voor België belangrijk waren, een plaats op de voorpagina kregen. Dan spreken we nog niet over: de talrijke beslissingen, getroffen in de Belgische Kamer en Senaat; de commissies van Belgische ministers die naar Congo gezonden werden om de toestand te evalueren; de twee rondetafelconferenties; enz. De berichtgeving over de Belgische Congo-politiek hebben we niet onderzocht, maar bij het doorbladeren van de kranten viel het wel op dat er veel meer artikels daarover gepubliceerd werden en dat ze vaker op de voorpagina stonden. Daarnaast concluderen we dat de meeste artikels over Congo zelf pas na 1959 regelmatig voorpaginanieuws werden.
In het onderzoek zelf worden het aantal artikels, het type artikel, de bronnen en de illustraties (foto’s, cartoons, kaarten) geanalyseerd. Uitleg over deze elementen kwam in het vorige onderdeel reeds aan bod.
3.2 Kwalitatieve analyse
Voor de kwalitatieve methode baseren we ons, zoals we al vermeldden, op de pragmatische methode van Blommaert en Verschueren en de “discourse analysis” van Van Dijk.[141] Bij de tweede methode worden slechts enkele aspecten behandeld, omdat het grote aantal artikels, waarover we beschikken, een aantal restricties opleggen. De presentatie wordt in tegenstelling tot de studie van Van Dijk uitgewerkt bij de kwantitatieve analyse. Hierbij baseren we ons op tellingen, waarvan de resultaten grafisch weergegeven worden.[142] De hoofdbrok van ons onderzoek blijft vanzelfsprekend de taalanalyse.
Van Dijk richt zich ten eerste op de globale inhoud van de berichtgeving. Hiermee bedoelt hij de macrostructuur of de thematische structuur van een tekst. Een thema wordt beschreven als een aspect van de betekenis van een tekst. Theoretisch wordt het weergegeven door een macropropositie. Een macropropositie, uitgedrukt door een enkelvoudige zin, vat als het ware een reeks van proposities van de tekst samen. De meeste teksten bevatten een reeks van samenhangende betekeniseenheden, die ieder door één macropropositie kunnen worden samengevat. Dus teksten hebben volgens Van Dijk meerdere thema’s. Ze variëren in aantal naargelang de lengte van de tekst. Hij situeert de belangrijkste thema’s voornamelijk in de kop en de inleiding.[143]
Van Dijk bestudeert 200 artikels in verband met minderheden. Wegens het grote aantal artikels acht hij het onmogelijk om een precieze thematische analyse uit te voeren in een korte tijd. Daarom gaat hij meer intuïtief en selectief te werk. De belangrijkste thema’s worden gezocht in kop en inleiding.[144] Wij beschikken over meer artikels en we kunnen eveneens wegens tijdgebrek geen accurate thematische analyse uitvoeren. Daarom hebben we besloten dit aspect te laten vallen. Bovendien tast deze beperking de wetenschappelijkheid van het onderzoek aan. Wij opteren ervoor ons onderzoek chronologisch te concentreren rond een aantal gebeurtenissen in Congo, die op één of andere manier leiden tot de onafhankelijkheid van 1960.
Vervolgens onderzoekt Van Dijk de lokale semantiek. Hij meent dat de lokale semantiek nauw verbonden is met de globale semantiek. Dit is de algemene semantische samenhang van het geheel van de tekst.[145]
Aangezien Van Dijk een gedetailleerd onderzoek van 200 berichten op hun lokale semantiek onmogelijk acht, zullen we ons onderzoek voornamelijk richten op het macrotekstuele niveau. Van Dijk beperkt zich dan tot een aantal karakteristieke voorbeelden. Zo een aanpak willen we eerder vermijden.
De artikels worden inhoudelijk bestudeerd en met mekaar vergeleken. Er wordt rekening gehouden met de ideologische achtergrond van de verschillende kranten, waaruit de respectieve artikels komen. Dan proberen we een aantal aspecten van de “discourse analysis” (perspectief, actoren, eigenschappen,…) en de linguïstische pragmatiek (implicatie, coherentie,…) er op toe te passen. Ons doel is nagaan wat kranten precies berichten over de voorvallen in Congo. Hierbij worden de heersende ideologie en de verschillende perspectieven belicht.
Perspectief wordt beschreven als de samenhang tussen het beschrevene en elementen uit de omliggende realiteit, de context. Het manifesteert zich via een bepaald wereldbeeld dat in de teksten geschapen wordt. Dit wereldbeeld krijgt concreet vorm via coherentie. De coherentie kan de wezenskenmerken veranderen van hetgeen beschreven wordt. De teksten worden zodanig opgebouwd dat alle erin voorkomende elementen gecentreerd worden rond één centrum van interpretatie: het perspectief.[146] Van Dijk meent dat perspectief zich op vele grammaticale of stilistische manieren kan manifesteren en daardoor moeilijk te beschrijven is. Perspectief kan vaak wisselen en soms is er een vermenging van perspectieven.[147]
Op het niveau van stijl en retoriek behandelen we de stilistische keuzes en de retorische operaties die de mening of de houding van de journalist weergeven.
Tenslotte behandelt van Dijk de schematische of superstructuren. Wij calculeren dit in bij de inhoudsanalyse.
Voor de praktische uitvoering van de krantenanalyse stelden we een schema op. We baseerden ons op de bijlage van Van Dijk in zijn studie over minderheden.[148] Van Dijk stelde een vragenlijst op voor de analyse van berichten over minderheden. We namen een aantal vragen over die nuttig zijn voor het onderzoek.[149] Dit schema is een vertrekpunt voor analyse. Tijdens het analyseren van de artikels zal de relevantie van de vragen blijken. Het schema wordt in de mate van het mogelijke stapsgewijs gevolgd. De bedoeling ligt erin niet alleen de in het oogspringende elementen te behandelen, maar ook de voor de leek verborgen implicaties. Het tweede is immers belangrijker want het laat toe om het denkpatroon van de journalist of de krant te kennen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[53] VAN DER BIESEN, W., “Het Laatste Nieuws”, Persgids, 1971, hfdst. 1.13.1.
[54] DE BENS, E., op.cit., p 340.
[55] DE BAETS, A., Beeldvorming over niet-Westerse culturen. De invloed van het geschiedenisleerboek op de publieke opinie in Vlaanderen. 1945-1984. 1989, p. 129.
[56] GEORGAKOPOULOU, A., GOUTSOS, D., Discourse analysis. An introduction. 1997, p. VIII.
[57] BLOMMAERT, J., VERSCHUEREN, J., “Taal en groepsverhouding. De pragmatiek van het migrantendebat”, in: Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen, LX, 1995, 1, pp. 1-2.
[58] Id., Het Belgische migrantendebat. De pragmatiek van het migrantendebat. 1992, p. 24.
[59] VERSCHUEREN, J., “The pragmatic perspective”, in: VERSCHUEREN, J., ÖSTMAN, J.-O., BLOMMAERT, J., Handbook of Pragmatics. Manual. 1995, p. 13-14.
[60] BLOMMAERT, J., VERSCHUEREN, J., art.cit., p. 4.
[61] VERSCHUEREN, J., “The pragmatic perspective”, in: VERSCHUEREN, J., ÖSTMAN, J.-O., BLOMMAERT, J., op.cit., p. 14.
[62] VERSCHUEREN, J., “The pragmatic perspective”, in: VERSCHUEREN, J., ÖSTMAN, J.-O., BLOMMAERT, J., op.cit., p. 2 en 14; VERSCHUEREN, J., “A pragmatic perspective on international communication”, in: BLOMMAERT, J., VERSCHUEREN, J., The Pragmatics of international and intercultural communication. 1991, p. 191.
[63] BLOMMAERT, J., “Methodologische suggesties voor taalonderzoek in de studie van mentaliteiten”, in: Tijdschrift voor Sociale Wetenschappen, XXXVII, 1992, 3, p. 284.
[64] VERSCHUEREN, J., “The pragmatic perspective”, in: VERSCHUEREN, J., ÖSTMAN, J.-O., BLOMMAERT, J., op.cit., p. 14; VERSCHUEREN, J., “A pragmatic perspective on international communication”, in: BLOMMAERT, J., VERSCHUEREN, op.cit., 1991, p. 191.
[65] BLOMMAERT, loc.cit.
[66] Id., loc.cit.
[67] BLOMMAERT, J., VERSCHUEREN, J., “Taal en groepsverhoudingen…”, p. 6.
[68] Ibid., pp. 6 en 10.
[69] BLOMMAERT, J., VERSCHUEREN, J., Het Belgische migrantendebat. De pragmatiek van het migrantendebat. 1992, p. 24- 25.
[70] Ibid., pp. 53-54.
[71] BLOMMAERT, J., VERSCHUEREN, J., op.cit., pp. 57-58.
[72] Id., Antiracisme. 1994, pp. 12-16.
[73] NEDERVEEN PIETERSE, J., Wit over zwart. Beelden van Afrika en zwarten in de westerse populaire cultuur. 1990, pp. 23-29.
[74] Ibid., pp. 88-89.
[75] Ibid., p. 88.
[76] Ibid., pp. 89-93.
[77] DE BAETS, A., Beeldvorming over niet-Westerse culturen…, pp. 12-41.
[78] BLOMMAERT, J., VERSCHUEREN, J., Antiracisme. 1994, pp. 16-22.
[79] BLOMMAERT, J., MARTENS, A., Van Blok tot bouwsteen. Een visie voor een nieuw lokaal migrantenbeleid. 1999, pp. 46-59.
[80] DE BAETS, A., op.cit., p. 17.
[81] COUPLAND, N., JAWORSKI, A., “Introduction: perspectives on discourse analysis”, in: COUPLAND, N., JAWORSKI, A., The discourse reader. 1999, pp. 1, 3.
[82] Ibid., pp. 6-7.
[83] Ibid., p. 7.
[84] Ibid., pp. 3 en 9.
[85] Ibid., pp. 7 en 14.
[86] VAN DIJK, T.A., “Introduction: discourse analysis as a new cross-discipline”, in: VAN DIJK, T.A., Handbook of Discourse Analysis. (Vol. 1) Disciplines of Discourse. 1985, pp. 1-9; VAN DIJK, T.A., Ideology…, pp. 198-199.
[87] Voor een overzicht en meer informatie zie: FAIRCLOUGH, N., Media discourse. 1995, pp. 21-34.
[88] FAIRCLOUGH, N., op.cit., p. 54.
[89] Id., Critical discourse analysis: the critical study of language. 1995, p. 7.
[90] Id., Media discourse … , pp. 18-19.
[91] Ibid., pp. 16-17.
[92] Id., “Political discourse in the media: an analytical framework”, in: BELL, A., GARRETT, P., Approaches to media discourse. 1998, p. 144.
[93] BELL, A., GARRETT, P., “Media and discourse: a critical overview”, in: BELL, A., GARRETT, P., op.cit., p. 11.
[94] FAIRCLOUGH, N., “Linguistic and intertextual analysis within discourse analysis”, in: COUPLAND, N., JAWORSKI, A., op.cit. , p. 184.
[95] Id., “Political discourse …”, in: BELL, A., GARRETT, P., op.cit. 1998, p. 145.
[96] BELL, A., GARRETT, P., “Media and discourse …”, in: BELL, A., GARRETT, P., op.cit., pp. 11-12.
[97] FAIRCLOUGH, N., Media discourse … , p. 55.
[98] BELL, A., GARRETT, P., “Media and discourse …”, in: BELL, A., GARRETT, P., loc.cit.
[99] FAIRCLOUGH, N., op.cit., p. 57.
[100] BELL, A., GARRETT, P., “Media and discourse …”, in: BELL, A., GARRETT, P., loc.cit.
[101] FAIRCLOUGH, N., Media discourse … , p. 30.
[102] VAN DIJK, T.A., “The study of discourse”, in: VAN DIJK, T.A., Discourse as Structure and Process. Multidisciplinary Introduction. Volume 1. 1997, pp. 22-23.
[103] BELL, A., GARRETT, P., “Media and discourse …”, in: BELL, A., GARRETT, P., op.cit., pp. 6-7.
[104] Deze vaststelling is gebaseerd op de recentere werken Ideology en het artikel “The study of discourse” van Van Dijk.
[105] VAN DIJK, T.A., Ideology. A multidisciplinary approach. 1998, p. 193.
[106] Id., “The study of discourse”, in: VAN DIJK, T.A., Discourse as Structure and Process. Multidisciplinary Introduction. Volume 1. 1997, p. 2.
[107] Id., Ideology…, p. 194.
[108] Id., “The study of discourse”, in: VAN DIJK, op.cit., pp. 9. Zie ook id., “Opinions and ideologies in the press”, in: BELL, A., GARRETT, P., op.cit., pp. 36-37.
[109] Id., “Opinions and ideologies in the press”, in: BELL, A., GARRETT, P., op.cit., p. 38
[110] Id., News analysis. Case of international and national news in the press. 1988, p. 13.
[111] Id., op.cit., pp. 13-14
[112] Id., Elite discourse and racism. 1993, p. 248.
[113] Id., “The study of discourse”, in: VAN DIJK, op.cit., pp. 10-11.
[114] Ibid., pp. 249-250; id., Ideology, p. 267.
[115] Id., Ideology… , pp. 206-207.
[116] Id., News analysis…, p. 14.
[117] Id., Elite discourse…, p. 255.
[118] Id., “The study of discourse”, in: VAN DIJK, op.cit., pp. 9-10; Id., “Opinions and ideologies in the press”, in: BELL, A., GARRETT, P., op.cit., pp. 36-38.
[119] Id., Elite discourse…, p. 259.
[120] Id., “Opinions and ideologies in the press”, in: BELL, A., GARRETT, P., op.cit., p. 39.
[121] VAN DIJK, T.A., “Discourse and the denial of racism”, in: COUPLAND, N., JAWORSKI, A., The discourse reader. 1999, p. 554.
[122] Id., Elite discourse…, p. 260.
[123] Ibid., p. 261.
[124] VAN DIJK, T.A., “Discourse and the denial of racism”, in: COUPLAND, N., JAWORSKI, A., op.cit. pp. 542-543.
[125] Id., News analysis…, p. 107; Id., Elite discourse…, p. 256.
[126] VAN DIJK, T.A., Minderheden in de media. Een analyse van de berichtgeving over etnische minderheden in de dagbladpers., 1983, p. 64.
[127] Id., “Opinions and ideologies in the press”, in: BELL, A., GARRETT, P., op.cit., p. 34.
[128] Id., Minderheden in de media…, p. 66.
[129] Ibid., pp. 72-74; Id., Elite discourse…, p. 258.
[130] Ibid., p. 76; Id., “The study of discourse”, in: VAN DIJK, op.cit., p. 12.
[131] Id., “The study of discourse”, in: VAN DIJK, loc.cit.
[132] Ibid., pp. 12-13; Id., Ideology…, pp. 207-208; id., Elite discourse…, p. 251.
[133] Id., Minderheden in de media…, pp. 77-78.
[134] VAN DIJK, T.A., Minderheden in de media…
[135] Id., News analysis…
[136] DEZILIE, N., Het migrantendiscours doorgelicht. Een analyse van de Vlaamse dag- en weekbladenpers (1986-1995). De Standaard, De Morgen, Het Laatste Nieuws, ’t Pallieterke, Solidair. 1997, pp. 45-45.
[137] De casussen, die Van Dijk in News analysis (…) analyseert, bestrijken slechts enkele dagen. N. Dezilie bespreekt daarentegen een periode van 10 jaar. In haar geval is het onmogelijk om een dergelijke detailstudie uit te voeren.
[138] N. Dezilie somt 14 onderwerpen op. Ook Van Dijk komt aan 10 à 15 onderwerpen per analyse.
[139] S.N., “Zonder geweld als het kan; met de wapens als het moet... Van Akkra naar de Verenigde Staten van Afrika. De koloniale mogendheden kunnen vertrekken”, De Standaard. 15.12.1958.
[140] REUTER, “De Afrikaanse Conferentie te Accra. Een boodschap van Kroestsjev. Bewijs van “groeiende” solidariteit”, Het Laatste Nieuws. 06/07.12.1958.
[141] Voor de praktische uitvoering van de “discourse analysis” baseren we op: VAN DIJK, T.A., Minderheden in de media…
[142] Voor deze selectie baseren we ons op: DE BAETS, A., Beeldvorming over niet-Westerse culturen…, pp. 128-129.
[143] VAN DIJK, T.A., op.cit., p. 42.
[144] Ibid., pp. 42-43.
[145] Ibid., p. 60.
[146] EELEN, G., Standpunt en perspectief: een sociolinguïstische studie van politiek talgebruik in een internationale politieke setting (UNO) rond de Kongolese onafhankelijkheid. 1990, p. 94.
[147] VAN DIJK, T.A., op.cit., pp. 68-69.
[148] Ibid., pp. 149-152.
[149] Zie bijlage IX: Werkfiche krantenonderzoek, pp. 25-26.