Congo 1955-1960: De aanloop naar de onafhankelijkheid. Een analyse van de berichtgeving in drie Vlaamse kranten: De Standaard, Vooruit, Het Laatste Nieuws. (Isabelle Ferrand)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

IV. VOORGESCHIEDENIS

 

1. LEOPOLDS DROOM

 

Na zijn onafhankelijkheid was België een klein land omgeven door wereldmachten. De jonge natie kende na een eeuwenlange bezetting geen leiders van wereldformaat. Bovendien werd ze een neutraliteitsstatuut opgedrongen, waardoor het overgrote deel van de politici in gesloten kring leefde. Het vorstenhuis daarentegen wou een grotere invloed verwerven buiten de landsgrenzen. Het voerde een actieve huwelijkspolitiek en probeerde wat grondgebied te verwerven.

            De koloniale filosofie van Leopold I en die van de hertog van Brabant, de latere Leopold II, toonden een grote mate van overeenkomst. Beiden beschouwden het verwerven van afzetmarkten als een essentiële voorwaarde voor het verder bestaan van een onafhankelijk België. In bepaalde onderdelen was er sprake van een rechtstreekse beïnvloeding van Leopold II door zijn vader. Maar er waren evenwel ook enkele verschillen: de koloniale belangstelling van Leopold I was sporadisch en instrumenteel, terwijl die van Leopold II permanent en centraal was.[150] 

            Door het industriële karakter van België had het land nood aan afzetmarkten en de zekerste afzetmarkt was een kolonie.[151] In de senaat pleitte de hertog van Brabant voortdurend voor de bevordering van de Belgische handel in het buitenland en de uitvoer van Belgische producten. Tijdens de zitting van 17 februari 1860 benadrukte hij: “Les comptoirs et les colonies n’ont pas seulement toujours bien servi les intérêts commerciaux des peuples, mais c’est encore à ces établissements que la plupart d’entre eux ont été redevables leur grandeur passée ou présente.”[152]

            In 1864 reisde de kroonprins naar de Britse bezittingen Ceylon, India en Birma. Daarnaast bezocht hij de Oost-Indische eilanden die deel uitmaakten van Nederland. Hij had een enorme bewondering voor de Nederlandse kolonisatie en hij was onder de indruk van het cultuurstelsel[153] dat er in werking was. Volgens Leopold II toonde Nederland hoe het bezit van een kolonie bijdroeg tot het creëren van een nationale rijkdom voor het moederland. Deze mercantilistische gedachte zal men later terugvinden in zijn koloniaal beleid.

 

Als hertog van Brabant en nadien als koning, ging Leopold II in alle richtingen op zoek naar mogelijkheden om overzeese belangen te verkrijgen. Tussen 1855 en 1865 reisde hij de wereld rond. Hij investeerde in de Suez Canal Compagnie. Hij probeerde Fiji te verwerven. Hij bestudeerde de spoorwegen van Brazilië en het pachten van grondgebied op het eiland Formosa.[154] Tussen 1869 en 1875 poogde hij met steun van enkele Belgische diplomaten herhaaldelijk de Filippijnen over te nemen van Spanje.[155] Hij ondernam nog talloze pogingen vooral in het Verre Oosten, maar telkens zonder resultaat.

            In het binnenland toonden zowel de regering als de zakenwereld weinig interesse voor Leopolds imperialistische dagdromen. Beide groepen meenden dat kolonies een dure en bovendien een nutteloze aangelegenheid waren. België was zeker niet bereid om zich aan dergelijke  avonturen te wagen.

 

Vanaf 1875-76 liet de koning een oogje vallen op Afrika. Behalve enkele handelsposten aan de kust, die voornamelijk in handen waren van Portugezen, Engelsen en Fransen, was het centrale gedeelte van het continent voor de meeste Europeanen terra incognita. [156] Bij een eventuele verdeling wou Leopold II een belangrijk aandeel krijgen. “Il faut nous procurer une part de ce magnifique gâteau africain.”[157] Hij organiseerde in september 1876 een Internationale Aardrijkskundige Conferentie van geografen en ontdekkingsreizigers. Daaruit ontstond “l’Association Internationale africaine” (AIA) als een soort universele filantropische organisatie, vergelijkbaar met het Rode Kruis.[158] In feite was deze nieuwe organisatie niets anders dan een dekmantel voor Leopolds imperialistische aspiraties.

            De koning nam de ervaren Engelse ontdekkingsreiziger Henry Morton Stanley[159] in dienst, om de Congostroom voor hem te “reserveren”. Om zijn Afrikaanse campagne een naam te geven werd in 1878 “le Comité d’Etude du Haut-Congo” (later “l’Association Internationale du Congo”) in het leven geroepen.

 

Op 15 november 1884 kwamen de vertegenwoordigers van de Europese mogendheden en de Verenigde Staten samen op de Conferentie van Berlijn. Het voornaamste doel was de reeks problemen in verband met Afrika op te lossen om toekomstige spanningen tussen de Europese landen te vermijden. De slotakte van de Conferentie van Berlijn  legde op 26 februari 1885 de vrijheid van handel vast niet alleen in het Congobekken maar ook in heel Oost-Afrika. Verder werd tot de uitroeiing van de slavenhandel beslist, de vrije scheepvaart op de Congo en de Niger geregeld en er werd ook bepaald dat elke bezitting in Afrika voortaan effectief zou moeten zijn.[160]

            De erkenning van de onafhankelijke Congostaat gebeurde echter door een reeks bilaterale verdragen die gesloten werden tussen 22 april 1884 en 23 februari 1885.[161] De Belgische kamers keurden in april 1885, zonder veel enthousiasme, de resolutie goed waarbij aan Leopold II de toestemming werd gegeven om in een persoonlijke unie vorst-soeverein van Congo Vrijstaat te worden.

            De eerste vijf jaar was de koning constant op zoek naar geld. Hij begreep dat zijn kolonie niet veel waard zou zijn zonder een degelijk spoorwegennet. Deze dure werken kon men toen nog niet recupereren uit de inkomsten van rubber en ivoor. Daarbij kostte de aanleg het leven aan blanken en vooral aan vele zwarte arbeiders, die als slaven behandeld werden. In 1890 verstrekte de Belgische regering een lening van 25 miljoen, over tien jaar verspreid. Congo Vrijstaat mocht geen nieuwe leningen aangaan zonder eerst contact op te nemen met de Belgische Staat. Deze had het recht om Congo na tien jaar te annexeren, indien het geleende bedrag niet werd terug betaald.

De ambitie van de koning om het Congobekken te verbinden met de Nijl en zijn expedities in Centraal-Afrika en het Verre Oosten zouden zijn financiële problemen in grote mate doen toenemen. Het rubbermirakel, als gevolg van de toenemende vraag naar rubber door de groeiende auto-industrie, kwam voor Leopold II dan ook als een geschenk uit de hemel. Congo Vrijstaat werd de grootste rubberhandelaar en daarvoor moest de inlandse bevolking zwaar bekopen. Terreur en dwang werden schering en inslag. De opgelegde belastingsquota werden na een tijd onhaalbaar omdat rubber en palmolie verder in het woud moesten gewonnen worden. Het gevolg waren strafexpedities met gijzelingen van chefs, uitmoorden van hele dorpen en het afkappen van handen en voeten.

Dit en nog andere wandaden, zoals het uitroeien van olifanten en willekeurige opeisingen van zwarten, lokten internationaal protest uit. Roger Casement en E.D. Morel voerden hevige campagnes tegen de uitbuitingspolitiek van Leopold II. Deze kritiek liet ook 19e-eeuwse schrijvers als Joseph Conrad (Heart of Darkness) en Mark Twain (King Leopold’s Soloquy) niet onberoerd. De onderzoekscommissie, die door Leopold II in 1904 aangesteld werd, bevestigde grotendeels grove wandaden tegenover de inheemse bevolking. Daarenboven werden de winsten uit Congo niet gebruikt voor de verbetering van de infrastructuur in de kolonie zelf, maar wel voor de verfraaiing van het moederland. Met dit geld werden heel wat majestueuze bouwwerken, vb. het Chinees paviljoen, het museum van Tervuren, de Japanse toren, enz. opgericht en dit zette kwaad bloed bij vele Belgische kolonialen.[162]

Voor de vorst zat er niets anders op dan de overname van Congo door België te regelen. Eind 1906 startten de onderhandelingen met de regering. Na heel wat getouwtrek tussen beide partijen kwam in 1908 het einde in zicht. Op 1 februari werd het kroondomein afgeschaft, in ruil voor de oprichting van een speciaal fonds om grote werken te kunnen financieren. Op 20 augustus keurde de kamer de overname goed. Twee weken later volgde de Senaat. De koning bekrachtigde de overname op 18 oktober en op 15 november 1908 werd België een koloniale mogendheid.[163]

 

 

2. EEN KOLONIE VOOR BELGIË

 

2.1 Het Koloniaal Charter

 

Het Koloniaal Charter van 18 november 1908 legde de politieke organisatie van de kolonie vast. Deze Belgisch-Congolese grondwet bleef praktisch ongewijzigd tot 1959. Daardoor stemden de verouderde bepalingen niet meer overeen met de eisen van de moderne kolonie.

Het politieke systeem kenmerkte zich door een sterke centralisatie. Het was een reactie op het absolutisme van koning Leopold II, dat heel wat misbruiken op zijn kerfstok had staan. De Belgische overheid wou in de toekomst dergelijke wantoestanden vermijden, door zelf controle uit te oefenen op het koloniale gezag. Welke organen leken daarvoor beter geschikt dan deze uit het moederland? Het parlement speelde in ieder geval een gewichtige rol. De minister van Koloniën moest er zijn beleid verantwoorden en het stemde jaarlijks de begroting van het ministerie. De koloniale macht werd geconcentreerd in het ministerie van Koloniën en de koloniale administratie moest zich daarnaar plooien. De dood van Leopold II, wat meteen het einde van het absolutisme betekende, maakte geen plaats voor een ruimer zelfbestuur in Congo. Integendeel. De centralistische politiek bleef er tot grote ergernis van de koloniale administratie gehandhaafd tot aan de onafhankelijkheid. Andere mogendheden stapten af van zo een beleid en spitsten zich meer een meer toe op een decentralisatie.[164]

 

Het Koloniaal Charter bracht een grote verandering in de politiek van koning Leopold II. De uitvoerende macht bleef wel in handen van de koning maar werd nu  uitgevoerd door de gouverneur-generaal.[165] De koning oefende de wetgevende macht uit via decreten. Ieder beslissing, genomen door of acte die uitgaat van de koning, moest net zoals in de Belgische grondwet voorzien zijn van een ministerieel contraseign.[166]   

            In principe besloot de minister van Koloniën[167] alleen over de Belgisch koloniale politiek. Hoewel zijn beleid gecontroleerd werd door het parlement en de koloniale raad moeten we dit relativeren. De publieke opinie toonde echter weinig belangstelling voor de kolonie. Aangezien de koloniale problemen toch geen uitgangsbord vormden voor een electorale overwinning, staken de Belgische politici er ook geen energie in. Daar zou pas verandering in komen vanaf 1959.[168]

            De Koloniale Raad genoot een groot prestige door zijn samenstelling. De koning koos 8 raadsleden die de koloniale triniteit vertegenwoordigden. De 6 leden, die door het parlement gekozen werden, maakten deel uit van de 3 grote partijen. Daarnaast kregen ook oudgedienden van de koloniale administratie, magistraten en land- en mijnbouwdeskundigen een plaats in de Raad. In feite waren de bevoegdheden van de Raad beperkt. Hij mocht enkel advies geven en kon zelf geen wetgevende initiatieven nemen. Bovendien kon de minister van Koloniën aan het advies van de Koloniale Raad voorbijgaan.[169]

            Hieruit mogen we natuurlijk niet afleiden dat de minister van Koloniën oppermachtig was. Hij was immers afhankelijk van de politieke conjunctuur en van bepaalde pressiegroepen. Hij kon zijn portefeuille plotseling verliezen, maar kon ook zelf de val van zijn regering veroorzaken door een omstreden beleid te voeren.[170]

 

In Congo was de gouverneur-generaal, naast vertegenwoordiger van de uitvoerende macht, hoofd van de koloniale administratie. Alhoewel zijn invloed varieerde gedurende het koloniale bewind was deze toch redelijk groot, zeker in periodes van politieke instabiliteit in het moederland. Hij had geen politieke macht en geen initiatiefrecht. Hij kon enkel uitvoeren wat in Brussel werd beslist. De gouverneur-generaal was wel goed op de hoogte van de toestand in de kolonie en kon op die manier onrechtstreeks invloed uitoefenen op het beleid.[171]

De Gouvernementsraad (1911) en de provinciale raden (1914) stonden de gouverneur-generaal en de provinciegouverneur bij. Deze hadden louter consultatieve bevoegdheden. Voor 1947 waren zij samengesteld uit ambtenaren van de koloniale administratie, maar beide raden werden hervormd. De vertegenwoordigers van de verschillende maatschappijen, de handelaars, de ambachten, enz. en de stedelijke en landelijke milieus maakten sindsdien de meerderheid uit. De laatste groep verdedigde de belangen van de Congolezen. Aangezien er maar twee Congolezen zetelden in de Gouvernementsraad, werden hun belangen verdedigd door blanken. Later zal hun aantal stijgen tot 8. Aanvankelijk vervulden de traditionele Afrikaanse hoofden deze taak, maar al gauw zullen de évolués[172] hun taak innemen. Vanaf 1957 konden de Congolezen ook andere politieke functies waarnemen.

 

In het Belgisch koloniaal systeem valt het op dat de centralisatie van de macht in Brussel lag, terwijl de consultatieve organen in Congo gestationeerd waren. Het gevolg hiervan was dat de politieke besluitvorming erg traag verliep, wat eigenlijk niet bevorderlijk was voor een flexibel en een efficiënt beleid. De desinteresse en de onervarenheid van het moederland waren de grote oorzaken van dit statisch systeem. Daarom kon men niet op een gepaste wijze reageren wanneer de onrust toenam en de omstandigheden in een sneltempo veranderde.

 

2.2  De koloniale triniteit

 

Het Belgische koloniale systeem steunde op 3 grote pijlers: de Staat, de Kerk en het Kapitaal. Volgens J. Vanderlinden[173] waren deze drie factoren bondgenoten in het systeem, maar rivalen op het dagelijks terrein. Daarbij stelt hij vast dat de Europese aanwezigheid, ondanks alle positieve verwezenlijkingen, een gevoel van onderdrukking teweegbracht in de Afrikaanse maatschappij. De Belgische kolonisatie was uitermate paternalistisch en de meeste kolonialen waren niet opgezet toen sommige zwarten pogingen deden om zich aan te passen aan de Westerse gewoontes. De meest gegoeden onder hen ontpopten zich tot évolué.

 

De  Belgische  staat  nam de  administratie,  de ordehandhaving en de openbare diensten voor zijn rekening. Een deel van de openbare diensten was bestemd voor de economische ontwikkeling zoals de uitbouw van het wegennet. De hygiënische en medische infrastructuren gaven aan ondernemingen de zekerheid om over gezonde arbeidskrachten te beschikken.[174]

De administratie was in vergelijking met andere Europese kolonies sterk vertakt want ze was niet alleen aanwezig in de stedelijke centra maar ook in het binnenland. De gewestbeheerder[175] doorkruiste vaak zijn gewest en was daarom aan de ene kant een bekend figuur voor iedereen. Aan de andere kant vergrootte dit systeem de impact en de controle op de inlandse bevolking. In iedere regio moesten ze onder toezicht van Europese agronomen en hun inlandse assistenten land bewerken (verplichte culturen) en ander werk verrichten, zoals het onderhouden van secondaire wegen. Ongehoorzaamheid en inbreuk op deze richtlijnen werden door de overheid niet getolereerd.

Orde en discipline heersten over het hele land en volgens Stengers[176] zal dit één van de oorzaken zijn van de revolutie in 1959.  Aanvankelijk schikte de rurale bevolking zich naar het koloniale systeem, waardoor de koloniale administratie dacht dat dit deel van de bevolking niet in opstand zou komen eens de eerste Congolese politieke partijen op het toneel verschenen. Maar schijn bedriegt want het Congolees nationalisme kende een groter respons op het platteland dan in de steden.[177]   

 

De tweede pijler in de kolonisatie was de Kerk. Al heel vroeg na de overname werkten de katholieke missies samen met de koloniale administratie. De oorzaak was het concordaat[178] van 1906 dat de contouren uitstippelde voor deze samenwerking. De Kerk zou zich toeleggen op de beschavende taken zoals onderwijs en gezondheidszorg, terwijl de staat haar veiligheid zou garanderen en de economische infrastructuur zou uitbouwen. Deze samenwerking had later negatieve gevolgen.  Na verloop van tijd beschouwden de Congolezen beide instellingen als één geheel met als gevolg dat ook de missies tijdens de onlusten van de klappen deelden.[179]

            De eerste doelstelling van de Kerk was de beschaving brengen bij de “heidense” zwarten. Door bekering probeerde ze traditionele Afrikaanse gewoontes en instituties (polygamie), die niet strookten met de Christelijke leer, te bannen. Omdat de Belgen de Congolese beschaving niet konden appreciëren, werden heel wat traditionele godsdiensten en culturen vernietigd.[180]  

            De evangelisatie van de massa gebeurde door het onderwijs. De missies hadden hierop het monopolie totdat de eerste staatsscholen vanaf 1946 het licht zagen. In het kader van de horizontale emancipatiepolitiek lag het zwaartepunt vooral bij het lager onderwijs. Universiteiten voor zwarten bestonden maar vanaf 1954, toen de Katholieke Universiteit van Lovanium gesticht werd. Bij de onafhankelijkheid beschikte Congo slechts over 16 Congolese gediplomeerden. Toch waren er ongeveer 600 Congolese priesters. Dit betekende dat de Kerk sneller overging tot de vorming van eigen kaders.[181]

 

Een derde en een laatste pijler is het kapitaal, dat een belangrijke rol heeft gespeeld in de economische ontwikkeling van Belgisch Congo. Door de overvloedige aanwezigheid van allerlei ertsen en mineralen konden bepaalde toonaangevende maatschappijen grote winsten maken.[182]

Het economisch model, dat in de jaren ’30 zijn vorm kreeg, kan grosso modo opgedeeld worden in 3 grote zones, elk met een eigen structuur.[183]

1)  De mijnbouw nam de belangrijkste plaats in en concentreerde zich in drie grote mijnbekkens: het koperbekken van Opper-Katanga beheerd door de “Union Minière du Haut Katanga”, het diamantbekken van Kasaï beheerd door de Forminière en de goudmijnen van Kilo en Moto. De mijnbouwproductie bedroeg 2/3 van de totale uitvoer.

2) De landbouw voorzag de verplichte teelten van olie (“Lever Brothers”, later “Unilever”; Huileries du Congo Belge’) en katoen (“Compagnie cotonnière congolaise”). De landbouwproductie zorgde voor het overige 1/3 deel van de Congolese export.

3)  De Afrikaanse traditionele sector was verantwoordelijk voor de productie van levensmiddelen en de aanvoer van arbeidskrachten voor de hierboven vermeldde  ondernemingen.

De financiële structuren waren de oorzaak van het succes van de koloniale  onderneming. De meeste grote maatschappijen waren afhankelijk van enkele machtige financiële groepen of holdings.

 

In 1932 was 75% van het koloniaal kapitaal in handen van vier Belgische financiële groepen: Société Générale de Belgique, Brufina  en de groepen Empain en Lambert. De eerste en de machtigste groep beheerde 4,8 miljard op een totale investering van meer dan 8 miljard. Ook de Belgische staat had belangen in de meeste ondernemingen. Vele hoge ambtenaren van het ministerie van Koloniën zetelden als afgevaardigden in de bestuursorganen. Zij kregen vaak een premie voor de bewezen diensten. Hieruit kunnen we afleiden dat er veel belangen op het spel stonden. De Congopolitiek werd regelmatig beïnvloed door de koloniale ondernemingen.[184]  

            Zolang de Belgische staat en politici niet in de buidel moesten tasten, lieten ze de zakenlui hun gang gaan. Volgens minister van Koloniën J. Renkin, die steeds geijverd heeft voor een investeringsvriendelijk klimaat in de kolonie, mocht Congo geen frank kosten. In deze houding was België ook uiterst consequent. De Congolese economie werd louter gedomineerd door Europese kapitalisten en het aandeel van de kolonisten was heel klein. De kwaliteitsimmigratie stond boven alles. Dit betekende dat slechts enkel de Belgen, die over de nodige financiële middelen beschikten, de toestemming kregen om zich in Congo te vestigen. Wanneer de buitenlandse bedreiging in bepaalde gebieden te groot werd, liet de Belgische Overheid noodgedwongen een massale Belgische immigratie toe naar deze streken.[185] 

 

 

3. DE POLITIEKE SITUATIE IN DE NAOORLOGSE WERELD

 

Wanneer we de gebeurtenissen in Congo tussen 1955 en 1960 in een bredere context plaatsen, moeten we nagaan wat er zich in de naoorlogse wereld afspeelde. Wellicht is het belangrijk dat we eerst de Belgische politieke conflicten eens uitdiepen en nagaan welke invloed ze hebben gehad op het Congolese beleid (de schoolstrijd). Misschien was de kolonie onrechtstreeks in één of ander conflict betrokken (vb. de koningskwestie). Vervolgens is het belangrijk om de naoorlogse socio-economische verhoudingen in de kolonie onder de loep te nemen. Tenslotte zullen we aandacht schenken aan de internationale verhoudingen, die zeker een bepalende rol hebben gespeeld in de aanloop naar de onafhankelijkheid.

 

3.1 De nationale situatie

 

De tweede wereldoorlog had in België diepe sporen nagelaten. De oorlog had veel slachtoffers geëist en het land was materieel verarmd. De reorganisatie van de maatschappij zou bovendien gedwarsboomd worden door een aantal politieke conflicten die het hele land beroerden. Tussen 1945 en 1950 veroorzaakten zowel de koningskwestie als de repressie een grote verdeeldheid onder de politieke partijen, zodat het land moeilijk bestuurbaar werd. Alhoewel beide problemen in 1950 min of meer opgelost waren, bleven ze de Belgische politieke verhoudingen een tijd lang bepalen. Ondertussen stak de schoolstrijd de kop op. Pas vanaf 1958 besteedde de regering haar energie in de versnelde ontvoogdingsprocedure in Congo.

            De koningskwestie en de repressie waren vooral een nationaal probleem en de weerslag ervan in de kolonie was zeer gering. Beide kwesties zullen we kort belichten omdat ze van minder belang zijn voor ons onderzoek. Bij de schoolstrijd zullen we iets langer stilstaan, want deze bracht het koloniale beleid wel in de war. 

 

Een eerste probleem, dat het politieke terrein beheerste en sterk verdeelde, was de koningskwestie.[186]

Na de bevrijding door de geallieerden (10 september 1944) hervatte België zijn politieke werkzaamheden. Door de afwezigheid van de koning, die immers in de onmogelijkheid verkeerde om te regeren[187], nam Prins Karel het regentschap waar. Wanneer de vorst zou terugkeren, kon hij ongetwijfeld opnieuw over zijn prerogatieven beschikken.

            Wanneer de koning op 14 juni 1945 meedeelde dat hij terugkwam om zijn functie op te nemen, werd dit geblokkeerd door de linkse fracties in België. De CVP daarentegen pleitte wel voor de terugkeer. De mening van de liberalen was verdeeld, maar de meerderheid was er tegen. Vijf jaar lang werd België het strijdtoneel tussen linkse, vooral Waalse tegenstanders, en rechtse, vooral Vlaamse voorstanders van Leopold III op de troon.

De grievenlijst van de tegenstanders was lang en had betrekking op de neutraliteitspolitiek van de vorst, zijn weigering op 25 mei 1940 om de regering-Pierlot te volgen naar Londen, zijn inschikkelijkheid tegenover het Duitse militaire gezag in België, zijn ontmoeting met Hitler in Berchtesgaden op 19 november 1940 en zijn huwelijk met Liliane Baels. Het werd Leopold III allemaal zwaar aangerekend, vooral het huwelijk was voor velen een doorn in het oog.

Het voornaamste doel van de ontmoeting met de Führer was de garanties krijgen over de toekomstige onafhankelijkheid van België. Volgens de Koning was de strijd voor België afgelopen sinds 28 mei 1940, toen het Belgische leger capituleerde. De Belgische regering wou daarentegen de strijd voortzetten tegen het nazi-regime samen met Frankrijk en Groot-Brittannië. Congo werd een belangrijk knelpunt in deze discussie. In juli 1940 had de minister van Koloniën, A de Vleeschauwer, aan de Engelse Premier, W. Churchill, de steun van Congo toegezegd, zowel wat de levering van grondstoffen betrof als de inzet van de Force Publique voor  de strijd tegen Mussolini in Abessinië. De Koning keurde deze beslissing niet goed want hij wou Congo buiten de vijandelijkheden houden en de neutraliteit van de kolonie vrijwaren. Volgens Stengers gaf de schending van de neutraliteit de aanleiding tot deze gevaarlijke ontmoeting. De Koning bepleitte ook de vrijlating van de Belgische krijgsgevangenen en een betere voedselvoorziening voor de bevolking. Stengers schrijft dat deze twee eisen ondergeschikt waren aan de eis voor de onafhankelijkheid van België en Congo.[188]

Een referendum op 12 maart 1950, uitgeschreven door de homogene CVP-regering-Eyskens, moest dan maar beslissen over het lot van de koning. Hij behaalde een meerderheid: 57,68% stemden voor en 42,32% stemden tegen zijn terugkeer. De stemmen waren vrij ongelijk verdeeld over de verschillende delen van het land. In Vlaanderen waren er maar liefst 72% ja-stemmen, in Brussel 48% en in Wallonië slechts 42%. Met de volksraadpleging waren de problemen zeker niet van de baan. In heel het land en vooral in Wallonië braken gewelddadige rellen uit. Leopold III wou een burgeroorlog vermijden en de monarchie behouden. In een perscommuniqué besloot hij zijn koninklijke prerogatieven over te dragen aan zijn zoon Boudewijn. De kroonprins legde op 11 augustus 1950 de grondwettelijke eed af. Een jaar later, in juli 1951, deed Leopold III definitief afstand ten gunste van koning Boudewijn. 

Hoewel de abdicatie van Leopold III officieel het einde betekende van de koningskwestie, bleef ze nog lang nazinderen in het Belgische collectieve geheugen. De Vlamingen waren erg geschokt over het feit dat de koning onder Waalse druk had moeten aftreden ondanks dat de meerderheid het anders wou. De casus heeft geen blijvende wonden geslagen; wel heeft hij de tegenstelling tussen Vlamingen en Walen verscherpt.

 

Een tweede netelig onderwerp, waarover de eerste naoorlogse regeringen hun hersenen pijnigden, was de repressie.[189] Linkse partijen koppelden deze zaak bij voorkeur aan de koningskwestie, zodat de publieke opinie zich zou keren tegen beide.

            Het leidde geen twijfel dat de verzetsorganisaties en collaboratie de drijvende krachten waren achter de epuratie. Veel mensen hadden hun familieleden of vrienden verloren door de vijand of waren zelf het slachtoffer geweest van deportaties, concentratiekampen, gevangenschap, enz. Deze groep eiste nu gerechtigheid. Daarnaast wilden bepaalde linkse groeperingen, zoals “Front de l’indépendance”, misbruik maken van de situatie om via een grote zuiveringsactie het land op te zadelen met een communistisch regime.

            In tegenstelling tot andere landen kende België geen bijzondere rechtbanken. De bestraffing van oorlogsmisdadigers en collaborateurs viel onder de bevoegdheid van de krijgsraden en het Militair Gerechtshof. De krijgsgerechten vonnisten 58.386 personen; 53.005 werden veroordeeld. In totaal kregen 1202 personen de doodstraf waarvan er 242 werden voltrokken. Bovendien werden 75.601 mensen beroofd van een groot aantal rechten, waaronder het kiesrecht.

Met de jaren verminderde het repressieve klimaat. De talrijke excessen, de grove fouten die gemaakt werden door onervaren magistraten, en de internationale ontwikkelingen, de Koude Oorlog, lagen aan de basis daarvan.

 

België was nauwelijks bekomen van de koningskwestie en de repressie of er dook een nieuwe twist op, namelijk de schoolstrijd.[190] Deze hield flink huis in de Belgische politiek tussen 1950 en 1958. De strijd tussen CVP, de traditionele verdedigers van het vrij katholiek onderwijs, en het antiklerikale front van communisten, liberalen en socialisten, voorstanders van het rijksonderwijs, was het gevolg van de vele discussies over de staatssubsidiëring van het middelbaar onderwijs.

            De meningsverschillen over de organisatie van het onderwijs ontstonden kort na de bevrijding. Op het einde van de jaren ’40 volgden meer jongeren middelbaar onderwijs. Minder gegoede ouders stuurden hun kinderen naar het kosteloze rijksonderwijs. Het katholiek onderwijs werd onvoldoende door de staat gesubsidieerd en moest bijgevolg schoolgeld aan hun leerlingen vragen. Daarom wou Pierre Harmel, minister van Onderwijs in de homogene CVP-regeringen tussen 1950 en 1954, ruime subsidies voor het katholieke net. Volgens hem was dit noodzakelijk om een volledige vrije keuze mogelijk te maken. In 1952 stelde P. Harmel een schoolwetgeving op: het belangrijkste punt was de oprichting van gemengde commissies die de leerprogramma’s zouden controleren. Deze maatregel lokte hevig protest uit bij de antiklerikale oppositie, die hierin een middel van de CVP zagen om het rijksonderwijs te controleren.

            In 1954 kwam een socialistisch-liberaal kabinet tot stand onder leiding van A. Van Acker. De nieuwe minister van Onderwijs, L. Collard, gooide onmiddellijk het roer om. Hij beperkte de subsidies van het vrij onderwijs drastisch, stichtte nieuwe rijksscholen en ontsloeg uit het rijksonderwijs een honderdtal leerkrachten met een diploma uit het vrij onderwijs. Wedden van priesters en kloosterlingen werden gehalveerd en in Congo werden rijksscholen opgericht. Deze enkele punten, gelicht uit het geheel, volstaan om te begrijpen dat het katholieke deel van de bevolking dit niet zou nemen. Ondanks de overweldigende acties van de katholieken keurde het parlement de wet-Collard goed.

            Op 1 juni 1958 werden de volgende parlementsverkiezingen gepland. De zittende coalitie verloor van de CVP, die nipt geen volstrekte meerderheid haalde. Eerste minister G. Eyskens zette alles in het werk om een einde te maken aan de schoolstrijd. Na lange onderhandelingen kwam het tot een relatieve rust in de onderwijspolitiek door het Schoolpact, gesloten op 16 november 1958.

 

Vóór 1954 hielden de Congolezen en de Belgen in Congo zich afzijdig van de moederlandse twisten. De opeenvolgende ministers van Koloniën namen afstand van alle partijpolitieke geschillen, zodat de koloniale politiek tot 1954 een nationale politiek was. Auguste Buisseret zou hierin verandering brengen door zijn antiklerikale onderwijspolitiek en zijn partijdigheid in de benoemingen.

            Zoals we reeds vermeldden, hadden de missies gedurende meer dan een halve eeuw vrij spel in het koloniaal onderwijs. De liberaal gezinde minister van Koloniën Robert Godding doorbrak voor het eerst de monopoliepositie in 1946. Toen werden er enkele officiële niet-confessionele scholen opgericht voor Europese kinderen. Vanaf 1950 lieten die scholen een beperkt aantal Congolezen toe.[191]

            Waarom werden de Congolezen zo afgeschermd van het lekenonderwijs?[192] Deze vraag kan pas beantwoord worden als we de psychologie nagaan, die gedurende vele jaren heerste bij zowel linkse als rechtse leiders van de koloniale politiek. Ze waren ervan overtuigd dat onderwijs en evangelisatie noodzakelijk met mekaar verbonden waren: “Onderwijs kon enkel waardevol zijn mits een morele beschaving en de morele vorming kon enkel het resultaat worden van een bekering tot het katholicisme.” Zo citeerde de liberale, agnostische vrijmetselaar Louis Franck[193] in 1924: ”Pour l’éducation morale, c’est sur l’évangélisation qu’il faut surtout compter. On ne fera rien de permanent sans elle. Cette conviction est indépendante de toute conviction de foi ou de dogme. Elle est basée sur cette observation que la vie indigène est profondément pénétrée de religiosité et de mystère. Seul un autre sentiment religieux, plus élevé mais aussi profond, paraît capable de remplacer ces influences traditionnelles et d’amener la moralité indigène à un plan supérieur.” Dit idee vond voedingsbodem bij heel wat socialistische en liberale politici, die beaamden dat de katholieke opvoeding een meerwaarde gaf aan deze zogenaamde “minder beschaafde” volkeren.

Deze opvattingen dateren niet uit de koloniale periode, maar leefden al sterk bij de 19e-eeuwse West-Europese burgerij. Atheïsten en verlichte burgers, die hun eigen kinderen niet volgens de religieuze regels opvoedden, waren de eersten die verklaarden dat de volksmassa een godsdienst nodig had. De 19e-eeuwse ideeën over de volksgemeenschap werden gewoon overgeplaatst naar de Congolese samenleving. De voornaamste reden van de verspreiding van het Christendom in de kolonie was een buffer vormen tegen de gevreesde Islamitische, inlandse en (later) communistische invloeden.

            Wat gaf aanleiding tot de bruuske verandering?[194] Het waren zeker niet de politieke instellingen die een stap in deze richting deden. In de kolonie werden alle initiatieven inzake het onderwijs overgelaten aan de missies. De koloniale administratie zorgde voor de subsidies. Zelfs de  linkse milieus in België vonden dit de beste oplossing. Het waren de niet-katholieke Congolese ouders, die moeilijkheden ondervonden en klaagden dat ze geen geschikte scholen vonden voor hun kinderen. In principe moesten de missiescholen onderricht verschaffen aan ieder kind. In de praktijk was er een duidelijke kloof tussen beide partijen. Eenmaal slecht aangeschreven bij de missionarissen, verdwenen meteen alle voordelen. Deze ouders voelden zich benadeeld en eisten officiële lekenscholen. In 1954 kwam de grote ommekeer. A. Buisseret besloot het officieel onderwijs voor zwarten te veralgemenen. Op het eerste gezicht was dit geen slechte maatregel aangezien de missies over onvoldoende middelen beschikten om een volledige schoolinfrastructuur voor zwarten uit te bouwen. In feite draaide de onderwijspolitiek van A. Buisseret uit op het overbrengen van de schoolstrijd en de daarmee verbonden moederlandse twisten (partijpolitiek, taalstrijd) naar de kolonie. 

            De antiklerikale politiek van A. Buisseret zou veel negatieve gevolgen hebben.[195] Ten eerste was er de Kerk die zich duidelijk benadeeld voelde door de antiklerikale onderwijspolitiek. Ze reageerde hierop door zich te keren tegen de administratie en het regime. Dit betekende meteen het definitieve einde van de koloniale triniteit. In tegenstelling tot vroeger koos ze, met behulp van de autoriteiten in Rome, partij voor de Congolese bevolking door haar streven naar ontvoogding te stimuleren. Zo was de Kerk de enige koloniale macht die zich min of meer voorbereid voelde op de onafhankelijkheid. Ten tweede verdeelde de schoolstrijd de koloniale maatschappij in een katholiek en een vrijzinnig blok, elk met een groot aantal eigen verenigingen. Vele Europeanen vreesden de introductie van afdelingen van de moederlandse partijen in de kolonie. De verschillende organisaties deden een beroep op de évolués als bondgenoten. Hun betrokkenheid bij de interne Belgische twisten zou een belangrijke fase zijn in hun politieke bewustwording. De twisten tussen de Belgen in de kolonie ondermijnden het prestige van de kolonisator, een belangrijk steunpunt uit elk koloniale regime. De Congolezen zouden van deze gelegenheid gebruik maken om de Belgisch dominantie van zich af te werpen.        

 

Het overhevelen van de schoolstrijd, het paternalisme, de economische situatie, het racisme, de politieke onwetendheid, de dekolonisatie van andere landen, enz. waren  allemaal oorzaken van een nieuw probleem waarmee de Belgische regering-G. Eyskens vanaf 1958 geconfronteerd werd. Tot grote verbazing van heel het land eiste Belgisch Congo de onafhankelijkheid.

 

3.2  De Congolese situatie

 

De tweede wereldoorlog had een grote impact op de overzeese gebieden, ook op Congo. De kolonie had tijdens de oorlog, qua manschappen en grondstoffen, een aanzienlijke bijdrage geleverd ten voordele van de geallieerden. Na de oorlog speelde ze een belangrijke rol in het herstel van België, dat gedurende bijna 5 jaar bezet was.[196]

            Het gevolg van dit wereldgebeuren was dat de Congolezen beseften dat Congo macht had in de wereld en dat zij wensten meer en meer actief deel te nemen in het bestuur van hun land. Onbewust kiemde het idee van een eventuele beloning aan het land, dat steeds paraat stond in oorlogstijd. En welke beloning was dierbaarder dan de vrijheid, die door de Verenigde Staten als ideaal geproclameerd werd. Natuurlijk lieten de VS de gevolgen buiten beschouwing. W.M. Rideout[197] haalt enkele factoren aan met betrekking tot de oorlog, die dit nationaal bewustzijn stimuleerden. Ten eerste keerden heel wat zwarte soldaten van de Force Publique naar hun heimat terug; zij waren getuige van het ontwikkelen van antikoloniale bewegingen in verschillende landen. Ten tweede stimuleerde de naoorlogse ontwikkeling de verstedelijking en de vorming van een proletariaat, dat zich liet gelden in de syndicaten, door Belgen in Congo georganiseerd. Ten derde ontpopte er zich een gesofisticeerd en invloedrijk medianetwerk. Maar het proces evolueerde vooral onder de actie van verenigingen van oud-leerlingen van de Broeders Maristen, de Broeders van de Christelijke scholen, de Paters Jezuïeten en vooral deze van Scheut. In die verenigingen, gehergroepeerd in 1946, zat er geen enkel universitair.

Omdat ze er niet in slaagden hun culturele en sociale eisen te vertalen naar het technische plan, verschoven de leiders alles naar het politieke terrein. Bovenaan op hun lijst stonden: een statuut voor de steden, deelname in de administratie, vrije toegang tot de instellingen en publieke plaatsen voorbehouden voor de Europeanen. De invoering van de “carte de mérite civique” en de “immatriculation” veranderde weinig aan de racistische houding van de blanken. In Congo was racisme immers schering en inslag en de segregatie was overal sterk ingeburgerd. De grieven van de gediplomeerde zwarten waren dan ook voornamelijk gericht tegen de sociale privileges van de Belgen in Congo.[198] Al  op het einde van 1954 kregen Congolezen in sommige steden de toelating om een glas te drinken waar blanken vertoefden. Het gevolg was dat vele blanken deze plekken meden. Z.A. Etambala concludeert dat het racisme meer in de geesten van de blanken geankerd zat dan in de koloniale wetten en ordonnanties.[199]

            Anderzijds bleven de bestuurlijke en administratieve autoriteiten niet stilzitten. Minister van Koloniën Pierre Wigny richtte in 1947 het “Fonds du Bien-Etre indigène”[200] op. Wat later lanceerde hij het “Tienjarenplan voor de economische en sociale ontwikkeling  van Belgisch Congo”.[201] Door dergelijke projecten verwezenlijkte de Belgische overheid heel wat op materieel en geestelijk vlak. Het eigenlijke doel hiervan was de Congolese bevolking tevreden te stellen met de Belgische aanwezigheid. Men dacht dat de Congolezen hierdoor minder vatbaar zouden zijn voor de nationalistische golf die heel Afrika op zijn kop zette. Inderdaad, Congo bleef voorlopig gespaard van ongeregeldheden. Het land werd bovendien beschouwd als een oase van rust in het midden van een woelig Afrika. De Pax Belgica werd algemeen gerespecteerd en de Congolezen schenen gelukkig te zijn met de Belgische paternalistische beschavingspolitiek. Daardoor meenden de verantwoordelijke Belgische politici dat een politieke vorming van de Congolese kaders overbodig was.[202]

 

De economie van de jaren ’50 kenmerkte zich door talrijke successen. De investeringen bereikten een hoogtepunt. De industriële productie werd min of meer gediversifieerd, terwijl ook in de landbouw vooruitgang merkbaar was, zowel in kwantiteit als in diversiteit. Het reële inkomen steeg aanzienlijk zodat de consumptie toenam. Voor de loontrekkende werd een sociale zekerheid naar Belgisch model uitgebouwd: minimumloon, kinderbijslag, pensioen, e.d. De gezondheidszorg beschikte over een modern medisch apparaat, terwijl een groot deel van de bevolking slechts een elementaire opleiding kreeg.[203]

            Toch bleef Congo een onderontwikkeld land. De snelle groei bleef beperkt tot de kapitalistische sectoren van de economie. De bloei van activiteiten, die gedomineerd werden door vreemd kapitaal, stond haaks op de stagnatie van de Afrikaanse landbouwproductie. Deze stagnatie was te wijten aan de groeiende druk op de landbouwgebieden, evenals aan de productiemethoden die bijna geen ontwikkelingen hadden doorgemaakt. Verder vergrootte de groei van de jaren ’50 het verschil tussen de bestaansniveaus in stad en dorp. De pracht van de nieuwe scholen stak af tegen de ellende van de plattelandsscholen. Daarnaast bestond er een duidelijk verschil tussen het gemiddelde inkomen van de landbouwproducenten en dat van de loontrekkende, tussen de landbouwers van een welvarend inlands bedrijf en de landbouwers die voor eigen levensonderhoud zorgden.

Vellut[204] constateert dat de Congolese boer tegen het einde van de jaren ’50 behoorde tot één van de armste boeren in Midden-Afrika. Op het einde van de koloniale periode begon de dreiging van een landbouwcrisis zich scherper af te tekenen. Dit zette natuurlijk een domper op de optimistische visies die de officiële wereld steeds verkondigd had. Het gevaar van een economische ramp was reëel, maar de crisis barstte pas echt los na de onafhankelijkheid.

 

Nochtans was de economische achteruitgang niet de voornaamste aanzet tot de onafhankelijkheid. De oorzaak was echter van politieke aard. De Belgische politici verkeerden in de waan dat de Congolese bevolking niet moest voorbereid worden op één of andere vorm van zelfstandigheid. Deze kapitale fout was de rechtstreekse oorzaak van de mislukte emancipatiepolitiek tussen 1958 en 1960. Wat er precies gebeurde in de laatste vijf jaar voor de onafhankelijkheid, wordt uitvoerig besproken in paragraaf 4.

 

3.3  De internationale situatie

 

Op wereldvlak zijn drie zaken belangrijk voor deze thesis: de Koude Oorlog, de oprichting van de Verenigde Naties en de dekolonisatie.

De Koude Oorlog tekende zich door een ideologische strijd tussen Oost en West die gedurende een veertigtal jaren de internationale politieke, economische en sociale verhoudingen beheerste. De doemgedachte was gewoon niet weg te denken. Iedereen was in de ban van deze onzichtbare strijd die in het ergste geval kon escaleren in een atoomoorlog.

De Verenigde Naties, de opvolger van de Volkenbond, werd opgericht als internationaal interventieorgaan. Haar inbreng en invloed op de dekolonisatie zou zeker niet gering zijn.

Na de tweede wereldoorlog eisten meer en meer gekoloniseerde landen hun onafhankelijkheid op. Azië vervulde een pioniersrol, maar in deze thesis ligt de klemtoon uiteraard op Afrika.

 

3.3.1    De Koude Oorlog

 

De start van de tegenstellingen tussen de Verenigde Staten en de Sovjetunie wordt meestal gesitueerd in 1945, na de vernietiging van hun gemeenschappelijke vijanden Japan en Rusland. Eigenlijk stond de relatie tussen beide mogendheden al sinds de Russische Revolutie (1917) op een laag pitje. In dat jaar besloot de VS deel te nemen aan de eerste wereldoorlog. Daarnaast werd een staat, de Sovjetunie, gevestigd op basis van het Marxistische gelijkheidsidee.[205]

Het Amerikaanse systeem richtte zich in het interbellum op een vrije markteconomie en op een democratische, pluralistische maatschappij met ruime individuele vrijheden. De Sovjetunie evolueerde daarentegen tot een eenpartijstaat die theoretisch via het collectivisme gelijkheid nastreefde, maar door staatsdirigisme en dictatuur geen ruimte liet voor individuele vrijheid. Duidelijk zaten beide grootmachten qua ideologie en waarden niet op dezelfde golflengte. De dreiging van Duitsland en Japan dwong hen echter tot een monsterverbod, waardoor de onderlinge tegenstellingen tijdelijk luwden. Wanneer de militaire klus geklaard was, staken de fundamentele verschillen onmiddellijk weer de kop op.[206]

Beide naties wedijverden om de hegemonie over een zo uitgestrekt mogelijk gebied te verwerven, hun eigen belangen veilig te stellen en hun veiligheidssysteem uit te bouwen. De Koude Oorlog werd sindsdien een feit: een jarenlange ideologische strijd tussen Oost en West, die vooral gevoerd werd door middel van verbale en militaire afschrikking (atoombom). Op sommige plaatsen (vb. Korea, Vietnam, Cuba) kwam het zelfs tot een gewapend conflict.[207]

 

De heropbouw van het Westen na de tweede wereldoorlog viel samen met de koudste periode van de Koude Oorlog, 1947-1953. Deze tijd kenmerkte zich door een steeds dreigend oorlogsgevaar. Niettemin was er stabiliteit, want zowel Stalin als West-Europa dachten in de eerste plaats aan consolidatie en herstel. Bovendien primeerde de veiligheidsgedachte. De grenzen tussen de 2 blokken lagen vooral in Europa bijna onbetwist vast. Alleen in twijfelgevallen, zoals in Korea, Berlijn en in het begin van de dekolonisering, kwam het tot conflicten.[208]

              De dood van Stalin wijzigde de machtsstructuur in de Sovjetunie en in de meeste Oostbloklanden. De éénmansheerschappij werd vervangen door een gedeeld leiderschap, wat resulteerde in een systeem waarin men het premierschap en de leiding van de Communistische Partij aan afzonderlijke figuren toevertrouwde. N. Chroesjtsjov milderde de Stalinistische dictatuur en pleitte voor vreedzame coëxistentie met de kapitalistische wereld en voor een welvaartspolitiek die ook ruimte liet voor meer consumptiegoederen en landbouwproducten. Toch ging de strijd om de hegemonie tussen beide blokken onverminderd verder, maar hij werd met andere middelen uitgevochten.[209] Een belangrijke factor hierbij was de massale dekolonisering in de jaren ’50 en ’60. De vele nieuwe gebieden die vrijkwamen, werden onderworpen aan de competitie tussen Oost en West. De stabiliteit kwam sterk in het gedrang en het Zuidelijk halfrond werd geteisterd door een reeks bloedige conflicten. De expansiegedachte overmeesterde meteen de veiligheidsgedachte.[210]

 

3.3.2    De Verenigde Naties

 

De VN of de UNO (United Nations Organization) werd als internationale organisatie opgericht op de Conferentie van San Francisco op 26 juni 1945. De geallieerde winnaars van de tweede wereldoorlog wilden het naoorlogse machtsevenwicht veilig stellen en de internationale vrede en veiligheid handhaven. België was één van de 51 landen die het Charter van de Verenigde Naties ondertekenden. Het Charter leek wel een grondwet, waarbij de essentie was: het aanvaarden van gelijke rechten en zelfbeschikking der volkeren (Art. 2) en het handhaven van vrede en veiligheid (Art. 1). Artikel 51 laat verdragen van collectieve zelfverdediging toe.[211]

De organisatie werd beschouwd als de eerste vorm van een “wereldgemeenschap” van formeel gelijkwaardige staten. Wel voerde de VS er de plak. Vaak drongen ze hun basisideeën op bij de vormgeving van de VN.[212]

De opening naar het Zuiden kwam echter onder de druk van de koloniale revolutie. De VN-leiding, waaronder D. Hammarskjöld[213], beoogde een soepele overgang naar het postkoloniale tijdperk te bewerkstelligen, zonder kwalitatieve verzwakking van de westerse geopolitieke invloedssfeer. Zo wou men Afrika buiten de Koude Oorlog houden, maar de daar bestaande westerse overheersing niet ter discussie stellen.[214]

 

3.3.3    De dekolonisatie

 

Gelijklopend met de tweede industriële revolutie had zich in het laatste kwart van de 19e eeuw een kolonisatiegolf voorgedaan die als voornaamste doel had goedkope grondstoffen en nieuwe afzetgebieden te verwerven. Het resultaat was dat in de eerste helft van de 20e eeuw bijna heel Afrika en ruim de helft van Azië politiek en economisch gedomineerd werden door een aantal Europese naties. Die overzeese gebieden werden snel en zonder respect voor de inheemse cultuur veroverd. Tegenover het demografisch overwicht van de autochtonen wist een kleine groep kolonisatoren dankzij hun technische superioriteit zich te handhaven tegenover een vaak verdeelde inheemse bevolking.[215] Vooral Engeland, maar ook Frankrijk namen een gewichtige positie in op koloniaal vlak. Daarnaast hadden ook minder belangrijke landen zoals Japan, Italië, België, Nederland, Spanje en Portugal een overzees rijk. De Westerse beschaving werd in alle veroverde gebieden opgedrongen en assimilatie, niet de traditie, bepaalde het maatschappelijk leven.

            De door de Europeanen zelf verspreide ideeën van verlichting en romantiek (vrijheid, gelijkheid, broederlijkheid, nationalisme en christelijke naastenliefde); de opkomst van Japan dat zelf de imperialistische toer opging; het communisme dat onder Lenin en meer nog onder Stalin de culturele autonomie van de volkeren voorstond; en ook de traditionele xenofobie; waren volgens De Vos[216] de zaden waaruit de ontvoogdingsstrijd zou ontkiemen. De tweede wereldoorlog versnelde dit proces. West-Europa was erg verzwakt uit de strijd gekomen. Zowel het Frans als het Brits imperium hadden zware klappen gekregen. Het zwaartepunt verschoof nu naar de Verenigde Staten en Rusland. Beide landen keerden zich tegen het Europees kolonialisme. Bovendien werd de koloniale politiek door de Verenigde Naties met argusogen bekeken.[217]

Zowel buitenstaanders als bepaalde koloniale groepen, vb. de Kerk[218], zagen liefst een eind aan deze situatie. De vraag is of dit uit ideologische overwegingen, eigenbelang of angst voor de tegenstander was? In ieder geval hadden zowel de VS als de USSR er belang bij om zoveel mogelijk kersverse onafhankelijke landen voor hun regime te winnen.

 

De eerste fase van de dekolonisatie werd gekenmerkt door de emancipatie in Azië en de Aziatische wereld, een verschijnsel dat niet zonder gevolgen zou blijven voor het Afrikaanse continent. Voor het eerst werd de eis voor de onafhankelijkheid gesteld kort na de Tweede Wereldoorlog op het Pan-Afrikaans congres in Manchester. De meeste deelnemers - en dit was uniek - waren afkomstig uit het Afrikaanse continent.[219] 

            Het Afrikaans nationalisme had sterke impulsen gekregen door de Tweede Wereldoorlog. Een belangrijke factor was de bezetting van de Europese kolonies in Azië door Japan. De Aziatische staat overwon de Europese macht en zette Europa eens flink op zijn nummer. Dit heeft er in grote mate toe bijgedragen dat de meeste  Aziatisch kolonies, India in 1947 en Indonesië in 1949, de onafhankelijkheid verwierven.[220] In 1940 waren er weinig Afrikaanse landen onafhankelijk. Enkel Egypte, waar de Britse troepen met uitzondering van de Suez-kanaalzone in 1936 het land hadden verlaten; Ethiopië, dat na de Italiaanse nederlaag zijn soevereiniteit had herwonnen; Liberia, een in 1847 door een Amerikaanse genootschap gestichte staat voor vrijgelaten negerslaven; en Zuid-Afrika hadden het koloniale juk van zich afgeworpen. Een jaar later volgde Libië.[221] 

            De grote koloniale machten, Frankrijk en Engeland ontvoogden elk op hun eigen manier. Engeland pakte de dekolonisatie pragmatisch en contractueel aan (self-government). Na een slechte ervaring met de massale emancipatiebeweging in India tijdens de jaren 1930 beseften de Britten dat een krachtmeting met de kolonies uitgesloten was. Groot-Brittannië probeerde wel via het Gemenebest (Commonwealth), een vrij verbond van landen die trouw bleven aan de Britse kroon, zijn economische belangen en zijn culturele invloed in zijn vroegere kolonies veilig te stellen. Frankrijk was door zijn assimilatiepolitiek ten aanzien van zijn kolonies steeds gul omgesprongen met egalitaire principes. Ondanks zijn soepele houding bestreed Frankrijk vaak met geweld het onafhankelijkheidsstreven van zijn kolonies (zie Algerije). Charles De Gaulle pakte de dekolonisatie wat realistischer aan zodat de dekolonisatie van Frans zwart Afrika zonder grote problemen verliep.[222]  

 

In april 1955 werd in de Javaanse stad Bandoeng een eerste Afro-Aziatische conferentie gehouden. Dit was het initiatief van vijf Aziatische staten: Birma, Ceylon, Indonesië, India en Pakistan en werd bijgewoond door de vertegenwoordigers van de 29 onafhankelijke landen: 23 Aziatische en 6 Afrikaanse (Egypte, Ethiopië, Ghana, Liberia, Libië, Soedan). Onder de 2.300 congresleden waren Nasser, Nehru, Soekarno en de Chinese minister van Buitenlandse Zaken Tsjoe En Lai de toonaangevende figuren. De werkzaamheden gebeurden in drie grote commissies die zich bogen over: het politieke leven, de culturele samenwerking en de economische coöperatie. De recent gedekoloniseerde gebieden achtten zich niet gebonden tegenover de bestaande machtsverhoudingen en wereldstructuren. Zo ontstond er een nieuw blok, namelijk dat van de niet-gebonden landen. Deze groep interesseerde zich niet voor de ideologische strijd, maar pleitte wel voor economische, culturele en politieke ontwikkeling en verwierp iedere vorm van kolonialisme.[223]

            Wat de onmiddellijke resultaten waren van de Conferentie van Bandoeng is moeilijk vast te stellen. Zeker is dat ze op psychologisch vlak een enorme opschudding heeft veroorzaakt. De verheerlijking van de rechten voor de mens en de veroordeling van het kolonialisme stimuleerden in grote mate deze landen die streden voor de onafhankelijkheid. Marokko en Tunesië[224] verheugden zich te zien hoe de wereld aan hun kant stond. Ook bij de andere kolonies vond de bijeenkomst een enorme weerklank. Dat leidde tot de morele strijd tegen de Europese dominantie en de bewustwording bij de kleurlingen van hun waarde. L. Senghor sprak zelfs van “de donderslag van Bandoeng”. De Conferentie verdedigde trouwens de noodzaak om de politieke ontwikkeling afhankelijk te maken van de economische ontwikkeling opdat ieder mens het recht zou hebben zijn eigen toekomst uit te bouwen.[225]

            In de volgende jaren werden de eisen scherper naarmate de Afrikanen de rol overnamen en delegaties van volkeren de plaats van bestuurshoofden innamen. Op de eerste Conferentie van Accra in april 1958 waren slechts de vertegenwoordigers van acht landen aanwezig (Libië, Marokko, Soedan, Tunesië, R.A.V., Ethiopië, Ghana en Liberia). Van de lange discussies die er gevoerd werden, zijn enkel de proclamatie van het recht op de onafhankelijkheid en de erkenning van het FLN (Algerije) belangrijk. In december 1958 verenigden zich in Accra 200 gedelegeerden uit bijna alle landen van Afrika, leden van bestuurlijke of minderheidspartijen, syndicaten of studentenbewegingen om een einde te maken aan de geweldloze Afrikaanse revolutie tegen het kolonialisme, het imperialisme, het racisme, het tribalisme en het religieuze separatisme, enz. P. Lumumba vertegenwoordigde Congo.[226] 

            De beweging, ingezet in Bandoeng, won aan intensiteit naarmate die verspreid werd door onafhankelijke staten naar deze die verlangden naar vrijheid. De Afrikaanse dekolonisatiegolf kende haar hoogtepunt in 1960 want toen werden er maar liefst 16 landen onafhankelijk.

 

4. DE DEKOLONISATIE VAN CONGO: EEN SITUATIESCHETS [227]

 

4.1 De eerste bedenkingen, manifesten (1945-1956)

 

Na de tweede wereldoorlog stak het antikolonialisme de kop op in Afrika. De meeste Franse en Engelse kolonies begonnen te streven naar zelfbeschikkingsrecht. In Brussel en Leopoldstad dacht men dat de dekolonisatie aan Congo zou voorbijgaan, maar niet iedereen was het daarmee eens. Het koloniale debat zou in België langzaam maar zeker op gang komen.[228] 

G. Caprasse, journalist bij Le Courrier d’Afrique, schreef kort voor hij de krant verliet in 1946: “We zijn met reuzenschreden vooruitgegaan. Maar nu komen we in een stroomversnelling. Honderd jaar na de proclamatie van Vivi[229] zullen we de proclamatie van Leopoldstad kennen. (…)”. Hij was waarschijnlijk de eerste die de onafwendbare dekolonisatie van Congo binnen één generatie voorspelde.[230] Gouverneur-generaal Pétillon had in 1953, het jaar van de grondwetsherziening, in een traditionele openingsredevoering voor de Gouvernementsraad in Congo in vage termen “Belgisch-Congolese gemeenschap en unie” vermeld. Daarnaast stond hij een verbetering voor van de relatie tussen blanken en zwarten. In 1954 verklaarde de koloniale jurist A. Sohier dat de kolonie, naarmate ze evolueert, geleidelijk moet begeleid worden naar de autonomie.[231] Ook enkele academici, zoals G. Malengrau en A. Marzorati, wezen op de noodzaak van emancipatie. Journalisten, die meereisden met de koning in 1955, stelden zich eveneens vragen over de toekomst.[232] 

            J. Van Bilsen stond met zijn progressieve gedachten niet alleen. Hij was wel de eerste die de toenmalige problemen samenvatte, een planning opstelde en zijn visie publiek verspreidde. Zijn “meest ophefmakende” artikel “Een dertigjarenplan voor de politieke ontvoogding van Belgisch Afrika” verscheen in december 1955 in de Gids op maatschappelijk gebied, het kaderblad van de christelijke arbeidersbeweging. Het plan was een suggestie, een oproep tot de regering, het parlement en de politieke middens, om zonder dralen een nieuw koloniaal beleid op basis van een dekolonisatieplan van 30 jaar uit te werken. Het artikel vond een enorme weerklank dankzij de ruime maar selectieve verspreiding van de Gids en dankzij Belga, die Franse en Nederlandse vertalingen naar al zijn abonnees zond. Ondanks veel positieve reacties, stuitte het plan, niet geheel onverwacht, op het verzet van het koloniale establishment : de regering en in het bijzonder het ministerie van Koloniën, de top van de koloniale administratie, een aantal conservatieve parlementsleden en zakenlui.[233]

Op 29 juni 1956 verscheen de “Verklaring van het Belgisch episcopaat in Afrika”, waarin de sociale en economische problemen aangekaart werden. De Kerk besefte vroeger dan de staat dat de Afrikanen het kolonialisme niet langer meer zouden dulden. De veranderingen in de koloniale wereld en ook de schoolstrijd gaven aanleiding tot de breuk met het koloniale establishment. De Kerk hoopte daardoor  niet getroffen te worden, wanneer het koloniale rijk zou instorten.[234]

Een dag later verscheen vanuit Congolese zijde het “Manifest” van Conscience africaine, waarvan de tekst verwees naar het dertigjarenplan van Van Bilsen. Beide katholieke discours, die op 2 juli gepubliceerd werden, verstoorden prompt de stilte. Wat later in augustus kwam er een reactie van Abako op het Manifest. Er werd een artikel “Contre-Manifest” gepubliceerd.

De periode van de ophefmakende manifesten werd min of meer beëindigd door een nieuw en uitvoeriger artikel van Van Bilsen: “Pleidooi voor het dertigjarenplan”. Het verscheen opnieuw in de Gids op maatschappelijk gebied. Van Bilsen wou hiermee afrekenen met de kritiek op het voorstel van december 1955. Het artikel werd aangevuld met een strenge afkeuring van de “Belgische thesis”.[235]

 

4.2  Verkiezingen (1957)

 

In de loop van het jaar 1957 werden er volgens de Congolese leiders geen beslissende stappen gezet. Het politieke klimaat verslechterde geleidelijk, doordat het Afrikaanse continent politiek in beweging kwam. In dat jaar werden Ghana en Somalië onafhankelijk. In Congo werden voor het eerst gemeenteraadsverkiezingen georganiseerd. Hierdoor zagen een eerste reeks van politieke partijen het levenslicht. Het experiment vond plaats in december in Leopoldstad, Elisabethstad en Jadotstad. Een jaar later kwamen Coquilhatstad, Stanleystad, Luluaburg en Bukavu aan de beurt. Het resultaat was niet wat ervan verwacht werd. De Congolezen kregen nog altijd geen inspraak in het staatsbestuur op centraal niveau. Ook kwamen er geen economische en sociale verbeteringen. Het gevolg was dat de ontgoochelde Congolese bewegingen hun standpunten radicaliseerden.[236]

 

4.3  Het sleuteljaar 1958

 

1958 was een sleuteljaar voor de versnelling van het nationalistisch bewustzijnsproces. Een opeenvolging van gebeurtenissen van buitenaf, namelijk de deelname aan de wereldtentoonstelling in Brussel, de rondreis van Charles De Gaulle in Afrika, de Conferentie in Accra en het lang wachten op de regeringsverklaring over de toekomst van Congo, waren hierbij bepalende factoren. Daarnaast zagen verschillende belangrijke partijen het levenslicht.

            De Expo in Brussel was volgens Van Bilsen de katalysator van een nationaal gevoel en een streven naar dekolonisatie.[237] België was altijd spaarzaam geweest in het uitreiken van reisvergunningen. Behalve de soldaten van de Force publique en een heel beperkt aantal studenten, konden de Congolezen niet naar België overkomen. Voor de Expo maakte men een uitzondering. Honderden ontwikkelde Congolezen kwamen voor het eerst naar België. Overdag werkten ze in de koloniale paviljoentjes, waar ze duizenden mensen over de hele wereld ontmoetten. Ze kwamen onder andere in contact met évolués uit alle uithoeken van de kolonie en ook met andere Afrikanen. ‘s Avonds bespraken ze onderling de belevenissen van de voorbije dag.

            Tijdens hun verblijf kregen de Congolezen de kans om kennis te maken met België en zijn bevolking. De verwondering was groot. In al de instellingen waar ze in Congo werden buitengetrapt, werden ze in België vriendelijk ontvangen. Hier hadden ze te maken met gastvrije Belgen, die zich niet superieur voelden. Deze Belgen knapten zelfs de karweien op die de kolonisten overlieten aan de Congolezen, zoals koken, opdienen, kuisen, in de mijnen werken, enz. Ze merkten dat er arme Belgen waren, daklozen en bedelaars in de straten van Brussel. “Maar het toppunt van de verbijsterende triomf was”, zo schrijft Manu Ruys, “dat blanke vrouwen zich aan zwarte mannen hadden gegeven en niet alleen in bordelen.”[238]

            In het kader van de Expo vonden heel wat bijeenkomsten plaats, waaraan ook Congolezen actief deelnamen. Vijf journalisten, waaronder E. Kimba (Essor du Congo) en J. Mobutu (Actualités Africaines), woonden het “Internationale Congres van de Koloniale Pers” bij. Abbé Malula hield op het “Congres van het christelijke humanisme” een fel opgemerkte lezing, waarin hij ondermeer zei: “De blanken zouden de onafhankelijkheid een kwartier te laat willen geven, en de zwarten zouden die een kwartier te vroeg willen hebben. (…), ware het beter dat de onafhankelijkheid te vroeg dan te laat zou komen.”[239]  

            Op 24 augustus 1958 hield Charles de Gaulle zijn historische rede in Brazzaville: “On dit que nous avons droit à l’indépendance mais certainement oui. D’ailleurs l’indépendance quiconque la voudra pourra la prendre aussitôt. La métropole ne s’y opposera pas.” Aan de overkant van de Congostroom weergalmde de echo. Het magisch woord “onafhankelijkheid” werd gelanceerd.[240]

            Terug in Congo smeedde Lumumba het ijzer, wanneer het nog gloeiend was. Op 10 oktober 1958 was hij één van de stuwende krachten bij de stichting van het “Mouvement National Congolais” (MNC). Het initiatief ging uit van een groep évolués die aan minister van Koloniën Petillon een petitie overhandigden, waarin ze betreurden dat er geen enkele Congolees in de Werkgroep[241] werd opgenomen.[242]

 De Werkgroep vertrok op 20 oktober naar Congo en bleef er tot 14 november. Naast een aantal ambtenaren zetelden de vertegenwoordigers van de drie grote partijen: A.E. De Schrijver, A. Buisseret en G. Honsiaux. De voorzitter was Pierre Ryckmans, maar wegens ziekte werd het voorzitterschap overgenomen door De Schrijver. De groep luisterde naar 462 mensen, waarvan 212 Afrikanen en 250 Europeanen. De meeste drongen aan om in gematigd of in snel tempo de politieke en interne autonomie te realiseren. De besluiten van de Werkgroep werden op 24 december 1958 ingediend.[243]     

            Op 26 december hield M. Van Hemelrijck, ondertussen minister van Koloniën, een kerstboodschap voor alle inwoners van Belgisch Congo. Daarin kondigde hij een grootmoedige en gedurfde regeringsverklaring aan voor 13 januari 1959. Deze kwam echter te laat. De nationalistische gevoelens, die opnieuw een sterke impuls kregen door de Conferentie van Accra; de ontgoocheling in de regering en de koning; en talrijke andere factoren; waren te sterk om het bloedbad in Leopoldstad te beletten.

 

4.4  De nieuwe Congo-politiek van Van Hemelrijck (14 januari tot 3 september 1959)[244]

 

Daags na de regeringsverklaring vertrok een parlementaire commissie (14 januari 1959) naar Congo. Minister Van Hemelrijck volgde een dag later en bleef er tot 13 februari. Zijn bedoeling was de verschillende strekkingen in België en Congo warm te maken voor zijn nieuwe Congo-politiek. Hij legde contacten met zowel blanke autoriteiten als  zwarte leiders en slaagde er zelfs in het vertrouwen van de laatsten te winnen. Dit viel bij de blanken niet in goede aarde. De financiële en koloniale milieus waren trouwens niet opgezet met zijn nieuwe politiek. In de regering en het parlement genoten zij de steun van de koloniale lobby en een deel van de liberalen.

            Op 11 maart 1959 reisde Van Hemelrijck opnieuw naar Congo om de Abako-leiders, die ervan beschuldigd werden de rellen in januari uit te lokken, te bevrijden. De blanke bevolking manifesteerde tegen zijn komst. De zwarten waren daarentegen enthousiast. Het steeds grotere verzet bij de blanken, zijn vastberadenheid om de ontvoogding door te voeren en zijn aandacht voor de zwarte leiders, vergrootten de populariteit van de minister bij de zwarte bevolking. Zij zagen hem als de bevrijder.

            Drie maanden na de afkondiging van de regeringsverklaring was de realisatie ervan miniem. [245] De doorgevoerde hervormingen waren onopvallend en beperkt in hun draagwijdte. De oorzaak hiervan lag bij de inadequate besluitvorming van het Belgische koloniale systeem. Bovendien vormden de Belgische regering, de minister van Koloniën, de gouverneur-generaal en de administratie geen homogeen blok. Ondertussen stelde de Abako zich meer en meer federalistisch op en eisten de Congolese partijen een precies tijdsschema voor de instelling van kamers en een regering.

Vanuit dit oogpunt organiseerden de nationalistische partijen een congres tussen 9 en 12 april 1959 in Luluaburg. Zij wensten een dialoog met België. De “Interfédérale des groupes ethniques” kwam daar op terug in haar memorandum van 20 april. Tijdens een persconferentie in Brussel pleitte MNC-voorzitter Lumumba voor de oprichting van een voorlopige Congolese regering in 1959. Hij zag daarin de beste waarborg voor de investeerders.

Minister Van Hemelrijck was verontrust door de steeds radicalere eisen van de Congolese nationalisten. Omdat hij vreesde dat de situatie uit de hand zou lopen, vertrok hij voor een derde maal naar Congo (5-26 juni 1959). Het verzet tegen de minister en zijn politiek bereikte opnieuw een hoogtepunt. In Bukavu werd de minister door blanken met tomaten bekogeld. Door zijn “discours de la fermété”[246] jaagde  hij dan weer de Congolezen tegen het harnas.

            Na deze toespraak brak Abako met de minister. De partij koos resoluut voor de oppositie en begon met een campagne van burgerlijke ongehoorzaamheid. Abako besliste om niet deel te nemen aan de verkiezingen van de gemeente- en gewestraden in december. Op 13 augustus 1959 liet ook de MNC weten dat ze de verkiezingen zou boycotten.

De kans op een dialoog was verkeken. De gesprekken zaten vast en de Belgische regering stond niet meer totaal achter de politiek van de minister van Koloniën. Van Hemelrijck besloot af te treden en nam ontslag op 2 september 1959. Op 4 september werd hij opgevolgd door minister van Staat A.E. De Schrijver.

 

4.5  De overname van de Congo-politiek door A.E. De Schrijver (4 september 1959 tot januari 1960) [247]

 

A.E. De Schrijver legde op 3 september 1959 de ministeriële eed af op het koninklijk paleis in Laken. In zijn eerste ministeriële toespraak (4 september) lichtte hij toe dat de regeringsverklaring van 13 januari verder zou doorgevoerd worden. De verkiezingen voor de territoriale en gemeentelijke raden bleven vastgelegd voor december 1959 en de provinciale instellingen, die een brede autonomie zouden bezitten, werden voorzien voor maart 1960. De Algemene Raad, die heel Congo zou vertegenwoordigen, en een Wetgevende Raad zouden ook in 1960 functioneren. Een wet zou hun “substantiële” bevoegdheden toekennen.

De Congo-politiek van De Schrijver volgde de trant van Van Hemelrijck. Alleen stemde de regering nu wel in.[248] De grootste Congolese partijen (MNC, Abako, Parti du Peuple, PSA) reageerden niet zo positief. Bovendien weigerden ze aan de verkiezingen deel te nemen.

Op 16 oktober 1959 zette minister De Schrijver zijn plan uiteen in een radioboodschap. Het plan kreeg gehoor bij de Belgische publieke opinie, ook bij de socialistische oppositie. De gematigde Congolese partijen reageerden eveneens gunstig. De radicale partijen (MNC-Lumumba, MNC-Kalonji, Abako, PSA, Cerea, Parti du Peuple) verwierpen de voorstellen.

Wat de verkiezingen betrof, bleef de MNC-Lumumba bij haar standpunt. Dit werd nog eens verduidelijkt tijdens het congres in Stanleystad (23 tot 28 oktober 1959). De MNC-Kalonji stelde tijdens het congres in Elisabethstad (30 oktober tot 3 november 1959) dat ze de stembusgang niet zou boycotten op voorwaarde dat er een rondetafel werd georganiseerd in Brussel met vertegenwoordigers van de Congolese partijen en het Belgische parlement.

Als antwoord op deze eis stelde minister De Schrijver een “Algemeen Overleg” voor tussen de vertegenwoordigers van de drie traditionele partijen en de woordvoerders van de Congolese bevolking. Dit overleg zou in Leopoldstad tussen 20 en 30 november 1959 doorgaan. Dit voorstel werd door de socialistische fractie verworpen. De Schrijver opteerde dan voor een rondetafelconferentie die in januari in Brussel zou plaatsvinden. De hoofdoelstellingen waren: het onafhankelijke Congo structureren, representatieve instellingen oprichten en instrumenten creëren waarmee het land geleid en bestuurd kon worden.

Iedereen ging daarmee akkoord. Wel ontstond in Congo de discussie van een rondetafelconferentie voor of na de verkiezingen. Abako, MNC-Kalonji, PSA en Parti du Peuple vormden een kartel dat een onmiddellijk rondetafelgesprek eiste. De gematigde partijen wilden dat de verkiezingsuitslagen de basis zouden vormen vóór de aanduiding van Congolese gesprekspartners. Op de eis van het kartel werd niet ingegaan. De verkiezingen gingen gewoon door.

Tussen 19 december en 9 januari 1960 reisde de koning voor de tweede keer naar Congo. Hij wou de toestand in Congo persoonlijk gaan beoordelen. Bij zijn terugkomst verklaarde hij dat de Congolezen een staatsstructuur wensten die gebaseerd was op een brede autonomie voor de provincies, die grenzen en statuten zouden hebben die aangepast waren aan de regionale karakteristieken. Hij wou de onafhankelijkheid voorbereiden in alle vriendschap.     

 

4.6  Naar het einde van een kolonie

 

De politieke rondetafelconferentie vond plaats in Brussel van 20 januari tot 20 februari 1960. Deze bijeenkomst bracht de Belgische regering en parlement samen met een 45-tal[249] Congolese afgevaardigden. De PNP, het kartel-Abako-PSA-MNC/K-Parti du Peuple-Abazi-FGC, en de traditionele chefs maakten het grootste deel van de Congolese vertegenwoordiging uit. De MNC-Lumumba mocht slechts drie afgevaardigden sturen en de andere uitgenodigde partijen nog minder. Ze werden bijgestaan door een aantal raadgevers, die de conferentie konden bijwonen maar het woord niet mochten voeren.[250] Patrice Lumumba[251] en Antoine Gizenga[252] woonden de conferentie niet bij.

            Vóór de conferentie begon, vormden de Congolezen een “Front Commun”. Het initiatief ging uit van de “Association des Etudiants noirs du Congo en Belgique”, die aanvoelden dat een verdeeldheid onder de Congolezen weinig verhaal zou kunnen bieden tegen de Belgische politici. Ook de Congolese delegatie voelde de noodzaak van een samenwerking sterk aan. Vooraleer de praktische zaken aangesneden werden, eiste het “Front Commun” twee zaken. Deze werden door de Belgische politici ingewilligd.

            Een eerste punt betrof de aard van de conferentie. Langs Belgische zijde was men ervan overtuigd dat de besprekingen louter consultatief waren. De Congelezen daarentegen verwachtten dat elke bespreking in een wet gegoten werd. Op 25 januari eiste Kasavubu dat de conferentie een constituante zou worden. Ook de Belgische milieus verlangden waarborgen voor hun goederen en investeringen. Deze dubbele druk zorgde ervoor dat de resoluties van de ronde tafel een gewichtige politieke waarde kregen.[253] 

            Een tweede punt was de exacte datum van de onafhankelijkheid. Het “Front Commun” schoof 1 juni 1960 naar voor, maar minister De Schrijver achtte de tijd te kort om alle instellingen tot stand te brengen. Hij stelde 31 juli 1960 voor. Uiteindelijk werd de datum 30 juni 1960. Deze onafhankelijkheid zou volledig zijn, zoals de socialist Henri Rolin citeerde: “La Belgique doit, le 30 juin, remettre toutes les clés et ce sont les Congolais qui décideront de l’usage qu’ils en feront”.[254] 

            Op de rondetafelconferentie besloot men eveneens dat Congo de Belgische politieke instellingen zou overnemen. De wetgevende macht zou uitgeoefend worden door het parlement. De leden van de Kamer zouden verkozen worden bij algemeen stemrecht en de leden van de Senaat door de Provinciale Vergaderingen. Het staatshoofd zou voor 30 juni 1960 verkozen worden door het parlement. Het is onschendbaar; zijn handelingen en bevelen gelden alleen maar wanneer een minister zijn contraseign plaatst. De regering zou in werking treden op 30 juni 1960.[255] In de overgangsperiode zou een uitvoerend college naast de gouverneur-generaal (6 leden) en de provinciegouverneurs (telkens 3 leden) zetelen. Een politieke commissie van 10 leden zou in Brussel verblijven om ondermeer de Belgische regering bij te staan bij het verwerken van de resoluties van de rondetafelconferentie in een wetsontwerp en bij de voorbereiding van het vriendschapsverdrag.[256] 

            De rondetafelconferentie eindigde in een sfeer van euforie bij de Congolezen. Hun grootste wens, namelijk de onafhankelijkheid verwerven in 1960, was in vervulling gegaan. De Congolese partijen konden zich nu volledig toeleggen op de provinciale en wetgevende verkiezingen, terwijl de Belgische regering hemel en aarde bewoog om in die vier maanden een deftige staatsstructuur op poten te zetten.

 

De economische rondetafelconferentie ging door van 26 april tot 16 mei. De Belgische delegatie bleef dezelfde, alleen bevonden er zich onder de raadgevers een aantal vertegenwoordigers van de privé-sector. De Congolese delegatie onderging een volledige decorwisseling. De plaatsen van de politieke leiders werden ingenomen door minder gewichtige figuren, meestal Congolese studenten.[257]

            Van Belgische zijde hoopte men ten eerste om een oplossing te vinden voor de financiële problemen in Congo en ten tweede tot een voorontwerp van akkoord te komen over een toekomstige financiële en monetaire samenwerking. De Congolese leiders, die tevreden waren over de overwinning bij de eerste conferentie, vonden dat er geen bindende besluiten konden worden genomen zolang geen echte Congolese regering was gevormd.

De economische rondetafel eindige met de goedkeuring van 18 resoluties. Over essentiële punten als het eigendomsrecht van gronden en mijnen, het statuut van de Belgische legerbasissen, de begroting voor 1960, de koloniale portefeuille bereikten de onderhandelaars geen akkoord. De resoluties waren niets anders dan aanbevelingen, waaraan noch de Belgische noch de toekomstige Congolese regering gebonden waren. Het merendeel van de resoluties zou trouwens na de onafhankelijkheid door de troebelen dode letter blijven.[258] 

           

Op 16 mei benoemde de koning W. Ganshof van de Meersch, advocaat-generaal bij het hof van cassatie, tot minister-resident in Congo. Hij moest instaan voor de ordehandhaving en de werking van het gerecht en het bestuur. In feite stuurde België hem naar Leopoldstad om de vorming van de eerste Congolese regering in goede banen te leiden.[259]

Op 19 mei werd de grondwet afgekondigd. Deze eerste of voorlopige grondwet voor Congo was een gewone Belgische wet. Zij bevatte hetgeen door de rondetafelconferentie werd beslist.[260] De grondwet bevatte 259 artikels van ongelijke waarde. Na de wetgevende en provinciale verkiezingen in mei, waarbij Lumumba de overwinning behaalde, moest er een regering gevormd worden. Zoals in hoofdstuk VII zal blijken, liep dit niet van een leien dakje.

Op 29 juni ondertekenden de Belgische ministers Eyskens, Wigny en De Schrijver, en de Congolese ministers Lumumba en Bomboko het vriendschaps-, bijstands- en samenwerkingsverdrag tussen België en Congo. De volgende dag, 30 juni 1960, brak het historische moment aan: Congo werd onafhankelijk. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[150] COOLSAET, R., België en zijn buitenlandse politiek. 1830-1990. 1998, p. 140.  

[151] Ibid., p. 144.

[152] STENGERS, J., Congo : mythes et réalités : 100 ans d’histoire. 1989, p. 9.

[153] Dit is een bijzonder ingenieus systeem die door gouverneur Van den Bosch op Java ingevoerd werd. Het cultuurstelsel voorzag de verplichte culturen van koffie, suiker en indigo door middel van  dwangarbeid. Deze producten werden heel goedkoop door Nederland gekocht en ieder jaar in Europa met zeer hoge winsten verhandeld. VANGROENWEGHE, D., Leopold II en Kongo. 1985, p. 269.

[154] HOCHSCHILD, A., De geest van koning Leopold II en de plundering van de Kongo. 1998,             pp. 43-44.

[155] COOLSAET, R., op.cit., p. 146.

[156] GERARD-LIBOIS, J., “Du domaine de Léopold II à l’entreprise coloniale”, in: BRAECKMAN, C., Congo – Zaïre : la colonisation, l’indépendance, le régime Mobutu, et demain ? 1990, p. 12.

[157] STENGERS, J., op.cit., p. 50.

[158] COOLSAET, R., op.cit., p. 148.

[159] Stanley had het hele Afrikaanse continent overgestoken, van oost naar west. Maar anders dan Verney Lovett Cameron, de enige Europeaan die voor hem daarin slaagde, was hij uitgekomen bij de monding van de Congorivier. Hij had hoogst waarschijnlijk de rivier zelf gevolgd. De loop ervan werd door Stanley in kaart gezet en zo was het mysterie van haar oorsprong opgelost. Engeland toonde weinig belangstelling voor de nieuwe ontdekking en daarom stemde Stanley in om voor Leopold II te werken. HOCHSCHILD, A., op.cit., p. 53.

[160] COOLSAET, R., op.cit., p. 150; VANGROENWEGHE, D., op.cit., p. 19.

[161] STENGERS, J., op.cit., p. 87.

[162] Id., op.cit., p. 112.

[163] GERARD-LIBOIS, J., ”Du domaine de Léopold II à l’entreprise coloniale”, in: BRAECKMAN, C.,  op.cit., pp. 18-19; COOLSAET, R., op.cit., pp. 161-162.

[164] SCHALBROECK, I., Belgisch Kongo. De dekolonisatie van een kolonie. 1986, pp. 18-19; STENGERS, J., op.cit., pp. 180-181.

[165] De koning speelde een belangrijke rol bij de nominatie van de minister van Koloniën of van de gouverneur-generaal. Zo was de benoeming van Léon Pétillon op het departement van Koloniën in juli 1958 een duidelijke keuze van Boudewijn. Wanneer premier Gaston Eyskens in april 1959 Raymond Scheyven voordroeg als de nieuwe gouverneur-generaal, weigerde de koning en behield Hendrik Cornelis zijn gouverneurspost. ETAMBALA, Z.A., Congo ‘55-’65. Van koning Boudewijn tot president Mobutu. 1999, p. 17. Zie bijlage IV: Lijst met de gouverneurs-generaal van Belgisch Congo, p. 9.

[166] GERARD-LIBOIS, J., “Du domaine de Léopold II à l’entreprise coloniale”, in: BRAECKMAN, C.,  op.cit., p. 18.

[167] Zie bijlage III: Lijst met de ministers van Koloniën, p. 8.

[168] SCHALBROECK, I., op.cit., p. 19.

[169] Id.,loc.cit.

[170] Ibid., p. 20.

[171] Id., loc.cit.; STENGERS, J., op.cit., p. 183.

[172] Het begrip évolué is niet zo gemakkelijk te definiëren. Algemeen kan men zeggen dat de évolué na de tweede wereldoorlog een gedetribaliseerde geletterde is, die het Frans beheerst en die minstens een lagere schoolopleiding of een gelijkwaardige vakopleiding heeft genoten. Bovendien moet hij  vertrouwd is met de Europese levenswijze en manieren, d.w.z. katholiek en monogaam. Deze groep situeert zich onder de leraren, veterinaire en medische assistenten, klerken, priester en hoofdarbeiders,… RIDEOUT, W.M., Education and elites: the making of the new elites and the formal education system in the Kongo (K). 1971, pp. 360-361.

[173] VANDERLINDEN, J., “Le Congo des Belges”, in: BRAECKMAN, C., op.cit., pp. 33-36.

[174] Ibid., p. 23.

[175] De gewestbeheerder was samen met zijn medewerkers verantwoordelijk voor een gebied (het gewest) dat twee maal zo groot was als een Belgische provincie. Hij vertegenwoordigde het koloniale gezag in het binnenland en zijn taken (gezondheidsagent, diplomaat, landbouwdeskundige, politierechter, enz.) waren erg veelzijdig. SCHALBROECK, I., op.cit., p. 22.

[176] STENGERS, J., op.cit., p. 209.

[177] Ibid., pp. 209-210.

[178] Het concordaat, dat in 1906 gesloten werd, bepaalde dat de evangelisatie van Congo vooral door Belgische missionarissen moest gebeuren. Koning Leopold II vreesde immers de reacties van buitenlandse missies op het toegepaste koloniale systeem. Na 1908 werd deze missiepolitiek voortgezet. Er werd onderscheid gemaakt tussen nationale en buitenlandse missies. Gedurende een lange periode ontvingen enkel Belgische missies gouvernementele steun. De talrijke protestantse missies in Congo moesten hun eigen boontjes doppen. SCHALBROECK, I., op.cit., p. 29; VANDERLINDEN, J., “Le Congo des Belges”, in: BRAECKMAN, C.,  op.cit., p. 26.

[179] SCHALBROECK, I., op.cit., pp. 25-26.

[180] STENGERS, J., op.cit., p. 188.

[181] Id., op.cit., pp. 191-194.

[182] VELLUT, J.L., “De Kongo 1910-1940”, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XIV, 1979,        p. 367.

[183] Ibid., pp. 368-372; SCHALBROECK, I., loc.cit.

[184] SCHALBROECK, I.,loc.cit.

[185] Id., op.cit., pp. 27-28.

[186] LUYKX, T., Politieke geschiedenis van België. Deel II: van 1944-1977. 1978, pp. 441-452.

[187] Leopold II verkeerde gedurende meer dan tien jaar (van 28 mei 1940 tot 20 juli 1950) in de onmogelijkheid om te regeren. De macht van de koning werd in oorlogstijd overgenomen door de ministers, in raad verenigd. Nadien werd de koningsmacht waargenomen door Prins-regent Karel. STENGERS, J., De koning der Belgen. Van  Leopold I tot Albert II. 1997, p. 275.

[188] Id. , op.cit., pp. 276-278.

[189] LUYKX, T., op.cit., pp. 452-457.

[190] Id., op.cit., pp. 467-489.

[191] STENGERS, J., Congo : mythes et réalités : 100 ans d’histoire…, p. 193.

[192] Ibid., pp. 195-196.

[193] Louis Franck was tussen 1918 en 1924 minister van Koloniën. Zijn fameus citaat werd vaak te pas en te onpas gebruikt. Ibid., p. 195.

[194] Ibid., p. 197.

[195] DUMONT, G.-H., “Positions et affrontements antérieurs a la table ronde Belgo-Congolaise (1945-1960)”, in: Veertig jaar Belgische politiek. 1968, pp. 367-368.

[196] RIDEOUT, W.M., op.cit., p. 341.

[197] Ibid., pp. 341-342.

[198] DUMONT, G.-H., “Positions et affrontements antérieurs a la table ronde Belgo-Congolaise (1945-1960)”, in: op.cit., pp. 359-360.

[199] ETAMBALA, Z.A., op.cit., p. 44.

[200] Het ‘Fonds du Bien-Etre indigène’ werd opgericht in 1947 en ontving subsidie uit de opbrengst van de Loterie Coloniale. Het bevorderde de landbouw onder de bevolking, trachtte een einde te maken aan het nomadenleven van vele stammen en bracht hun de beginselen bij van landbouwmethoden. Hot Fonds zorgde voorts voor de drinkwatervoorziening, bouwde scholen en verzorgde distributie van landbouwmateriaal. Het verbeterde de voedselvoorziening door aanleg van viskwekerijen. Keesing Historisch Archief, november 1954, p. 11579.

[201] DUMONT, G.-H., “Positions et affrontements antérieurs a la table ronde Belgo-Congolaise (1945-1960)”, in: loc.cit.

[202] SCHALBROECK, I., op.cit., pp. 35-36.

[203] VELLUT, J.L., “Dekolonisatie van Kongo 1945-1965”, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, XV, 1982, pp. 406-408.

[204] Ibid., p. 409.

[205] DE VOS, L., De Koude Vrede. Koude Oorlog en dekolonisatie 1945-1963. 1988, p. 15.

[206] VAN DEN WIJNGAERT, M., DE PRINS, H., Van Koude oorlog tot Nieuwe Wereldorde. 1995, p. 23.

[207] Id., loc.cit.

[208] DE VOS, L., op.cit., p. 327.

[209] VAN DEN WIJNGAERT, M., DE PRINS, H., op.cit., pp. 28-29.

[210] DE VOS, L., loc.cit.

[211] Ibid., pp. 25.

[212] DE WITTE, L., Crisis in Kongo: de rol van de VN, de regering Eyskens en het koningshuis in de omverwerping van Lumumba en de opkomst van Mobutu. 1996, pp. 161-163.

[213] De Zweed Dag Hammarskjöld oefende het ambt van secretaris-generaal uit van 1952 tot1961.

[214] DE WITTE, L., op.cit., pp. 163-164.

[215] VAN DEN WIJNGAERT, M., DE PRINS, H., op.cit., pp. 63-66.

[216] DE VOS, L., opcit., p. 78.

[217] ROSKAM, K.L., Dekolonisatie van Afrika. 1973, p. 33.

[218] GRIMAL, H., La décolonisation de 1919 à nos jours. 1985, pp. 121-124.

[219] ROSKAM, K.L., op.cit., p. 31.

[220] Id., loc.cit.

[221] Ibid., p. 40.

[222] VAN DEN WIJNGAERT, M., DE PRINS, H., op.cit., pp. 66-67.

[223] DE VOS, L., op.cit., pp. 221-222.

[224] Beide landen waren als toeschouwers op de Conferentie van Bandoeng aanwezig. Ze werden samen met Soedan in 1956 onafhankelijk.

[225] GRIMAL, H., op.cit., 1985, pp. 221-222.

[226] Id., loc.cit.

[227] Voor een overzicht van de Belgische regeringen (1955-1960) en van de Congolese partijen: Zie bijlage II, pp. 6-7 en bijlage V: pp. 10-16.

[228] ETAMBALA, Z.A., op.cit., p. 66.

[229] Op 1 juli 1885 werd de onafhankelijke Congostaat geproclameerd in Vivi.

[230] VAN BILSEN, A.A.J., Kongo 1945-1965. Het einde van een kolonie. 1993, p. 40; zie ook: NZIEM, I.N., Histoire du Zaïre. De l’héritage ancien à l’âge contemporain. 1997, p. 508.

[231] VAN BILSEN, A.A.J., op.cit., pp. 99-100.

[232] Zie HOOFDSTUK VII, Gebeurtenis 1, pp. 72-84.

[233] VAN BILSEN, A.A.J., op.cit., pp. 102-110; id., “Een dekolonisatievoorstel”, in: Verzameling studies “Congo 1955-1960”. 1992, pp. 431-435.

[234] NZIEM, I.N., op.cit., pp. 513-514.

[235] VAN BILSEN, A.A.J., “Een dekolonisatievoorstel”, in: op.cit., p. 441.

[236] BOUVIER, P., FIERLAFYN, L., “Le discours nationaliste”, in: Recueil d’études. “Congo 1955-1960”, 1992, p. 104.

[237] VAN BILSEN, A.A.J., Kongo 1945-1955…, pp. 121-123.

[238] RUYS, M.G., Waarom Lumumba moest sterven. 2000, p. 24.

[239] Ibid., pp. 24-25; Zie ook: Etambala, Z.A., op.cit., pp. 55-64.

[240] DUMONT, G.-H., “Positions et affrontements antérieurs a la table ronde Belgo-Congolaise (1945-1960)”, in: op.cit., p. 374.

[241] Pétillon werd op 5 juli 1958 minister van Koloniën in de homogene CVP-regering, onder leiding van G. Eyskens. Op 30 juli zei hij tijdens een bespreking van de begroting van Belgisch Congo in de senaat dat België dringend haar soevereiniteit over Congo moest opnemen. Hij wenste daarom zo vlug mogelijk een verklaring over de administratieve en politieke toekomst af te leggen. Met het oog hierop werd de Werkgroep voor de studie van de politieke problemen uit Belgisch Congo opgericht. SCHALBROECK, I., op.cit., p. 70.

[242] RUYS, M.G., op.cit., p. 25.

[243] DE SCHRIJVER, A.E., “Kongo en zijn onafhankelijkheid”, in: Economisch en Sociaal Tijdschrift, XIV, 1960 pp. 78-79.

[244] DUMONT, G.-H., “Positions et affrontements antérieurs a la table ronde Belgo-Congolaise (1945-1960)”, in: op.cit., pp. 378-380; ETAMBALA, Z.A., op.cit., pp. 112-115 en p. 126; SCHALBROECK, I., op.cit., pp. 95-115.

[245] Zie bijlage VIII: De regeringsverklaring: 14 januari 1959, pp. 21-24.

[246] Hierin veroordeelde hij zowel diegenen die de regeringspolitiek wilden afremmen als diegenen die ze wensten te overhaasten. Ook het politieke opbod van de nationalistische leiders betreurde hij.

[247] DUMONT, G.-H., “Positions et affrontements antérieurs a la table ronde Belgo-Congolaise (1945-1960)”, in: op.cit., pp. 380-382; ETAMBALA, Z.A., op.cit., pp. 126-127; SCHALBROECK, I., op.cit., pp. 116-130.

[248] Minister De Schrijver genoot in België een groot aanzien over de partijgrenzen heen en had het vertrouwen van het Hof en de andere invloedrijke kringen in België. Daarnaast zagen de financiële en economische perspectieven er niet goed uit.

[249] Over het aantal bestaat er in de literatuur geen eensgezindheid. Etambala schrijft 44; Schalbroeck en Gérard-Libois schrijven 43.

[250] GERARD-LIBOIS, J., HEINEN, J., Belgique-Congo 1960 : le 30 juin pourquoi, Lumumba comment, le portefeuille pour qui. 1989, pp. 44-50 ; NZIEM, I.N., op.cit., pp. 540-541. (FGC leunde ideologisch aan bij de “Parti du Peuple” en wilde een tegenwicht vormen voor de Conacat.)

[251] Op eis van de MNC/Lumuba en andere partijen werd Lumuba, die nog altijd in de gevangeins van Stanleystad zat,  vrijgelaten (24 januari) en naar Brussel overgebracht. NZIEM, I.N., op.cit., p. 541.

[252] Gizenga wou niet deelnemen uit vrijwillige basis. GERARD-LIBOIS, J., “Vers l’indépendance, une accélération imprévue”, in: BRAECKMAN, C., op.cit., p. 51.

[253] GERARD-LIBOIS, J., HEINEN, J., Belgique-Congo 1960…, pp. 56-57.

[254] NZIEM, I.N., op.cit., p. 542.

[255] Hierbij verwijzen we naar de bron : “Résolutions de la Conférence de la Table Ronde politique, le 20 février 1960”, in: La crise congolaise, XIII, 4-6, 1960, pp. 481-493.

[256] Ibid., p. 494.

[257] NZIEM, I.N., op.cit., p. 547.

[258] SCHALBROECK, I., op.cit., p. 145 ; RUYS, M.G., op.cit., pp. 39-40.

[259] RUYS, M.G., op.cit., pp. 40-41.

[260] VAN BILSEN, A.A.J., Kongo 1945-1955…, p. 258.