Met gelate si togeden… Non-verbale communicatie in Middelnederlandse verhalende teksten. (Sacha Voogd) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
1. ASPECTEN VAN NON-VERBALE COMMUNICATIE
Het belang van non-verbale communicatie
Waarom mannen en vrouwen met hun lichaam zeggen wat ze eigenlijk niet willen vertellen. Dit is de titel van een populair-wetenschappelijk boek, dat ik in het kader van deze scriptie getracht heb in handen te krijgen. Meerdere pogingen strandden echter, omdat het werk bij alle bibliotheken uitgeleend bleek te zijn. Waaruit blijkt dat niet alleen genderverschillen kennelijk volop in de belangstelling staan, maar ook lichaamstaal zich in de interesse van een breed publiek mag verheugen. Een korte speurtocht op Internet levert nog veel meer op: non-verbaal gedrag is niet meer weg te denken uit het brede aanbod van managementtrainingen, coachingstrajecten en sollicitatiecursussen. Een eerste indruk, die vaak hardnekkig blijkt, wordt immers in een paar seconden gevestigd en berust vooral op aspecten die níet verbaal tot uitdrukking worden gebracht.
Veel onderzoekers stellen dat circa 70% van alle communicatie via non-verbale signalen verloopt.[1] De Amerikaanse psycholoog Mehrabian komt op basis van diverse onderzoeken tot de conclusie dat de interpretatie van een emotionele boodschap slechts voor 7% bepaald wordt door de letterlijke inhoud, voor 38% op stemeigenschappen als intonatie, toonhoogte en spreeksnelheid en voor maar liefst 55% op basis van non-verbale informatie, afgeleid uit onder andere lichaamstaal en gezichtsuitdrukkingen.[2]
In situaties waarin verbale en non-verbale communicatie elkaar tegenspreken, hechten mensen eerder belang aan datgene wat non-verbaal wordt uitgedrukt. Dit blijkt bijvoorbeeld uit het verschijnsel ‘sarcasme’, waarbij non-verbaal gedrag als intonatie en gezichtsuitdrukking de verbale inhoud van de boodschap tegenspreekt. De meeste volwassenen hebben er weinig moeite mee dergelijke sarcastische boodschappen correct te interpreteren.
Dat men in de interactie vaak grotendeels afgaat op non-verbale signalen heeft te maken met de opvatting dat lichaamstaal als spontaner en onbewuster wordt ervaren dan verbale uitingen. Kennis van de non-verbale boodschappen zou dan inzicht geven in de achterliggende, onbewuste bedoelingen van de zender. Dat deze non-verbale boodschappen echter net zo goed gestuurd kunnen worden als de gesproken boodschappen, blijkt uit het grote aantal cursussen waarin men getraind kan worden in ‘wenselijk’ non-verbaal gedrag. Een simpele scheiding tussen verbale taal die gebruikt wordt om gedachten uit te drukken en non-verbale signalen die subjectieve informatie zoals emoties prijsgeven, is dus een veel te eenvoudige voorstelling van zaken.[3]
Wat is non-verbale communicatie?
Het onderzoek naar non-verbale communicatie baseert zich niet op één algemene, stevig onderbouwde theorie. Het lijkt of iedere onderzoeker zijn eigen definitie van het begrip hanteert. Misschien wel de fraaiste omschrijving van het vakgebied is gegeven door de Amerikaanse taalkundige Edward Sapir (1884-1939), die spreekt over ‘…an elaborate and secret code that is written nowhere, known by none and understood by all.’[4]
Wie de term ‘non-verbaal’ in Van Dale opzoekt, vindt als beschrijving ‘niet op woorden berustend’. De meeste omschrijvingen van verschillende onderzoekers zijn hier op terug te voeren. Zo definieert Oomkes non-verbale communicatie als ‘een gesprek voeren met andere middelen dan woorden’.[5] Kendon refereert aan dit begrip als
…all of the ways in which communication is effected between persons when in
each other’s presence, by means other than words.[6]
In zijn inleiding op New Approaches to Medieval Communication voert Michael Clanchy aan dat non-verbale communicatie een negatieve term lijkt, die suggereert dat woorden een beter middel zijn om communicatie tot stand te brengen.[7] Ook Van Poecke stelt dat het begrip ‘non-verbale communicatie’ eigenlijk een ongelukkige uitdrukking is, die al snel leidt tot een ontkennende definitie in de zin van ‘alle communicatie die niet verbaal is’.[8]
Van Poecke voert twee criteria aan die in aanmerking genomen moeten worden bij de beslissing of iets al dan niet tot het terrein van non-verbale communicatie behoort. Het eerste criterium, dat ook in de omschrijving van Kendon een rol speelt, beperkt non-verbale communicatie tot die processen die binnen de ‘face-to-face interactie’ plaatsvinden, waarbij de interactanten dus lichamelijk in elkaars nabijheid zijn. Deze beperking sluit fenomenen als foto’s en architectuur uit.
Het tweede criterium dat Van Poecke noemt, ligt in het onderscheid tussen de denotatieve en de connotatieve betekenis van een boodschap, begrippen die afkomstig zijn uit de structurele semiotiek. De denotatieve betekenis van een boodschap is contextvrij, helder en ondubbelzinnig, geproduceerd en begrepen op basis van kennis van de regels van de gebruikte code (in casu: de gebruikte taal). Een boodschap als ‘de kat zit op de mat’ is simpel te begrijpen dankzij kennis van het Nederlands. Communicatie vindt echter altijd plaats binnen een bepaalde context. Een geïrriteerde intonatie, maar ook het gebruik van ‘kat’ in plaats van de naam van het dier kan bijvoorbeeld op ongenoegen wijzen. Deze context bepaalt de connotatieve betekenis van de boodschap.[9] Op basis van dit onderscheid sluit Van Poecke communicatiesystemen die gesproken taal in haar denotatief functioneren kunnen vervangen (zoals bijvoorbeeld gebarentaal voor doven) uit van het terrein van non-verbale communicatie.[10]
Ook Mehrabian vermijdt overigens de term ‘non-verbale communicatie’ en gaat bij voorkeur uit van een dichotomie tussen expliciete en impliciete communicatie, waarbij non-verbaal gedrag tot het gebied van de impliciete communicatie behoort.[11]
Voor het bepalen van het onderzoeksgebied voor deze scriptie heb ik, met de bovenstaande definities in het achterhoofd, vooral gekeken naar de classificatie van fenomenen die binnen dit kader bestudeerd worden.
Classificatie van non-verbaal gedrag
Niet alleen een universele definitie ontbreekt, ook een eenduidige classificatie met algemene geldigheid is binnen het vakgebied van de non-verbale communicatie niet voorhanden. Zo beperkt Argyle zich slechts tot het opsommen van een lijst van verschijnselen die tot het onderzoeksgebied behoren.[12] Een klassiek geworden indeling is die van Ekman en Friesen uit 1969. Zij komen op basis van de oorsprong van een handeling, het gebruik hiervan en de mate van overeenkomst tussen de handeling en betekenis tot een indeling in vijf categorieën, waarbij ze zich echter grotendeels beperken tot het gebied van de ‘kinesics’, de lichaamstaal.[13]
Voor mijn scriptie ben ik uitgegaan van de indeling die gegeven wordt door Van Poecke.[14] Deze categorisering is gebaseerd op de verschillende kanalen waarlangs non-verbale communicatie plaatsvindt. Langs deze weg kan zowel denotatieve als connotatieve informatie worden overgedragen. De indeling van Van Poecke luidt als volgt:
1. Lichaamstaal (‘kinesics’)
Hieronder vallen onder meer gebaren, lichaamsbewegingen, gezichtsuitdrukkingen, ooggedrag en lichaamshouding. Ekman en Friesen maken binnen deze categorie nog onderscheid tussen:
a. Emblemen: symbolische handelingen die een specifiek verbale betekenis hebben die door de meeste leden van een (sub)cultuur herkend wordt (en dus denotatieve informatie overbrengen). Deze handeling wordt door een zender bewust gebruikt om een boodschap aan een ontvanger over te brengen. Een voorbeeld hiervan is het gebaar van iemand die langs de kant van de weg een duim opsteekt en zo te kennen geeft een lift nodig te hebben.
b. Illustratoren: bewegingen die complementair zijn aan het verbale discours. Deze bewegingen kunnen simpelweg een woord, zinsdeel, zin of groep zinnen accentueren, maar ook een gedachtegang schetsen, zoals bijvoorbeeld het ‘enerzijds/anderzijds’-gebaar.
c. Uitingen van emoties: in de eerste plaats door gelaatsuitdrukkingen, daarnaast ook door paralinguïstisch gedrag. Bewegingen van het lichaam geven dan weer op welke manier en in welke mate het individu met de specifieke emotie om weet te gaan. Iemand die verdrietig is kan bijvoorbeeld huilen, en kan het gezicht daarbij afwenden of niet.
d. Regulatoren: non-verbale gedragingen die de organisatie van de interactie regelen (zoals het wisselen van spreekbeurten).
e. Adaptoren: nauwelijks bewuste bewegingen die voorkomen als iemand geconfronteerd wordt met een conflictsituatie (men wil bijvoorbeeld spreken voor een publiek maar vindt dit ook zo onaangenaam dat men de situatie wil ontvluchten). Dit wordt ook wel ‘overspronggedrag’ genoemd. Voorbeelden hiervan zijn een hand door het haar halen, het over de borst kruisen van de armen of het spelen met een pen.
2. Fysiek voorkomen
Naast uiterlijke aspecten als lichaamstype, huidskleur en gelaat vallen hier ook zaken als kleding, haardracht en versierselen onder. De fysionomie, waarbij een relatie tussen gelaatstrekken en lichaamsbouw wordt gelegd, mag dan als wetenschap achterhaald zijn, stereotype opvattingen over ‘gezellige dikkerds’ blijken vrijwel onuitroeibaar. Maar de wisselwerking tussen mens en uiterlijk blijkt bijvoorbeeld ook uit veel voorkomende stemmingen die sporen in het gezicht achterlaten (lachrimpels) of ziektes die een stempel drukken op het uiterlijk (reumahanden). Kleding, haardracht en versierselen worden bewust gekozen en geven weer hoe iemand zichzelf ziet en tot welke groep men wenst te behoren. Zij maken dus deel uit van de identiteit van een persoon.
3. Aanrakingsgedrag
Aanraking wordt beschouwd als een van de oudste en primaire vormen van communicatie en is essentieel voor het fysieke, emotionele en psychologische welzijn van een kind en voor de ontwikkeling van intellectuele, sociale en communicatieve vaardigheden. Aanraking komt niet alleen bij mensen voor, maar is ook te zien bij alle zoogdieren. De regels die bepalen welke vormen van aanrakingsgedrag tussen welke personen wel of niet zijn toegestaan kunnen per cultuur verschillen. Zo is het in Latijns
Amerika niet ongebruikelijk als mannen elkaar omhelzen en zoenen, terwijl we dit gedrag in West-Europa vrijwel alleen op het voetbalveld zien.
4. Paralinguïstisch gedrag
De ‘stemtaal’ omvat alle aspecten van gesproken taal en de bijbehorende geluiden met uitzondering van de woorden zelf. Allereerst zijn er de ‘voice qualities’, relatief permanente eigenschappen van iemands stem als toonhoogtebereik, tempo, ritme, resonantie en articulatie-controle. Daarnaast worden ‘vocalizations’ onderscheiden als zuchten, lachen, huilen geeuwen, kreunen, hoesten, fluisteren (als permanente stemeigenschap van een bepaald individu of specifiek binnen een bepaalde context). Ook ‘eh’s’, ‘hm’s’, stiltes en pauzes vallen onder paralinguïstisch gedrag.
5. Persoonlijke ruimte en territorialiteit
Hiermee wordt de afstand en de oriëntatie bedoeld die mensen ten opzichte van elkaar innemen, waarbij een persoonlijk territorium wordt afgebakend. Een voorbeeld hiervan is te zien bij studenten, die vaak al na het eerste college een vaste plaats claimen in de collegezaal.
6. Omgeving
Mensen richten hun persoonlijke ruimte vaak in als een afschaduwing van hun persoonlijkheid. Ook in de beroepsuitoefening kan de omgeving een uitdrukking zijn van bijvoorbeeld status. Zoals koningen in vroeger tijden al op hoge tronen zetelden, geeft menig directeur ook tegenwoordig nog de voorkeur aan een grote directiekamer op de bovenste verdieping.
7. Tijd
Het al of niet op tijd komen op een afspraak kan iets zeggen over de status of de persoonlijke verhouding van de interactanten. Tijdsbesef en tijdsgebruik is sterk cultuurgebonden. Zo is het bijvoorbeeld in Latijns Amerika heel gebruikelijk een ‘latijns half-uurtje’ in aanmerking te nemen bij het verschijnen op een afspraak.
8. Geur
In dierlijke communicatie spelen ‘feromonen’ als geurboodschappers een belangrijke rol. Ondanks de bloeiende parfumindustrie is geur als non-verbaal kanaal bij mensen nog weinig onderzocht en wordt deze vorm van non-verbale communicatie vaak ondergebracht onder ‘fysiek voorkomen’.
Aangeboren of aangeleerd?
Het ‘nature versus nurture’ debat heeft ook het terrein van de non-verbale communicatie niet onberoerd gelaten. Darwin zag overeenkomsten in expressief gedrag bij mensen uit verschillende culturen.[15] Andere onderzoekers, waaronder bijvoorbeeld de antropoloog Birdwhistell bestrijden dit echter. Zij stellen dat geen enkele vorm van lichaamsgedrag aangeboren is en dat dit altijd het resultaat is van culturele invloeden.[16] In dit verband is ook de opvatting van Frans de Waal interessant, die stelt dat gedrag dat in de natuur wordt waargenomen ook een product is van de sociale organisatie van de primaten die hij bestudeert.[17] Communicatie van dieren zonder het gebruik van gesproken taal, of van kinderen die de gesproken taal nog niet beheersen, kan dus niet zonder meer gebruikt worden als argument dat non-verbaal gedrag is aangeboren. Ook bij de classificatie van Van Poecke kwam al naar voren dat sommige vormen van non-verbale communicatie sterk cultureel bepaald zijn. Zo ontstond er in het najaar van 2004 bijvoorbeeld grote maatschappelijke commotie nadat een islamitische geestelijke weigerde de (vrouwelijke) Nederlandse minister van Vreemdelingenzaken de hand te schudden. Dat gebaren cultuurgebonden zijn wordt bevestigd door Desmond Morris, die in Gestures. Their origins and distribution de resultaten van zijn onderzoek naar geografische spreiding van twintig sleutelgebaren weergeeft. Hij concludeert dat er twee hoofdbronnen zijn waaruit symbolische gebaren zijn ontstaan. Allereerst zijn er de ‘illustratoren’, waarbij de gesproken taal benadrukt wordt, zoals het vormen van een ring met de duim en de wijsvinger. Andere gebaren vinden hun oorsprong waarschijnlijk in een specifieke historische vinding, zoals het maken van een lange neus naar iemand.[18] De ‘illustratoren’ kennen vaak een groot aantal verschillende betekenissen, maar worden nauwelijks beschreven, terwijl de ‘historische’ gebaren vaak één enkele dominante betekenis hebben, waaraan in de loop der eeuwen een groot aantal ondersteunende verklaringen zijn toegevoegd.[19] Ten aanzien van gebaren kan dus geconcludeerd worden dat deze vaak cultureel bepaald zijn, waarbij ze een groot geografisch gebied kunnen bestrijken en zelfs al vele eeuwen in gebruik kunnen zijn. Dat veel gebaren op elkaar lijken of elkaar overlappen, heeft vooral te maken met de fysieke beperkingen van de mens. Zo zullen gebaren die met eetgedrag te maken hebben, ongeacht de culturele context, gebruik maken van handen, mond of buik.
Waar het gaat om het uiten van emoties, gaan de meeste onderzoekers er tegenwoordig van uit dat ieder mens beschikt over een aangeboren ‘affect program’, een set van duidelijk van elkaar te onderscheiden basisemoties. Angst, woede, weerzin, droefheid, verrassing en vreugde gelden daarbij als universele emoties; bij verachting, schaamte en interesse worden door de verschillende onderzoekers nog vraagtekens geplaatst. Deze opvatting wortelt bijvoorbeeld in onderzoeken waaruit blijkt dat blind- en doofgeboren, en zelfs thalidomide (= zonder armen) kinderen dezelfde gezichtsuitdrukkingen vertonen en deze dus niet door imitatie aangeleerd kunnen hebben.[20] Voor iedere specifieke basisemotie bestaan er universele situaties die deze emotie oproepen. Zo leidt het verlies van iets belangrijks altijd tot droefheid, maar is het cultureel bepaald wát nu als iets belangrijks ervaren wordt. Ook cultureel bepaald zijn de ‘display rules’ die aangeven in welke situatie, op welke wijze en aan wie het gepast is de ervaren emotie te tonen. Deze regels zijn meestal impliciet, maar worden soms opgeschreven in etiquetteboeken.
Concluderend kan gesteld worden dat het uiteindelijke non-verbale gedrag het resultaat vormt van de interactie tussen aangeboren emoties, cultuurspecifieke oorzaken die deze emotie oproepen en de eveneens cultureel bepaalde vertoningsregels.[21]
De functie van non-verbale communicatie
In het directe contact tussen verschillende personen onderscheidt Van Poecke een aantal hoofdfuncties die door non-verbaal gedrag in de interactie worden vervuld.[22] Zo stelt hij onder meer dat gebaren vooral gebruikt kunnen worden om denotatieve informatie over te brengen. Deze gebaren dienen dan ter vervanging van de verbale communicatie in situaties waarin dit fysiek onmogelijk is (bijvoorbeeld doordat de afstand te groot is, of er teveel rumoer is zoals op een slagveld). Maar non-verbale communicatie kan ook dienen om de verbale communicatie te herhalen of te beklemtonen en is dan complementair aan het verbale communicatieproces. Daarnaast wordt non-verbale communicatie gebruikt om de interactie tussen de sprekers te reguleren, zoals het controleren of er nog contact is of het wisselen van spreekbeurten. Één van de belangrijkste functies van non-verbale communicatie ligt echter in het overbrengen van connotatieve informatie. Veel informatie van (inter)persoonlijke aard komt geloofwaardiger over als deze geconnoteerd wordt in plaats van expliciet uitgesproken. Gebaren hebben naast hun denotatieve functie ook een connotatieve component. Zo kan het driftig op een tafel slaan een heftig betoog ondersteunen en beklemtoont de non-verbale communicatie daarmee de verbale redenering. Non-verbale communicatie kan de verbale informatie echter ook tegenspreken. Daarnaast geven vormen van non-verbale communicatie als oogcontact, glimlachen of aanraking belangrijke informatie over de onderlinge relatie tussen de interactanten. Iemand kan duizendmaal zeggen ‘ik hou van je’, maar om je geliefde te overtuigen van je gevoelens is het uitdragen van deze emotie in non-verbale uitingen onontbeerlijk.
Non-verbale communicatie in historisch perspectief
De studie van non-verbale communicatie mag dan een moderne wetenschap zijn, ook in het verleden werd er gereflecteerd over niet-talige uitingen.[23] De eerste beschrijvingen van wat wij tegenwoordig als gebarentaal onder non-verbale communicatie rangschikken, zijn in de Klassieke Oudheid terug te vinden als één van de onderdelen van de leer van de retorica, en wel de actio, die beschrijft hoe een redevoering uitgevoerd moet worden.[24]
Cicero (106-43 v. Chr.) benadrukt het belang van de voordracht als de belangrijkste factor voor een goede redevoering.[25] Hij geeft globale aanwijzingen voor het gebruik van de stem en stelt dat de voordracht vooral gericht moet zijn op de emoties van het publiek. Om het publiek te overtuigen, dient de uitvoering gepaard te gaan met gebaren. Zo mag er aan het begin of het eind van energieke passages met de voeten gestampt worden, maar om geloofwaardig over te komen moet de redenaar wel te allen tijde voorkomen dat hij op een acteur lijkt. Ook gelaatsuitdrukkingen zijn van belang. Het gezicht mag niet té veranderlijk zijn, vooral de ogen moeten gebruikt worden om de gevoelens tot uitdrukking te brengen.[26]
De meest uitgebreide visie op de voordracht in de Klassieke Oudheid is te vinden in de eerste eeuw ná Christus in het werk van Quintillianus (ca. 40 – ca. 100 n.Chr). Hij gaat onder meer in op het werk van Cicero en wijdt een belangrijk deel van het elfde boek van Institutio Oratoria aan de actio. Ook Quintillianus stelt dat ‘…een matig betoog dat door een krachtige voordracht aantrekkelijk wordt gemaakt, meer effect heeft dan een heel goed betoog dat zo’n voordracht moet ontberen’.[27] Naast het stemgebruik besteedt hij veel aandacht aan de gebaren, het hoofd, de mimiek en de nek, de handen, de lichaamshouding en de uiterlijke verzorging. Quintillianus geeft daarbij een groot aantal specifieke hand- en vingerbewegingen en propageert zelfs een specifiek gebarendialect voor de Romeinse bovenklasse.[28]
In het middeleeuwse denken over gebaren en andere niet-talige uitingen waren echter vooral christelijke invloeden van belang. Het werk van Quintillianus was slechts fragmentarisch bekend en binnen de studie van de retorica, die onderdeel uitmaakte van het ‘quadrivium’, werd nauwelijks aandacht besteed aan de actio.[29] De kerkvader Augustinus (354 – 430 n. Chr.) legde de basis voor het symbolisme in de Middeleeuwen met zijn tekentheorie. Daarin wordt een onderscheid aangebracht tussen res (de dingen die bestaan) en signum (tekens die de gedachte aan iets anders laten opkomen, zoals een spoor wijst op het dier dat is gepasseerd). Ieder teken is een ding, maar niet ieder ding is een teken. Augustinus onderscheidt daarbij bedoelde en onbedoelde tekens, maar besteedt verder vooral aandacht aan talige tekens.[30] Remigius van Auxerre (ca. 850 – 908 n. Chr.) is de eerste Middeleeuwse auteur die gebaren (gestus) van een specifiek lichaamsdeel plaatst tegenover de beweging (motus) van het hele lichaam.[31] Een uitgebreid theoretisch systeem over gebaren is te vinden in het werk van Hugo van St. Victor (1096-1140/41 n. Chr.). Zijn De institutione novitiorum weerspiegelt het dualisme waarmee men in zijn tijd naar het lichaam en de lichaamsbewegingen keek. Het lichaam is enerzijds de vleeswording van God en kan als zodanig aanbeden worden, maar is ook bron van verwerpelijk, zondig gedrag. Voor Hugo van St. Victor zijn gebaren vooral een teken van innerlijke zwakte.[32] Hij geeft een gedetailleerde classificatie van afkeurenswaardige gebaren. Volgens hem drukt het lichaam de bewegingen van de ziel uit, en kan het dus ongeoorloofde begeerte tonen.[33] De visie van Boncompagno da Signa (ca.1165 - ca.1240 n. Chr.), een prominente Italiaanse retoricus, is daarentegen veel minder negatief. In zijn Rhetorica antiqua beschouwt hij het lichaam vooral als uitdrukking van affectus, ontdaan van iedere religieuze connotatie. Gebaren zijn voor hem als het schrift dat direct, zonder ambiguïteit begrijpbaar is.[34] Middeleeuwse etiquetteboeken reflecteren niet zozeer op gebaren, maar geven vooral voorschriften voor gepast en ongepast gedrag, waarbij de nadruk vaak ligt op de juiste tafelmanieren. Erasmus geeft echter blijk van het besef dat gebaren ook cultuurgebonden zijn: hij vindt het onbetamelijk ‘…de schouders op te trecken […] ’t welck wij sien in sommige Italianen’.[35] Over reflectie op gebaren in de Renaissance en de Vroeg-Moderne tijd is nauwelijks contemporaine literatuur te vinden. In de 19e eeuw biedt Darwin (1809 – 1882 n. Chr.) met zijn The expression of the emotions in man and animals een nieuwe (biologische) invalshoek voor de studie van non-verbaal gedrag. Maar het vakgebied zoals we dat nu kennen, kwam pas ná de Tweede Wereldoorlog tot volle bloei, mede dankzij de invloedrijke studies van de ‘Palo Alto groep’. Deze discussiegroep van psychiaters, antropologen en structurele linguïsten kwam vanaf het midden van de jaren vijftig regelmatig bijeen in het Center for Advanced Study in the Behavioral Sciences in Californië en hield zich bezig met de aard van menselijke interactie. Deelnemers waren onder meer de antropoloog Bateson en de psychiater Ruesch, die het begrip non-verbale communicatie in 1956 introduceerde in zijn boek Nonverbal Communication.[36]
De literaire weergave van non-verbale communicatie
Zoals non-verbale communicatie in het dagelijkse leven meestal op een onbewust niveau plaatsvindt, zo is ook de gemiddelde lezer zich nauwelijks bewust van non-verbale signalen in een tekst. Auteurs maken echter vaak gebruik van non-verbaal gedrag om hun teksten meer ´kleur´ te geven. Van Oostrom spreekt in dit verband van ‘aanschouwelijke details’, waarbij hij het voorbeeld geeft van vrouw Aye die, om haar bezorgdheid extra te benadrukken, een pilaar omklemd houdt.[37] Paradoxaal genoeg is een auteur bij het weergeven van onuitgesproken gedrag aangewezen op het gebruik van taal. Anders dan bij een medium als toneel, waar kleuren, bewegingen en geluiden getoond kunnen worden, is in de literatuur alles teruggebracht tot visueel waarneembare tekens. Dit heeft echter ook tot gevolg dat de auteur relatief vrij is in zijn beschrijvingen: ook uitingen die níet gestuurd kunnen worden (zoals bijvoorbeeld blozen) en daardoor op het toneel moeilijk te reproduceren zijn, leveren bij de literaire weergave geen problemen op.[38] Om non-verbaal gedrag in een tekst te beschrijven, heeft een auteur verschillende mogelijkheden. Hij kan een beschrijving geven van het gedrag, gevolgd door een uitleg over de betekenis hiervan. Een voorbeeld hiervan is te zien in Floris ende Blancefloer:
Maer sijn moeder dreef den meesten ween
Ende custen tienwerf al in een,
Ende dicker hadde gedaen, maer haer benam
Die coninc sijn vader, die totem quam,
Ende custen oec an sinen mont
Drie werf ter selver stont.
Emmer waren si in dien,
Dat sine nemmermeer waenden sien. (vs. 1585-1592)
De auteur geeft hier niet alleen een beschrijving van het gedrag: jammeren en kussen, maar verschaft ook inzicht in de reden hiervoor: Floris’ ouders vrezen (naar later zal blijken terecht) dat zij hun zoon nooit meer zullen zien.
Floris neemt afscheid van zijn ouders[39]
Een auteur kan er ook voor kiezen een beschrijving te geven van alleen het gedrag, waarbij de betekenis hiervan door de lezer geduid moet worden Zo reageert Ferguut lachend op de nachtelijke liefdesbetuigingen van Galiëne als hij haar zegt daar nog niet aan toe te zijn (Ferguut, vs. 1495-1503). Maar, zoals ook Lie en Van der Poel aangeven, is het uit de tekst niet meer op te maken of dit lachen een cynische ondertoon heeft, of vooral vriendelijk is bedoeld.[40] Tenslotte kan een auteur de betekenis van bepaald gedrag uitleggen zónder een beschrijving te geven van hoe dit gedrag er uit ziet (waarbij het voor de lezer moeilijk kan zijn zich een beeld te vormen van dit specifieke gedrag).[41] De bodes die Floris op de hoogte brengen van de dood van zijn ouders gedragen zich ‘…Ghestadelike […] ende met sinne…’ (Floris ende Blancefloer, vs. 3905). Hóe deze waardige en beleefde houding tot uitdrukking werd gebracht, vertelt de auteur echter niet.
Een auteur gebruikt non-verbale uitingen van personages onder meer om deze karakters zo aanschouwelijk mogelijk te laten overkomen bij de lezer. Op basis van de beschrijvingen vormt een lezer zich een eerste beeld van een personage. Naarmate de tekst vordert en andere beschrijvingen volgen, wordt dit beeld constant aangescherpt of bijgesteld.[42] De wisselwerking tussen de beschrijvingen van de auteur en het beeld dat de lezer zich op basis daarvan vormt, bepaalt voor een groot deel de levendigheid van de tekst.[43] Naarmate de belevingswereld van de auteur en die van de lezer verder uit elkaar liggen (qua tijd of qua ruimte) is er een grotere kans dat er ruis ontstaat en de boodschap van de auteur door de lezer onjuist geïnterpreteerd wordt. Bij de bestudering van historische teksten is het dan ook van belang zich bewust te zijn van cultuurverschillen tussen de auteur en de lezer. Sommige gebaren kunnen in de loop der tijd vrijwel geheel verdwenen zijn (zo wordt er bij begroetingen tegenwoordig nauwelijks meer geknield) of van betekenis veranderd zijn (waar het in de 20e eeuw voor een ferme knaap ‘not done’ was om in tranen uit te barsten, zagen middeleeuwse mannen een huilbui absoluut niet als bedreiging voor hun mannelijkheid).[44] Door onbekendheid met het belang van bepaald gedrag kan de bedoeling van een auteur verloren gaan. Burrow geeft als voorbeeld dat een slecht uitgevoerde buiging in de Middeleeuwen niet onopgemerkt zou blijven, terwijl een moderne lezer het belang hiervan gemakkelijk over het hoofd ziet.[45]
Naast verschillen in betekenis van non-verbale uitingen is er bij de bestudering van historische teksten nog een extra complicerende factor: de taal waarmee deze uitingen beschreven worden kan in de loop der tijd veranderd zijn. Zo begrijpen wij ‘lachen’ vooral als een paralinguïstische uiting van vrolijkheid, maar kon dit woord in de Middeleeuwen ook breder opgevat worden, als ‘… in eene aangename stemming zijn, in zijn schik zijn’.[46]
Hoewel het bestuderen van non-verbale uitingen in historische teksten een breed en gevarieerd onderzoeksveld biedt, is er nog maar weinig onderzoek naar gedaan.[47] De kracht van de in de teksten beschreven signalen wordt nog vaak onderschat of zelfs geheel over het hoofd gezien. In de conclusie van Gestures and Looks in Medieval Narrative stelt
Burrow dat dit deels veroorzaakt wordt door het schaarse en beperkte materiaal. Teksten
geven zelden uitgebreide, nauwkeurige beschrijvingen van gebaren, waardoor betekenisvolle afwijkingen in de uitvoeringen onzichtbaar blijven. Een verklaring hiervoor ziet hij in de rol van de voordrager, die gebaren en uitdrukkingen uitvoerde.[48] In hoeverre aandacht voor non-verbale uitingen kan bijdragen aan de literaire analyse van middeleeuwse teksten bewijst Burrow met zijn onderzoek naar het gebruik van gebaren in Sir Gawain and the Green Knight en Chaucers Troilus and Criseyde. Door oude en bekende teksten te lezen vanuit deze nieuwe invalshoek krijgt de betekenis van het gedrag van middeleeuwse personages een extra dimensie en ontstaat meer inzicht in de betekenis en de bedoeling van dit gedrag.
2. PROBLEEMSTELLING EN METHODE
Moeder liep van kamer naar kamer, met toenemende snelheid en
onrust, kauwde op haar duim, wreef haar handen aan haar schort,
omvatte haar gezicht en veegde onzichtbare haartjes van haar
voorhoofd.[49]
In dit fragment vermeldt de auteur niet alleen expliciet de onrust van het personage, maar hij versterkt deze onrust door een aantal handelingen te beschrijven die voor de moderne lezer herkenbaar zijn en opgevat worden als signalen van spanning.
Mijn belangstelling gaat uit naar de manier waarop deze verteltechniek in Middelnederlandse teksten werd toegepast. In hoeverre maakten middeleeuwse auteurs in narratieve teksten gebruik van beschrijvingen zoals hierboven? Het gaat dan om beschrijvingen van handelingen of uitingen die wij tegenwoordig als non-verbaal gedrag opvatten. En, als auteurs dit non-verbale gedrag beschreven, wat was dan de functie hiervan, zowel in de interactie van het beschreven personage met andere verhaalpersonages als binnen het verhaal? Enkele kanttekeningen zijn daarbij op hun plaats. Middeleeuwse narratieve teksten zijn immers door een (vaak anonieme) auteur gecomponeerd voor een contemporain publiek. Dat houdt allereerst in dat álle door de auteur beschreven non-verbale handelingen van belang zijn – de schrijver heeft het immers de moeite waard gevonden deze aan het papier toe te vertrouwen. Onderscheid in bedoelde en onbedoelde signalen, zoals bijvoorbeeld Augustinus maakte, is derhalve niet relevant.[50] Verder is er op het niveau van de tekst sprake van de auteur als zender en het publiek als ontvanger. De personages in het verhaal worden door de auteur gebruikt om zijn boodschap over te brengen. Hun (non-verbale) gedragingen hebben dus zowel een functie binnen de interactie met andere personages in de tekst, als een bedoeling binnen het verhaal ten aanzien van het overbrengen van de boodschap van de auteur. Een auteur kan ook sommige verhaalpersonages als spiegelpersonages laten functioneren, waarbij deze verhaalpersonages de beoogde gevoelens van het publiek weergeven.[51]
Om beschrijvingen van middeleeuwse non-verbale gedragingen te kunnen onderzoeken heb ik een aantal teksten doorgenomen en fragmenten daaruit geselecteerd die deze beschrijvingen bevatten.
De vraagstelling
Op de door mij geselecteerde fragmenten heb ik de volgende vragen losgelaten:
- in hoeverre kunnen de gevonden non-verbale gedragingen ingedeeld worden binnen de classificatie zoals gegeven door Van Poecke?[52] (lichaamsbeweging, fysiek voorkomen, aanrakingsgedrag, paralinguïstisch gedrag, persoonlijke ruimte, omgeving, tijd, geur);
- Wie is de zender van de boodschap;
- Wat is de inhoud van de boodschap;
- Wat is de achterliggende emotie van het gedrag;
- Wie is de ontvanger van de boodschap.
Door het beantwoorden van deze vragen hoop ik uiteindelijk meer inzicht te krijgen in overeenkomsten en verschillen tussen gelijksoortige uitingen van non-verbaal gedrag en de emoties die aan dat gedrag ten grondslag liggen in de diverse teksten. Verder wil ik trachten na te gaan in hoeverre de auteur non-verbale gedragingen gebruikt om de personages te karakteriseren.
Het onderzoeksgebied
Non-verbaal gedrag wordt vaak gebruikt om impliciete informatie over te brengen. Daarbij is de context waarin dit gedrag beschreven wordt van cruciaal belang. Dit vraagt om een grondige bestudering van de teksten, waarbij vaak zeer gedetailleerd gelezen moet worden. Ik heb er dan ook voor gekozen een overzichtelijk aantal teksten in zijn geheel bestuderen. Bij de keuze van deze teksten heb ik me gebaseerd op verhalende teksten waarbij niet zozeer de actie van de handeling, maar vooral ook de relatie tussen de personages centraal staat.
Dat in alle teksten een liefdesrelatie tussen de personages een grote rol speelt, zal dus geen verbazing wekken. Religieuze literatuur, waarin non-verbale communicatie met God aan de orde komt, is door mij in het kader van deze scriptie buiten beschouwing gelaten. Verder heb ik getracht zowel werken uit de vroege periode (zoals de Trojeroman, die gedateerd wordt in de eerste helft van de 13e eeuw) als relatief late werken (de gedrukte prozaroman Historie van Hughe van Bordeus uit circa 1540) op te nemen.
De door mij bestudeerde teksten zijn:
- De Borggravinne van Verghi
- Dits vanden man die gherne dranc
- Dits vanden vesscher van Parijs
- Ferguut
- Floris ende Blanchefleur
- Historie van Hughe van Bordeus (hierna: Hughe van Bordeus)
- Parthonopeus van Bloys (hierna: Parthonopeus)
- Roman van Cassamus
- Trojeroman
Voor sommige beschrijvingen van non-verbaal gedrag heb ik verder aansluiting gezocht bij de Middelnederlandse artesliteratuur om na te gaan of, en zo ja hoe, dit gedrag in didactische teksten aan de orde komt. Bij de onderzoeksresultaten zal ik de classificatie van Van Poecke aanhouden om in te gaan op de gevonden non-verbale uitingen.
Beperkingen en onvermijdelijk anachronisme
Voor de studie naar non-verbaal gedrag in de Middeleeuwen zijn we aangewezen op overgeleverde visuele en schriftelijke bronnen. Dit draagt grote beperkingen in zich: (participerend) veldonderzoek is uiteraard niet aan de orde en ook het onderzoek naar feitelijke gedragingen in specifieke situaties valt buiten de mogelijkheden.
Mijn onderzoek beperkt zich tot een aantal schriftelijke bronnen, meer specifiek narratieve teksten. Deze teksten zijn geen afspiegeling van de dagelijkse realiteit, maar een verbeelding hiervan. Bumke betoogt zelfs dat hoofse verhalen een geïdealiseerd beeld van de maatschappij geven, gericht op de elite. Dit ideaalbeeld is volgens hem bovendien sterk geënt op de maatschappelijke situatie in Frankrijk. Burrow stelt echter dat de regionale verschillen in de Middeleeuwen minder groot zijn dan die tussen de diverse sociale klassen.[53]
(Non-verbale) communicatie is een modern concept, waarvoor het begrippenapparaat grotendeels ná de Tweede Wereldoorlog ontwikkeld is.[54] Zoals hiervoor al aan de orde kwam is dit begrippenapparaat verre van universeel en gestandaardiseerd.
Het lijkt tegenstrijdig om middeleeuwse teksten te bestuderen met behulp van een moderne wetenschap en de bijbehorende terminologie. Bij historisch onderzoek is echter niet te ontkomen aan een ontmoeting tussen heden en verleden. Het lezen van Middelnederlandse teksten met ‘moderne’ onderzoeksvragen kan interessante resultaten opleveren. Dit blijkt bijvoorbeeld uit een artikel van Besamusca, die een gendergerichte analyse loslaat op een aantal Middelnederlandse fragmenten waarbij het schaakspel een centrale rol speelt.[55]
De door mij gehanteerde invalshoek levert een vorm van transdisciplinair onderzoek op, waarbij het uitgangspunt ligt bij de talige aspecten van de Middelnederlandse narratieve teksten.[56] Daarbij wordt steeds aansluiting gezocht bij wat er bekend is over het non-verbale gedrag uit andere middeleeuwse teksten.
Achter ogenschijnlijk triviale verschillen tussen hedendaags en middeleeuws gedrag kunnen fundamentele verschillen in sociale relaties schuil gaan. Het blootleggen van deze verschillen kan bijdragen tot een beter begrip van zowel de middeleeuwse als de moderne mens.
Kanttekeningen bij de onderzoeksresultaten
In totaal heb ik bij het doorlezen van de teksten 753 fragmenten geselecteerd die ieder één of meerdere vormen van non-verbaal gedrag beschrijven. Bij het verzamelen van deze fragmenten ben ik de nodige problemen tegengekomen, die ik hieronder kort zal toelichten.
Afwijkingen ten aanzien van de officiële inperking van het onderzoeksveld
Bij het lezen van deze teksten bleek een beperking tot het ‘officiële vakgebied’, zoals Van Poecke dit aangeeft, niet altijd logisch. In Hughe van Bordeus is er bijvoorbeeld geen sprake van lichamelijke nabijheid van de interactanten als Hugo op de van Aberoen gekregen hoorn blaast, terwijl daarmee wel degelijk een boodschap (in dit geval een verzoek om hulp) wordt overgebracht. Ook bleek het in veel gevallen op basis van de tekst alleen niet mogelijk te bepalen of er sprake was van een denotatieve of connotatieve betekenis. Dit onderscheid is dan ook grotendeels buiten beschouwing gebleven. Om non-verbale communicatie te kunnen onderscheiden van andere handelingen heb ik steeds gekeken in hoeverre de beschrijving van een handeling nog een ander doel diende dan het direct aan de uitvoering van deze handeling gekoppelde gevolg. Zo is het eenvoudig openen van een deur om toegang tot een vertrek te krijgen níet opgenomen in mijn classificatie. Op het moment echter dat de auteur daar een toevoeging als bijvoorbeeld ‘haastig’ bij heeft vermeld, is er mijns inziens wél sprake van non-verbaal gedrag. Om dezelfde reden zijn gevechtshandelingen als aanrakingsgedrag grotendeels buiten beeld gebleven. Het uit het zadel stoten van een tegenstander is weliswaar een vorm van aanrakingsgedrag, maar is primair gericht op het winnen van de strijd in plaats van het overbrengen van non-verbale communicatie.
Indeling naar non-verbale categorieën
Door de gevonden vormen van non-verbaal gedrag in te delen naar categorieën die gebaseerd zijn op de kanalen waarlangs dit gedrag wordt geuit, ben ik zo dicht mogelijk bij
de beschreven uitvoering van het gedrag gebleven. Bij diverse onderzoeken naar overeenkomsten en verschillen tussen diverse teksten of auteurs wordt gedrag vaak primair ingedeeld naar de situatie waarin dit voorkomt.[57] Mijn vertrekpunt wijkt hier dus van af en is steeds de beschrijving van een bepaalde vorm van non-verbaal gedrag geweest. Uiteraard is er bij de verdere bestudering van de fragmenten wél aandacht voor de sociale context waarin dit gedrag vertoond wordt.
Verschil tussen emotie en gedrag
Door het non-verbale gedrag zélf als uitgangspunt te nemen, is er een wezenlijk onderscheid tussen mijn onderzoek en het ‘emotie-onderzoek’, waarbij het onderzoek zich meestal in eerste instantie richt op woorden die emoties uitdrukken. Gelaatsuitdrukkingen en paralinguïstische uitingen worden in verhalende teksten echter vaak beschreven in termen van emotiewoorden en komen als zodanig dus ook terug in mijn onderzoek. Te denken valt daarbij bijvoorbeeld aan een uitdrukking als die wel fellike op hem siet (Ferguut, vs. 4689), waarbij vooral de emotie (woede, kwaadaardigheid) verwoord wordt en pas in de tweede plaats de manier waarop deze fysiek vorm kreeg.
Specifieke beschrijvingen van alleen de gemoedstoestand van een personage zónder verdere verwijzing naar de manier waarop dit door een personage getoond wordt, heb ik zoveel mogelijk buiten beschouwing gelaten.
Meerdere uitingen in één fragment
Bij het bestuderen van non-verbaal gedrag in het dagelijks leven of in een laboratoriumsituatie blijkt telkens dat verschillende uitingen tegelijkertijd voorkomen en juist in hun onderlinge samenhang moeten worden geïnterpreteerd. Hoewel in teksten altijd een selectie gemaakt wordt door de auteur ten aanzien van wát hij wil beschrijven, komt het ook hier regelmatig voor dat één fragment meerdere uitingen van non-verbaal gedrag bevat. Zo valt bijvoorbeeld in Parthonopeus te lezen hoe Urake afstapt (een lichaamsbeweging) en vervolgens huilend (paralinguïstisch gedrag) voor de titelheld staat (houding): Die ioncfrouwe ende beete te voet. / Al wenende soe voor hem stoet (Parth. 2718-2719).
De door mij gevonden 753 fragmenten bevatten derhalve aanzienlijk meer vormen van non-verbaal gedrag, die ik in eerste instantie afzonderlijk heb geclassificeerd. Omdat er daardoor een aanzienlijke overlap ontstaat tussen diverse categorieën zal ik met name bij ‘lichaamstaal’ dynamische uitingen als bewegingen en de beschreven statische houdingen gezamenlijk bestuderen.
Niet nader gespecificeerd gedrag
Van 59 beschrijvingen is niet meer te achterhalen of deze betrekking hebben op lichaamsbewegingen, houdingen of gelaatsuitdrukkingen. De tekst geeft in deze gevallen slechts een algemene beschrijving van het gedrag, zoals bijvoorbeeld de passage waarin Hugo van Bordeus afscheid neemt van Abroen:
‘Ende doen nam hughe die edel riddere oorlof aen coninck Abroen met groter reuerencien ende weerdicheyt ende hi scheyde van daer metten sinen…’ (Hughe van Bordeus 21)
De uitdrukking ‘reuerencien’ kan duiden op een kniebuiging (vergelijk het Franse ‘révérence’). De betekenis hiervan kan echter ook breder worden opgevat als ‘Eer die men iemand om zijne eigenschappen of zijne waardigheid bewijst, vereering, eerbied’.[58] Welke gebaren er bij dit afscheid aan te pas kwamen, komen we helaas niet te weten.
Gevonden categorieën
Het overgrote deel van de door mij gevonden fragmenten is in te delen in de categorie ‘lichaamstaal’. Het gaat dan zowel om ‘alledaagse’ lichaamsbewegingen als opspringen of omdraaien als om handelingen die een ritueel karakter hebben, zoals kronen of dopen. Ook gelaatsuitdrukkingen behoren tot deze categorie, waarbij de betekenis van het Middelnederlandse ‘gelaet’ het verband tussen gebaren en uiterlijk voorkomen fraai illustreert: ‘De wijze waarop iemand of iets zich vertoont, zich voordoet, er uitziet; dus het voorkomen, het uitzicht, het uiterlijk vertoon, het uiterlijk voorkomen; in tegenstelling van de innerlijke hoedanigheden. Eene enkele maal ook in het mv. in de bet. gebaar’.[59] In deze scriptie ligt het zwaartepunt op de verschillende facetten van lichaamstaal.Paralinguïstische uitingen vormen qua aantal vindplaatsen een goede tweede groep, gevolgd door beschrijvingen van aanrakingsgedrag en fysiek voorkomen. Informatie over persoonlijke ruimte komt slechts sporadisch voor. En hoewel er in sommige teksten veel aandacht is voor uitvoerige beschrijvingen van de omgeving (te denken valt bijvoorbeeld aan de beschrijving van ‘Chiefdore’, waar de lezer uitgebreid meeleeft met de waarnemingen van Parthonopeus) heb ik hier in mijn onderzoek verder weinig aandacht aan besteed omdat er al het nodige onderzoek is gedaan naar de functie van ruimte in Middeleeuwse verhalende teksten.[60] Beschrijvingen in termen van ‘tijd’ heb ik slechts driemaal gevonden. De categorie ‘geur’ tenslotte bleek in geen enkele tekst terug te vinden en zal dus uiteraard verder buiten beschouwing blijven.
Presentatie van de resultaten
De door mij verzamelde 753 fragmenten heb ik ingedeeld in 215 verschillende soorten gedrag.[61] Het scala aan non-verbale uitingen waaruit geput kan worden blijkt daarmee zeer groot; ondanks mijn pogingen tot abstraheren komen maar liefst 97 vormen van gedrag slechts één keer voor in het totale corpus. Binnen de non-verbale gedragingen die vaker voorkomen, wordt bovendien nogal eens gevarieerd waar het de uitvoering betreft. Zo kan een lichaamsbeweging waarbij een personage zich omdraait samengaan met blijdschap (zie bijvoorbeeld Floris ende Blancefloer, vs. 1309), of juist droefheid (zoals in Floris ende Blancefloer, vs. 1477). De weergave van de resultaten van mijn onderzoek valt in twee delen uiteen. In de navolgende drie hoofdstukken zal ik allereerst ingaan op een aantal gedragsvormen en de – in mijn ogen – meest opmerkelijke bevindingen. Daarbij heb ik mij, gezien de omvang en de verscheidenheid van de gevonden fragmenten, noodzakelijkerwijs beperkt tot de categorieën lichaamstaal, paralinguïstisch gedrag en aanrakingsgedrag. Naast ruimte, tijd en geur komt dus ook het fysieke voorkomen niet aan bod.[62] Bovendien zal ik niet álle gevonden passages uitputtend behandelen. Deze hoofdstukken kennen noodzakelijkerwijs een redelijk losse lijn, het is mij er vooral om te doen te illustreren wat er aan variaties mogelijk is. Daarna wil ik in een tweetal analyses aantonen hóe een auteur uitingen van non-verbale communicatie in de tekst gebruikt en in hoeverre de bestudering van juist deze aspecten in een tekst kan bijdragen aan de literaire interpretatie. De teksten waar ik voor heb gekozen zijn allereerst een fragment uit Parthonopeus (vs. 3172-4062), gevolgd door de Roman van Cassamus.
Horizontale houdingen: knielen en buigen
Wie knielt, maakt zich letterlijk klein. Het is dan ook niet verwonderlijk dat deze houding veel te maken heeft met onderwerping in een hiërarchische verhouding.
In het Middelnederlands wordt knielen veelal verwoord met de uitdrukking ‘knielen’ of ‘op sien knyen vallen’. Ook de uitdrukking ‘op haer voeten vallen’ komt voor. Een beschrijving van hoe dit knielen uitgevoerd diende te worden is te vinden in het Boec van Seden:
Alstu kniels dan saltu houden
Deen been vp ende dander vouden
Maer vor gode eist heere eist cnape
Eist coninc bisscop clerc of pape
So moetmen met beeden beenen cnielen (vs. 734-738)[63]
Waar men dus in het intermenselijke contact kon volstaan met het knielen van één been, was het tegenover God voorgeschreven met beide knieën te buigen.[64] Overigens wordt er in de door mij bestudeerde teksten niet erg strikt de hand gehouden aan dit onderscheid, ook voor mensen wordt regelmatig met beide knieën gebogen.
Knielen wordt in de Middeleeuwen allereerst gebruikt als een universeel teken van eerbied en is dan ook een gebruikelijk manier om een heerser of vorst te begroeten. De (nog onopgevoede) Ferguut moet dit expliciet verteld worden door de kamerheer die hem ingewijd heeft in het hoofse leven:
Die here quam gegaen sijn wert
Die heme in sijn ore seide
Dat hi viele op sijn knien beide (Ferguut, vs. 998-1000)
Ferguut gehoorzaamt onmiddellijk en valt inderdaad voor de koning neer. Zijn geknielde houding dient echter naast begroeting ook nog een ander doel: Ferguut vraagt de koning deemoedig om tot ridder geslagen te worden. Knielen wordt hier dus ook gebruikt om een verzoek extra aan te zetten, een functie van het gebaar die in meer fragmenten terug te vinden is. Zo knielt de hertog in Floris ende Blancefloer voor de emir als hij het woord neemt en zijn heer nederig verzoekt het leven van beide gelieven te sparen (vs. 3634-3635). Floris zelf valt ook voor de voeten van de emir als hij smeekt om Blancefloer als vrouw te mogen ontvangen (vs. 3832). En in de Parthonopeus knielt de titelheld voor de vrouw van Herman als hij haar smeekt om hem (tijdelijk) te laten gaan uit zijn gevangenschap, zodat hij het toernooi om Melioers hand kan bijwonen (vs. 4180).
De meeste fragmenten waarin geknield wordt, hebben echter te maken met overgave en het vragen om genade. In de Ferguut knielen zowel de overwonnen zwarte ridder als de roofridder voor koning Artur (en de eerste ook al eerder voor Ferguut zelf; vs. 1891; 2817; 2917). Met de hiërarchische verhoudingen in het achterhoofd is het dus niet verwonderlijk dat de weliswaar overwonnen, maar nog altijd machtige koning Galarant níet knielt voor koning Artur en zelfs te paard voor hem rijdt (vs. 4932-4933). Als Lunette neerknielt aan het bed van Galiëne en bekent dat zij er niet in geslaagd is een kampvechter te vinden, gaat dit gepaard met haar volledige overgave: “Ouer mi so doet rechten / Doet mi branden in enen viere “(vs. 4548-4549). Ook Hugo van Bordeus vraagt knielend genade aan Claramonde en knielt vervolgens ook als hij vergiffenis vraagt aan Abroen (Huge van Bordeeus 48, 53).
Onderwerping is ook de achterliggende gedachte in een aantal strijdfragmenten, waar ‘knielen’ gebruikt wordt om aan te geven wie er aan de verliezende hand is (o.m. Hughe van Bordeus 32, Ferguut 4111, Roman van Cassamus 780). In twee van deze gevallen wordt specifiek het woord ‘bugen’ gebruikt, en wel in de Roman van Cassamus en in Hughe van Bordeus, (waar het overigens direct gevolgd wordt door ‘viel op sijn knyen’). In de door mij bestudeerde teksten is het gebruik van ‘bugen’ dus kennelijk voorbehouden aan het strijdgewoel.
Overigens had het begrip ‘buigen’ in de Middeleeuwen een andere betekenis dan onze moderne opvatting van een buiging. Waar wij een buiging vooral interpreteren als een beweging waarbij het bovenlichaam naar voren neigt, had de middeleeuwse betekenis van buigen in eerste instantie betrekking op het buigen van de knie en is het al dan niet meebewegen van het bovenlichaam niet van belang. Op die manier ontstond een soort half-geknielde houding, waarbij een been naar achteren werd gebogen zonder dat beide knieën de grond raakten.[65]
Een ruimere betekenis dan ‘bugen’ heeft het woord ‘nicken’, dat naast buigen of bukken ook betrekking kan hebben op ‘het hoofd buigen’ in letterlijke zin.[66] De passage in de Ferguut waarin de titelheld tijdens de strijd een rake slag uitdeelt aan Galarant illustreert deze ruimere betekenis. De koning moet weliswaar in het zadel buigen (vs. 4080), maar is nog in staat direct daarop weg te vluchten uit het strijdgewoel, zodat er van een val geen sprake geweest kan zijn.
Alleen in Parthonopeus vinden we het gebruik van het woord ‘nijgen’. Ook dit woord kan, net als ‘nicken’, zowel wijzen op een complete buiging met geknielde benen als op het nijgen van het hoofd. Supplices en Anceloot, twee van Parthonopeus’ mannen, ‘nijgen’ naar alle aanwezigen ter afscheid (vs. 6373). Met het oog op de context ligt het voor de hand hier een complete buiging te veronderstellen. Ook de sultan, die eindelijk oog in oog staat met zijn vermeende geliefde Melioer (in feite is het Urake die hem ontvangt) knielt in eerste instantie zwijgend voor haar neer (vs. 8155). Alleen in het laatste fragment is er duidelijk sprake van een beweging van het bovenlichaam, aangezien al eerder is aangegeven dat beide gelieven zich zittend op het bed van Melioer bevinden (vs. 8194): ‘Met dien neech hi hare tehant / ende bleef also in haren scoot.’ (vs. 8236-83237).
Naast het knielen ter begroeting of afscheid of het vragen om genade kan men ook knielen uit dankbaarheid. Een interessant fragment is in dit kader te vinden in de Roman van Cassamus, waar de oude Cassamus voor Alexander knielt als deze aanbiedt hem schadeloos te stellen voor de dood van zijn broer (vs. 104-106). Dit fragment draagt zowel elementen van genade als van dankbaarheid in zich. De auteur beschrijft de genade expliciet: Cassamus ‘.. woude cussen sinen voet / alse een die soeken wilt oemoet’ (vs. 105-106). En het is zeker niet ondenkbaar dat Cassamus knielt uit genade voor zijn eerdere onuitgesproken verlangen om de dood van zijn broer ter plekke te wreken. Alexander, die echter niets afweet van dit innerlijke verlangen van Cassamus, is zich hier dus niet van bewust en vat de geste op als teken van dankbaarheid voor de hulp die hij aanbiedt. De onderwerping van Cassamus komt hem in deze situatie ongepast voor: hij staat dan ook niet toe dat deze zijn voeten kust en helpt hem direct weer overeind.
Pure dankbaarheid is er tenslotte als Floris en Blancefloer voor de emir neervallen nadat hij besloten heeft hun leven te sparen (Floris ende Blancefloer, vs. 3849-3850). Ook hier laat de emir beiden weer opstaan, nadat hij hen heeft gekust, waarmee hij impliciet aangeeft hen niet langer als ondergeschikten, maar als gelijken te beschouwen.
Ook bij het knielen voor God spelen dankbaarheid en het vragen om genade een rol. In de Ferguut spreekt de titelheld geknield zijn dank uit omdat hij eindelijk op het spoor van het Witte Schild is gekomen (vs. 3290-3291), in Hughe van Bordeus wordt het gebed uitgesproken met de bedoeling genade te verkrijgen en uit gevangenschap verlost te worden (80, 68b).
In één fragment is er sprake van verdriet gecombineerd met een geknielde houding:
Si wranc haer hande met groten rouwe
Ende si versuchte ende weende sere
Want het dochte hare grote onnere
Op sine herte tintelde hare hant
Ferguut ontwakede alte hant
Ende vant knielen galienen (Ferguut, vs. 1462-1467)
De combinatie van verdriet met een horizontale lichaamshouding komt vaker voor: Floris beklaagt zich liggend voor het vermeende graf van Blancefloer nadat hij is bijgekomen (Floris ende Blancefloer, vs. 1128-1129) en in Parthonopeus is het de heidense koning
Sorganur die zich afzondert en liggend in zijn kamer zijn rouw betoont over het verraad dat
hij ondergaan heeft (vs. 1642-1648).[67]
Tot slot een opmerkelijke passage uit Hughe van Bordeus, waarin het knielen deel uitmaakt van een ritueel. Nadat de van verraad betichte Hugo de échte verrader, Amorijs, heeft uitgedaagd, maken beiden zich op voor de tweekamp en leggen de eed af waarin zij hun claim verantwoorden:
“ Doe knielde amorijs ende seyde. [….] Doe stont amorijs op ende huge knielde doe ende hi leyde sinen vinger op dat cruys ende hi dede sinen eedt seggende…” (11-12).
De auteur voegt hier nadrukkelijk een extra handeling van Hugo toe en accentueert daarmee de waarachtigheid van diens eed ten opzichte van die van Amorijs. Voor het middeleeuwse publiek zal de uitslag van het gevecht hierna geen verrassing meer geweest zijn.
In de door mij bestudeerde teksten wordt zowel door als voor mannen én vrouwen geknield, al zijn de mannen daarbij in beide categorieën oververtegenwoordigd. Dit zal alles te maken hebben met het feit dat mannelijke personages in alle verhalen een grotere rol toegedeeld hebben gekregen en er dus ook meer tekst besteed wordt aan hun gedragingen. In alle gevonden fragmenten gaat het knielen voor vrouwen samen met een smeekbede of het vragen om genade. Vrouwen én mannen knielen echter grotendeels om dezelfde redenen: begroeting, smeekbede, genade of dankbaarheid.
Verticale houdingen: opstaan, opspringen en lopen
Opstaan is allereerst een handeling die logisch volgt op een liggende of zittende lichaamshouding, een buiging of het knielen. Zo wordt van Parthonopeus verteld hoe hij – net bijgekomen van een flauwte – gevaarlijk snel overeind schiet om het schip dat hem naar Frankrijk heeft gebracht na te staren (Parthonopeus vs. 2387-2388).
Door iemand die geknield heeft overeind te helpen, wordt de hiërarchische verhouding die de buiging impliceerde opgeheven en ontstaat er gelijkwaardigheid tussen de personages. Dit zagen we hiervoor al in Floris ende Blancefloer (vs. 3849-3850) en Roman van Cassamus (vs.
108). Ook Urake, die Parthonopeus in al zijn ellende hoofs en liefdevol overeind helpt, luidt daarmee het begin in van zijn herstel dat uiteindelijk tot zijn ridderschap zal leiden (Parthonopeus, vs. 2763-2764).
Een aantal fragmenten vermeldt hoe personages die in een gevecht verwikkeld zijn weer snel overeind komen. Hugo springt haastig op nadat Dagoyant hem op de knieën had gedwongen (Hughe van Bordeus 32) en ook Martijn, de neef van Clarijs komt snel overeind nadat hij uit het zadel is gestoten. In het laatste geval laat de verteller weten dat schaamte hieraan ten grondslag ligt:
Martien, hi was saen op weder
die hem scaemde harde sere
want hi ontsach die onnere (Roman van Cassamus, vs. 1078-1080)
Naast schaamte over een dreigend oneervol verlies ligt het voor de hand dat het in een middeleeuws strijdtoneel een zaak van leven of dood was om zo snel mogelijk weer op de been te zijn. Maar ook kan er van iemand die zich opricht en zich daardoor dus letterlijk groot maakt een bepaalde dreiging uitgaan. Zo zal de aanblik van de reuzin Pantasale beslist angstaanjagend zijn geweest als ze overeind komt en haar zeis vastpakt om zich te weren tegen Ferguut en het is dan ook niet verwonderlijk dat de held daar niet helemaal gerust op is (Ferguut vs. 3363-3370).
Opstaan kan ook andere functies dienen. In Parthonopeus wordt de schoonheid van de titelheld benadrukt als hij, weliswaar verstoten door Melioer, gekleed en wel voor haar vrouwen staat, zodat ze hem in volle glorie kunnen bewonderen. (vs. 2273.) In de Roman van Roman van Cassamus, waar de drie jonkvrouwen opstaan als Cassamus met Casseel en Bettijs hun kamer binnenkomt, gaat het in de eerste plaats om een begroeting (vs. 1294). Artur heeft vooral eerbetoon op het oog als hij de dames in zijn gezelschap oproept op te staan en de ridder die Keye verslagen heeft te huldigen (Ferguut, vs. 5303). Ook de sultan staat op voor zijn vermeende geliefde, Melioer, om haar eer te bewijzen (Parthonopeus, vs. 8317). In Floris ende Blancefloer tenslotte wordt opstaan gebruikt om het woord te nemen. De emir zelf gebaart staande om stilte tijdens de samenkomst met alle vooraanstaande mannen van zijn rijk waarin het verraad van Blancefloer aan de orde komt (vs. 3408-3409). Al zijn mannen zitten
tijdens deze bijeenkomst, maar Alfages, één van de aanwezige koningen, staat vervolgens op om te spreken en een einde te maken aan het door elkaar schreeuwen van alle aanwezigen (vs.
3488-3495). Even later is het een andere koning, Gaifier, die opstaat om het voorstel van Alfages tegen te spreken (vs. 3504). Hier is het opstaan dus complementair aan het verbale discours.
In sommige fragmenten is er sprake van het opspringen, en dus gehaast overeind komen van een personage. Bij de dochter van de kamerheer, die blozend opspringt als haar vader haar met Ferguut ‘betrapt’, zal het de schrik zijn die haar overeind doet komen, gecombineerd met schaamte over de ongebruikelijke situatie waarin ze zich bevindt en respect tegenover haar vader (Ferguut 817-818). Maar het is vooral de sultan in Parthonopeus die in dit opzicht opmerkelijk gedrag laat zien. Allereerst springt hij op nadat hij van liefdeswaanzin heeft liggen woelen (vs. 7492-7494). Vervolgens verliest hij van vreugde zijn zelfbeheersing als hij hoort dat zijn bode, Lucius, terugkomt van Chiefdore (vs. 7764-7770). De verteller laat niet na het publiek te wijzen op de ongepastheid van dit gedrag: ‘Hen behoort enghenen coninc toe / Dat hi lopen ende springhen sal’(vs. 7769-7770). Direct daarna volgt de begroeting van de bode door de sultan, waarbij het opspringen de voorbode is van zijn geheel misplaatste optreden:
Hi spranc op, ende liep hem ieghen
Ende custene in corter stont
Hondert werf an sinen mont,
Daer toe oghen ende hals,
So dat men sach als ende als
Dat hi risede, die soudaen. (Parthonopeus, vs. 7773-7778)
Opspringen is dus gedrag dat niet hoort bij een vorst: het is een teken van (innerlijke) onrust. In dit licht zijn ook de twee passages te zien waarin heen en weer gelopen wordt. Ferguut, die nog maar net de reus Lokefeer heeft verslagen, twee jonkvrouwen aantreft in diens kasteel en het kind van Lokefeer in het water gooit, loopt daarna nerveus de zaal op en neer terwijl hij zich afvraagt of er nog andere bedreigingen zijn (Ferguut, vs. 3628-3629). De heidense koning Sornagur ijsbeert tenslotte om zijn gedachten over zijn verraad niet prijs te geven tegenover zijn manschappen (Parthonopeus, vs. 1625-1628).
Door op te staan vestigt een personage de aandacht op zichzelf en op zijn handelingen, zoals begroeten, eren of spreken. Opstaan en lopen dient in de Middeleeuwen echter rustig en
beheerst te gebeuren. Uitbundige, ongecontroleerde handelingen als opspringen of ijsberen zijn signalen van verlies aan zelfcontrole en worden negatief ervaren.[68]
Beven, flauwvallen en van kleur verschieten
Heftige emoties hebben vaak een lichamelijke reactie tot gevolg. Zowel beven, flauwvallen als van kleur verschieten kan ontstaan als gevolg van angst, opwinding of grote vreugde. Degene die deze verschijnselen ondergaat, kan hier zelf geen invloed op uitoefenen: probeer maar eens níet flauw te vallen, te blozen of te stoppen met trillen.[69] Ongewild en onbewust geeft degene die een dergelijke reactie vertoont dus informatie prijs over de gevoelens waaraan hij (of zij) ten prooi is. Het verschijnsel beven komt in elf fragmenten voor. Slechts in twee gevallen is het de enige uiting die genoemd wordt, in alle andere fragmenten gaat het beven samen met zuchten (vijf keer), flauwvallen (twee keer) of van kleur verschieten, jammerlijk gebaren of het hoofd neerslaan. In alle fragmenten is er inderdaad sprake van sterke gevoelens. Zo is verdriet een emotie die in veel fragmenten te vinden is. Droefheid en later ook wanhoop is de oorzaak van het beven van de ridder in de Borggravin van Vergi (vs. 269-270 en vs. 1013-1015). Floris verbleekt en wordt door verdriet overmand als hij de beker ziet met een afbeelding van Paris en Helena: Dat hi beefde ende verscoet / ende een suchten van sire herten trac (Floris ende Blancefloer 2220-2221).
Ook Blancefloer beeft van verdriet als zij van Floris gescheiden is (Floris ende Blancefloer 578-579), evenals Melioer bij alleen nog maar de gedachte dat Parthonopeus haar te schande zou maken (Parthonopeus, vs. 1826). Bij Parthonopeus zelf is het een combinatie van uitputting en verdriet als Urake hem nadert en in deplorabele staat zal aantreffen. Het zuchten en beven verraadt hier zijn aanwezigheid:
Bi enen versuchtene, dati dede
Daer hem af roerden al sine lede,
Wart die ioncfrouwe sijns gheware. (Parthonopeus 2661-2663)
Naast verdriet is ook angst een emotie die tot beven kan leiden. In Floris ende Blancefloer is dit de reactie van Clarijs als zij vreest dat de emir het geheim van de geliefden zal ontdekken
(vs. 3298). In de Trojeroman is angst de enige oorzaak voor beven: Polydamas beeft van angst om zijn liefde voor Helena uit te spreken (vs. 344) en ook de vrouwen van Troje, die de strijd vanaf het paleis gadeslaan, worden vooral overheerst door angst voor deze oorlog, die hen doet zuchten, beven en zelfs flauwvallen (vs. 1433-1442).
Ook in de twee door mij bestudeerde boerden komt het verschijnsel beven voor. In Dits vanden man die gherne dranc is het woede die de vrouw doet beven, terwijl ze loopt te tieren (vs. 36). De andere boerde, Dits vanden vesscher van Parijs, toont een voorbeeld van dichterlijke vrijheid. De visser, die zijn vrouw in de waan wil brengen dat hij doodziek en ontmand is, zet zich trillend en bevend bij het vuur:
Hi ging sitten biden viere.
Sine gelate ende sine maniere
Toende ochte hi soude versceden.
Hi beefde met allen leden (vs. 147-150)
Zoals gezegd is beven echter een symptoom waar geen bewuste invloed op uit te oefenen is: beven ‘op commando’ om een ziekte te veinzen is dus eenvoudigweg onmogelijk.
Flauwvallen komt (naast het hierboven genoemde fragment uit de Trojeroman) alleen voor in Floris ende Blancefloer en Parthonopeus . De laatste tekst spant daarbij de kroon met maar liefst negen fragmenten. In de eerste roman is het in alle gevallen Floris die onderuit gaat. De schrik bij het bericht van de dood van zijn geliefde doet hem in het eerste fragment van kleur verschieten en vervolgens flauwvallen (vs. 1082-1087). Bij het bezoek aan het graf wordt hij overmand door verdriet en zakt vervolgens drie maal achter elkaar weg (vs. 1122-1125). In Parthonopeus is het allereerst Melioer, die van schrik bezwijmt als Parthonopeus haar tegen haar uitdrukkelijke gebod in bekijkt bij het licht van een lantaarn. De titelheld zelf gaat een aantal keren van verdriet onderuit: allereerst drie maal achter elkaar nadat hij door het schip is teruggebracht naar Frankrijk (vs. 2382-2385), vrijwel direct gevolgd door nóg een flauwte als de boot uit het zicht is verdwenen (vs. 2394). Later is het de gedachte aan Melioer (vs. 2526) en het hernieuwde verdriet bij de ontmoeting met Urake die hem doen bezwijken (vs. 2762). Ook Melioer valt maar liefst vier maal flauw uit smart bij de gedachte aan haar (op dat moment) verloren geliefde (vs. 3511-3512; vs. 3578-3579; vs. 3748-3749 en vs. 3759-3760). Aan het eind van de roman is er eindelijk sprake van een positieve emotie die de
oorzaak vormt van het flauwvallen: de sultan wordt overweldigd door vreugde bij het samenzijn met zijn vermeende geliefde (vs. 8255-8256).
Net als beven komt flauwvallen meestal in combinatie met andere uitingen voor. Naast zuchten (Parthonopeus, vs. 3578) of jammeren (Parthonopeus, vs. 3749 en 3759) wordt vooral het van gelaatskleur verschieten genoemd (Floris ende Blancefloer vs. 1082-1083, Parthonopeus vs. 2382 en 3512). Verwonderlijk is dit niet, in de werkelijkheid wordt flauwvallen ook voorafgegaan door het wegtrekken van alle kleur uit het gezicht. Opvallend is dan ook dat van Floris expliciet vermeld wordt dat hij eerst rood kleurt (uit opwinding over de dood van zijn geliefde) en pas daarna bleek wegtrekt en flauwvalt (Floris ende Blancefloer, vs. 1082-1083).
Blozen of verbleken zijn eveneens fysieke processen waar iemand zelf geen enkele invloed op kan uitoefenen. Anders dan bij beven en flauwvallen, waar het hele lichaam bij betrokken is, gaat het hier echter om een verschijnsel dat zich beperkt tot het gelaat. Bij de doodzieke Gautier is er een fysieke reden voor zijn bleekheid als hij zwaargewond zijn bed verlaat om de troepen aan te sporen de strijd tegen de sultan aan te binden (Parthonopeus, vs. 6506-6508).
Maar verbleken kan ook het resultaat zijn van angst of een schrikreactie. Polydamas, nog maar net hersteld van het beven, trekt wit weg uit angst om zich uit te spreken tegenover Helena (Trojeroman, vs.355). Bij Urake is het de schok van herkenning die haar doet verbleken: zij herkent Parthonopeus in de onbekende ridder die Melioer aanspreekt tijdens het toernooi om haar hand (Parthonopeus, vs. 4926 en vs. 4971-4972).
De auteur van Floris ende Blancefloer beschrijft een aantal malen hoe een personage van kleur verschiet. Dit kan een lichamelijke oorzaak hebben: het beurtelings blozen en verbleken is, naast de lichaamshouding met de handen in de zij, hét signaal waaraan de koningin ziet dat gevangen slavin (en latere moeder van Blancefloer) zwanger is (vs. 213-217). Bij de emir is het vooral de angst dat zijn uitverkorene een geheime minnaar heeft (vs. 3300) waardoor hij eerst van schrik verbleekt en daarna rood wordt uit woede over haar mogelijke ontrouw. Eén van de oorzaken voor het blozen is dus woede en tegen deze achtergrond krijgt ook het volgende fragment meer kleur: ‘an sine varwe wart si geware / dat hi gram was ende verbolgen’ (Floris ende Blancefloer, vs. 376-377).
Beurtelings verbleken, rood kleuren en opnieuw verbleken doet ook Galiëne als zij aan het eind van de Ferguut tegenover haar ridder met het witte schild staat, maar bij haar is niet zozeer schaamte als wel verlegenheid de aanleiding.[70] Ook Hector schaamt zich als hij ziet hoe de bezorgde vrouwen hem gadeslaan wanneer hij gedwongen is zich (tijdelijk) terug te trekken uit de strijd: ‘Hy scaemden hem ende wert root’ (Trojeroman, vs. 1657). In Ferguut is schaamte eveneens de onderliggende emotie als de dochter van de kamerheer opspringt nadat zij in het gezelschap van Ferguut ‘betrapt’ wordt door haar vader (Ferguut, vs. 8170). Tot slot is er het blozen uit verliefdheid, dat alleen in de Roman van Cassamus voorkomt, en wel bij Edea (vs. 1391 en vs. 1724-1725). In beide gevallen wordt overigens opgemerkt dat deze blos haar schoonheid alleen maar ten goede komt.
Beven, flauwvallen en van kleur verschieten zijn in de Middeleeuwen dus zéker niet voorbehouden aan het vrouwelijke geslacht: mannen blozen ook en beven en vallen in de door mij bestudeerde teksten zelfs vaker flauw dan vrouwen. De redenen voor beven of flauwvallen zijn bij mannen én vrouwen grotendeels dezelfde: verdriet of angst naast incidentele woede of blijdschap. Angst, schrik en schaamte resulteren bij mannen én vrouwen in verbleken of kleuren. Bij het rood kleuren in het gezicht lijkt er echter wel sprake te zijn van een verschil: alleen mannen verkleuren uit opwinding of woede. Kennelijk was woede ook in de Middeleeuwen al een voor vrouwen ongepaste emotie en past het vrouwen beter te blozen als kenmerk van verliefdheid. Bij nader inzien is dit verschil in uiting bij mannen en vrouwen echter wellicht minder groot dan het lijkt. Jonathan Wilcox stelt namelijk dat blozen van oorsprong vooral een uitdrukking van schaamte is en ook in het Middelnederlands Woordenboek vinden we als mogelijke betekenis van schaamte ‘blozen, een kleur krijgen, de zichtbare werking van het schaamtegevoel’[71]. Wilcox ziet in het verkleuren uit woede in Middeleeuwse teksten ook een element van schaamte: mannen worden boos omdat ze bang zijn voor het verlies van hun eer in een heroïsche wereld. Dezelfde angst voor schaamte zou de oorzaak kunnen zijn van de blos uit verliefdheid van Edea. Vrouwen die al te uitdrukkelijk laten merken dat zij verliefd zijn, kunnen immers maar al te makkelijk hun eer verliezen.
Opmerkelijk is verder dat er slechts bij drie fragmenten een positieve emotie (vreugde en verliefdheid) de aanleiding vormt tot deze fysieke reactie. In alle andere gevallen gaat het om emoties met een negatieve lading. Op basis van het door mij gekozen corpus lijkt het haast of flauwvallen slechts voorbehouden is aan de romans die zich (deels) afspelen in een Oosterse setting.[72] Dat dit echter ook in andere Middeleeuwse romans voorkwam en absoluut niet als schande werd beschouwd, blijkt bijvoorbeeld uit het Chanson de Roland. Daar vallen maar liefst twintigduizend ridders bewusteloos neer bij het zien van de verslagen Roeland na de strijd tegen de Saracenen (vs. 2412-2417).[73]
Bewegingen met delen van het lichaam: handen, benen en hoofd
De handen zijn, meer nog dan het gezicht, de meest expressieve delen van het lichaam. Handen zijn zó nauw verbonden met het centrale zenuwstelsel dat ze maar zelden níet bewegen. Ze kunnen emoties verraden, maar ook zaken aanwijzen, voorwerpen overhandigen of neergooien en worden gebruikt voor gebarentaal als verbale communicatie niet mogelijk is.[74] Er is dan ook een grote verscheidenheid in de beschrijvingen van het gebruik van handen in de door mij gevonden 54 fragmenten waarin iets met de handen wordt uitgedrukt. Helaas is het daarbij lang niet altijd duidelijk hóe een specifieke beweging er heeft uitgezien. De emir gebaart om stilte, maar hóe hij dit doet, vertelt de auteur niet (Floris ende Blancefloer, vs. 3409 en vs. 3475). Wellicht was dit een voor het publiek bekend gebaar, waardoor een uitgebreide beschrijving overbodig was. Het is ook mogelijk dat de tekst hier ruimte biedt aan de voordrager, die zijn mimiek kon gebruiken om dit gebaar te illustreren.
Handen worden onder meer gebruikt om een voorwerp neer te gooien, vast te pakken of te betasten. Het gaat daarbij meestal om méér dan een simpele functionele handeling, waardoor
deze lichaamsbewegingen dragers worden van non-verbale informatie. Als Ferguut zijn ploegijzer neergooit voor de voeten van zijn vader heeft dit alles te maken met zijn wens één van Arturs mannen te worden en versterkt dit gebaar de boodschap die hij uitspreekt:
Sijn ploech yser hi brochte
Ter erden waerp hijt. hine rochte
Nemmer te gane metter ploech (Ferguut, vs. 375-377)
De vader van Ferguut grijpt in zijn woede een grote stok om zijn zoon daarmee te lijf te gaan (Ferguut, vs. 388). Ook voor Pantasale is woede de drijfveer om de zeis met beide handen vast te pakken (Ferguut, vs. 3364-3365) en in de boerde smijt een woedende vrouw brandhout in de richting van de kat (Dits vanden man die gherne dranc, vs. 70). Bij Parthonopeus is het vooral ontzetting die hem ertoe drijft de lantaarn waarmee hij Melioer heeft aanschouwd (waardoor hij tevens hun scheiding bewerkstelligt) tegen de muur te gooien (Parthonopeus, vs. 2150). Hugo legt voor alle zekerheid zijn hand op het gevest van zijn zwaard als hij angstig achteruit deinst bij de aanblik van de zwarte, lelijke Malproen (Hughe van Bordeus, 33 [28b]). Floris is zó van streek uit blijdschap als hij Blancefloers naam hoort noemen, dat hij met zijn mes een beker wijn omstoot (Floris ende Blancefloer, vs. 1696-1697). De emir laat het zwaard waarmee hij beide gelieven wilde doden van ontroering uit zijn handen vallen (Floris ende Blancefloer, vs. 3714). En als Cassamus aan het einde van de Roman van Cassamus het schaakspel omdraait zodat Phesonie de verliezende partij krijgt voorgeschoteld,
is dit méér dan een simpele handeling: hij redt hiermee de eer van alle aanwezigen (vs. 1885-1888).
Een bekend gebaar is het wringen van de handen, vaak gecombineerd met het uittrekken van haren als uitdrukking van heftige smart. De drie door mij gevonden fragmenten waarin personages haren uit het eigen hoofd trekken gaan alledrie gepaard met het wringen in de handen en andere vormen van (verbaal of paralinguïstisch) rouwbeklag. Het gaat om het verdriet van Floris’ ouders bij zijn vertrek op zoek naar Blancefloer (Floris ende Blancefloer, vs. 1578-1581). De vrouw van Daris gebruikt vrijwel dezelfde bewoordingen als zij het gedrag van Blancefloer beschrijft: ‘Si sleet haer haer ende wranc haer hande, / Ende dreef utermaten groten rouwe’ (Floris ende Blancefloer, vs. 2282-2283). In Parthonopeus uit de bedrogen koning Sornagur handenwringend en haren uittrekkend zijn leed over zijn verraad en de schande die dat met zich meebrengt in eenzame afzondering (vs. 1647-1649).[75] Maar ook handenwringen alleen wordt gebruikt om verdriet weer te geven. Het is de reactie van Blancefloer als zij zich, opgesloten in de toren van de emir, beklaagt over haar lot (Floris ende Blancefloer, vs. 736-737), die van Urake en Persijs als Parthonopeus verdwenen blijkt (Parthonopeus, vs. 4126 en vs. 4135) en die van Claramonde en Hugo nadat zij door Hugo’s ongehoorzaamheid schipbreuk hebben geleden en naakt en berooid op het strand zijn aangespoeld (Hughe van Bordeus 55 [47b]). En zoals hiervoor al aangegeven, knielt Galiëne handenwringend voor het bed van Ferguut, waarbij ze bovendien haar hand op zijn hart legt (Ferguut, vs. 1462-1467). In de meeste fragmenten vindt het rouwbeklag in eenzame afzondering plaats. Toch is er – getuige de ouders van Floris – geen taboe op het publiekelijk tonen van heftige smart, er wordt immer nergens geïmpliceerd dat dit gedrag ongepast zou zijn. Handenwringen wordt iets vaker door vrouwelijke personages gedaan.
In de categorie ‘handbewegingen’ bevinden zich ook verschillende gebaren die als embleem betiteld kunnen worden. Deze aangeleerde gebaren hebben binnen een bepaalde situatie een duidelijke betekenis voor een specifieke sociale groepering. Misschien wel het duidelijkste is
dit in verband met (religieuze) rituelen die vooral in Parthonopeus en Hughe van Bordeus
beschreven worden. Zo vouwt Parthonopeus zijn handen samen als hij zich op zijn bed opheft om zich tot God te wenden (Parthonopeus, vs. 2463). Ook slaat hij meerdere malen het teken van een kruis: om zichzelf te vrijwaren voor slechte, bovennatuurlijke zaken die hij in Chiefdore aantreft (Parthonopeus, vs. 639) of uit verwondering als Urake hem een zwaard omgordt (Parthonopeus, vs. 3335). Zijn moeder raadt hem aan een kruis te slaan om zichzelf te beschermen tegen mogelijke tovenaarskunsten van Melioer als hij haar zal zien (Parthonopeus, vs. 2083). Ernout, één van de mannen van Parthonopeus, slaat tenslotte een kruis over zijn vrouw om een behouden weerzien met haar zeker te stellen (Parthonopeus, vs. 6378).
In Hughe van Bordeus heeft het slaan van een kruis een speciale betekenis: als degene in wiens bezit de wonderbaarlijke beker van Aberoen zich bevindt zonder zonden is en een kruis slaat boven deze beker, zal deze eindeloos gevuld worden met wijn (18 [16a], 21 [17b], 22 [18b], 25 [21a] en 83 [71a]). Tweemaal heeft het slaan van een kruis in deze ridderroman de betekenis van het zegenen ten afscheid, in beide gevallen is het Aberoen die dit gebaar maakt
naar Hugo en zijn manschappen (23 [19a] en 54 [47a]).[76] Ook Hugo’s mannen slaan een kruis, en wel als Hugo hen in de zaal heeft geleid waar de reus Dagoyant verslagen ligt (33 [28a]).
In Floris ende Blancefloer heeft het aanbieden van de handen een aantal malen de betekenis van overgave aan een meerdere.[77] In het begin van het verhaal gebruiken de overvallen pelgrims het gebaar nadat zij overwonnen zijn (vs. 137), later is het de poortwacher die zich (zoals door Daris al aangekondigd, zie vs. 2646) door dit gebaar aan Floris verbindt:
Met leide hine in sinen boghaert
Ende boot hem sine handen ende wart
Verholenlike al daer sijn man, (vs. 2790-2793).
De ridder die zich in Ferguut overgeeft en leenman wordt van de titelheld, doet dit echter op een andere manier: hij biedt zijn zwaard aan (vs. 2433-2440). Ook in Parthonopeus stelt Ernout zijn leven zeker door zijn zwaard aan de sultan aan te bieden (vs 6938-6944).
In tegenstelling tot de verscheidenheid aan handbewegingen wordt er in het gehele corpus slechts driemaal een beschrijving gegeven van bewegingen met benen of voeten. Dit is des te opmerkelijker omdat veel onderzoekers naar non-verbale communicatie bewegingen met benen en voeten als minstens zo belangrijk beschouwen als die met de handen. Benen en voeten zijn zelfs dé belangrijkste lichaamsdelen als het erom gaat iemand op een leugen te betrappen.[78] In de Trojeroman geeft de beschrijving van elkaar op de voeten trappende vrouwen aan hoezeer zij zich verdringen om het gevecht te kunnen gadeslaan (Trojeroman, vs. 2110). Ferguut geeft de draak die hij verslagen geeft letterlijk nog een schop na uit verachting (Ferguut, vs. 3469) en in de boerde is het de woedende vrouw die de hond een trap geeft (Dits vanden man die gherne dranc, vs. 68).
Waar handbewegingen dus een groot scala van emoties kunnen uitdrukken, is er bij het gebruik van de voeten vooral sprake van onrust en verachting.
Bewegingen met het hoofd geven in grote lijnen hetzelfde (weliswaar verkleinde) beeld te zien als bewegingen die met het gehele lichaam gemaakt worden: met een neergeslagen hoofd maakt men zich klein, door het hoofd op te heffen vestigt men de aandacht op zichzelf.
Casseel laat zijn hoofd hangen uit schaamte als Cassamus hem vertelt zijn gesprek over Edea te hebben gehoord (Roman van Cassamus, vs. 1221-1222). Ook Parthonopeus slaat zijn hoofd neer uit schaamte als hij incognito voor Melioer verschijnt om tot ridder geslagen te worden (Parthonopeus, vs. 3981).
Een neergeslagen hoofd kan echter ook duiden op (ernstige) verwarring in de liefde. Van Floris wordt verteld dat hij regelmatig zijn hoofd in gedachten liet hangen, een houding die op de schipper een treurige indruk maakt (Floris ende Blancefloer, vs. 1972-1975). Parthonopeus
rijdt met neergeslagen hoofd door het woud, nadenkend over de betere tijden die hij daar heeft doorgebracht (Parthonopeus, vs. 4238) en Polidamas slaat het hoofd neer als hij zich niet durft uit te spreken tegenover Helena (Trojeroman, vs. 345). Ferguut, ontdaan door het vertrek van Galiëne, legt zijn hoofd radeloos op het zadel (Ferguut, vs. 2158). Ook
Parthonopeus smacht naar zijn geliefde als hij zijn hoofd neerlegt en niet kan wachten tot hij kan aantreden in het toernooi om haar hand (Parthonopeus, vs. 4038-4039).
Het opheffen van het hoofd komt slechts enkele malen voor. Net als opstaan kan het gebruikt worden om het woord te nemen, zoals Sornagur doet als hij zijn mannen toespreekt (Parthonopeus, vs. 1468). Floris daarentegen heft zijn hoofd op uit blijdschap bij het horen van Blancefloers naam:
Met desen woerde Floris thoeft op hief,
Om haren name wart hi so vro
In sire herten, dat hem dochte so
Ocht hi ware int paradijs. (Floris ende Blancefloer, vs. 2296-2299)
Waar een neergeslagen hoofd dus vooral wijst op negatieve emoties, variërend van in zichzelf gekeerd zijn tot schaamte en wanhoop, wordt een opgeslagen hoofd geassocieerd met blijdschap of het vestigen van de aandacht op zichzelf. Opmerkelijk is verder dat er ten aanzien van bewegingen met het hoofd alleen beschrijvingen van deze handeling bij mannelijke personages gevonden zijn, bij hand- of beenbewegingen zijn het zowel mannen als vrouwen die deze lichaamsbewegingen uitvoeren.
4. AANRAKINGS- EN NABIJHEIDSGEDRAG
Aanraking is van essentieel belang voor menselijk contact. Na de geboorte is de tastzin het eerste zintuig dat een baby gebruikt om contact te maken. De huid, het belangrijkste tastzintuig waarover de mens beschikt, heeft meer zenuwuiteinden dan welk ander lichaamsdeel dan ook. Kinderen die door omstandigheden in hun vroege jeugd niet of nauwelijks worden aangeraakt, ontwikkelen ernstige stoornissen of sterven zelfs. Aanraken is niet typisch menselijk: alle hogere zoogdieren raken elkaar aan en ondersteunen daarmee de onderlinge banden en machtsverhoudingen tussen de leden van de groep. Maar wie iemand in welke situatie mag aanraken, is sterk cultureel bepaald.[79] Nabijheidsgedrag is nauw verbonden met aanrakingsgedrag. Het is vaak maar één stap van dichtbij tot zó nabij dat men iemand daadwerkelijk kan aanraken. Ook de afstand die iemand tot een ander kiest in een bepaalde situatie hangt af van de cultuur. In dit hoofdstuk zullen beide gedragsvormen deels gecombineerd aan de orde komen. Het initiatief tot aanraken wordt vaak door één personage genomen, waarmee extra informatie gegeven wordt over de onderlinge relatie tussen de personages. In geen enkel door mij verzameld fragment waarin aanrakingsgedrag beschreven wordt, is er duidelijk sprake van afwijzing.[80] De mate van instemming varieert: zo protesteert Claramonde eerst wel degelijk tegen Hugo’s wens om de liefde met haar te bedrijven, maar laat ze het later kennelijk passief over zich heenkomen: ‘… hy scafte ende dede met haer sinen wille…’ (Hughe van Bordeus, 55). Er kan sprake zijn van eenrichtingsverkeer, zoals de vrouw van de waard die haar man heimelijk aanstoot om hem te wijzen op de droevige Floris (Floris ende Blancefloer, vs. 1661). Ook bij handelingen als het bij de hand nemen en meevoeren is er sprake van één leidend personage. Maar vaak is er sprake van wederkerigheid en wordt het aanrakingsgedrag beantwoord.
Het aanraken met de hand
Het aanbieden en schudden van een hand is in onze Westerse cultuur een vanzelfsprekend gebaar bij begroetingen en afscheid nemen. Toch kent dit gebruik een complexe geschiedenis en is het in het verleden niet altijd even algemeen toegepast.[81] In de Middeleeuwen was het veeleer gebruikelijk iemand te groeten door te kussen, te knielen of een hoofddeksel af te nemen.[82] Het schudden van de hand kwam in de Middeleeuwen ook wel voor, maar droeg vooral de implicatie in zich van eerbetoon of vriendschap.[83]
In de door mij verzamelde fragmenten komt het bij de hand nemen als onderdeel van begroetingen of afscheid vier keer voor. De hiervoor aangegeven nuancering in de betekenis stelt de passages waarin dit gebaar gecombineerd wordt met een begroeting of een afscheid in een ander licht dan alleen dat van het ritueel van afscheid nemen. Zo is er het fragment waarin Aberoen afscheid neemt van Hugo en zijn mannen. De auteur geeft aan hoe de elvenkoning ‘…hen lieden elc bisonder die hant gaf…’ (Hughe van Bordeus, 54) en legt daardoor het accent vooral op de eer die zij in de ogen van Aberoen hebben verworven en de vriendschap die tussen hen is ontstaan. Bij het afscheid tussen de ridders en de jonkvrouwen in de Trojeroman wordt vermeld hoe de ridders opstaan en de jonkvrouwen bij de hand nemen (vs. 661-663). Dit gebaar gaat echter vooraf aan het eigenlijke afscheid, dat met veel zuchten, oogcontact en liefkozingen gepaard gaat (vs. 670-671). Het vasthouden van de handen heeft hier dan ook eerder een licht erotische ondertoon en illustreert de affectieve gevoelens van de ridders voor de dames. In Ferguut neemt de titelheld Galiëne bij de hand nadat hij van zijn paard is afgestapt. Ook hier is dit gebaar niet in de eerste plaats bedoeld ter begroeting. Ferguut heeft de wijze lessen van de kamerheer nog in zijn achterhoofd en wil Galiëne, die mooier is dan welke vrouw dan ook, eer bewijzen:
Sijn wert wijsdem datti altenen
Vrouwen ende joncfrouwen ere dade
Ende hi volchde sinen rade
Die joncfrouwe nam hi bider hant
Ende si heme weder do… (vs. 1218-1222).
Gezien het verloop van het verhaal is het logisch dat dit gebaar ook vooruitwijst naar de erotische spanning tussen beide personages.
In de Roman van Cassamus wordt vermeld hoe de jonkvrouwen opstaan ter begroeting van de ridders en elk van de dames een heer bij de hand nemen. Het aanraken van de hand lijkt hier dus deel uit te maken van de begroeting, maar het is alleszins logisch dat het bij de hand nemen ook hier in eerste instantie de vriendschappelijke gevoelens benadrukt en daarnaast het doel had de ridders de kamer in te leiden, waar het gezelschap gaat zitten (vs. 1294-1299).
Edea, Ydorus en Phesonie ontvangen de ridders
Het bij de hand nemen van een personage om deze ergens heen te leiden wordt in de Middeleeuwen algemeen beschouwd als een beleefd en hoofs gebaar.[84] In Floris ende Blancefloer neemt de koningin haar zoon bij de hand en leidt hem naar het (vermeende) graf van Blancefloer (vs. 1110-1111). Als hij zijn geliefde uiteindelijk heeft teruggevonden, is het Blancefloer die hem bij de hand neemt en de kamer inleidt die zij bewoont (vs. 3094-3095). En aan het eind van het verhaal is het de emir zelf die Blancefloer bij de hand neemt en naar de kerk brengt, waar de bruiloft zal plaatsvinden (vs. 3853-3854). In Parthonopeus stelt de verteller dat Melioer, nadat haar raadsmannen Parthonopeus tot winnaar van het toernooi hebben uitgeroepen, een eventueel verzoek van haar raadsmannen om de held bij de hand te nemen en de zaal in te leiden, zéker niet geweigerd zou hebben (vs. 6266-6268). Aan het einde van het verhaal, als de titelheld de sultan ontvangt in Chiefdore, toont hij zijn hoffelijkheid als gastheer: ‘…Hi nam dien soudaen bi der hant / ende leidene, daer hijt scone vant…’(vs. 8018-8019).
Een variant op dit bij de hand nemen is te zien in Ferguut, waar vermeld wordt hoe koning Artur zijn bedroefde neef Gawein apart neemt: ‘… hi tracken ane 1. side…’ (vs. 5424).
Een aantal malen wordt in Roman van Cassamus overigens vermeld hoe Cassamus de gevangen Casseel meevoert zónder dat daarbij expliciet wordt aangegeven dat er sprake is van het bij de hand nemen. Cassamus leidt de gevangene allereerst de burcht in, waar hij hem laat ontwapenen en andere kleding laat brengen (vs. 1176-1180). Even later brengt hij Casseel, naar een prieel (vs. 1185). Het duurt niet lang voordat Cassamus de ridder vraagt met hem
mee te komen, opdat hij hem in een kamer zal leiden waar hij de jonkvrouwen zal treffen (vs. 1207-1208). Of het bij de hand nemen in deze gevallen deel uitmaakte van de totale
handeling, is uit de tekst niet op te maken. Zeker is in ieder geval wél dat Casseel een uiterst hoffelijke ontvangst ten deel viel en dat hij hierdoor eerder gezien wordt als hooggeplaatste gast dan als krijgsgevangene.
In Hughe van Bordeus zien we een omgekeerde bewerking: enkele keren wordt beschreven hoe personages elkaar bij de hand nemen zónder dat daarbij expliciet wordt aangegeven dat hier iemand wordt weggeleid, terwijl dit wel uit het logische verloop van het verhaal blijkt. Na de kroning van Charlot komt Amorijs voor Karel de Grote en neemt hem bij de hand om zijn valse plan in gang te zetten en de keizer te waarschuwen voor het verraad van Hugo (Hughe van Bordeus, 6). Het is niet duidelijk of deze samenkomst in de kerk zelf plaatsvindt of daarna, maar het lijkt logisch te veronderstellen dat beide mannen zich afzonderen, temeer omdat het initiatief tot dit gebaar van Amorijs komt, die in een hiërarchisch lagere positie tot Karel de Grote staat.
Ook Claramonde leidt haar vermeende neef Alyames weg als zij hem bij de hand neemt en zijn raad vraagt over haar liefde voor Hugo, die zij al een jaar verborgen houdt op haar kamer (Hughe van Bordeus, 45). De verteller geeft niet expliciet aan dát Alyames meegevoerd wordt en waar hij zich met Claramonde afzondert, maar dat dit buiten het gehoor én zichtveld van Gaudijs moet zijn, blijkt wel als Hugo zich even later in eigen persoon bij hen voegt.[85]
Koning Yuorijn neemt Hugo bij de hand als hij hem vraagt hulp te bieden in de strijd tegen Galefier (Hughe van Bordeus, 69). Uit de context is echter niet op te maken of de koning zich met Hugo afzondert als hij dit verzoek doet, of dat dit gebaar vooral uitdrukking geeft aan zijn verdriet om de grote verliezen die hij heeft geleden en bedoeld is om zijn verzoek kracht bij te zetten door de eer van Hugo te benadrukken. Deze laatste intentie is ook te zien in Parthonopeus, waar de liefdesbode Lucius nog een stap verder gaat. Nadat hij heeft aangehoord hoe Melioer zijn pleidooi weerlegd heeft, neemt hij haar hand in de zijne en streelt hem, terwijl hij haar vraagt wat hij nog kan doen:
Hare hant hi in de sine bevinc
Ende strekese ende seide: "Vrouwe,
[H]et wert ghedaen, sem mine trouwe.
Nu segghet mi wat ende hoe
Dat ghi begheert dat ic doe,
Ende wat ic segghe minen heere,
So dat ons here weder keere. (vs. 7719-7725)
In enkele gevallen heeft het bij de hand nemen een ceremonieel karakter. Ferguut knielt en reikt de zwarte ridder de hand als hij hem helpt om overeind te komen, waarmee hij hem zijn genade biedt (Ferguut, vs. 1905-1907). In Floris ende Blancefloer neemt de koning de gevangen slavin met een hoofs gebaar bij de hand, voordat hij haar aan zijn vrouw schenkt (vs. 188-192). Later is het de emir die Blancefloer voor zich laat komen, haar bij de hand neemt en vervolgens teruggeeft aan Floris (vs. 3843). Hoezeer het bij de hand nemen uitdrukking geeft aan warme, vriendschappelijke gevoelens blijkt bijvoorbeeld uit Ferguut, waar Gawein zijn gezel Iwein bij de hand neemt aan het hof van Artur (vs. 21-22). Ook Melioer beschrijft dit gebaar als zij Parthonopeus vertelt hoe zij hem met zijn vader samen gadesloeg: ‘…saghickene u hebben bi der hant / ende lachen ende heben spel…’(Parthonopeus, vs. 829-830). En de jonkvrouwen die twee aan
twee het vertrek binnenkomen om de sultan te begroeten, gaan hand in hand (Parthonopeus, vs. 8128).
Van vriendschap is het niet ver tot de liefde en ook in het samenzijn van geliefden komt het aanraken met de hand aan de orde. Galiëne legt haar hand op het hart van de slapende Ferguut (Ferguut, vs. 1465), waarop de held prompt ontwaakt. Maar vooral in Parthonopeus is dit gebaar te zien. De verleidingsscène tussen Parthonopeus en Melioer begint als hij zijn hand op haar onzichtbare lichaam legt (vs. 706). Later, als de held in slaap is gevallen, betast Melioer op haar beurt zijn lichaam (vs. 891).
Aan het eind van het verhaal komt aanrakingsgedrag een aantal keren voor tussen de sultan en Urake. De jonkvrouw neemt het initiatief als zij ziet hoe ongemakkelijk de sultan zich voelt, waardoor ze medelijden met hem krijgt. Zij pakt eerst zijn hand en neemt vervolgens zijn pols vast (vs. 8188-8191). Direct daarna beschrijft de verteller hoe beiden
zich naar het bed van Melioer verplaatsen. Naast het tonen van affectie gebruikt Urake dit gebaar dus ook om de sultan daar naartoe te leiden. Als beiden vervolgens op het bed zitten, neemt de sultan haar hand in zijn beide handen, giet deze vol met tranen (vs. 8196-8198) en speelt met haar vingers (vs. 8201). Uiteindelijk leeft hij op als Urake zijn gezicht in haar handen neemt en beantwoordt hij dit gebaar:
Binnen dien dat hi dus leghet,
Bevinc si in hare handekine
Sijn anscijn, ende hi leide de sine
Op die hare ende dwanc noch dat. (vs. 8247-8250)
Het bij de hand nemen wordt in de Middeleeuwen dus vooral gebruikt als hoofs gebaar om iemand te begeleiden of om uitdrukking te geven aan affectieve gevoelens of het betonen van eer. Zowel mannen als vrouwen kunnen hiertoe het initiatief nemen en aanrakingsgedrag tussen twee vrienden wordt – getuige de scène tussen Gawein en Iwein – niet als ongepast beschouwd.
Kussen en omhelzen
Het zal geen verbazing wekken dat deze beide vormen van aanrakingsgedrag vaak gecombineerd voorkomen. Omhelzen en kussen is in de Middeleeuwen, net als tegenwoordig, niet alleen voorbehouden aan geliefden. Volgens Wildeblood was een kus ter begroeting een algemeen gebaar.[86] Ook in de door mij verzamelde fragmenten komt dit gebaar regelmatig voor ter begroeting of afscheid.Als Hugo in Brindisi zijn oom Geerwijn ontmoet en zich bekend maakt als diens neef, omhelst Geerwijn hem en kust hem op beide wangen (Hughe van Bordeus, 16). De ontmoeting tussen Hugo en zijn nicht in Dunalster gaat gepaard met een omhelzing, waartoe het initiatief uitgaat van Hugo, maar wordt er geen melding gemaakt van uitwisseling van kussen (Hughe van Bordeus, 29). Dit is wel het geval als Hugo Aliames begroet, die zich op dat moment voordoet als de neef van Claramonde (Hughe van Bordeus, 47). Als Hugo na vele omzwervingen terug is in Frankrijk en zijn broer Gerard begroet, neemt hij hem in de armen en kust hem. En aan het einde van het verhaal kust Aberoen Hugo ten afscheid aan het hof van Bordeaux (Hughe van Bordeus, 83). In de fragmenten waar het gaat om het kusgedrag tussen mannen, geeft de verteller een aantal keren expliciet aan dat het om kussen op de wangen gaat. Alleen in het fragment waar Hugo zijn broer Gerard – die hem niet veel later zal verraden - in de armen neemt en kust, ontbreekt dit detail.
Dat het kussen op de wangen inderdaad de gebruikelijk begroeting was tussen mannen, blijkt ook uit de begroeting van de liefdesbode door de sultan in Parthonopeus. De sultan kust zijn bode wel honderd keer op de mond, maar ook op ogen en hals, hetgeen de verteller het volgende commentaar ontlokt:
Wie soude dat hebben ghedaen,
Enen man ghelijc een wijf
Te cussene…. (vs. 7779-7781)
De ontmoeting tussen Parthonopeus en zijn moeder, die niet verwacht had hem ooit nog terug te zien, gaat samen met een omhelzing en moederlijke kussen (vs. 1419-1420).
Twee afscheidscènes gaan gepaard met heftige uitingen van emoties en wijzen daarmee vooruit naar het definitieve karakter van dit afscheid: in beide gevallen zal het kind de ouders niet meer levend terugzien.
In Ferguut neemt de held afscheid van zijn ouders om naar het hof van Artur te trekken:
Die moeder dreef groet mesbaren
Si helsdene ende custene sere
Die knape beualse onsen here
Hi nam orlof an sinen vader (vs. 492-495)
Opmerkelijk is de tegenstelling in de beschrijving tussen het afscheid van de moeder, dat samengaat met omhelzingen en kussen, en het neutrale, formelere afscheid van de vader. De auteur is consistent in zijn verhaal: Ferguuts vader was immers niet lang tevoren nog in woede ontstoken over het voorgenomen vertrek van zijn zoon.
In Floris ende Blancefloer wordt er door beide ouders gekust ten tijde van het afscheid, hoewel ook hier de moeder de meeste emotie toont. Zij kust haar zoon minstens tien keer,
waar de vader het bij drie zoenen op de mond van zijn zoon voor gezien houdt (vs. 1585-1590). Als het om een afscheid tussen vader en zoon gaat, rust er dus kennelijk geen taboe meer op het zoenen op de mond bij mannen.
Ook een omhelzing alleen kan een manier van begroeten zijn. Zo slaat de hertog in De burggravin van Vergi zijn arm om de ridder als deze bij de burggravin vandaan komt (vs. 573). Maar het omhelzen van een ander komt vaker voor dan alleen ter begroeting of afscheid. Daarbij spelen, zoals bij vrijwel alle vormen van aanrakingsgedrag, affectieve gevoelens een rol, al varieert de intensiteit daarvan. Ferguuts moeder neemt haar man in de armen om te voorkomen dat hij zijn zoon slaat (Ferguut, vs. 391), een gebaar dat zonder meer gepast is vanwege de huwelijksband tussen beiden. De kamerheer omhelst Ferguut als hij ziet hoe onnozel de knaap is en hem ervan wil doordringen dat hij het beste met hem voorheeft (Ferguut, vs. 882). Een wanhopige Galiëne drukt haar kamermeisje, Lunette tegen zich aan als zij haar smeekt om hulp te gaan zoeken (Ferguut, vs. 4344). En als Lunette deze hulp niet vindt en huilend door het bos rijdt, treft Ferguut haar en slaat al rijdend zijn arm troostend om haar heen: ‘In sine aerme hise nam / Ende dwancse ane heme vriendelike’ (Ferguut, vs. 4418-4419). Koning Yuorijn omhelst Hugo uit blijdschap en roept uit altijd zijn vriend te zullen zijn, nadat Hugo hem op een diplomatieke manier duidelijk maakt dat hij niet van plan is hem aan zijn belofte te houden door zijn dochter tot vrouw te nemen (Hughe van Bordeus, 62). Cassamus omhelst Edea, die hem vóór de strijd haar liefde heeft toegezegd en spreekt daarbij zijn vriendschappelijke gevoelens voor haar uit (Roman van Cassamus, vs. 1307). Even later neemt hij haar nogmaals in de armen zodat hij haar, buiten het gehoorveld van de andere aanwezigen, kan toefluisteren dat het zijn wens is dat zij haar liefde aan Casseel schenkt (Roman van Cassamus, vs. 1345-1347).
In een groot aantal fragmenten geven omhelzen en kussen uitdrukking aan de liefde tussen twee personages. Dat een kus een minnaar tot ongekende daden kan brengen, blijkt bijvoorbeeld uit de Trojeroman, waar de afgewezen minnaar in zijn monoloog uitroept:
Hadic ghehadt van u alleen
Een cussen mit enen goeden ghelate,
Ic daed daer ommer ommate:
Ic dienden u mit al mynre cracht (vs. 692-695)
In Hughe van Bordeus kust en omhelst Hugo Claramonde zoals zijn opdracht van Karel de Grote luidde (Hughe van Bordeus, 36). Later beschrijft Claramonde aan Aliames hoe deze kus haar liefde heeft doen ontsteken: ‘…sinen sueten aseme heeft mi mijn harte doorwont al gheheelick doorstraelt, ende hadde ic niet moghen hebben sijn liefde, ick hadde sot, ende dul, ende wt sinnich achter straten moghen loopen…’(Hughe van Bordeus, 46).[87] Als zij Hugo later na hun scheiding terugziet in Palermen, ontvangt zij hem met een omhelzing en een kus (Hughe van Bordeus, 70).
In De Burggravin van Vergi wordt een aantal malen verteld hoe de ridder en de burggravin elkaar omhelzen en kussen. Als de hertog toekijkt hoe de burggravin haar minnaar begroet, wordt er ‘…ghehelst ende ghecust…’(vs. 501 en even later vs. 507).
de hertog bespiedt de geliefden
Omhelzen en kussen maakt deel uit van hun liefdesnacht (vs. 536, vs. 554). De wederkerigheid van hun liefde wordt benadrukt door niet expliciet aan te geven van wie het initiatief uitgaat. Aan het einde van het verhaal is het echter de ridder, die zijn geliefde ziet liggen in de kleedkamer en haar in zijn armen neemt en kust, waarop hij merkt dat ze gestorven is en zijn gebaren dus niet meer kan beantwoorden (vs. 981-986). Overigens omhelst ook de hertog zijn vrouw en kust haar, waarmee hij haar woede wil doen bekoelen (vs. 681-682). Ook de liefde tussen Floris en Blancefloer wordt benadrukt door beschrijvingen van hun gedrag. Als kind al kusten zij elkaar als zij samen in een wieg lagen (Floris ende Blancefloer, vs. 280). Tijdens zijn zoektocht droomt Floris dat hij en zijn geliefde in elkaars armen liggen (Floris ende Blanchefloer, vs. 1924-1925). Als ze elkaar terugvinden, lopen ze op elkaar toe en omhelzen en kussen elkaar minstens een kwartier (Floris ende Blancefloer, vs. 3042-3047). De verteller geeft aan dat de blijdschap die spreekt uit hun kussen en omhelzingen niemand meer zou doen twijfelen aan het bestaan van de liefdesgod Cupido (Floris ende Blancefloer, vs. 3130-3131). Het kussen en omhelzen van beide geliefden duurt op zekere ochtend zelfs zo lang dat beiden weer in slaap gevallen zijn, waarna ontdekking door de emir volgt (Floris ende Blanchefloer, vs. 3234-3237). Ook hier wordt de wederkerigheid van hun liefde benadrukt door het initiatief in alle fragmenten nadrukkelijk van beide geliefden te laten
uitgaan.
In hun eerste liefdesnacht sluit Parthonopeus zijn onzichtbare Melioer in de armen, ondanks haar aanvankelijke protest drukt hij haar tegen zich aan en kust haar op de mond (Parthonopeus, vs. 713-714 en 720-722). Als hij na hun liefdesspel in slaap is gevallen, neemt Melioer het initiatief over door hem te omhelzen en te kussen:
Doe helsede si den kinschen knape
En drever hare werelt mede.
Si taste sine sachte lede,
Si custene ghinder en hier,
Si custe sinen mont en sine lier,
Sine oghen, sinen hals en sine kele. (Parthonopeus, vs. 889-894)
Ook in de boerden omhelzen en kussen echtgenoten elkaar, al ligt de nadruk hier niet primair op de uitdrukking van de liefdesband. De man die zijn vrouw in bed in zijn armen neemt in Dits vanden man die gherne dranc doet dit vooral om zijn vrouw te kalmeren. In Dits vanden vesscher van Parijs omhelst de jonge vrouw haar man en kust hem op de mond als zij hem wil troosten in zijn vermeende ellende (vs. 161-162).
In enkele fragmenten heeft het kussen een symbolische betekenis. Als Cassamus aanstalten maakt om de voeten van Alexander te kussen, doet hij dit ‘… als een die soeke wilt oemoet…’(Roman van Cassamus, vs. 106). Zoals ook Burrow stelt, betoont degene die kust door het kussen van lagere lichaamsdelen respect en kan dit gebaar ook een verzoek of een dankbetuiging betekenen.[88] De emir schenkt genade aan Floris en Blancefloer door hen te kussen als zij voor zijn voeten liggen (Floris ende Blanchefloer, vs. 3849-3850). En als Galiëne de verslagen Galarant aanneemt als haar leenheer, bezegelt ze deze band met een kus op zijn mond (Ferguut, vs. 4884). Tot slot kunnen voorwerpen een hogere macht representeren, zoals het kruis dat Hugo kust als hij zijn eed aflegt voor het tweegevecht tegen Amorijs (Hughe van Bordeus, 12).
Kussen en omhelzen wordt dus, naast een handeling bij begroetingen of afscheid, net als het vasthouden van de hand, gebruikt om de genegenheid tussen vrienden, verwanten en geliefden te benadrukken. In De burggravin van Vergi en Floris ende Blanchefloer gaat het initiatief voor de liefdesuitingen van beide partners uit, waardoor de gelijkwaardigheid van de relatie benadrukt wordt. In Parthonopeus is het echter in eerste instantie de jonge held zelf die zelfverzekerd het initiatief neemt. Pas als hij in slaap gevallen is, voelt Melioer zich kennelijk
vrij genoeg om hem aan te raken, te omhelzen en te kussen. Haar ingetogen gedrag is des te opmerkelijker omdat zij haar minnaar tenslotte zelf naar Chiefdore heeft gehaald. Dit sluit echter aan bij de opmerking van Reynders, die stelt dat de bewerking van deze passage uitdrukking geeft aan de tendens tot idealisering. Melioer vertoont hier dus een sterke mate van ‘sociaal wenselijk’gedrag.[89]
fragment met linksonder illustratie van Parthonopeus in bed
Maar liefst 319 van de door mij gevonden fragmenten hebben betrekking op verschillende aspecten van ‘stemtaal’. Deze fragmenten heb ik ingedeeld in 31 verschillende categorieën. Sommige daarvan komen slechts één keer voor, zoals het ‘…ghestadelike…’antwoorden dat Daris aanraadt als Floris tegenover de poortwachter zal staan (Floris ende Blancefloer, vs. 2601) of de verbittering waarmee Achilles Hector aanspreekt (Trojeroman, vs. 1026-1027). Er zijn echter ook uitschieters te zien: ‘lachen’ komt maar liefst in 47 fragmenten voor, ‘huilen’ in 86 fragmenten, in 41 fragmenten wordt gezucht en verwijzingen naar zwijgen of stilte zijn te zien in 56 fragmenten.
In geen enkel fragment wordt duidelijk aangegeven dat een bepaalde stemeigenschap permanent toebehoort aan een personage, dat op basis daarvan geïdentificeerd zou kunnen worden. In alle door mij gevonden fragmenten is een paralinguïstische uiting gebonden aan een specifieke context.
In dit hoofdstuk zal ik allereerst kort ingaan op de weergave en de functie van sommige vormen van stemtaal. Daarna komt een aantal vormen van vocalizations aan bod, zoals lachen, zuchten en zwijgen. De fragmenten waarin gehuild wordt, zijn wel opgenomen in de bijlage maar worden hier niet afzonderlijk behandeld. Enkele jaren geleden verscheen een scriptie gewijd aan dit verschijnsel en de door mij verzamelde fragmenten wijken niet opvallend af van de daarin getrokken conclusies.[90]
Om stemtaal weer te geven kan een auteur ervoor kiezen deze te beschrijven of de klanken letterlijk met behulp van tekstsymbolen weer te geven (bijvoorbeeld hmm, heu…). Dergelijke letterlijke transcripties heb ik in mijn corpus echter niet gevonden. Het dichtst hierbij komt wellicht de volgende passage, waarin de auteur een beschrijving van de stotterende Melioer combineert met hoe dit gestotter uitgesproken wordt:
Newaer al haprende seide soe
Vele crankelike: ‘Partho… Partho…’
En als soe vele dicke hadde also
Dat selve gheseit, doe seitsoe voort:
‘Nopeus,’ en volmaecte twoort. (Parthonopeus, vs. 3752-3756)
Paralinguïstische uitingen kunnen gebruikt worden als communicatie met woorden onmogelijk is. Zo wordt een hoorn niet alleen gebruikt door een wachter die een nieuwe dag aankondigt of oproept voor de maaltijd (Floris ende Blancefloer, vs. 1932, Trojeroman, vs. 910 en Hughe van Bordeus, vs. 80) maar vervult deze ook een rol in de communicatie tussen jagers (Ferguut, vs. 84, 109 en 203), in gevechtssituaties (Ferguut vs. 4131, Hughe van Bordeus 70) of om een veerman te waarschuwen (Floris ende Blancefloer, vs. 1960). In Hughe van Bordeus is er zelfs sprake van een hoorn met magische kenmerken waarmee Aberoen gewaarschuwd kan worden, ongeacht de afstand die er is tussen Hugo en Aberoen.
Urake bedient zich van een andere manier als zij Parthonopeus (overigens zonder succes) in gezelschap onopvallend wil waarschuwen zijn zelfbeheersing niet te verliezen:
Daerne Urake dus sach riesen
En sijn ghelaet al verliesen,
Niesde soe, omme dat soe woude
Dat hi haers ghedinken soude, (Parthonopeus, vs. 3923-3926)[91]
Lachen
Dat de lach in de Middeleeuwen vaak met de nodige bedenkingen tegemoet getreden werd, is aan het grote aantal fragmenten uit mijn corpus niet meer af te zien.[92] De opwaardering van de lach die vanaf de 12e eeuw in gang is gezet, heeft hier volop haar beslag gekregen.
Het uitbundig, ongecontroleerd lachen werd echter als onhoffelijk beschouwd. Lachen was toegestaan, maar daarbij mocht de mond niet opengesperd worden en letterlijk ‘schudden van
het lachen’ werd als onbetamelijk beschouwd.[93] Schateren of bulderen zijn dan ook woorden die in mijn Middelnederlandse teksten niet terug te vinden zijn. Het dichtst hierbij komt wellicht de slotscène van Roman van Cassamus, waarin opgemerkt wordt dat de aanwezigen hard lachen (vs. 1888). Overigens kan ook hier de keuze van het corpus het beeld vertekenen, Bart Besamusca merkt terecht op dat er bijvoorbeeld in de Malagis wel degelijk extreme fysieke reacties genoemd worden als barsten van het lachen of van het lachen op de grond vallen.[94]
Ook een woordvariatie als ‘glimlachen’ was in de Middeleeuwen onbekend, in vrijwel alle fragmenten wordt eenvoudig ‘lachen’ gebruikt en kan dit, afhankelijk van de context, meerdere betekenissen hebben.[95] Alleen in de Roman van Cassamus duidt ‘scherenen’ aan dat Phesonie Casseel spottend toespreekt (vs. 1698, vs. 1766 en vs. 1781).[96]
In de Middeleeuwen wordt ‘lachen’ overigens ook in een ruimere betekenis gebruikt, waarbij het een algemeen gevoel van welbevinden betekent.[97] Dit blijkt bijvoorbeeld uit de litotes die gebruikt wordt om de angst van Ferguut te beschrijven als hij het gezelschap van Artur voorbij ziet trekken: ‘…Niet sere hi loech…’ (Ferguut, vs. 314).
Lachen kent dus meerdere nuances en kan voorkomen in verschillende situaties. Soms wordt er gelachen omdat men blij is met een geschenk, zoals Ferguut als zijn vader hem een paard schenkt (Ferguut, vs. 473). Ook de vrouw van de visser is aangenaam verrast als zij in de broek van haar man tast en daar een verloren gewaand lichaamsdeel aantreft:
Doe taste si voert ende vernam
I ding in sine broec raghen.
Si loech, hare begans behaghen. (Dits vanden vesscher van Parijs, vs. 244-246)
Vaak wordt lachen verbonden aan het plezier dat men beleeft aan het samenzijn met geliefden, verwanten of vrienden. Floris en Blancefloer lachen als zij herenigd worden en elkaar omhelzen (Floris ende Blancefloer, vs. 3049), in Parthonopeus maakt het lachen deel
uit van het liefdesspel (vs. 1199-1200). Andere fragmenten waarin lachen uiting geeft aan een vreugdevol samenzijn, zijn te vinden in Parthonopeus als Melioer haar minnaar vertelt hoe zij hem in gezelschap van zijn vader bespiedde (vs. 829-830) en in Ferguut, als de titelheld in gezelschap verkeert van de dochter van de kamerheer (vs. 855-856) of van de twee jonkvrouwen die door Lokefeer gevangen werden gehouden (vs. 3674, 3820). In Floris ende Blancefoer staat het lachen van Floris’ reisgezelschap in schril contrast
met zijn eigen gepieker (vs. 1647). Pas nadat hij het nieuws over zijn geliefde gehoord heeft, kan hij meedoen aan de vrolijkheid (vs. 1698).
De oorsprong van (glim)lachen ligt in de ‘play face’, die ook bij primaten voorkomt.[98] Door iemand lachend tegemoet te treden, maakt men duidelijk dat men geen bedreiging vormt. In Ferguut zien we dit als Ferguut een dwerg lachend aanspreekt in het woud (vs. 5106) en in
Roman van Cassamus is dit de onderliggende boodschap van Alexander als hij Cassamus lachend antwoordt omdat hij aanvoelt dat deze hem niet vriendelijk gezind is (vs. 89). En als de bode Lucius lachend terugkeert uit Chiefdore slaat het verdriet van de sultan om in uitzinnige vreugde: het lachen is de voorbode van de positieve berichten (Parthonopeus, vs. 7761-7762).
Lachen kan een negatieve boodschap verzachten. De dochter van de kamerheer glimlacht op het verzoek om onderdak van Ferguut als zij aangeeft dat zij niet bevoegd is hierop in te gaan, waardoor zij haar weigering op een hoffelijke manier afzwakt (Ferguut, vs.
745). En hoewel de lach van Ferguut als reactie op Galiëne’s nachtelijke liefdesverklaring
door haar als afwijzing wordt opgevat, is het niet ondenkbaar dat Ferguut hier alleen maar vriendelijk wil zijn en uitstel vraagt tot ná zijn strijd tegen de zwarte ridder (Ferguut, vs. 1495).[99]
In een aantal fragmenten wordt gelachen omdat men ingenomen is met de reactie van een ander personage. De koningin in Floris ende Blancefloer lacht als haar echtgenoot er in toestemt Floris te vertellen dat zijn geliefde nog leeft (vs. 1309). Opmerkelijk is dat ze zich daarbij omdraait, kennelijk wil zij haar man niet laten merken hoe blij ze hiermee is. De sultan in Parthonopeus lacht als het onverwachte advies dat de bode Lucius hem geeft om de liefde van Melioer te winnen hem bevalt (vs. 7150). Bettijs is in Roman van Cassamus zeer ingenomen met de hoffelijke liefdesbetuigingen van Casseel en Edea (vs. 1435) en ook Cassamus lacht instemmend als hij Edea ziet blozen uit verliefdheid (vs. 1729). In Galiëne’s instemmende lach op reactie van de opmerkingen van haar vazallen, die zeggen hoe jammer het is dat de ridder met het Witte Schild haar niet kan beschermen, klinkt echter ook spijt door (Ferguut, vs. 5009). In Parthonopeus reageert Marcabers, één van de mannen van de
sultan, op diens gedrag met een lach. De sultan heeft Ernout, die hij liever ter dood zou brengen, net weer gevangen laten zetten omdat het oneervol zou zijn een man die zich heeft
overgegeven te doden. De sultan slaat vervolgens zijn ogen neer, een gebaar waardoor Macabers, die een hekel heeft aan Ernout, zich voldoende gesteund voelt om zijn confrontatie met Aupatrijs te vervolgen:
Dit sach Marcabers die grave
Hi loech ende wart verhoghet daer ave
Ende hilt sijn spel met Aupatrise (vs. 6954-6956)
Lachen als reactie op onverwacht gedrag komt regelmatig voor in Hughe van Bordeus.[100] Aliames lacht als Hugo hem vraagt alle aanwezigen van eten en drinken te voorzien (23). Als Hugo een wel heel onaantrekkelijke bruid krijgt aangeboden, barst hij in lachen uit bij de gedachte dat hij daarmee akkoord zou kunnen gaan (51 ). De koning van Palermen lacht als Claramonde er in toestemt zijn vrouw te worden, maar daarbij aangeeft de eerste veertig dagen zijn bed niet te willen delen (56). Koning Yuorijn is vrolijk als Hugo opschept over zijn kunnen, omdat hij niet gewend is zo aangesproken te worden: ‘.. als die coninc verstaen had gerijns sprake so loech hi, want niemant en seyde teghen sijn woorden…’ (61). Ook in Ferguut wordt vaak gelachen om het onhoofse gedrag van de titelheld, waarbij lichte spot al gauw in hoongelach ontaardt. Ferguuts vader lacht wellicht nog enigszins goedmoedig als zijn zoon het ploegijzer op de grond werpt (vs. 378) en ook het lachen van Arturs ridders als de knaap niet weet hoe het hoort en te paard de zaal inrijdt (vs. 589-590) heeft meer
leedvermaak dan kwaadaardigheid in zich.[101] Maar de spot van de roofridders, als Ferguut zich zonder een woord te zeggen en zelfs zonder zijn handen te wassen aan hun tafel zet en
meegeniet van hun maaltijd, loopt al gauw op dreigementen uit (vs 2636-2646) .
Lachen kan een uiting zijn van een verschil in kennis. Zo lacht Aberoen om de onbekendheid met zijn magische krachten, als eerst Hugo zich afvraagt waar zij eten kunnen krijgen (Hughe van Bordeus, 20) en later Claramonde twijfelt hoe de baard en de tanden van de admiraal bewaard kunnen worden (Hughe van Bordeus, 54). Dit lijkt op het ‘profetisch lachen’, dat geassocieerd wordt met de ziener Merlijn, die immers kennis heeft van alles wat er op de wereld geschiedt.[102]
Ook persoonsverwisselingen vormen een bron van vrolijkheid. In Floris ende Blancefloer lacht Clarijs als de bedienden de mand met bloemen die bestemd is voor Blancefloer aan haar overhandigen (Floris ende Blancefloer, vs. 2921). Ook Urake heeft er schik in als de sultan haar aanvankelijk voor haar zuster Melioer houdt (Parthonopeus, vs. 8153).
In schril contrast tot dit redelijk onschuldige vermaak staat het kwaadaardige gelach van de hertogin in De burggravin van Vergi. Haar dubbelzinnige toespelingen zijn voor de andere vrouwen weliswaar niet te volgen, maar leiden uiteindelijk tot de dood van de burggravin (vs. 854-855).
Tot slot is er het lachen om een andere emotie te maskeren. Keye lacht, ondanks het feit dat hij van woede over de opmerkingen van de hofnar bijna uit zijn vel springt (Ferguut, vs. 1140). En als Melioers raadsmannen twisten over de uiteindelijke winnaar van het toernooi, die haar toekomstige echtgenoot zal worden, hoort ze dit uiterlijk onbewogen aan en verbergt haar verdriet: ‘Haer oghen loeghen, ende soe weende / Int herte, dat haer selden loech,’ (Parthonopeus, vs. 5560-5561).
Lachen kent dus een groot aantal verschillende oorzaken, variërend van blijdschap om een onverwacht geschenk, het verkeren in aangenaam gezelschap, instemming of komische affaires die ontstaan uit onverwachte situaties, verschillen in kennis of persoons-verwisselingen. Deze persoonsverwisselingen vormen voor twee vrouwelijke personages de aanleiding tot vrolijkheid, voor het overige wordt er beduidend vaker door mannelijke personages gelachen.
Zuchten
Één van de vele vragen die koning Boctus aan de wijze Sidrac stelt, gaat over het ontstaan van zuchten. Sidrac antwoordt als volgt:
‘Dat suchten compt van ij dingen. Dierste es alse dbloet worpt ene hete locht die omvaet dat herte, soe es dat herte met diere locht verladen ende sucht dat herte ende ontlaet hem van diere locht metten suchtene. Dander es alse dat herte gestoert es ende tongemake, soe
berueren hem die humoren in al den lichame ende gheven der herten ene groote hitte, die soe
groot es dat sijs niet verdragen en mach; ende dan moetse hare ontladen met grooten suchtene vander hitten oft sy en mochten den last anders niet gedragen.’[103]
Ook in de door mij verzamelde fragmenten wordt er vooral gezucht als het hart van streek is en niet zelden is de liefde daarbij in het spel. Nu is zuchten, vaak in combinatie met het van kleur verschieten, in de Middeleeuwen inderdaad een bekend signaal van verliefdheid.[104] Edea’s gezucht verraadt, samen met het blozen, haar verliefdheid op Casseel (Roman van Cassamus, vs. 1391). En misschien is verliefdheid te ver gezocht, maar het gesmoorde zuchten van de hofdames van Edea en Phesonie als zij horen van de schoonheid van Casseel geeft duidelijk uiting aan hun bewondering (Roman van Cassamus, vs. 1259-1260).
Ook Galiëne treffen we nogal eens zuchtend en steunend aan. Direct nadat de liefdespijl doel geraakt heeft, is het al mis:
Galiene sere versucht.
Si decket sere, want si vrucht
Dats haer oem mach werden in inne
Datsi ten ridder waert draget minne. (Ferguut, vs. 1249-1252)
In Parthonopeus is het vooral de sultan die zucht uit verliefdheid (vs. 7475, vs. 8219 en vs. 8295), waarbij het zuchten hem soms zelfs belet uit zijn woorden te komen (vs. 8220-8230).
Zuchten om de liefde heeft vaak te maken met liefdesverdriet. Het afscheid van een geliefde valt zwaar: in Floris ende Blancefloer zuchten beide gelieven als zij van elkaar gescheiden worden (vs. 528-529 en vs. 578-579), de burggravin en haar ridder zuchten als zij afscheid moeten nemen (De burggravin van Vergi, vs. 557-558) en ook bij de ridders en jonkvrouwen die in de Trojeroman uit elkaar gaan na het samenzijn in het prieel wordt hevig gezucht (vs. 669). Melioer zucht al bij de gedachte aan het afscheid (en loopt daarmee vooruit op de uiteindelijke breuk tussen hen) als Parthonopeus aankondigt zijn familie en vrienden te willen bezoeken (Parthonopeus, vs. 1799). De gedachte aan een leven zonder haar geliefde lijkt haar
onverdraaglijk: ‘… Meer dan sterven waer mijn leven: / dan soudic suchten ende beven…” (Parthonopeus, vs. 1825-1826). Later zucht Parthonopeus als hij door haar incognito tot ridder is geslagen en de zaal, en daarmee zijn geliefde, moet verlaten. Dit gedrag bevreemdt Melioer zozeer dat zij haar zuster daarover aanspreekt, overigens zonder haar geliefde op dat moment te herkennen (Parthonopeus, vs. 3994 en vs. 4008).
Ook de gedachte aan een afwezige of verloren geliefde geeft aanleiding tot gezucht. Floris zucht bij de gedachte aan Blancefloer, soms gecombineerd met andere uitingen als beven en van kleur verschieten (vs. 1653 en vs. 2220-2221). De vrouw van Daris beschrijft hoe zij Blancefloer uit verdriet zag zuchten en huilen (vs. 2288-2290) en Blancefloer zelf beklaagt zich zuchtend om het gemis van Floris als zij gevangen zit in de toren van de emir (vs. 2988). In de monoloog van de afgewezen minnaar in de Trojeroman komt het zuchten uit verdriet aan de orde (vs. 723), en bij de burggravin is het afscheid wel heel definitief als zij zuchtend van verdriet haar laatste woorden uitspreekt (De burggravin van Vergi, vs. 956-957). Ook Melioer zucht heel wat af, en verraadt daardoor dat haar gevoelens voor Parthonopeus nog springlevend zijn (Parthonopeus, vs. 3068). Op de opmerking van Urake dat de winnaar van het toernooi haar echtgenoot zal worden, kan ze slechts zuchten (Parthonopeus, vs. 3195). En hoewel ze haar verdriet tracht te verbergen, lukt het haar niet dit zuchten te onderdrukken (Parthonopeus, vs. 3467-3474). De gedachte dat zij Parthonopeus’ dood veroorzaakt heeft ontlokt haar niet veel later nogmaals een zucht voordat ze bezwijmt (Parthonopeus, vs. 3578-3579). Haar hartzeer veroorzaakt tenslotte nog eens een diepe zucht, die haar aanvankelijk zelfs belemmert Urake alle details over het aankomende toernooi te vertellen:
[D]oe zweech een stic die keiserinne,
[V]an der herten, daer tseer was inne,
[B]rac haer een zuchten sere onsachte;
[W]ant soe hadde so lettel crachte,
[D]at oe cume mochte van rouwen
[Gh]eantworden der ioncfrouwen. (Parthonopeus, vs. 3642-3647)
Onzekerheid over de liefde leidt ertoe dat Galiëne tijdens haar nachtelijke tweestrijd niet alleen ligt te woelen, maar ook volop ligt te zuchten (Ferguut, vs. 1360 en vs. 1420). Zuchten is ook onderdeel van haar rouwbeklag aan het bed van Ferguut (Ferguut, vs. 1463). En in De burggravin van Vergi zien we hoe de hertogin zucht en huilt om haar man onder druk te zetten zijn geheim te onthullen (vs. 722-724). Naast al dit liefdesverdriet leidt ook een algemener verlies tot zuchten. Koning Yuorijn breekt in zuchten uit als hij hoort dat zijn broer dood is (Hughe van Bordeus, 60). In de Ferguut is er allereerst de zwarte ridder, die het onderspit dreigt te delven in de strijd tegen Ferguut en daarbij een diepe zucht slaakt (vs. 1883-1885). Ferguut zelf treffen we één keer zuchtend aan. Nadat hij gastvrij onthaald is door twee jonkvrouwen die door Lokefeer gevangen werden gehouden, genieten zij gedrieën van een uitgebreide maaltijd. Maar na het stillen van de honger dringt het besef dat zijn paard is gestorven bij de held door:
Ferguut began versochten,
Alst gheten was, omme sinen wrene. (vs. 3687-3688)
Niet alleen verdriet, ook angst kan tot uiting komen in zuchten. In de Trojeroman zucht Polydamas als hij aarzelt om zich uit te spreken over zijn liefde voor Helena (vs. 344). Het volk van Troje zucht uit angst voor het tweegevecht tussen Hector en Achilles (vs. 1247) en de vrouwen van Troje beven, vallen flauw én zuchten uit angst voor de oorlog (vs. 1439). Blancefloer zucht als zij bang is om te sterven, voordat Floris en zij samen in tranen uitbarsten nadat de emir hen ontdekt heeft (Floris ende Blancefloer, vs. 3343-3344). Als beiden even later voor de emir geleid worden, huilen en zuchten zij opnieuw uit angst voor hun leven (vs. 3576). Zuchten heeft dus meestal te maken met de liefde en is als symbool voor verliefdheid vooral gekoppeld aan vrouwelijke personages. Het feit dat ook de sultan in Parthonopeus dit gedrag vertoont, past in de visie van Heeroma, die stelt dat de sultan als ‘..een malloot, […], versofte quene…’ wordt voorgesteld.[105] Als het echter gaat om liefdesverdriet bij een afscheid of een afwezige geliefde, zuchten mannen én vrouwen even hard. Ook bij het zuchten uit angst is er geen onderscheid tussen mannelijk en vrouwelijk gedrag. Bij verdriet over een algemener geleden verlies wordt echter alleen door mannelijke personages gezucht, waarbij de rouw van Ferguut om zijn viervoeter weer eens aangeeft hoe belangrijk een paard was voor een echte ridder.
Stilte
‘Er bestaat geen ware stilte als je die niet met een ander kunt delen’[106] Dit citaat geeft aan hoe belangrijk ook het zwijgen kan zijn in de communicatie tussen mensen. De stiltes die in de door mij verzamelde fragmenten beschreven worden, hebben in alle gevallen inderdaad betrekking op de afwezigheid van het gesproken woord. In geen enkel geval wordt er melding gemaakt van mogelijke achtergrondgeluiden die al dan niet aanwezig zijn. Zwijgen kan een functie hebben in de interactie tussen verschillende personages. Zo wordt een wisseling van spreekbeurt in Parthonopeus als volgt aangegeven: ‘…Doe sweech die coninc Faburijn / Mettien sprac mijn here Marijn…’ (vs.1536 – 1537). Ook in het gesprek tussen Melioer en de bode Lucius is het zwijgen van Melioer, die Lucius’smeekbeden heeft weerlegd, een signaal voor de bode om opnieuw het woord te nemen en haar te vragen wat hij dan wél moet zeggen (vs. 7712-7713).
Het kan ook voorkomen dat een gesprekspartner de stilte níet doorbreekt door het woord te nemen. Als Polydamas blijft zwijgen, ondanks het verzoek van Helena om haar te zeggen wat hem dwars zit, vervolgt zij het gesprek door haar verzoek nogmaals te benadrukken (Trojeroman, vs. 365). Menfloers vat het zwijgen van Andromache, aan wie hij net gezegd heeft dat zij de enige is aan wie hij de oorzaak van zijn verdriet kan vertellen, op als een aanmoediging. Door haar zwijgen voelt hij zich gesterkt zijn betoog te vervolgen en zijn liefde voor haar uit te spreken: ‘… si sweech, ende hi verboude hem…’ (vs. 617).
Geen aanmoediging, maar eerder afkeuring spreekt uit de stilte die in Ferguut volgt op Galiënes wanhopige uitroep. Nadat zij zich heeft afgezonderd in haar vertrekken verzucht zij eerder zelfmoord te willen plegen dan dat zij Galarant in haar bed zal toelaten. Zelfmoord
gold in de Middeleeuwen als een ernstige zonde: God hoort haar klacht wel, maar reageert hier niet op en zwijgt (vs. 4662).
Een stilte kan ook het einde van het gesprek aanduiden, zoals in Floris ende Blancefleur. Nadat Floris zijn plannen voor de zoektocht naar Blancefloer tegenover zijn vader heeft uitgesproken, beëindigt hij het gesprek: ‘...Floris heeft sine tale gheënt / Die coninc hem droevelike omme went...’(vs. 1476-1477). Een auteur kan stiltes gebruiken om een natuurlijke pauze in het verhaal aan te geven. Nadat Galiëne Ferguut als echtgenoot heeft aanvaard, valt er een stilte aan het hof. Deze pauze vormt een mooi moment om de bisschop te halen die het jonge stel zal trouwen (Ferguut, vs. 5556). In de Trojeroman wordt tot driemaal toe een stilte gebruikt om een overgang te creëren naar de volgende scène. Als Polydamas en Helena uitgesproken zijn, blijft het lang stil: ‘…Hier met saten si soe langhe / Dat ter talen was een geswijch…’(vs. 442/443). Het verhaal vervolgt met het tweegesprek tussen Menmoen en Polyxena, waarna het opnieuw stil blijft (vs. 586). En ook het samenzijn van Menfloers en Andromache wordt afgesloten met een stilte (vs. 647).
Regelmatig vertelt een auteur hoe een gezelschap zwijgt als een van hen het woord neemt. In Parthonopeus zitten Sornagurs mannen zwijgend om hem heen in een boomgaard, totdat de koning het woord neemt (vs. 1466). Ernout maant Melioers raadslieden tot stilte als zij beraadslagen over een potentiële huwelijkskandidaat, waarna hij de ruimte krijgt om zijn plannen voor een toernooi te ontvouwen (vs. 3113, vs. 3130). En als Anfors na het toernooi het woord neemt, zwijgen alle aanwezigen om te horen wat hij te melden heeft (vs. 5645). Dit zwijgen heeft alles te maken met respect van de aanwezigen voor degene die spreekt. Het gaat hier om een koning, Sornagur, en twee vooraanstaande ridders. Dat deze ridders groot aanzien
genieten, blijkt uit toevoegingen van de verteller als ‘out’ , ‘vroet’ en ‘ghestadich’ (vs. 3110,
vs. vs. 5641-5642).
Vaak wordt er gezwegen nádat een van de personages aan het woord is geweest. Als Lomeer, één van Sornagurs mannen, voorstelt het strijdveld te verlaten, zwijgen de andere ridders
alvorens Faburijn hierop ingaat (vs. 1510). Nadat Cursout de prestaties van Parthonopeus tijdens het toernooi heeft beschreven, blijven de andere aanwezigen aanvankelijk stil (Parthonopeus, vs. 5123-5124). En ook als Clarijn zich uitspreekt voor de sultan als winnaar van het toernooi zwijgen de aanwezigen (vs. 5885). Later in het verhaal, als de sultan zijn raadsmannen bijeen heeft geroepen en uiteenzet waarom hij zich wil wreken op Ernout, zijn de mannen door dit betoog dusdanig van hun stuk gebracht dat het lang stil blijft (Parthonopeus, vs. 6782-6783). Macabers neemt tenslotte het woord en pleit ervoor Ernout ter dood te brengen. Ook na deze rede blijft het aanvankelijk stil (Parthonopeus, vs. 6805). Hier zijn het de toehoorders die zwijgen om de woorden op zich in te laten werken. Maar zwijgen wordt ook gebruikt om te benadrukken dat een personage in gedachten verzonken is. Nadat de heidense koning Sornagur uitgebreid in alle eenzaamheid zijn nood heeft geklaagd over het verraad van Mares, zwijgt hij en verzinkt in gedachten hoe te voorkomen dat zijn mannen hem als lafaard zullen beschouwen (Parthonopeus, vs. 1768-1769). Cursout zwijgt als Clarijn zegt dat zijn favoriet in het toernooi de strijd verliest omdat hij zijn schild is kwijtgeraakt. Hij laat Clarijn praten, maar is zelf nog lang niet overtuigd van de uitkomst van het gevecht (Parthonopeus, vs. 4531-4532). Als Anfors het aantal mogelijke winnaars van het toernooi heeft teruggebracht tot vier kandidaten, zwijgen alle aanwezigen nadenkend (Parthonopeus, vs. 5852-5854). Ook Cursout – die Parthonopeus het liefst als winnaar ziet - spreekt zich hierop niet uit, hij beseft dat hij de meerderheid tegen zich heeft en wil daar op een gepaste wijze op reageren (Parthonopeus, vs. 5865). En in Floris ende Blancefloer vertelt de emir aan zijn raadslieden hoe hij er aan toe was bij de ontdekking van Floris in het bed van Blancefloer: ‘...Dat ic een woort niet mochte spreken / Ende peinsde, hoe ict mochte wreken...’ (vs. 3456-3457).
Zwijgen kan, net als gelaatsuitdrukkingen of uitingen als beven en flauwvallen, een uiting zijn van heftige emoties. Dat zowel verdriet als vreugde tot sprakeloosheid kunnen leiden, wordt expliciet aangegeven door de verteller in Parthonopeus:
Van groter bliscap ne sprac soe niet,
Als van jammere dickent ghesciet.
Al swighende dede soene saen
In ene camere met haer gaen (vs. 1422-1425).
Voor Parthonopeus’ moeder is het in dit geval dus de vreugde bij het weerzien met haar zoon die haar belet te spreken. Minder heftig is de blijdschap van de bode Lucius, die, als beloning voor het terugbrengen van Ernout, Melioer te spreken zal krijgen. Hij zwijgt, maar lacht inwendig (vs. 7366-7367). Zwijgen van vreugde komt vaker voor: de poortwachter in Floris ende Blancefloer is sprakeloos van blijdschap als Floris hem datgene wat hij in het schaakspel verloren heeft weer teruggeeft (vs. 2717-2719). En als Floris zijn Blancefloer later in het verhaal terugvindt, beneemt hun vreugde hen het spraakvermogen (vs. 3039, vs. 3042, vs. 3049).
Ook verdriet kan een personage beletten uit zijn woorden te komen. Nadat Parthonopeus door het bekijken van Melioer een einde heeft gemaakt aan hun idyllische liefde, past slechts stilte (Parthonopeus, vs. 2236), waarbij het verdriet van Parthonopeus vermengd is met schaamte (Parthonopeus¸vs. 2238). Melioers stem laat haar meerdere malen in de steek, waardoor ze haar verdriet om Parthonopeus verraadt (Parthonopeus, vs. 3642, vs. 3746). De opmerkingen
van Clarijn over het dreigende verlies van de ridder met het witte schild dringen niet tot haar door en zij zit er zwijgend bij, zonder haar geliefde te herkennen (Parthonopeus, vs. 4534). Op de tweede toernooidag brengt haar zuster haar op de hoogte van de identiteit van deze ridder, als zij Parthonopeus vervolgens weg ziet rijden, ontneemt de emotie haar de woorden (Parthonopeus, vs. 5384). En als haar mannen beraadslagen over de uiteindelijke winnaar van het toernooi zit ze er opnieuw stilletjes bij en probeert haar gevoelens in bedwang te houden. (Parthonopeus, vs. 5552).
Ook het verdriet van de gescheiden geliefden in Floris ende Blancefloer leidt tot zwijgen: Blancefloer kan van verdriet geen woord uitbrengen tegenover de jonkvrouwen van de emir die haar proberen te troosten (vs. 820). En als Floris tot driemaal toe bezwijmt bij het graf van Blancefloer, voegt de verteller daar nog aan toe dat ook hij geen woord kan uitbrengen van verdriet (vs. 1124-1125).
Geen liefdesverdriet, maar smart om zijn verlies in de strijd is de reden voor het zwijgen van de door Ferguut verslagen roofridder (Ferguut, vs. 2459-2460). De confrontatie met de dood en het daarmee gepaard gaande verdriet mondt soms ook uit in een situatie waarin ieder woord teveel is. In Hughe van Bordeus is het Karel zelf die niet meer kan spreken als Amorijs hem het dode lichaam van zijn zoon brengt: ‘...so werdt hi heel ontstelt ende was so qualic tevreden dat hi nauwe spreken en conde...’(Hughe van Bordeus, 9). De hertog in De burggravin van Vergi is diep getroffen als hij beide gelieven dood aantreft en trekt zwijgend het zwaard uit het dode lichaam (vs. 1067). Het enige fragment waarin zwijgen uiting geeft aan kwaadheid staat in de boerde Dits vanden man die gherne dranc. De dronkeman probeert op zijn woedende vrouw in te praten, maar haar zwijgen verontrust hem en lijkt hem niet veel goeds te voorspellen (vs. 147-148).
Er zijn situaties waarin zwijgen ongepast is. Als Parthonopeus, diep in gedachten verzonken door het woud rijdt, wordt hij aangesproken door Gaudijn. Hij zwijgt aanvankelijk, omdat hij zich liever niet bloot wil geven (Parthonopeus, vs. 4258-4269). Ook Ferguut gedraagt zich soms weinig hoofs tegenover vreemden. Als hij verdwaasd en hongerig door het bos rijdt, treft hij een gedekte tafel waaraan maar liefst vijftien ridders genieten van hun eerste gang. Binnen het stelsel van het traditionele gastrecht is het weliswaar niet meer dan logisch dat Ferguut daarbij aanschuift, maar op de manier waarop hij dit doet valt nog wel wat af te dingen. Niet alleen zwijgt hij, hij vraagt zelfs geen water om zijn handen te wassen (Ferguut, vs. 2632). Zwijgend eet en drinkt hij verder (Ferguut, vs. 2648). Ook de dwerg, die Ferguut uiteindelijk wijst op het toernooi aan het hof van koning Artur, is in eerste instantie niet erg spraakzaam. Zijn zwijgen komt voort uit irritatie over de schertsende opmerking van Ferguut (Ferguut, vs. 5108-5109).[107] Het zwijgen van Hugo nadat hij aangesproken is door de magische koning Aberoen gebeurt in eerste instantie op aanraden van Aliames, die vreest dat Hugo zich bij Aberoen zal aansluiten. Voor Aberoen bevestigt dit echter de moed van Hugo en uiteindelijk sluiten de mannen vriendschap (Hughe van Bordeus, 19).
In twee liefdesscènes speelt de stilte een rol. De eerste is te zien in Parthonopeus, waar de jonge titelheld door Melioers toverkunsten in haar bed is beland. Vanwege de fragmentarische overlevering missen we helaas het begin van de verleidingsscène. Kennelijk heeft Parthonopeus al een eerdere poging tot toenadering gedaan:
Een woort hi niet te haer en seide,
Sijn hant hi coenlike weder leide;
Soe ghedooghet, ende zweech stille;
Doe haddijs bet sinen wille: (vs. 705-708)
Parthonopeus zwijgt niet zozeer uit angst of verlegenheid. Onverschrokken legt hij zijn hand op haar (voor hem onzichtbare) lichaam. Melioer gedoogt dit en stemt dan ook stilzwijgend toe, wat door Parthonopeus als aanmoediging wordt opgevat om het liefdesspel te vervolgen.
Hoe veelzeggend stiltes kunnen zijn, blijkt uit de Ferguut. Tijdens het eerste samenzijn van Galiëne en Ferguut blijft het akelig stil: zeker een kwartier lang houden beiden hun mond stijf dicht:[108]
Die riddere hare noit wort enseide:
Dus satense ende swegen beide
Datmen ene grote mile
Mochte hebben gegaen die wile.
Si en dorste no hi en conste mede,
Daer omme die tale bleef tier stede. (vs. 1271-1276)
De verteller aarzelt niet de oorzaken van deze stilte toe te lichten: Galiene durft geen woord uit te brengen omdat zij bang is voor de schande als zij haar liefde openbaart.[109] De reden voor Ferguuts zwijgen is een andere: ‘hi en conste mede’. Nu kan het Middelnederlandse werkwoord connen zowel de betekenis hebben van ‘in staat zijn’ als ‘verstand hebben van’.[110] Het lijkt voor de hand te liggen dat de held in dit stadium van het verhaal nog niet heeft geleerd hoe hij zich dient te gedragen tijdens een hoofse maaltijd, en dat hij er dus nog geen verstand van heeft.
Waarschijnlijk wordt connen hier echter in een andere betekenis is gebruikt: Ferguut is simpelweg niet in staat tot spreken, wellicht uit verlegenheid of uit bewondering voor Galiënes schoonheid.[111]
Haar fraaie uiterlijk heeft dit effect immers vaker: alle aanwezigen aan het hof van Artur zwijgen als Galiëne voor de koning treedt (vs. 5047). Ook de uitzonderlijke schoonheid van Parthonopeus kan een gezelschap tot stilte brengen: als hij door Gaudijn uit zijn wapenrusting is geholpen en voor de raadslieden van Melioer staat, zijn zelfs degenen die aanvankelijk een voorkeur voor de sultan hadden, met stomheid geslagen (Parthonopeus ,vs. 6245-6246).
Een auteur kan stiltes dus gebruiken in de interactie tussen verschillende personages of om structuur in de tekst aan te brengen. Maar stiltes kunnen ook uiting geven aan heftige emoties als blijdschap en verdriet, of bewondering voor het uiterlijk van een personage. Als zwijgen gebruikt wordt om aan te geven dat een personage in gedachten verzonken is, gaat het in alle gevonden fragmenten om mannelijke personages. En, net als bij het zuchten, zijn het ook hier alleen mannelijke personages die zwijgen als ze geconfronteerd worden met een algemeen verlies.
6. TWEE MIDDELNEDERLANDSE TEKSTEN
Nadat in de voorgaande hoofdstukken verschillende vormen van non-verbale communicatie aan bod zijn geweest, staan in dit hoofdstuk een tweetal (delen van) teksten centraal. Op deze manier wil ik illustreren hoe de focus op uitingen van non-verbaal gedrag bij de bestudering van deze teksten de bestaande literaire analyse kan aanvullen. Ik heb daarbij allereerst gekozen voor een fragment van Partonopeus van Bloys. Dit fragment bevat een aantal scènes waarin vooral de interactie tussen de verschillende personages voorop staat. Daarna volgt de Roman van Cassamus.
Partonopeus van Bloys (vs. 3172-4062)
Bij het verzamelen van de fragmenten viel al op hoe rijk deze tekst is aan passages die non-verbaal gedrag beschrijven: het verhaal leverde maar liefst 238 vindplaatsen op. Deze Middelnederlandse tekst gaat terug op een Oudfrans origineel en is volgens Reynders tussen 1256 en 1260 tot stand gekomen.[112] Vanwege de lengte van Parthonopeus van Bloys (8406 verzen) heb ik mij beperkt tot de behandeling van een fragment uit dit verhaal, en wel vs. 3172-4062. Dit fragment is overgeleverd in twee handschriften: vs. 3172-3906 in fragmentengroep H82C (Brussel, KB, II, 872) en vs. 3703-4062 in fragmentengroep H83C (Groningen, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, 406).[113]
Dit door mij gekozen fragment bevat in grote lijnen vier verschillende scènes. In twee daarvan treffen we Melioer in gesprek met haar zuster. Beide gesprekken tonen vooral het verdriet van de keizerin. Dit verdriet wordt ondersteund door verrschillende vermeldingen van non-verbale uitingen als zuchten, huilen en flauwvallen. Het eerste gesprek speelt zich af in een boomgaard. Melioer heeft haar zuster naar Chiefdore geroepen en vertelt over het toernooi dat door haar leenmannen is uitgeschreven om haar aan een echtgenoot te helpen. De gedachte aan een andere echtgenoot dan Parthonopeus ontlokt Melioer een fysieke reactie: zij zucht (vs. 3195) en bekent daarna huilend dat alleen de verschijning van haar geliefde op het toernooi haar nog vreugde zou kunnen brengen (vs. 3216). Het tweede gesprek tussen Melioer en Urake vindt plaats op de dag vóór Melioer een aantal knapen tot ridder zal slaan. Melioer realiseert zich dat zij niet in de positie verkeert het komende toernooi te verhinderen. Om haar verdriet voor haar zuster te verbergen, probeert ze (tevergeefs) een zucht te onderdrukken:
Melioer van haerre herten trac
Een suchten, dat soe diepe nam,
En bract ontwee eert vulquam.
Dat soe dit suchten ontwee sneet,
Dat was bedie haer was leet,
Alset lude waert volcomen,
Dat haer suster hadde vernomen
Haer ghepeins en haeren rouwe (vs. 3467-3474)
Het verbaast Urake in hoge mate dat haar zuster zich tegenover haar zo inhoudt. Gevraagd naar de reden voor haar verdriet, spreekt Melioer haar berouw uit over het feit dat ze Parthonopeus destijds niet heeft vergeven. Zij lijdt dusdanig onder de gedachte dat haar geliefde er door haar hardvochtigheid nu zo slecht aan toe is dat zij zelfs flauwvalt, waarbij alle kleur uit haar gezicht wegtrekt (vs. 3511-3512). In weerwil van deze non-verbale uitingen van haar leed houdt Urake haar zuster in onwetendheid over het werkelijke lot van Parthonopeus en zegt haar zichzelf in bedwang te houden. Zij zal nu eenmaal uitgehuwelijkt worden aan de winnaar van het toernooi. Melioer reageert net als tijdens het eerdere gesprek allereerst fysiek op deze gedachte en krijgt tranen in haar ogen (vs. 3568). Vervolgens beklaagt zij zich dat Parthonopeus dood is door haar schuld en dreigt ze zichzelf te doden om zijn dood te vergelden, een uitspraak die ondersteund wordt door gezucht en opnieuw flauwvallen (vs. 3578-3579) om haar leed te benadrukken. Zoveel verdriet stemt Urake wat milder en zij vraagt haar zuster naar de details van het toernooi. Het blijft even stil, Melioer zucht nogmaals uit verdriet en de smart is zo hevig dat zij nauwelijks in staat is te antwoorden (vs. 3642-3647). Tenslotte geeft zij een uitgebreide beschrijving van de organisatie van het toernooi en de deelnemers daaraan. Als Parthonopeus daarbij ter sprake komt als neef van de Franse koning, kan zij door haar verdriet niet verder spreken:
En als soe Parthonopeuse voort
Soude noemen, benam hare twoort
Die rouwe dien soe hadde groot,
En viel op haerre suster scoot
Vele iammerlike in ommacht (vs. 3745-3749)
Uiteindelijk kan ze de naam van haar geliefde slechts stotterend uitbrengen (vs. 3752-3756), waarna ze direct weer flauwvalt (vs. 3760). Als ze tenslotte weer tot zichzelf komt, vervolgt
Melioer haar opsomming van de deelnemers aan het toernooi en besluit met een beschrijving van de vazallen die zullen beslissen over de uitkomst.
Deze twee dialogen tussen Melioer en Urake zijn in de tekst van elkaar gescheiden door de scène waarin Urake, na het eerste gesprek, terugkeert naar Salence. Daar helpt zij Parthonopeus aan de benodigde uitrusting om aan het toernooi deel te nemen. Als Urake hem een fraai zwaard overhandigt en hem zegt dit om te gorden, reageert Parthonopeus hierop met een gebaar. Uit verbazing slaat hij namelijk een kruis (vs. 3335) en licht desgevraagd toe dat Melioer hem, vóór zijn vertrek naar Frankrijk, uitdrukkelijk gevraagd heeft geen zwaard te dragen totdat zij hem dit zelf zou kunnen omgorden en hem daarmee tot ridder zou verklaren.[114] Urake belooft vervolgens ervoor te zorgen dat Melioer deze toezegging kan inlossen zonder dat zij hem daarbij zal herkennen. Parthonopeus zal zijn geliefde dus na lange tijd weerzien en als de wapenrusting compleet is, kan hij nauwelijks wachten en verraadt zijn gedrag zijn onrust:
…spranc hi te hant
Wel lichtelijc op Maroene:
Steghereeps en haddi niet te doene,
No en sloech hant aen sadelboom.
Hu hurte voort… (vs. 3388-3392)
De laatste scène in dit fragment beschrijft hoe Parthonopeus, nadat hij door Urake en Persijs tussen de andere knapen is gesmokkeld, door de keizerin tot ridder geslagen wordt. In deze scène gebruikt de auteur verschillende vormen van non-verbaal gedrag. Het wisselen van gelaatsblikken speelt een belangrijke rol, maar ook is er aandacht voor het fysieke uiterlijk van Melioer en de uitwerking die dit heeft op alle aanwezigen. Allereerst geeft de auteur echter een beschrijving van de uitvoering van het ritueel van de ridderslag:
Het was doe tien tide sede,
Soe wien so men ridder dede,
Dat hem sijn swert aen sinen hals hinc,
En hi voor sinen here dan ghinc
Al ghewapent staen, tes hijt nam
En hijt hem gorde alst hem bequam. (vs. 3899-3904)
Als de held tussen honderden andere edelen voor Melioer verschijnt, wordt haar aanblik hem bijna teveel en zou hij het liefst voor haar voeten neervallen en genade vragen (vs. 3920-3922). Urake tracht hem tevergeefs onopvallend te waarschuwen, maar het scheelt niet veel of Parthonopeus verraadt zichzelf door zijn gedrag (vs. 3925-3931). De verteller geeft echter direct aan dat de verschijning van Melioer zo’n impact heeft op de aanwezige mannen dat ook deze hun zelfbeheersing maar met moeite kunnen bewaren (vs. 3932-3956). Een uitvoerige beschrijving van de kleding van Melioer volgt.[115] In de Middeleeuwen is de overtuiging dat het uiterlijk een weerspiegeling vormt van het innerlijk wijd verspreid. Melioer heeft inmiddels berouw getoond over haar hardvochtige verbanning van Parthonopeus en haar schoonheid in deze scène is volgens de verteller onovertroffen:
Al ware si in enen sac ghecleet,
Dat si met haerre scoonheit verwonne
Alle die vrouwen onder die sonne. (vs. 3968-3970)
Haar aanblik brengt alle aanwezigen tot grote vreugde. Parthonopeus schaamt zich echter en toont dit door zijn hoofd neer te slaan. Vervolgens heft hij zijn hoofd op, maar slaat het vrijwel onmiddellijk opnieuw neer als hij de anderen voorgaat en voor de keizerin verschijnt (vs. 3981-3983). Zij voert het ritueel uit en gordt hem het zwaard om, waarop Parthonopeus zich omdraait om te vertrekken. Melioers aantrekkingskracht is echter te sterk en Parthonopeus kan zich niet inhouden: ‘Hine versuchte, alse hi van hare sciet / en sach weder en weende’(vs. 3994-3995). Zijn lichaamstaal dreigt hem hier te verraden want Melioer verbaast zich over dit merkwaardige gedrag. Overtuigd van de dood van haar geliefde, herkent zij hem echter niet. Parthonopeus kan zijn blik niet losrukken van Melioer en vervolgt zijn pad, terwijl hij met neergeslagen hoofd om blijft kijken (vs. 4010-4011). Het scheelt niet veel of Melioer roept hem terug, maar ze wordt overweldigd door hernieuwd liefdesverdriet en heeft al haar kracht nodig om te voorkomen dat ze opnieuw flauwvalt (vs. 4012-4018). Parthonopeus gaat al omkijkend verder (vs. 4019-4022). Uiteindelijk verlaat hij de zaal:
Parthonopeus streec uter zele,
Ter gherre wedersiende vele,
Die heme sin herte hadde gherooft.
Hi quam tere stat, daer hi sijn hooft
Vele sere verdolt neder leide. (vs. 4035 - 4039)
Het fragment besluit met de monoloog van Parthonopeus, waarin hij God vraagt hem bij te staan om het toernooi te winnen.
De auteur van de Parthonopeus van Bloys geeft vaak uitvoerige beschrijvingen van de gebeurtenissen, waarbij de lezer ook informatie krijgt over de emoties en drijfveren van de personages. De verteller is nadrukkelijk aanwezig in het verhaal en geeft ook regelmatige (morele) commentaren op de handelingen van de personages. In dit fragment zien we dus allereerst hoe het verdriet van Melioer benadrukt wordt. De lange dialogen tussen Melioer en Urake worden gestructureerd door vermeldingen van zuchten, huilen, stotteren en flauwvallen. Daardoor is er geen sprake meer van de sterke, zelfverzekerde keizerin die de keuze voor een echtgenoot in eigen hand nam door Parthonopeus naar Chiefdore te lokken. Melioer is niet meer in staat het lot te keren en het verdriet heeft haar gebroken. Door gebruik te maken van beschrijvingen van haar non-
verbale uitingen bevestigt de auteur keer op keer het beeld van een door smart doortrokken Melioer. Parthonopeus daarentegen krijgt hernieuwde kracht als hem – weliswaar incognito – een ontmoeting met zijn geliefde in het vooruitzicht wordt gesteld. Tijdens de ceremonie kan hij zijn ogen niet van haar afhouden, maar om herkenning te voorkomen houdt hij zijn hoofd neergeslagen. Door de beschrijving van zijn aanhoudend omkijken en het staren naar de keizerin voert de auteur de spanning op en lijkt de kans op ontmaskering steeds aanwezig. Melioer wordt echter nog teveel door haar verdriet in beslag genomen om open te staan voor haar geliefde.
Roman van Cassamus
De tweede tekst die ik als voorbeeld heb genomen, is een Middelnederlandse bewerking uit de eerste helft van de veertiende eeuw van een aantal episodes uit een grote Franse Alexanderroman, Les voeux du paon ou le roman de Cassamus. Ik heb uitsluitend gebruik gemaakt van de overgeleverde verkorte versie, die bewaard is gebleven in één handschrift.[116] De 1890 verzen die deze versie lang is, leverden 61 vindplaatsen op waarin een vorm van non-verbaal gedrag beschreven wordt.
De eerste beschrijving die als ‘non-verbaal’ geclassificeerd kan worden is het fragment waarin Cassamus zich door zijn uiterlijk kenbaar maakt als een inwoner van Caldee:
..enen ouden man
die droech swerte cleder an
Na den sede van Caldee (vs. 33-35)
Ondanks zijn witte haren en kennelijk zeer gevorderde leeftijd ziet hij er groot en sterk uit (vs. 36-38).
De roman bevat meerdere verwijzingen naar fysieke kenmerken die de hoge leeftijd
van Cassamus bevestigen: aan zijn baard is zichtbaar dat hij een oude grijsaard is (vs. 128-129) en zijn lichaam is oud en afgeleefd (vs. 559-560). Ook andere vormen van uiterlijk vertoon worden genoemd. Cassamus zegt bijvoorbeeld tegen Alexander waaraan men bedevaartgangers kan herkennen: ze dragen wollen kleding en gaan blootsvoets (vs. 45). Alexander zelf gaat ook zonder schoenen de tempel van Mars binnen als hij diens hulp wil vragen voor de komende strijd. Hij is dan gehuld in witte kleding, die hij echter uittrekt zodra hij eerbiedig voor het altaar staat (vs. 374-382). Cassamus noemt zijn neven en nicht de mooiste wezens die op aarde rondlopen (vs. 167). De schoonheid van Phesonie is zelfs aanleiding voor de belegering van de stad waarbij Alexanders hulp dringend gewenst is. Later in het verhaal, kondigt een page de komst van de inmiddels gevangen Casseel aan en ontlokt zijn beschrijving menige dame een heimelijke zucht (vs.1259-1260):
…hie die scoenste riddre ware,
Beide van live ende van hare,
Diemen in die werelt vonde (vs. 1255-1257)
Soms speelt non-verbaal gedrag een rol zonder dat duidelijk wordt waar dit gedrag uit bestaat. Als Cassamus zich aan het begin van het verhaal realiseert dat hij tegenover Alexander staat, op wie hij wraak zou willen nemen, vanwege de dood van zijn broer, weten we niet hóe hij dit uit. Zijn emoties worden echter wel opgemerkt en, hoofs als hij is, tracht Alexander het ijs te breken door de oude man lachend aan te spreken:
Die coninc mercte wel ende kinde,
dat hine van herten lettel minde.
Al lachende seidi hovesscelike: (vs. 87-89)
Dat deze benadering slaagt, blijkt vervolgens uit het fragment waarin Cassamus voor Alexanders voeten valt en de koning hem haastig weer overeind helpt (vs. 103-108).[117] Later in het verhaal lijkt het onbenoemde gedrag van Edea aanleiding voor Phesonie om op te merken dat ze haar nicht inmiddels zo goed kent, dat ze kan zien dat Edea verliefd is op Casseel (vs. 1144-1145). De jonkvrouwen slaan de strijd gade vanaf het kasteel, waarbij Edea haar bewondering uitspreekt voor Casseel. De tekst vermeldt echter niet welke gebaren of houding Edea hierbij gebruikte om haar woorden te versterken.[118]
Ook als het leger van Clarijs zich beklaagt omdat Casseel gevangen is genomen, lezen we slechts dat zij ‘mesbaerden utermaten sere’ (vs. 1171). En als Phesonie tijdens het schaakspel bijna buiten zinnen raakt na de felle woorden van Edea, geeft de auteur wel een beschrijving van haar gemoedstoestand, maar is het niet duidelijk in hoeverre dit ook voor de aanwezigen zichtbaar wordt in haar gedrag (vs. 1773).
Cassamus mag dan oud zijn, dit neemt niet weg dat hij nog moeiteloos paard kan rijden. Als hij zijn neven en nicht op de hoogte wil brengen van de hulp van Alexander en de goede afloop van de strijd die deze in zijn voorspellende droom gezien heeft, kan hij niet wachten om te vertrekken: ‘Ende sat op met haesticheiden, / Ende reet henen sonder beiden;’ (vs. 435-436). Voor de strijd wordt Cassamus met toewijding bewapend door zijn nicht en de jonkvrouw Edea, die hem een ring overhandigt als symbool van haar liefde voor hem (vs. 651). Deze liefde geeft de oude man vleugels: “Doe loech met herten die vieliart, / Ende set met haesten op zijn part,” (vs. 661-662). De tegenstander in de strijd, Clarijs, is overigens ook niet meer een van de jongste en wordt door Cassamus een ‘out vieliart’ genoemd (vs. 180). Ook voor hem is de leeftijd geen belemmering om zich te weren in de strijd. Als zijn mannen worden aangevallen, brengt de woede hierover hem ertoe zich snel te bewapenen en haastig op zijn paard te springen (vs. 696-697, vs. 704).
Woede is er eerder in het verhaal ook bij Cassamus, opgeroepen door de opmerking van zijn neef Gadifier, die hem zegt de strijd aan de jonge mannen over te laten. Deze kwaadheid maakt echter geen indruk op Gadifier, die zich lachend omkeert. Phesonie komt tussenbeide en brengt Cassamus tot bedaren door op te merken dat haar broer slechts uit scherts sprak (vs. 566-567). Hoezeer hij zijn nicht in zijn hart heeft gesloten, blijkt vervolgens als zij aangeeft liever te willen sterven dan met Clarijs te trouwen om zo de strijd te vermijden. De tranen vallen Cassamus uit de ogen (vs. 586-587).
Het strijdgewoel zelf wordt gekenmerkt door dappere ridders. Zo komt Bettijs kwaad en haastig aangereden om zijn broer bij te staan in het zwaardgevecht tegen Clarijs (vs. 769-770). Ook Cassamus laat blijken dat zijn leeftijd hem nog geen parten speelt, zijn krachtige slagen doen menig tegenstander buigen (vs. 780-781). Als hij een groot leger op zich af ziet
komen, wil hij aanvankelijk omkeren, maar de gedachte aan Edea wakkert zijn vechtlust aan en hij werpt zich opnieuw in de strijd (vs. 884-891). Cassamus hatelijke woorden wekken Clarijs’ woede op, die hem snel tegemoet rijdt (vs. 906). Als Clarijs versterking krijgt van de Indiërs, rijdt Bettijs als een stormwind op het gevecht af om zijn oom bij te staan (vs. 947-948). Ook Gadifier weert zich zo kranig dat Alexander uitroept: ‘Ane sine gelaet dunct mi dat scijnt, / Dat hem en cost noch en pijnt.’(vs. 1093-1094).
De strijd op Phesonie
De ontvangst van Cassamus die met zijn neven en de gevangen Casseel de kamer van Venus betreedt, is uitermate hoffelijk. De aanwezige jonkvrouwen staan op en nemen de heren bij de hand om zich vervolgens twee aan twee neer te zetten (vs. 1294-1298). Cassamus omhelst Edea (vs. 1307), maar als hij ziet hoe Casseel zit te piekeren (vs. 1315), spreekt hij Edea zachtjes toe en spoort haar aan Casseel haar liefde te geven (vs. 1346-1365). Tijdens het koningsspel probeert Edea zich op de vlakte te houden, maar als Phesonie aandringt verraadt zij zich:
Ende metten worde versuchte si,
Ende verhaelde hare varuwe daer bi,
Dat hare anscijn wart al roet,
Daer si met onfinc ene schoenheit groet; (vs. 1391-1394).
Deze blos staat haar zelfs zo goed, dat als Casseel haar aankijkt, Venus haar kans schoon ziet om zijn hart te raken met een liefdespijl (vs. 1396-1398).
Het koningsspel is aanleiding tot vreugde: Bettijs lacht instemmend over de hoofse wijze waarop over de liefde gesproken wordt (vs. 1435). De genegenheid tussen Ydorus en Bettijs wordt uitgesproken en bevestigd door de blik van Bettijs (vs. 1439) en de vriendelijke toon waarop Ydorus hem aanspreekt (vs. 1518).
Het verhaal eindigt met het schaakspel tussen Phesonie en Casseel. Hier zien we hoe Phesonie haar tegenspeler meerdere malen schertsend aanspreekt (vs. 1698, vs. 1766, vs. 1781).[119]
De liefde van Edea voor Casseel wordt opnieuw benadrukt door haar blos als Casseel het gesprek tussen haar en Phesonie opvangt en zijn geliefde aankijkt:
Ende sach op Edea, die hare bloet
Verhaelde, dat hare maecte scone,
Dat si een ingel uten trone
Sceen vele bet dan iemen el (vs. 1724-1727).
Ook Cassamus merkt dit op en hij schiet in de lach (vs. 1728-1729). Dat de liefde ook Casseel niet onberoerd laat, blijkt als hij slechts piekerend en zuchtend reageert op de zetten van Phesonie (vs. 1763-1765). Als Phesonie haar tegenspeler vervolgens schaakmat heeft aangeboden en door hem spitsvondig op haar plaats wordt gezet vanwege haar dubbelzinnige bewoordingen, redt Cassamus tenslotte de eer door het schaakspel om te draaien, waarna de spanning opgeheven wordt en alle aanwezigen in luid gelach uitbarsten (vs. 1885-1888).
De auteur van Roman van Cassamus geeft, in tegenstelling tot die van de Parthonopeus van Bloys, nauwelijks inzicht in de beweegredenen en motieven van de personages. Vrijwel overal beperkt hij zich tot een beschrijving van de gebeurtenissen.[120] Maar door ook het non-verbale gedrag van de personages te beschrijven, creëert en bevestigt deze auteur het beeld dat de lezer (of toehoorder) zich van hen vormt. Dat Cassamus zich ondanks zijn hoge leeftijd nog een waardig ridder betoont, wordt benadrukt als de auteur tot tweemaal toe aangeeft hoe hij haastig en snel op zijn paard springt en wegrijdt. Ook Clarijs springt eenmaal haastig op zijn paard, maar waar het bij Cassamus de liefde is die hem vleugels geeft, is bij Clarijs vooral woede de drijfveer[121]
De auteur van Roman van Cassamus herhaalt vaker beschrijvingen om zijn personages te karakteriseren. Zo zien we Casseel tweemaal in gedachten verzonken, wordt Edea’s verliefdheid tweemaal benadrukt door het van kleur verschieten en spreekt Phesonie haar tegenspeler tijdens het schaakspel tot driemaal toe schertsend aan. De non-verbale uitingen van het personage dragen derhalve bij aan het beeld dat de lezer (of toehoorder) zich van hen vormt.
Het schaakspel tussen Casseel en Phesonie
Bij het bestuderen van Middelnederlandse teksten vanuit het perspectief van non-verbaal gedrag komt een aantal observaties naar voren.
Allereerst valt op dat auteurs verschillen in de mate waarin zij gebruik maken van beschrijvingen van non-verbaal gedrag. Dit geldt niet alleen voor middeleeuwse schrijvers, ook bij een auteur als bijvoorbeeld Hemingway levert een speurtocht naar dergelijke beschrijvingen nauwelijks vindplaatsen op. Voor Middelnederlandse teksten geldt dit al evenzeer.[122] Dit verschil in het gebruik van beschrijvingen van non-verbale uitingen hangt – deels - samen met de thematiek van een roman. Verhalen waarin de nadruk op een liefdesgeschiedenis ligt en de interactie tussen personages een grote rol speelt, lenen zich immers meer voor beschrijvingen van non-verbale uitingen dan spannende avonturenromans, waarin het vooral om de actie draait.
Echter, na bestudering van de teksten uit mijn corpus kan ook voorzichtig geconcludeerd worden dat auteurs een persoonlijke voorkeur aan de dag leggen als het gaat om de verbeelding van non-verbaal gedrag. Naast min of meer vaste ‘topen’, zoals het kussen bij afscheid of het zuchten uit verliefdheid, zijn er een aantal verschillen zichtbaar tussen de diverse werken. Zo zien we in Floris ende Blancefloer met enige regelmaat personages van kleur verschieten, kiest de auteur van de Trojeroman relatief vaak voor het gebruik van paralinguïstische uitingen als stiltes en staat de uitwisseling van gelaatsblikken in bepaalde delen van Parthonopeus van Blois op de voorgrond. Naast thematiek is er dus ook sprake van een stijlaspect en het zou interessant zijn om dit aspect nader te onderzoeken bij een vergelijkende studie van verschillende Middelnederlandse teksten.
Verder bevatten de door mij gevonden fragmenten maar zelden een gedetailleerde beschrijving van de exacte uitvoering van een gebaar. Zoals ook Burrow al aangaf, heeft dit waarschijnlijk veel te maken met de specifieke situatie waarin Middeleeuwse teksten functioneerden. Veel teksten werden voorgedragen en het ligt voor de hand dat een voordrager daarbij de beschreven gebaren en uitdrukkingen uitvoerde.[123] Ook Pleij gaat in op het openbare en collectieve karakter van de middeleeuwse literatuur, waarbij hij de term ‘akoestische voltooiing’ introduceert.[124] In aanvulling hierop ontbeert de moderne lezer echter ook een ‘somatische voltooiing’, waarbij de voordrager zijn verhaal niet alleen aanvult met stemvariatie, maar ook lichaamstaal en gelaatsuitdrukkingen toevoegt. Zoals Pleij al stelt, draagt juist aandacht voor deze aspecten bij tot kennis van het middeleeuwse literaire leven. De moderne lezer komt er helaas bekaaid van af en hem zal vaak de nodige nuancering ontgaan bij het lezen van deze teksten. Bij het ontbreken van gedetailleerde beschrijvingen van de uitvoering van een gebaar of gezichtsuitdrukking kan de uitvoering daarvan door een voordrager veel verhelderen. Immers, zelfs geringe variaties in de fysieke uitvoering van een gebaar kunnen vol betekenis zijn.
Tot slot heeft deze scriptie vooral het karakter van een eerste verkenning van Middelnederlandse teksten vanuit een nieuwe invalshoek. Diverse mogelijkheden tot vervolgonderzoek dienden zich al tijdens deze verkenning aan. Zo zou het vergelijken van de Middelnederlandse teksten met de Franse versies die daar vaak aan ten grondslag hebben gelegen interessante informatie kunnen opleveren over mogelijke regionale verschillen.[125] Ook zou het boeiend kunnen zijn het aanrakingsgedrag in verhalende teksten te toetsen aan de theorieën die in de diverse ars armandi naar voren komt. Duidelijk is in ieder geval wel dat de Middelnederlandse teksten volop materiaal bieden om nader onderzoek mogelijk te maken en dat dit onderzoek een waardevolle aanvulling vormt op de bestaande literatuurhistorische benaderingen. Tenslotte bestaat het taalvermogen uit méér dan alleen woorden, getuige bijvoorbeeld Augustinus, die beschrijft hoe hij als knaap leerde spreken:
Want mij onderwezen niet de ouderen door mij volgens een bepaalde methode de woorden mee te delen, zoals kort daarna de letters; maar wanneer ik door zuchten en verschillende geluiden en verschillende bewegingen van mijn ledematen de gevoelens van mijn binnenste wilde uiten, opdat mij mijn zin gegeven zou worden, en ik niet in staat was alles te kennen te geven, wat ik wilde, noch dat te doen aan allen, aan wie ik wilde,
ging ik zelf in mijn geest, dien Gij mij gegeven hebt, mijn God, met behulp van mijn herinnering als volgt te werk: wanneer zij een of ander voorwerp
noemden en zich bij dat woord ergens heen wendden, dan merkte ik dat op en onthield ik, dat die zaak door hen genoemd werd met het geluid, dat ze voortbrachten, wanneer ze haar wilden aanduiden. En dat men dat bedoelde, openbaarde zich door de beweging van het lichaam, als het ware
de natuurlijke taal van alle volken, die zich uit door gelaatsuitdrukking, wenken met de oogen, door gebaren der andere ledematen en door den toon der stem, die de zielsaandoeningen aanduidt wanneer men iets begeert, heeft, afwijst of vermijdt. Zoo leerde ik langzamerhand de woorden in hun verschillende beteekenis….[126]
Primaire teksten
Boekenoogen, G.J. (uitg.), De historie van Floris ende Blancefleur. Naar den Amsterdamschen druk van Ot Barentsz. Smient uit het jaar 1642. Leiden 1903.
Bormans, J.H. (ed.), Ouddietsche fragmenten van den Parhonopeus van Bloys, grootendeels bijeenverzameld door wijlen professor Ferdnandus Deycks, en verder in orde geschikt en kritisch uitgegeven op last van de koninklijke akademie van België. Brussel, 1871. Ook geraadpleegd via de CD-ROM Middelnederlands.
De Burggravin van Vergi. Een middeleeuwse novelle. Vertaald door Willem Wilmink, in samenwerking met een werkgroep van Utrechtse neerlandici. Ingeleid door W.P. Gerritsen. Met een uitgave van de Middelnederlandse tekst door Ria Jansen-Sieben. Amsterdam 1997.
Diengotgaf, Segher, Trojeroman. Naar het Wissense handschrift (Brussel, Koninklijke Bibliotheek, IV 927). Ed. J. Janssens en L. Jongen. Amsterdam 2001. Alfa, literaire teksten uit de Nederlanden.
Dits vanden vesscher van Parijs ende van sinen wive, sijts wijs. In: Eykman, K. en F. Lodder, Van de man die graag dronk en andere Middelnederlandse komische verhalen. Amsterdam 2002. Nederlandse Klassieken, p. 32-47.
Dits vanden man die gherne dranc. In: Eykman, K. en F. Lodder, Van de man die graag dronk en andere Middelnederlandse komische verhalen. Amsterdam 2002. Nederlandse Klassieken, p. 70-81.
Ferguut. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door E. Rombauts, N. de Paepe en M.J.M. de Haan. Hilversum 1994. Ook geraadpleegd via de CD-Rom Middelnederlands.
Floris ende Blancefloer. Uitgegeven met inleiding en aantekeningen door J.J. Mak. 4e dr. Den Haag 1980.
‘Het verhaal van Cassamus’. In: Meder, Th. (samenstelling)., Hoofsheid is een ernstig spel. Amsterdam 1988.
Roman van Cassamus. Geraadpleegd via de CD-RomMiddelnederlands.
Wolf, F. (ed.), Huyge van Bourdeus. Ein Niederländisches Volksbuch. Bibliothek des Litterarischen Vereins in Stuttgart. Heft LV. Stuttgart 1860. Geraadpleegd via de CD-Rom Middelnederlands.
Secundaire literatuur
Argile, M., ‘Non-verbal communication in human social interaction’. In: Hinde, R.A. (ed.), Non-verbal Communication. Cambridge e.a. 1972, p. 243-296.
Augustinus, Confessiones. Latijnsche tekst met vertaling van dr. A. Sizoo. 2e herz. dr. Amsterdam 1948.
Augustinus, La doctrine chrétienne. De doctrina christiane. Texte critique du CCL, revu et coriggé. Introduction et traduction de Madeleine Moreau. Annotation et notes complémentaires d’Isabelle Bochet et Goulven Madec. Parijs 1997.
Augustinus, Wat betekent de bijbel? Christelijke scholing in tekstbegrip en presentatie. De doctrina christiana ingeleid, vertaald en toegelicht door Jan den Boeft en Ineke Sluiter. Amsterdam/Leuven 1999.
Besamusca, B., ‘In dien hoec gemat. Gemengd schaken in de Middelnederlandse verhalende literatuur’. In: Egmond, W.S. van en M. Mostert (red.), Spelen in de Middeleeuwen: over schaken, dammen, dobbelen en kaarten. Hilversum 2001, p. 169-187.
Besamusca, B., ‘Humor in Malagis’. In: Schutter, G. de en J. Goossens (red.), Van Madelgijs tot Malagis. Een bundel opstellen verzameld n.a.v. de tachtigste verjaardag van Gilbert de Smet. Gent 2002, p. 65-76.
Brandsma, F., ‘Spiegelpersonages’. In: Besamusca, B., F. Brandsma en D. van der Poel (red)., Hoort wonder! Opstellen voor W.P. Gerritsen bij zijn emeritaat. Hilversum 2000, p. 37-42.
Bremmer, J. & H. Roodenburg, (ed.) A Cultural History of Gesture. From Antiquity to the Present Day. Cambridge 1991.
Brinkman H. en J. Schenkel (ed.), Het Comburgse handschrift. Hs. Stuttgart, Württembergische Landesbibliotheek, Cold. Poet. et phil. 2° 22. Hilversum 1997. 2 dln. Bouc van Seden: dl.1, p.515-541.
Burrow, J.A., Gestures and Looks in Medieval Narrative. Cambridge 2002.
CD-Rom Middelnederlands, Den Haag/Antwerpen 1998.
Cicero, On the Ideal Orator (De Oratore). Translated, with introduction, notes, appendixes, glossary, and indexes by James M. May and Jakob Wisse. Oxford 2001.
Darwin, Ch., The expression of the emotions in man and animals. New York 1955.
Erasmus, D. En H. De la Fontaine Verwey, Het boeckje van Erasmus aengaende de beleeftheidt der kinderlijcke zeden. Amsterdam 1969.
Eibl-Eibesfeldt, I. ‘Similarities and Differences between cultures in expressive movements’. In: Hinde, R.A., Non-verbal Communication. Cambridge e.a. 1972, p. 297-314.
Ekman, P. en W.V. Friesen, ‘The Repertoire of Nonverbal Behaviour: Categories, Origins, Usage and Coding’. In: Kendon, A., Nonverbal Communication, Interaction and Gesture. Selections from ‘Semiotica’. Den Haag e.a. 1981.
Givens, D.B., The nonverbal dictionary of gestures, signs & body language cues. Washington 2005. Geraadpleegd via Internet: http://hometown.aol.com/nonverbal2/diction1.htm.
Janssens, J.D., ‘Subtiel vertellen. Middeleeuwse epiek in de Lage Landen. In: J.D. Janssens e.a., Op avontuur. Middeleeuwse epiek in de Lage Landen. Amsterdam 1998, p. 9-35.
Le Goff, J. e N. Truong, De geschiedenis van het lichaam in de Middeleeuwen. Amsterdam 2004.
Lie, O. en D. van der Poel, ‘Eerherstel voor Galiene’. In: Eijl, C.J. van (red.), Het zaad der Middeleeuwen. Amsterdam 1996, p. 91-111.
Lens, M.J., Huge van Bordeeus: een ridder van Karel de Grote op avontuur in het Oosten: onderzoek naar de Middelnederlandse versfragmenten en prozaroman. Groningen 2004.
MacKay, D.M., ‘Formal Analysis of Communicative Processes. In: Hinde, R.A., Non-verbal Communication. Cambridge e.a. 1972, p. 3-25.
Mehrabian, A., Silent Messages: Implicit Communication of Emotions and Attitudes. 2e dr. Los Angeles 1981.
Meder, Th. (samenstelling), Hoofsheid is een ernstig spel. Amsterdam 1988.
Morris, D., e.a., Gestures. Their origins and distribution. London 1979.
Mostert, M. (red.), New Approaches to Medieval Communication. With an Introduction by Michael Clanchy. Turnhout 1999.
Oomkes, Frank R., Communicatieleer. Een Inleiding. Meppel 1986.
Oostrom, F. van, Maerlants wereld. Amsterdam 1997.
Oostrom, F. van, Stemmen op schrift. Geschiedenis van de Nederlandse literatuur vanaf het begin tot 1300. Amsterdam 2006.
Peil, D., Die Gebärde bei Chrétien, Hartmann und Wolfram. Erec – Iwein – Parzival. München 1975.
Pleij, H., ‘Vrouwen en kinderen eerst? Over publiek en beleving van de Middelnederlandse ridderepiek. In: Sleiderink, R., V. Uyttersport en B. Besamusca (red.), Maar er is meer. Avontuurlijk lezen in de epiek van de Lage Landen. Leuven 2005, p. 377-395.
Poecke, L. van, Nonverbale Communicatie. 2e herziene druk. Leuven/Antwerpen 2001.
Posthuma, A. (vert.), Het lied van Roland. La chanson de Roland. Groningen 1990.
Poyatos, F., Nonverbal Communication accross Disciplines. Vol. III. Amsterdam/Philadelphia 2002.
Reynders, A., De Middelnederlandse ‘Parthonopeus van Bloys’ en zijn Oudfranse origineel. Een studie van de vertaal- en bewerkingstechniek. Leuven 2002.
Reynders, A., ‘Phesonie die wel geleerde. Een feministische lectuur van de Roman van Cassamus’. In: Sleiderink, R., V. Uyttersport en B. Besamusca (red.), Maar er is meer. Avontuurlijk lezen in de epiek van de Lage Landen. Leuven 2005, p. 153-171.
Quintillianus, De opleiding tot redenaar. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Piet Gerbrandy. 2e dr., Groningen 2001.
Schmitt, J.C., La Raison des Gestes dans l’Occident Médiéval. Gallimard 1990.
Tol, J.F.J. van, Het Boek van Sidrac in de Nederlanden. Met tekstuitgave naar ms. Marshall 28 der Bodleyan Library te Oxford. Amsterdam 1936. Geraadpleegd via CD-ROM Middelnederlands.
Uri, S.P. (uitg.), De historie van Partinoples, Grave van Bleys. Naar de druk van Ot Barentz. Smient te Amsterdam in het jaar 1644. Leiden 1962.
Voogd, S. en L. van der Wijden (red.), Wijsheid komt met de jaren. Een carrière van vele kanten bekeken. Utrecht 2005.
Waal, F. de, De aap in ons. Waarom we zijn wie we zijn. Vertaald door Robert Vernooij. Amsterdam/Antwerpen 2005.
Wackers, P., ‘Opvattingen over taal en taalgebruik’. In: Stoffers, M. (red.), De middeleeuwse ideeënwereld 1000-1300. Heerlen, Hilversum 1994, p. 317-367.
Wijden, L.M. van der, Met tranen overgoten. Over huilende helden, wenende jonkvrouwen en schreiende gelovigen. Doctoraalscriptie. Santpoort-Zuid 2004.
Wilcox, J., A Squirmy Feeling: Blushing and Embarrassment in Old English Literature. Uitgesproken op het International Medieval Congress op 12 juli 2006.
Wildeblood, J., The Polite World. A guide to the deportment of the English in former times. 2e herz. dr. London 1973.
Voorpagina: De ontmoeting tussen Cassamus en Alexander. Parijs, BN, Ms. Fr. 790, fol. 107v.
p. 18 Boekenoogen 1903, p. 20 en Uri 1962, p. 25.
p. 49 Parijs, BN, Ms. Fr. 12565, fol. 56v.
p. 56 Rennes, BM, Ms. 243, fol. 121. Afgebeeld naarDe Burggravin van Vergi 1997.
p. 58 Jena, UB, Prov. F. 155, fol. 2r.
p. 83 Parijs, BN, Ms. Fr. 12565, fol. 53.
p. 85 Parijs, BN, Ms. Fr. 790, fol. 125.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] Oomkes 1986, p. 50.
[2] Mehrabian 1972, p. 187.
[3] Van Poecke 2001, p. 7.
[4] Mandelbaum 1949, p. 556.
[5] Oomkes 1986, p. 50.
[6] Kendon 1981, p. 3.
[7] Mostert 1999, p. 11.
[8] Van Poecke 2001, p. 7-11.
[9] Het onderscheid tussen ‘denotatief’ en ‘connotatief’ wordt in de communicatietheorie ook wel weergegeven door het verschil tussen het inhoudelijke aspect (de letterlijke boodschap) en het betrekkingsaspect (alles wat aangeeft hóe die inhoud moet worden opgevat). Zie ook Oomkes 1986, p. 19.
[10] Van Poecke 2001, p. 14-29.
[11] Mehrabian 1972, p. 2.
[12] Argyle 1972, p. 243-267.
[13] Ekman en Friesen 1981, p. 57-105.
[14] Grotendeels gebaseerd op Van Poecke 2001, p. 38-47 en Oomkes 1986, p. 68-106.
[15] Darwin 1955, Eibl-Eibesfeldt 1972, p. 297.
[16] Eibl-Eibesfeldt 1972, p. 297.
[17] De Waal 2005, p. 144-145.
[18] De eerste referentie naar dit gebaar, waarmee spot wordt uitgedrukt, is te vinden in Godefroys woordenboek van de Franse taal voor de elfde tot de vijftiende eeuw. De beschrijving un nez de cire zou teruggevoerd kunnen worden op het gebruik in de oudheid om lelijke wassen beelden te maken waarin mensen met onflatteuze lange neuzen werden afgebeeld. Morris 1979, p. 27.
[19] Morris 1979, p. 226.
[20] Eibl-Eibesfeldt 1972, p. 305-306; Van Poecke 2001, p. 133.
[21] Van Poecke 2001, p. 148-153.
[22] Van Poecke 2001, p. 59-120.
[23] Zie bijvoorbeeld voor een uitgebreide studie naar gebaren in de Middeleeuwen Schmitt 1990.
[24] De retorica bestond uit vijf fasen: inventio, dispositio, elocutio, memoria en actio. Cicero 2001.
[25] De termen ‘voordracht’, waarbij het accent op het stemgebruik ligt, en ‘uitvoering’ waarbij in de eerste plaats te denken valt aan het gebruik van gebaren en lichaamshoudingen, zijn hier door elkaar gebruikt.
[26] Cicero 2001, p. 293-294.
[27] Quintillianus 2001, p. 583.
[28] Quintillianus 2001, p. 582-610.
[29] Het middeleeuwse onderwijs was gebaseerd op het Romeinse opleidingsprogramma. Men begon met het trivium, waarbinnen het accent lag op taalvaardigheid in het Latijn en lesgegeven werd in grammatica, retorica en dialectica. Na voltooiing hiervan volgde het quadrivium, met de exacte vakken rekenkunde, meetkunde, muziektheorie en astronomie.
[30] Augustinus 1999, p. 71-75.
[31] Schmitt 1990, p. 95 en Schmitt 1991, p. 65-66.
[32] Burrow 2002, p. 110.
[33] Schmitt 1990, p. 174-205.
[34] Schmitt 1990, p. 285-286. Dit ondersteunt de visie van Paul Wackers, die concludeert dat in de Middeleeuwen ieder tekensysteem een taal was, die een objectief te kennen werkelijkheid representeert. Wackers 1994, p. 340.
[35] Erasmus 1969, p. 48.
[36] Van Poecke 2001, p. 49.
[37] Van Oostrom 2006, p. 326.
[38] Poyatos 2002, p. 36.
[39] Dezelfde houtsnede is later gebruikt in de uitgave De historie van Partinoples, Grave van Bleys en verbeeldt daar de begroeting van Partinoples en de Koning van Frankrijk voor de stadspoort. Zie ook Uri 1962, p. 70.
[40] Lie en Van der Poel 1996, p. 97.
[41] Poyatos 1981, p. 134-135 en Poyatos 2002, p. 167-171.
[42] Poyatos 2002, p. 171-176.
[43] Poyatos 2002, p. 45.
[44] Van der Wijden 2004, p. 45.
[45] Burrow 2002, p. 6.
[46] MNW ‘lachen’, 2.
[47] Zie voor een overzicht van relevante studies Burrow 2002, p. 5.
[48] Burrow 2002, p.180-185.
[49] Citaat uit Bouazza, H., Momo, Amsterdam 1998, p. 5.
[50] Augustinus 1997, p. 137-141.
[51] Brandsma 2000.
[52] Van Poecke 2001, p. 35-46.
[53] Bumke 1989., p. 18-17; Burrow 2002, p. 184.
[54] Zie voor een kort overzicht van de historiek en de theoretische benaderingen ook Van Poecke 2001, p. 29-35 en p. 49-58.
[55] Besamusca 2001
[56] Bij transdisciplinair onderzoek maakt één onderzoeker gebruik van verschillende disciplines om de onderzoeksvraag te beantwoorden. Van interdisciplinair onderzoek is sprake als specialisten uit meerdere disciplines samenwerken. Fraeters 2004, p. 305.
[57] Zie bijvoorbeeld Peil 1975.
[58] MNW, ‘reverentie’.
[59] MNW, ‘gelaet’, 1.
[60] Zie hiervoor bijvoorbeeld Stuip, R.E.V. en C. Vellekoop (red.), Tuinen in de Middeleeuwen, Hilversum 1992 of Hanawait, B.A. en M. Koblalka, Medieval Practices of Space, Minneapolis 1997.
[61] Zie bijlage 1 voor de exacte indeling.
[62] Zie hiervoor bijvoorbeeld Bumke, J., Hoofse Cultuur. Literatuur en samenleving in de volle Middeleeuwen dl. 1, Utrecht 1989, p. 160-196 of Crane, S. The Performance of Self. Ritual, Clothing, and Identity During the Hundres Years War. Philadelphia 2002.
[63] Brinkman en Schenkel 1997, p. 532-533.
[64] Er waren naast knielen ook andere houdingen denkbaar voor het gebed. De Middeleeuwse theoloog Pierre Le Chantre onderscheidt er zeven in zijn De oratione et partibus eius (ca. 1220).
[65] Wildeblood 1973, p. 45-47.
[66] MNW ‘nicken’
[67] Ook in de Griekse oudheid komt rouwbeklag al voor met een zittende of op de grond rollende houding. Bremmer 1991, p. 26. En wat te denken van deze beschrijving van president Nixon, die net heeft ingezien dat hij moet aftreden: ‘…Tussen de snikken door klaagde Nixon […] Nixon viel op zijn knieën…’. De Waal 2005, p. 54.
[68] Ook in de late oudheid werd een ontspannen en rustige gang als ideaal beschouwd. Bremmer 1991, p. 20.
[69] Flauwvallen of beven kan ook een fysieke oorzaak hebben als symptoom van bepaalde aandoeningen, variërend van vermoeidheid tot ziektes als Parkinson. www.gezondheidsnet.nl
[70] De traditionele verklaring voor het verkleuren van Galiëne ligt in haar schaamtegevoel, in navolging van Lie en Van der Poel 1996, p. 108 kies ik echter voor deze interpretatie.
[71] Wilcox 2006 en MNW I-1c.
[72] de term ‘Oosterse romans’ is echter achterhaald, zie voor de problematiek rond genre-indelingen o.m. Reynders 2002, p. 6-7 en Janssens 1998, p. 16-17.
[73] Posthuma 1990, p. 155-157.
[74] Givens 2005.
[75] Ook in het Chanson de Roland wordt diverse malen vermeld hoe Karel de Grote uit rouw zijn haren uittrekt, zowel uit zijn hoofd als uit zijn baard (laisse 207, 209 en 210). Posthuma 1990, p. 183-185.
[76] De elvenkoning Auberon uit de Franse versie wordt in de Middelnederlandse versie dus inderdaad geportretteerd als christelijke vorst. Lens 2004, p. 188.
[77] Het gebaar waarbij een leenman zijn gevouwen handen tussen de handen van zijn leenheer plaatst om eer en trouw te zweren was een bekend ceremonieel gebaar. Burrow 2002, p. 11-12.
[78] Poecke 2001, p. 71
[79] Oomkes 1986, p. 80.
[80] Hierbij speelt ongetwijfeld mee dat gevechtshandelingen buiten beschouwing zijn gelaten.
[81] Bremmer en Roodenburg 1991, p. 152-189.
[82] In Azië is het buigen van het hoofd nog steeds de gangbare begroetingsvorm. Haarlems Dagblad 9-6-2006, p. 2.
[83] Wildeblood 1973, p. 52.
[84] Dit gebaar stamt waarschijnlijk uit het oude Egypte. Wildeblood 1973, p. 35-36.
[85] Zie voor deze passage ook Lens 2004, p. 183.
[86] Wildeblood 1973, p. 51.
[87] Deze passage is opmerkelijk omdat het in de Middeleeuwen gebruikelijker was de liefde door de ogen te laten overbrengen. In Ferguut is bijvoorbeeld te lezen hoe Galiëne getroffen wordt door de Godin van de Liefde: ‘Si sette .i. scicht in haren boge / Ende scoet der ioncfrouwen dore doge / In therte so diep hen conste verdriuen / Noit meester het moeste met haer bliuen’(Ferguut, vs. 1232-1235).
[88] Burrow 2002, p. 53.
[89] Reynders 2002, p. 180-183.
[90] Van der Wijden 2004.
[91] Dit is het enige fragment waarin niezen voorkomt. Poyatos wijst er op dat dit verschijnsel vaak verbonden is met sociale acceptatie en bijgeloof en meestal gevolgd wordt door een opmerking als ‘gezondheid’ (Poyatos 2002, dl. 1, p. 137). In dit fragment komt dit aspect echter verder niet naar voren.
[92] Le Goff en Truong 2004, p. 78-83.
[93] Wildeblood 1973, p. 38-39, Erasmus 1969, p. 12.
[94] Besamusca 2002, p. 68.
[95] ‘bulderen’ is voor het eerst teruggevonden in 1485, ‘schateren’ komt in enkele teksten voor vanaf 1350 en ‘glimlachen’ dateert uit de 18e eeuw. Sijs, van der 2001, p. 899, p. 955 en p. 1068.
[96] Zie ook Reynders 2005.
[97] MNW ‘lachen’, 2.
[98] Menselijk glimlachen is een convergentie van ‘silent bared teeth display’ en ‘grin face’. Van Poecke 2001, p. 139.
[99] Zie ook Lie en Van der Poel 1996, p. 97.
[100] In de hiernavolgende voorbeelden is sprake van wat Besamusca ‘incongruentie’ noemt: twee elementen zijn onverenigbaar en hebben daardoor een komische uitwerking. Besamusca 2002, p. 72.
[101] Zie ook Voogd en Van der Wijden 2005, p. 56.
[102] Burrow 2002, p. 80-81.
[103] Van Tol 1936, vraag 315 (geraadpleegd via CD-Rom).
[104] Lie en Van der Poel 1996, p. 108.
[105] Reynders 2002, p. 291.
[106] Citaat uit Pavese, C., Gesprekken met Leuco. Amsterdam 1987. Overgenomen van Zwagerman, J., ‘Zelf Bril worden’ in NRC d.d. 1 juli 2006, p. 53.
[107] Zie ook Voogd en Van der Wijden 2005, p. 52-54.
[108] de uitdrukking ene grote mile wordt in de Middeleeuwen vaker gebruikt als tijdsaanduiding, en over een mijl loop je toch al gauw een kwartier. MNW; Van Oostrom en Slings 1997, p. 37.
[109] Zemel toont aan dat de reden voor Galienes zwijgen in het Middelnederlands een wijziging heeft ondergaan ten opzichte van het Oudfrans door een onjuiste vertaling. In het Oudfrans durft zij haar metgezel niet aan te spreken vanwege haar verliefdheid, in het Middelnederlands zwijgt zij omdat zij niet over haar liefde durft te praten (Zemel 1991, p. 264).
[110] MNW ‘connen’, 1) en 2).
[111] Zie ook Voogd en Van der Wijden 2005, p. 52-54.
[112] Reynders 2002, p. 308.
[113] De versnummering verwijst naar Bormans 1871. Zie ook Reynders 2002, p. 97-100.
[114] Zie voor de inhoud en de ceremoniële feestelijkheden rond de ridderslag in de Middeleeuwen ook Bumke 1986, dl. 1, p. 295-318.
[115] Overigens is deze beschrijving sterk ingekort ten opzichte van het Oudfrans. Reynders 2002, p. 204-205.
[116] Te weten ’s-Gravenhage, KB, Bruikleen KNAW, XXIV, geraadpleegd via CD-Rom MNW. Daarnaast zijn er fragmenten van een lange versie bekend: Leiden, Bibliotheek der Rijksuniversiteit, Ltk. 1195 (fragm.) en Brussel, KB 18228 (fragm.).
[117] Zie ook p. 32-33.
[118] Zie over de relatie tussen Phesonie en Edea ook Reynders 2005, p. 153-171.
[119] Zie over het schaakspel in Roman van Cassamus ook Besamusca 2001, p. 169-187.
[120] Reynders spreekt in dit verband van een neutrale vertelsituatie. Reynders 2005, p. 154.
[121] De liefde van Edea voor Cassamus geldt echter slechts gedurende de strijd. Voor de ware liefde acht Cassamus zichzelf te oud, hij draagt zijn ‘rechten’ over op Casseel. Zie ook Meder 1988, p. 144-149.
[122] Een tekst als Roman van Moriaen bevat nauwelijks beschrijvingen van non-verbaal gedrag – en komt mede daarom dus niet voor in het door mij geselecteerde corpus.
[123] Burrow 2002, p. 182.
[124] Pleij 2005, p. 379-385.
[125] Zo stelt Reynders dat de Middelnederlandse personages in Parthonopeus grotere zelfbeheersing aan de dag leggen dan de helden en heldinnen in de Oudfranse romans, hetgeen blijkt uit de manier waarop ze heftige emoties verwerken. Reynders 2002, p. 173.
[126] Augustinus 1948, p. 27-29.