Coherentie of improvisatie. Het Belgisch buitenlands beleid in het Verre Oosten, 1945-1953. (Johannes De Gruyter)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

D E E L  2. ATLANTISCH EUROPA 1948 - 1950

 

In dit tweede deel tonen we aan dat België, na de Indonesische kwestie, ook in andere dossiers in het Verre Oosten een beleid volgde dat bepaald werd door een regionale agenda. De wijziging in de naoorlogse buitenlandse agenda van Spaak vanaf 1947 manifesteerde zich op het einde van de Indonesische kwestie, in de erkenningsvraag in China en de drie geassocieerde staten Laos, Cambodja en Vietnam.

 

 

2.1  de diplomatieke ommekeer van 1947 [152]

Op 5 juni 1947 hield George Marshall , Secretary of State van de Verenigde Staten, zijn befaamd geworden rede aan de Harvard-universiteit. Hij ontvouwde er zijn plan voor een verstrekkende economisch en financiële hulpverlening aan alle Europese staten. Volgens Marshall was de Benelux , als voorbeeld van een geslaagde economische samenwerking, een goede basis voor het herstelprogramma[153].

 

Aanvankelijk reageerde België niet echt positief. De voorgestelde kredietpolitiek van Washington werd op sceptiscisme onthaald. Volgens secretaris-generaal van Buitenlandse Zaken de Gruben was het Marshallaanbod niet werkzaam indien het ook voor Oost-Europa gold; werd Oost-Europa daarentegen uitgesloten van deelname dan zou dit de verdeling van Europa in de hand werken, wat ongewenst was. Hij wees dan ook, met de instemming van Spaak, een Nederlands voorstel af om een samen stappen te ondernemen in Washington, waarbij het Marshallaanbod zou worden verwelkomd en de positieve bijdrage onderstreept die de Benelux kon bieden bij het Europees herstel[154].

 

Spaaks mening sloeg een week later helemaal om. Plots omschreef hij het Marshallplan als ‘world shaking’[155]. Spaak betreurde weliswaar dat Washington de deelname van de Sovjet-unie niet wenste, maar hij stemde ermee in dat het plan dan maar diende toegepast te worden op West-Europa, zonder de mogelijkheid van een latere sovjetdeelname te willen uitsluiten[156].

 

Spaaks radicale ommekeer vloeide duidelijk voort uit het inzicht dat zijn naoorlogse buitenlandse politiek grotendeels overeenstemde met de Amerikaanse doelstellingen, terwijl de Europese grootmachten nauwelijks aandacht schonken aan zijn regionale veiligheidsvisie[157]. Het herstelplan van de VS bood Spaak uiteindelijk een externe houvast voor zijn naoorlogse project van Europese alliantievorming. Hij deelde het Amerikaanse standpunt dat de lancering van het Marshallplan een soliede basis vormde voor een economische samenwerking tussen de West-Europese landen.

 

Ook de hoop in Brussel dat het Marshall-plan de intra-Europese handel – en vooral de handelsrelaties tussen België en haar buurlanden –, uit zijn verstikkende toestand zou helpen, en bijgevolg maatschappelijke stabiliteit zou garanderen, sloot nauw aan bij de Amerikaanse visie. Washington wilde vooral de Europese economie in vier jaar concurrentieel maken om haar uitvoervolume in Europa te stimuleren en haar in staat te stellen de geleende kredieten terug te betalen. Het liberale handelskarakter dat België voorstelde als oplossing voor de economische malaise in Europa, paste perfect in de politiek van het State Department gericht op de realisatie van een economische open wereldorde[158].

 

Voor Washington was België een onmisbare partner bij de uitvoering van haar agenda: “Belgium was the central ally of the United States in espousing and supporting the new American economic goals in Europe and the world, which mirrored closely, in fact, those of the Benelux states.[159]. Toen de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES) als ‘conferentie van soevereine staten in permanente vergadering’ werd opgericht met als opdracht in te staan voor de uitvoering van het Europese herstelprogramma, stelden de Verenigde Staten meteen Minister Spaak voor als mogelijke voorzitter van deze raad[160].  Vanuit breder belang en gebruikmakend van het Marshallplan zou hij de onderlinge Europese samenwerking verder kunnen stimuleren[161]. Het Marshallplan betekende de start van intieme Belgisch-Amerikaanse relaties en haar geleidelijke diplomatieke wending in de richting van de Verenigde Staten[162].

 

In 1948 werd het diplomatiek proces van onderhandelingen ingezet dat zou leiden tot het Verdrag van Brussel (maart 1948). Dit akkoord bracht een nauwere politieke, economische en militaire samenwerking op Europees vlak tot stand. Een multilateraal wederzijds-bijstandsverdrag tussen de VS en een aantal West-Europese landen (Noord-Atlantische Verdragsorganisatie , april 1949) en de oprichting van een aparte West-Duitse staat (mei 1949) versterkten de Belgische oriëntatie op de Verenigde Staten[163].

 

De Belgische reflectie over de positie van Duitsland in West-Europa verliep parallel met de Amerikaanse. Tegen 1948 waren ze samen, met eigen motieven, tot de conclusie gekomen dat West-Duitsland een noodzakelijke partner was in een economisch gezond West-Europa. De economische inschakeling van Duitsland werd een feit toen de Amerikaanse regering het engagement gaf voor onbepaalde duur op het Europese continent te zullen blijven, zodat de Franse weerstand tegen de economische versterking van Duitsland werd overwonnen en een nieuwe West-Duitse staat werd gevormd, die vervolgens opgenomen werd in het Marshallplan[164].

 

Ook inzake de Europese integratie liepen de Amerikaanse en de Belgische belangen geleidelijk parallel[165]. Spaaks droom van een ‘Brits Europa’ was in 1947 gebotst op het onvermogen en de onwil van Londen om die rol op zich te nemen[166]. Binnen het Verdrag van Brussel ontbrak het derhalve aan politiek leiderschap en was er een gebrek aan militaire slagkracht. Voor België was de aantrekking van de Verenigde Staten dan ook zeer sterk deze leegte in het pact aan te vullen met de garantie van het Amerikaanse militaire, diplomatieke en economische gewicht[167].

 

De creatie van een Atlantisch Europa was aanvankelijk niet Spaaks voorkeur. Zijn ideale schema bestond erin de Europese politieke, economische en militaire eenmaking voort te zetten vanuit het Verdrag van Brussel met de steun van de Verenigde Staten. Zijn terughoudendheid om in de richting te stappen van een ruimere veiligheidsorganisatie met effectieve deelname van de VS, duurde tot het einde van de zomer van 1948[168].

 

Na interne twijfel bij de Amerikaanse overheid, onder meer gevoed door Spaaks terughoudendheid, opteerde deze samen met Groot-Brittannië, toch voor een Atlantisch pact, dat van de Verenigde Staten de leider van de westerse wereld maakte. België had geen andere keuze dan zich ook hier in in te schrijven: de economische, binnenlandspolitieke en ideologische voordelen van een samenwerking met de Verenigde Staten en uiteindelijk van de erkenning van het Amerikaans leiderschap over het Westen en dus ook over Europa, waren te groot[169].

 

De ondertekening van het Noord-Atlantisch verdrag in 1949 sloot in zekere zin de diplomatieke volte face af van het naoorlogse Belgisch buitenlands beleid. Zij was voor Spaak de bekroning en uitloper van de keuze die hij voor zichzelf in 1947 had gemaakt sinds het Marshallplan[170]. De Verenigde Staten waren de meest betrouwbare bondgenoot geworden in de ontwikkeling van een nauwe economische en politieke samenwerking in West-Europa en de integratie van de Westduitse economie hierin[171].

 

Precies deze volte face van Spaak is vanaf 1949 ook merkbaar in de Belgische houding in het Verre Oosten. De Belgische positie in de Indonesische kwestie en haar politiek inzake de eventuele erkenning van de volksrepubliek China illustreren de geleidelijke afstemming van België op de Amerikaanse posities.

 

Tegelijk betekende dit niet dat België vanaf haar diplomatieke ommekeer een zuiver ‘suivistisch’ beleid ging voeren in het Verre Oosten. België volgde niet kritiekloos de Amerikaanse positie. Zij had ook haar eigen doelstellingen die ze, indien mogelijk, probeerde te realiseren: “By backing the European integration movement and, at the same time, being critical of certain American and United Nations actions, the Belgians managed to implement their pro-Western sympathies while demonstrating their intention of maintaining a Belgian policy independent of both France and the United States”[172].

 

 

2.2  Amerikaanse invloed in indonesië 1948-1949

 

In de zomer van 1948 herzag Washington zijn steun aan Nederland in de Indonesische kwestie. De Verenigde Staten waren ongeduldig geworden toen de Renvilleakkoorden niet tot de verhoopte resultaten leidden en de onderhandelingen in de Committee of Good Offices steeds vaker vastliepen. De strakke Nederlandse opstelling werd steeds moeilijker verdragen[173].

 

Sinds een bezoek in mei 1948 door het Amerikaanse CGO-commissielid Du Bois aan het republikeins grondgebied, zag Washington de Indonesische nationalisten niet langer als incompetente, doctrinaire en anti-Westerse revolutionairen. Volgens G.J. HOMAN won het oordeel dat men hen beter te vriend kon houden veld in de VS, zeker toen de republiek diplomatieke contacten scheen aan te willen knopen met de Sovjetunie[174]. HOMAN neemt aan dat de containmentpolitiek, die door het Amerikaanse zicht op de gebeurtenissen in Europa tot dan toe ten gunste van Nederland had gewerkt, vanaf 1948 ook voor Azië relevant werd. Op dat ogenblik slaagden de communistische troepen in China er immers in om na een reeks succesvolle overwinningen Chiang Kai-Sjek te verdrijven. De mislukking van Amerika’s China-politiek werd steeds duidelijker. Volgens HOMAN meende Washington dat de gang van zaken in Indonesië de kiemen van een soortgelijke ontwikkeling in zich droeg[175].

 

België werd voor het eerst geconfronteerd met deze wijzigende Amerikaanse houding tijdens de besprekingen van het Critchley-du Bois-plan[176]. Toen dit voorstel op 10 juni 1948 op de agenda van de Commissie voor Goede Diensten werd geplaatst, weigerde Herremans, die zijn instructies uit Brussel consequent opvolgde, het plan te bespreken[177]. De relatie tussen Herremans en zijn Amerikaanse collega’s Critchley en du Bois raakte bijgevolg erg gespannen, in die mate dat Nederland en België samen druk gingen uitoefenen bij het State Department om du Bois’ plan uit de documenten te houden en du Bois zelf te vervangen. De Belgische ambassadeur Silvercruys te Washington ondernam stappen bij het State Department in die zin en op zes juli diende du Bois het CGO in Indonesië te verlaten[178].

 

Hoewel de Amerikanen de concrete inhoud van zijn plan nooit volledig gesteund hadden, was Washington niet bepaald gelukkig met de wijze waarop du Bois’ initiatief werd afgewezen. Dat blijkt ook duidelijk uit een rapport van de Amerikaanse consul te Batavia over de houding van de Belgische diplomaat Herremans“…Incompetence Herremans resulting increasing embarrassement US delegation…” en “…result was stalemate on US delegation proposal…”[179].

 

De heroriëntatie van Washington was evenwel totaal vanaf september 1948[180]. Toen diende het State Department via haar nieuwe vertegenwoordiger in de Commissie, Merle Cochran, een nieuw plan in. Cochran was een diplomaat met een aanzienlijk hogere status dan zijn voorgangers en diende het CGO verder onder druk te zetten met een voorstellen om snel tot resultaten te komen[181].

 

Inhoudelijk was het Cochranplan evenwel weinig vernieuwend. Het nam haast alle voorstellen van het du Bois-Critchleyplan over, waardoor de kans op afwijzing in de commissie reëel was. Op 14 september werd Spaak – via ambassadeur Silvercruys – aangesproken door het State Departement om het plan niet tegen te werken[182]. Diplomaat Herremans werd op de hoogte gebracht en mocht enkel handelen op instructie van het ministerie[183]. Op dat ogenblik voelde hij zelf ook goed de Amerikaanse koerswijziging aan: “… Dans l’état actuel des évènements les Etats-Unis n’assisteront pas passivement à l’éclosion d’un régime communiste… quitte à sacrifier les intérêts d’une des parties…”[184]

 

De druk uit de Verenigde Staten verhoogde de bezorgdheid in Brussel. Uit vrees dat Nederland en België volledig geïsoleerd zouden worden, probeerde de Politieke Directie van het ministerie van Buitenlandse Zaken van zijn kant Spaak ertoe aan te zetten Nederland tot een verzoenend gebaar te overhalen[185].

 

Eind oktober 1948 aanvaardden Nederland en Indonesië uiteindelijk het Cochranplan, maar de eigenlijke uitvoering liet op zich wachten. Nederland ging nauwelijks in op de Amerikaanse initiatieven en bereidde een tweede politionele actie voor.

 

De Verenigde Staten bleven de druk op Nederland opvoeren, enerzijds door te dreigen met economische sancties, zoals het opschorten van de hulp in het kader van het Marshallplan, anderzijds door het voeren van een multilateraal politiek overleg, waarbij Minister van Buitenlandse Zaken Spaak voor de eerste maal werd ingezet[186]. Secretary of State Lovett hoopte op Spaak om een goede oplossing voor het conflict te vinden en Nederland van standpunt te doen veranderen, daar hij “… considers Spaak’s influence in Westeuropean affairs in general and with Netherland’s government in particular as great and perhaps insofar as the Indonesian question is considered as decisive…”[187].

 

Op 19 december 1948 ging Nederland over tot een tweede militaire interventie[188]. Negen dagen eerder was een eerste ‘drafttekst’ voor de oprichting van de NAVO als uitbreiding op het Verdrag van Brussel opgesteld[189]. De internationale veroordeling was heftiger dan bij de eerste politionele actie. De VS keurden het Nederlandse optreden resoluut af: “After carefully studying the material thus far available by the Committee, my government fails to find any justification for renewal of military operations in Indonesia”[190]. Op 24 december werden drie resoluties aangenomen die de interventie volledig afkeurden. Resolutie 63, op voorstel van VS-vertegenwoordiger Jessup, riep de betrokkenen op de vijandelijkheden te staken en de politieke gevangenen vrij te laten[191].

 

Ondertussen had de Belgische ambassadeur in Washington, baron Silvercruys, Brussel ingelicht over de nakende ratificatie van het Atlantisch Pact in het Amerikaanse congres en de stemming over een reeks nieuwe kredieten bestemd voor de heropbouw van Europa[192]. In zijn rapport waarschuwde hij voor de mogelijk nefaste invloed die de militaire actie op de Amerikaanse publieke opinie zou kunnen hebben bij de stemming. Twee dagen later, op 23 december, lichtte hij Brussel ook in over de beslissing van het State Department en de administratie voor economische samenwerking om alle hulpprogramma’s voor Indonesië tijdelijk te onderbreken. Nederland zou een duidelijke waarschuwing krijgen dat ook zij geen Marshallhulp meer zouden ontvangen indien er geen gevolg aan werd gegeven aan resolutie 66[193].

 

Nederland werd verder in het nauw gedreven door een nieuwe ontwerpresolutie van de VS-vertegenwoordiging in de Veiligheidsraad. Men eiste dat de Republikeinse regering vrijgelaten zou worden en opnieuw in haar hoofdstad Jogjakarta zou worden toegelaten. Verder wilde dit ontwerp zo spoedig mogelijk verkiezingen van een constituante, een voorlopig parlement en een interimregering. De soevereiniteitsoverdracht voor 1 april 1949 werd aanbevolen. Een vernieuwd Committee of Good Offices zou dit alles moeten begeleiden volgens het meerderheidsprincipe en niet langer volgens unanimiteit. Obstructie in de commissie door het been stijf te houden tijdens stemmingsrondes zou dus onmogelijk worden.

 

Nederland, dat zich door deze ontwerpresolutie totaal in het nauw gedreven voelde, vroeg Spaak om hulp[194]. De Belgische minister van Buitenlandse Zaken stemde hiermee in en adviseerde Silvercruys stappen te ondernemen bij het State Department en een alternatief Nederlands plan te verdedigen[195]. Op datzelfde ogenblik werd Spaak evenwel zelf door de Amerikanen gevraagd de Nederlandse regering te benaderen om hen te overtuigen zich niet te verzetten tegen de ontwerpresolutie.

 

Vanaf januari 1949 brak bijgevolg een periode aan waarin België, in de figuur van Spaak, als tussenpersoon optrad. Een positie als bemiddelaar impliceerde evenwel dat België haar stellingname in het conflict wijzigde. Sinds 1947 was Spaak geleidelijk meer naar Washington toe gegroeid. Deze oriëntatie confronteerde hem nu, sinds de Amerikaanse koerswijziging, met een spanning in zijn beleid tussen de Benelux en de VS.

 

In een eerste reactie vertaalde dit zich in Spaaks standpunt dat België de Amerikaanse resolutie niet kon goedkeuren, terwijl hij het verkeerd vond van Nederland om de republikeinse regeringsleiders niet vrij te laten[196]. Op 28 januari 1949 werd resolutie 67 aangenomen in de Veiligheidsraad. België onthield zich.

 

Vanuit de vrees dat een aanhoudende Indonesische crisis zowel voor de Benelux als voor de Westerse Unie nefaste gevolgen kon hebben, evenals in het licht van de ondertekening van het NAVO-verdrag als uitbreiding van het Verdrag van Brussel, ruilde Spaak zijn Beneluxagenda en obstructiepolitiek in voor een politiek gericht op bemiddeling[197]. Hoewel Spaak zijn diensten aan beide partijen aanbood, was dit in principe een impliciet instemmen met de Amerikaanse doelstellingen – Spaaks volte face ingepast in de Indonesische kwestie. Het feit dat België vanaf 1 januari 1949 nog enkel als waarnemer in de Veiligheidsraad zitting had en niet langer als stemgerechtigd niet-permanent lid, heeft er mee toe bijgedragen dat België kon overstappen op verzoenend diplomatiek overleg.

 

Spaak ging hierbij als het ware balanceren tussen de Nederlandse belangen en zijn aanvoelen dat het CGO nauwelijks nog een invloed kon hebben: onderhandelen was een noodzakelijke optie. De uitspraak van Spaak over het CGO in een gesprek met VS-ambassadeur te Brussel Kirk is in dit verband sprekend. Hoewel België op 5 januari officeel haar lidmaatschap in de Committee of Good Offices verlengd had op vraag van Nederland[198], omschreef Spaak in zijn gesprek met de Amerikaanse bondgenoot de Commissie voor Goede Diensten als “a body which lost its credit and is not susceptible of rejuvenation”[199].

 

Spaaks actieve bemiddelingsrol resulteerde in het verlaten van de obstructiepolitiek in de commissies. Sinds de tweede politionele actie bracht Herremans op geen enkel ogenblik nog een negatieve stem uit op een voorstel van zijn collega’s[200]. Ook in de United Nations Commission for Indonesia (UNCI)[201], die de Committee of Good Offices sinds de goedkeuring van resolutie 67 verving, blokkeerde Herremans haar werking niet langer. Vreemd is dat Herremans deze houding niet aannam op instructie van het ministerie, integendeel. Het was precies de afwezigheid van verder richtlijnen die Herremans tot een passieve houding noopte. Zelf begreep hij duidelijk niet wat de precieze motivatie hiervoor was; hij voelde zich zelfs even in de steek gelaten[202]. Deze politiek blijkt bewust gestuurd vanuit Buitenlandse Zaken. Het werd niet opportuun geacht Herremans gedetailleerd in te lichten over de gewijzigde houding van België. Dit blijkt uit de interne nota van de Politieke directie (P) aan de secretaris-generaal te Brussel: “…P se demande si de nouvelles instructions ne seraient pas susceptibles de jeter le trouble dans l’esprit de Herremans”[203]. Uiteindelijk sloot de Belgische diplomaat zich aan bij de bevindingen van de andere commissieleden, nog steeds de Amerikaanse commissieleden Critchley en Cochran[204].

 

Onder steeds toenemende druk van de Verenigde Staten, de internationale gemeenschap en Belgische bemiddeling, stapte Nederland uiteindelijk volledig af van haar strakke houding. Van 23 augustus tot 2 november nam zij het initiatief in Den Haag een Ronde Tafel Conferentie te organiseren waar met alle betrokken partijen en het UNCI over een versnelde soevereiniteits-overdracht werd onderhandeld[205]. Op 27 december 1949 ten slotte werd de onafhankelijkheid van de Verenigde Staten van Indonesië officieel uitgeroepen.

 

Volgens de overeenkomsten van de Ronde Tafel Conferentie zou de UNCI nog een periode blijven bestaan om de twee partijen te begeleiden en eventuele kleine geschillen op te vangen[206]. Het belang van de UNCI nam evenwel stilaan af. Het zetelend diplomatiek personeel werd geleidelijk vervangen door figuren van lagere rang en prestige. Ook België zou Herremans terugroepen en diens plaatsvervanger Bihin als effectief lid benoemen[207]. Op 12 mei 1951 werd de United Nations Commission for Indonesia uiteindelijk opgedoekt. Dit betekende meteen ook het einde van de uitzonderlijke Belgische betrokkenheid bij de Indonesisch kwestie die bijna vier jaar duurde[208].

 

 

2.3 de amerikaanse bondgenoot in china 1949

 

Indonesië illustreert de geleidelijke afstemming van België op de Amerikanen vanuit een regionale gerichte agenda. De bevestiging hiervan uit zich in China. Na een overzicht van de Chinese burgeroorlog in de aanloop van de communistische machtsovername op 1 oktober 1949, gaan we dieper in op de Belgische houding in de erkenning. We onderzoeken of het ministerie zijn positie afstemde op de visie van de diplomaten op het terrein en wat de gevolgen waren voor de Belgische belangen in China[209].

 

2.3.1 De val van het Guomindangregime[210]

 

Na de Japanse capitulatie in augustus 1945 begonnen Chinese nationalisten en communisten een wedloop om de beste posities in het tot dan bezette deel van China[211]. De communisten met hun machtsbasis Yan’an richtten zich hierbij uitsluitend op het noorden en lieten de grote steden ongemoeid. Zij beheersten er vrij snel ruime stukken van het platteland in de provincies Shanxi, Hebei en Shandong[212]. Het merendeel van het door de Japanners bezette territorium kwam evenwel in handen van de Guomindang (GMT), onder leiding van Chiang Kai-shek. Zij hadden als uitvalsbasis Chongqing uitgebouwd en waren vooral geconcentreerd in oostelijk gelegen verstedelijkte en geïndustrialiseerde gebieden[213].

 

Om het uitbreken van een burgeroorlog tussen nationalisten en communisten te voorkomen, streefden de Amerikanen meteen na de oorlog een verzoenings-politiek na. Zo begeleidde ambassadeur Hurley Mao Zedong in augustus 1945 persoonlijk van Yan’an naar Chongqing met oog op onderhandelingen met Chiang Kai-shek. Deze besprekingen duurden tot begin oktober maar bleven zonder concreet resultaat. Het was immers precies de periode waarin de twee partijen worstelden om de macht in het noorden en het oosten van het land. Ook het verrassende ontslag van ambassadeur Hurley, die niet langer in een toenadering geloofde, bemoeilijkte het vredesproces[214].

 

President Truman, wel nog overtuigd dat bemiddeling nog mogelijk was, stuurde in december de alom gerespecteerde oud-chef van de generale staf, generaal George Marshall, als afgezant naar China. Aanvankelijk reageerden beide partijen positief op deze nieuwe poging. Alle vijandelijkheden werden gestaakt en een ‘Consultatieve Vergadering’, met vertegenwoordigers uit diverse partijen en groepen, stelde een democratische grondwet op. Marshalls streven naar een ‘vrij en democratisch China’ leek een succes te worden[215].

 

Toen Marshall echter in maart 1946 een bezoek bracht aan de Verenigde Staten, braken opnieuw kleine, gewapende conflicten uit en weldra werd overal, vooral in Mantsjoerije, verbeten gevochten tussen de GMD en de communisten[216]. Door het gevaar van tegenaanvallen in Midden- en Noord-China was Mantsjoerije namelijk levensbelangrijk geworden voor de toekomst van de Chinese communisten. Ondanks de verwoestingen die de oorlog er had aangericht, was het gebied immers bekend om zijn economisch potentieel[217]. De iure kwam Mantsjoerije evenwel toe aan de Guomindangregering. Bij de conferentie van de Grote Drie te Yalta (februari 1945) was de Chinese soevereiniteit over het gebied door Stalin erkend. De Russische leider had toegezegd het gebied uiterlijk drie maanden na het einde van de oorlog te ontruimen[218]. De hoop van de Chinese communisten om Mantsjoerije als noordelijke uitvalsbasis te gebruiken botste uiteindelijk met de aspiraties van de nationalisten, die evenzeer hun oog hadden laten vallen op dit uitgestrekte gebied[219].

 

Toen de communistische troepen onder bevel van Lin Biao in het najaar van 1945 Mantsjoerije binnenvielen, toonden ze zich vastbesloten van nu af ook belangrijkste steden in te nemen en te verdedigen. Dit was meteen het einde van een louter op het platteland gericht strategie[220]. Bij hun aankomst merkten ze dat de Sovjetunie sedert augustus 1945 de voornaamste industriesteden, spoorwegen en mijnen bezet hield. De Russen speelden de communisten weliswaar voorraden Japanse wapens en munitie door en beletten zelfs Chiang Kai-shek troepen naar het gebied te verplaatsen, maar toen Mantsjoerije pas in 1946 echt ontruimd werd, nam de GMD toch vrij snel het grootste deel van het gebied in[221]. Chiang Kai-shek vergrootte de spanningen nog meer door meteen alle sleutelposten in de provincies Heilongjiang, Jilin en Liaoning te bezetten[222]. Daar de communistische troepen nog te zwak waren om ook de steden in het zuiden van Mantsjoerije te verdedigen tegen de talrijke, goed bewapende strijdkrachten van de Guomindang werd besloten Harbin tot voornaamste stedelijk bolwerk uit te bouwen[223].

 

Tegen een achtergrond van reddeloos verspeeld vertrouwen in het economische en politieke beleid van de Guomindang konden de communisten geleidelijk de basis voor hun militaire eindzege leggen[224]. Terwijl in de gebieden onder communistisch bestuur de hervorming van het leven in stad en land verder ging, begon Lin Biao met de uitbouw van het Volksbevrijdingsleger als conventionele strijdmacht, in plaats van het oorspronkelijke guerrillaleger.

 

Begin januari 1947 legde Marshall zijn bemiddelende taak neer. Hij was er niet in geslaagd beide partijen dichter bij elkaar te brengen. Na zijn terugkeer in China slaagde hij er zelfs niet in een nieuwe wapenstilstand te bewerkstelligen[225].

 

Op het Noord-Chinese platteland was de Chinese Communistische Partij (CCP) inmiddels vrijwel heer en meester en vanaf midden 1947 slaagde Lin Biao erin om de door nationalisten bezette steden van elkaar te isoleren door de tussenliggende spoorlijnen te vernielen[226].

 

Het moreel van de GMD-garnizoenen stond zwaar onder druk en stilaan werd duidelijk dat Chiang een ernstige misrekening had gemaakt toen hij legers naar Mantsjoerije stuurde alvorens zijn macht in het eigenlijke China te hebben geconsolideerd. Overwonnen of deserterende nationalistische troepen lieten grote hoeveelheden wapens en materieel achter in Mantsjoerije, waardoor vaak hele wapendepots en bevoorradingstreinen in communistische handen vielen. Ook voerden de nationalisten de oorlog vanuit een defensieve instelling: ze verschuilden zich liever achter vaste schutemplacementen dan de strijdmachten van Lin Biao te achtervolgen. In mei 1948 was Chiangs militaire positie in Mantsjoerije dan ook vrijwel uitzichtloos[227].

 

Vanaf april 1948 zette het Volksbevrijdingsleger het offensief in in China. Meteen overwon Lin Biao opeenvolgend een reeks steden, zoals Mukden en Changchun, op de nationalistische legers. Tussen oktober 1948 en januari 1949 werden de zeer sterke gemechaniseerde Guomindang-legers in Shandong, het gebied van de rivier de Huai, verslagen. Kort daarop werden Tientsin en Beijing omsingeld: in januari 1949 gaven beide steden zich over zonder noemenswaardig verzet. Het Volksbevrijdingsleger hield halt aan de Yangtze-rivier[228].

 

Het voorjaar 1949 was voor China een periode van bang afwachten[229]. De communisten hergroepeerden zich en gunden hun troepen rust ten noorden van de Chang Jiang. In Noord-China werd een voorlopige volksregering opgericht. Chiang Kai-shek was na zijn aftreden als president in januari 1949 opgevolgd door de militair Li Zongren uit Guangxi. Deze trachtte vanuit zijn hoofdkwartier tevergeefs Mao Zedong ertoe te bewegen het basisprogramma van acht punten dat de communisten voor de overgave van de Guomindang hadden opgesteld, te verzachten[230]. Het belangrijkste daarvan was de eis tot uitschakeling van alle ‘reactionaire elementen’, d.w.z. de aanhangers van de GMD[231]

 

Terwijl Li Zongren deze voorwaarden bestudeerde, lieten de communistische troepen op spectaculaire wijze blijken geen inmenging van buitenlandse imperialisten in de strijd te zullen dulden. Deze waarschuwing gold in de eerste plaats voor de Engelsen, die in april 1949 met het gewapende fregat Amethyst naar Nanjing probeerden te varen om de ambassade te bevoorraden en zo nodig Britse onderdanen in veiligheid te brengen. Toen de Amethyst de Chang Jiang opvoer, kwam het schip zwaar onder vuur van communistische batterijen op de noordoever en werd het, met zeventien doden en twintig gewonden aan boord, tot zinken gebracht. De Britse marineschepen die te hulp kwamen, werden verdreven. Het was een uitzonderlijk vertoon van anti-imperialistisch optreden, waartegen zelfs de Engelsen geen verweer hadden, al slaagden zij er uiteindelijk wel in het schip te bergen[232].

 

In april 1949 presenteerden de communisten, het onderhandelen moe, Li tenslotte een ultimatum: hij moest binnen vijf dagen hun acht punten voor de capitulatie aanvaarden. Li Zongren weigerde toe te geven en de strijd werd hervat. Op 20 april 1949 trok het Volksbevrijdingsleger de Yangtze over. De nationalistische regering diende uit te wijken naar Canton en Chiang Kai-shek nam zelf de leiding opnieuw over. Hij had steeds volgehouden dat hij de streek rond Nanjing en Shanghai nooit zou prijsgeven, hoewel het niet eenvoudig zou worden de Yangtze-linie te verdedigen tegen de imposante concentratie van communistische troepen ten noorden van de rivier[233].

 

De communisten rukten snel op. In een laatste krachtinspanning konden de nationalisten zich nog enige tijd in het zuiden en zuidwesten te handhaven, maar op 25 mei 1949 namen de communisten Shanghai in. Ondanks betere wapens en veel gespeculeer over een nieuw Stalingrad werd de havenstad niet verdedigd[234]. De handelaarsgilden van Shanghai betaalden de bevelvoerende Guomindang-generaal een grote som omdat hij de stad zonder vechten zou verlaten. De bevelvoerder en zijn staf gingen hier maar al te graag op in en na nog eerst wat buit te hebben verzameld vlogen ze naar Taiwan[235].

 

Op 1 oktober 1949 riep Mao Zedong in Beijing de Chinese volksrepubliek uit. Hij was toen al de onbetwiste politieke en ideologische leider van het Chinese communisme. Op 14 oktober gaven de nationalisten tenslotte Canton prijs en met de val van Chengdu op 27 december 1949 kwam een eind aan alle georganiseerd verzet op het vasteland. Het nationalistische leger deserteerde massaal.  De nationalistische regering was intussen al uitgeweken naar Taiwan[236].

 

De politieke opbouw van de volksrepubliek werd in 1949 voltrokken volgens de principes van Mao Zedong, zoals beschreven in zijn manifesten, ‘Nieuwe Democratie’ en ‘Democratische Dictatuur van het volk’[237]. Mao werd president van de volksrepubliek en combineerde dat met het voorzitterschap van de CCP, waar vanaf het begin alle politieke macht berustte. Hij werd ook voorzitter van alle belangrijke commissies in de partij. Zhou En-lai, communist van het eerste uur en een man met veel internationale ervaring, tevens een ervaren en bekwaam diplomaat, werd premier. Hij zou tot zijn dood in 1976 zijn stempel drukken op de buitenlandse politiek van China[238].

 

2.3.2 twijfel tot de koreaanse oorlog

 

Over de relaties tussen België en China werden al een aantal degelijke studies verricht. De meesten van hen richtten zich echter vooral op de negentiende eeuw[239]. Voor de periode 1947-1953 was de studie van Jens Vermeersch, Het buitenlands beleid van België t.o.v. China, 1919-1949 de meest bruikbare[240]. Deze licentiaatsverhandeling verscheen ook als artikel in het Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis en is meteen de enige studie die de twintigste-eeuwse diplomatieke relaties met China vanuit de bronnen heeft benaderd[241]. Hij baseert zich in zijn chronologisch verhaal zuiver op de originele diplomatieke correspondentie en de economische dossiers bewaard in het Archief van het Ministerie van Buitenlandse Zaken te Brussel. Jörgen OOSTERWAAL analyseerde “Het Belgisch beleid inzake de erkenning van China”[242] in het kader van een onderzoek binnen de afdeling politologie te Leuven. De nadruk ligt er op het proces van besluitvorming als verklaringsgrond voor de gebeurtenissen. Bij het zoeken naar een antwoord op het “waarom” van een beslissing concentreert deze studie zich op het beantwoorden van de vraag “hoe” een beslissing tot stand kwam[243].

Ons onderzoek is gebaseerd op de bevindingen van de vermelde auteurs en waar nodig aangevuld met extra bronnenmateriaal. Naar de houding van de Belgische publieke opinie of pers inzake de machtsovername van de communisten in China, is nog geen onderzoek gevoerd[244].

 

2.3.2.1 Brussel wacht af tot oktober 1949

 

Het Ministerie van Buitenlandse Zaken ontving alle inlichtingen over de evolutie in de burgeroorlog via haar eigen diplomaten. De Belgische ambassade bevond zich eerst in Chongqing en vanaf april 1946 in Nanjing[245]. In de naoorlogse periode had België ook vijf consulaten: in Shanghai, Tientsin, Hankow, Peiping en Tsingtao[246].

 

Van 1946 tot 1947 getuigen de bronnen nauwelijks van enige instructies voor de diplomaten. De diplomatieke correspondentie tijdens deze periode getuigt enkel van objectieve verslaggeving van ambassadeur Delvaux en consul-generaal Robert Rothschild over de toenemende spanningen tussen nationalisten en communisten, de problemen in Mantsoerije en de mislukte pogingen van Marshall[247]. In zijn mémoires omschreef Rothschild zijn taak in China als volgt: “Ma tâche, celle du représentant d’un petit pays, sans ambition politique, était d’informer de manière générale et synthétique (…), dont la seule préoccupation asiatique était d’être suffisament instruit des événements pour mesurer les incidents extrême-orientales de la politique des grands Alliés dont dépendait en partie le sort de la Belgique”[248].

 

Vanaf midden 1948 stelden de diplomaten in toenemende mate de ondergang van het nationalistisch regime vast[249]. In hun berichtgeving werd nu ook vaker gespeculeerd over de mogelijke uitkomst van de burgeroorlog en de mogelijke gevolgen voor België.

 

Max Wéry, zaakgelastigde ter vervanging van Delvaux in afwachting van de benoeming van Le Ghait in 1948, was er zelf fel van overtuigd dat de Chinese communisten gesteund werden door Moskou. Hoewel de Russen de GMD regering voorlopig nog ondersteunden, zag het er volgens hem naar uit dat hun politiek tegenover China grondig zou wijzigen. Volgens Wéry zou Mantsjoerije zeker een communistische staat worden[250]. In februari 1948 moest de zaakgelastigde evenwel op zijn woorden terugkomen, toen bekend werd dat de USSR een nieuwe ambassadeur benoemd had in Nanjing. De Sovjets bleven blijkbaar toch doorgaan met een officiële samenwerking met de Chinese regering, een gematigde opstelling van Moskou die Wéry niet kon begrijpen: “sur un front où ses satellites ne recueillent actuellement que des succès“[251].

 

Consul-generaal Rothschild sprak zich niet uit over de mogelijke invloed van Moskou binnen de CCP. Hij verwachtte een opsplitsing van China met de communisten in het noorden en het centrum en met de nationalisten in het zuiden. Zelfs bij een eventuele machtsovername in heel China, meende Rothschild dat er binnen de CCP voldoende gematigde elementen aanwezig waren om een evenwichtige en realistische politiek mogelijk te maken[252].

 

In tegenstelling tot Wéry en Rothschild verwachtte ambassadeur Le Ghait geen opsplitsing van China of communistische machtsovername[253]. Hij was ervan overtuigd dat Chiang Kai-shek qua mankracht en gebiedsomvang sterker stond dan het Volksbevrijdingsleger. Mits voldoende steun van de Verenigde Staten zou de Guomindang zijn macht in China probleemloos kunnen herstellen[254]. De ambassadeur was duidelijk nog niet op de hoogte van de interne chaos en corruptie binnen het GMD regime[255]. Le Ghait had ook een andere kijk op de relaties tussen de Sovjetunie en de Chinese communisten dan zijn voorganger Wéry: “Dans les milieux diplomatiques à Nankin, on est unanime à déclarer que, contrairement à ce que beaucoup croient en Europe, les communistes chinois ne reçoivent aucune aide matérielle de l’URSS. L’ambassadeur des Etats-Unis m’a dit qu’aucune indice d’une aide de ce genre n’avait pu être découvert”. De ambassadeur stelde dat het fout zou zijn te denken dat de CCP richtlijnen uit Moskou kreeg: “Aucun parti recevant des ordres de l’étranger ne pourrait réussier en Chine”[256].

 

De ondergang van het nationalistische bewind kwam voor de Westerse regeringen onverwacht. België liet alle opties open, in afwachting van een mogelijk alternatief om de Chinese realiteit te benaderen. Zij stemde haar beleid af op de beslissingen van de aanwezige grootmachten. Een uitgesproken stellingname was voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken kenbaar nog niet aan de orde. Rothschild omschrijft Spaaks houding tegenover China, net na de Tweede Wereldoorlog als volgt: “Le ministre, P.H. Spaak, en exil en Grande-Bretagne pendant la guerre, avait retrouvé son bureau aux belles tapisseries flamandes; il m’avait reçu avec bienveillance mais brièvement – la Chine l’intéressait peu, il avait d’autres soucis.”[257] Het lijkt er op dat het Belgisch beleid in China in de eerste helft van 1949 nog steeds geen cruciaal punt op de agenda van Spaak was.

 

Toen het Volksbevrijdingsleger in januari 1949 halt hield aan de Yangtze, besloot de nationalistische regering van Nanjing naar Canton te verhuizen. Alle buitenlandse vertegenwoordigers werden uitgenodigd hen te volgen. Ambassadeur Le Ghait vroeg zich af of een verhuis naar Canton wel gepast was en verzocht het ministerie in Brussel om instructies[258]. Brussel antwoordde dat hij zijn acties het best kon “… adapter aux Britanniques, Français et Américains”[259]. Brussel liet hiermee de eigenlijke beslissing over aan Le Ghait, die de andere aanwezige grootmachten volgde in hun afwijzing van het verzoek: “…que Gouvernement chinois a définitivement perdu la partie et que aller à Canton serait faute politique”[260].

 

Het telegram van Le Ghait deed een opmerkelijke rondgang in Brussel. De Politieke Directie section I stuurde het bericht door naar de Direction Générale de la Politique section III, die zelf liever de mening van Rolin wilde horen[261]. Henri Rolin meende dat deze materie beter door de Dienst Buitenlands Personeel behandeld kon worden. Dat precies deze dienst Le Ghait een antwoord terugstuurde, toont aan dat Brussel weinig inzicht had in de politieke situatie in China op dat ogenblik. Het was de ambassadeur immers vooral om de opportuniteit van een verplaatsing naar Canton te doen en minder over het te verplaatsen diplomatiek personeel[262].

 

Ook toen de CCP legers voor Shanghai stonden, verkoos België een low profile houding aan te nemen. Toen Rothschild aan het Ministerie van Buitenlandse Zaken instructies vroeg over de in te nemen houding tegenover de communisten, was het antwoord treffend: “Je vous fais confiance mais ne prenez pas d’initiative”[263]. Deze reactie ligt in de lijn van de hierboven beschreven instructies aan Le Ghait bij de eventuele verplaatsing naar Canton: onderneem vooral geen opvallende of afwijkende acties. Uit een interne nota van 20 april 1949 blijkt ook dat de Directeur-Generaal van de Politiek in het ministerie het, ondanks de spanningen in China, nog te vroeg achtte om zich reeds in te laten met de erkenning van een Chinees communistisch bewind[264].

 

Volgens VERMEERSCH was de Belgische houding tot de officiële uitroeping van de Chinese volksrepubliek op 1 oktober niet consequent. Het Belgisch beleid in China getuigt echter wél van een planmatige aanpak. Het ministerie verkoos namelijk een terughoudende houding aan te nemen en pas positie in te nemen wanneer de erkenningsvraag zich werkelijk stelde. Het is ook onduidelijk wat VERMEERSCH bedoelt wanneer hij stelt dat het ministerie op dat ogenblik “in koude oorlogssfeer uiterst wantrouwig staat tegenover de Chinese communisten[265].  In de bronnen zijn hiervoor geen aanwijzingen gevonden.

 

Na de verovering van Shanghai op 25 mei 1949 scheen niets nog te kunnen verhinderen dat de communisten het land onder controle zouden krijgen[266]. Terwijl Brussel nog geen positie innam, bleven de diplomaten, anticiperend op een eventuele erkenningsvraag, hun waarnemingen aanvullen met voorstellen over een mogelijke houding. Intussen trad in België op 11 augustus 1949 een coalitieregering van christen-democraten en liberalen aan met Gaston Eyskens als eerste minister. Paul Van Zeeland nam Spaaks ministerpost op Buitenlandse Zaken over[267].

 

Midden augustus berichtte Edouard Le Ghait via Londen[268] dat er onder de mogendheden twee tendenzen te onderscheiden waren tegenover het nieuw regime. Groot-Brittannië en het Gemenebest waren geneigd de communisten zo vlug mogelijk te erkennen, terwijl de Amerikanen, generaal Mac Arthur op kop, een actieve blokkade van China voorstonden. Washington zou de nationalisten op Taiwan blijven steunen. De visie van de VS oordeelde Le Ghait avonturistisch zowel wat de mogelijke politieke consequenties aanging als wat de weerslag op de handel met China betrof[269]. De ambassadeur pleitte er dus impliciet voor dat België het Britse voorbeeld zou volgen. Na het woord avonturiste staat in een ander handschrift het woord “sic” bijgeschreven, wat doet vermoeden dat iemand op het ministerie niet direct geneigd was de zienswijze van de ambassadeur te volgen[270].

 

Ook Rothschild pleitte eind augustus voorzichtig voor een toenadering tot het communistisch bewind. Hij vreesde namelijk dat een stugge houding van het Westen China in handen van de Sovjet-Unie zou drijven. Volgens hem was dit nog niet het geval: “Il semble que parti communiste chinois est entièrement sous influence idéologique, doctrinale soviétiqu, mais influence politique effective russe paraît minime[271]. Rothschild wees er ook op dat de buitenlandse zakenlui in Shanghai van mening waren dat ze ook met de communisten wel zaken konden doen[272].

 

In een telegram van 10 september was Le Ghait explicieter. Hij seinde dat hij de in Shanghai verblijvende Belgen bezocht had. Zowel de zakenlui als de vertegenwoordiger van de missionarissen van Scheut waren voorstanders van een Belgische erkenning van het nieuwe regime. Mijn opinie, stelde de ambassadeur, is dat België zich moet richten op de politiek van de Britten. Als Groot-Brittannië en het Gemenebest het communistisch bewind erkennen, zou ons land dat best ook doen.

 

Op 1 oktober riep Mao Zedong in Beijing de volksrepubliek China uit. Dit werd ook  officieel meegedeeld aan de consuls van de aanwezige landen. Uit de aanspreking van het bericht, “aan de voormalige consuls van de vreemde mogendheden”[273], bleek dat de nieuwe Chinese regering niet langer de bevoegdheid van de diplomatieke vertegenwoordigers erkende. Begin oktober verliet Le Ghait China door aanhoudende administratieve pesterijen vanwege de communistische overheid. Hij reisde naar Hong Kong[274]. Rothschild werd tijdelijk met de verantwoordelijkheid voor de ambassade belast. In Beijing nam Roger Malengreau het consulaat-generaal waar[275].

 

2.3.2.2 Mee met het standpunt van de Verenigde Staten

 

Vrij vlug na de verdrijving van Chiang Kai-Shek naar Taiwan eind september 1949 werd de Mao-regering door een aantal staten erkend. Het Oostblok erkende de volksrepubliek vrijwel onmiddellijk[276]. Maar ook Groot-Brittannië, de Scandinavische landen, Zwitserland en Nederland namen een erkenning van het nieuwe regime in overweging. In de loop van oktober hadden deze westerse landen diplomatieke toenadering tot de volksrepubliek gezocht. Op 20 oktober stelde de Nederlandse regering de bevriende landen op de hoogte van haar eerste contacten met Beijing[277]. Een week later verspreidde ook Groot-Brittannië onder de aanwezige landen een memorandum. His Majesty’s Governement was van oordeel dat het communistische regime erkend diende te worden[278].

 

Op dat ogenblik was de positie van de Belgische regering nog steeds vrij vaag. Alle mogelijkheden voor de toekomst bleven open liggen. Dat blijkt uit een Britse tekst die het Belgische standpunt als volgt samenvatte: “The Belgian Government is giving carefull consideration to the views expressed in the letter adressed october 1, 1949 to the Belgian Representative in Peiping. Meanwhile the Belgian Governement in the spirit of the friendly relations which have always existed between the Belgian and the Chinese peoples, suggest the establishement of informal contacts between its representatives in China and the appropriate authorities of the territory under control of the central people’s governement, whenever a situation arises from which it appears that such relations would prove mutually advantageous” [279]. Over erkenning wordt er in het Belgisch antwoord nog niet gesproken. Nederland had intussen laten weten dat zij Groot-Brittannië zou volgen[280].

 

België boog zich pas grondig over een strategie vanaf november 1949. Oorspronkelijk nam het Minsterie van Buitenlandse Zaken een zekere toenadering in overweging. Een interne nota van secretaris-generaal De Gruben aan de Politieke Directie op acht november 1949 “concernant la reconnaissance de la Chine et la position des brittaniques” vermeldde immers dat België tot erkenning kon overgaan, maar enkel als Frankrijk dat ook deed. Bij een erkenning zou België zeker bij de laatste landen moeten zijn, en dat zou met meer vleierij moeten gebeuren dan Groot-Brittannië en Nederland deden[281].

 

De keuze van de Gruben om de posities van Frankrijk, Groot-Brittannië en Nederland te volgen was niet verwonderlijk. De Gruben had zich altijd al uitdrukkelijk uitgesproken voor een multilateraal buitenlands beleid en hij had in dat verband meermaals de noodzaak van alliantievorming in Europese context bepleit[282]. Waarom de Gruben veel belang hechtte aan het standpunt van Frankrijk in deze context is onduidelijk. Maar zijn standpunt bracht wel de negentiende-eeuwse Belgische praktijk in herinnering, die erin bestond zeker niet als eerste en ook niet als laatste tot een erkenning over te gaan[283].

In de loop van november bemoeilijkten een aantal diplomatieke spanningen in China echter deze afweging om tot erkenning over te gaan. De Guomindangregering had het hele conflict eind oktober aanhangig gemaakt bij de Verenigde Naties. Zij vroegen om een veroordeling van “l’appui donné par le Gouvernement de l’USSR” als een overtreding van het Charter van de Verenigde Naties en van het Sino-Russisch verdrag van 1945[284]. Ondertussen werd ook de Amerikaanse consul in Mukden, Agnus Ward, al een tijdje vastgehouden, wat de situatie uiterst gespannen maakte[285]. Bovendien raakten de relaties tussen China en de Verenigde Staten nog meer verhit toen de VS eisten dat de volksrepubliek alle internationale verbintenissen uit het verleden zou respecteren[286].

 

Paul Van Zeeland stelde in een interne nota andere prioriteiten dan zijn secretaris-generaal de Gruben. Dit gebeurde na een bespreking van de kwestie in de raad van vijf, de Consultatieve Raad opgericht bij het Verdrag van Brussel[287]. België opteerde om een positie in te nemen in samenspraak met Washington: “Nous devons tenir compte de l’attitude du Gouvernement américain”. Als tweede essentieel punt stelde de Minister dat afgewacht moest worden wat de Verenigde Naties zouden beslissen[288].

 

Met deze invalshoek zette Van Zeeland consequent het op de VS gerichte beleid in het Verre Oosten verder. Net als in Indonesië opteerde Brussel om Washington te volgen. Deze stellingname illustreert hoe Buitenlandse Zaken haar politiek in het Verre Oosten opnieuw liet bepalen door haar voornaamste bondgenoot en tegelijk vasthield aan multilateraal overleg binnen de Verenigde Naties, alvorens een initiatief te nemen.

 

Eind november uitte de Belgische keuze om de Verenigde Staten te volgen zich duidelijk. De Amerikanen dreven hun protest tegen de aanhouding van hun consul Agnus Ward ten top. President Truman wees elke overweging in de richting van erkenning af zolang consul Angus Ward en zijn staf niet vrijgelaten werden[289]. De Secretary of State Dean Acheson maakte, via de Amerikaanse zaakgelastigde Millard in Brussel, een persoonlijke brief over aan Van Zeeland. In deze brief werd gevraagd protest aan te tekenen in Beijing tegen de aanhouding van Ward. Eenzelfde brief werd ook aan de andere Westerse landen overgemaakt[290].

 

Toen het ministerie vernam dat Angus Ward wegens spionage veroordeeld was en uitgewezen zou worden, vroeg secretaris-generaal de Gruben zich af of een Belgisch protest nog wel nodig was. De Amerikaanse ambassade te Brussel herhaalde hierop haar vraag om protest en verklaarde dat het proces tegen Ward een schijnproces zonder mogelijkheid tot verdediging was geweest, een inbreuk op de diplomatieke onschendbaarheid[291]. Dezelfde dag nog werd ook de directeur-generaal van de Directie P, Loridan, met hetzelfde verzoek benaderd[292]. Ook Rothschild werd in Shanghai gevraagd door de Amerikaanse consul om te protesteren[293]. De Belgische consul-generaal stelde echter dat alles er op wees dat de gevangenname van Ward het werk was van lokale extremisten in Mantsjoerije waar de regering in Beijing geen vat op had. Een gezamenlijk protest van de Westerse landen dreigde volgens hem de erkenning van de communistische staat enkel te vertragen. Volgens Rothschild lag het gevaar in het feit dat de volksrepubliek zo in Sovjet vaarwater verzeild zou geraken. De consul-generaal vond dat de schending van het diplomatiek statuut niet zonder protest mocht voorbijgaan maar volgens hem was een energieke tussenkomst van de Verenigde Staten op zich, hier het best op zijn plaats[294].

 

Het Ministerie van Buitenlandse Zaken hield evenwel geen rekening met het advies van Rothschild. Een telegram van Van Zeeland aan de Belgische consul-generaal in Beijing schreef dat de arrestatie van een Amerikaans diplomaat in Mukden schandalig was en niet kon binnen de diplomatieke wereld. Malengreau kreeg de opdracht om protest aan te tekenen[295]. In december werden Angus Ward en zijn staf schuldig bevonden en China uitgezet. Het verzet van België bleef onbeantwoord[296].

 

Het Belgische protest volgde dus duidelijk op het verzoek van de Verenigde Staten. Dit was niet geheel onverwacht. Enerzijds sloot dit nauw aan bij de vooraf bepaalde strategie om de  Amerikaanse bondgenoot consequent te volgen. Anderzijds getuigde ook een anonieme interne nota van begin november van een reële bezorgheid binnen het Ministerie omtrent veiligheidsgaranties voor het diplomatiek personeel in China. In deze nota werden, naast een opsomming van een aantal beleidsbepalende factoren, ook vragen gesteld naar de praktische mogelijkheden om in communistisch China een diplomatieke vertegenwoordiging uit te bouwen: “1. Tenir compte attitude Europe, 2. Le gouvernement chinois comm. accepte-t-il des relations de facto?, 3. Quid de nos relations avec le gouvernement nationale (Formose? Ambassade Chine à BXL?), 4. Motif de reconnaissance du gouvernement (droit de gens? utilité practique? (assistance des residents?), 5 UNO. Je propose étude et ma formule”[297]. Daarnaast benadrukte de auteur van dit memorandum opnieuw het belang van de uitspraak van de Verenigde Naties en de visie van de buurlanden in Europa voor de vorming van een Belgisch strandpunt.

Ook in de debatten over de Chinese kwestie in de Algemene Vergadering van de VN volgde België trouw de Amerikaanse politiek. Op 28 november hield Ferdinand Van Langenhove een toespraak in de Algemene Vergadering, waarin hij de Belgische positie tegenover de Chinese volkrepubliek toelichtte. Het was de eerste maal dat België openlijk een standpunt in dit dossier innam. In zijn argumentatie volgde Van Langenhove duidelijk de overtuiging van Washington dat het Sovjet-imperialisme de bron was van instabiliteit in het Verre Oosten. Hij onderschreef de Amerikaanse perceptie dat de Sovjet-Unie de CCP financieel en economisch ondersteunde: “Le représentant de la Chine n’a fait que rappeler un fait bien connu: son pays subit une intervention étrangère et les insurgés chinois qui combattent le Gouvernement légitime, reçoivent de l’extérieur une aide importante sous forme d’armements et de matériels de guerre. (…) Les chefs du nouveau gouvernement tiennent leur autorité des dirigeants d’un parti politique qui sont en même temps les dirigeants d’un Etat étranger, et ce parti exige de ses adhérents une obéissance absolue. Cela signifie donc que le nouveau gouvernement subordonne les intérêts de la Chine à ceux d’un Etat étranger (…)”[298].

 

Een maand eerder had Le Ghait nochtans gewaarschuwd dat diegenen die beweerden dat de Chinese communisten het verlengstuk waren van de Sovjets, een absurditeit verkondigden en compleet onbekend met de feiten waren[299]. Tegelijk had hij echter de voorkeur van Brussel voor Washington boven Londen reeds aangevoeld: “Il paraît certain que quelque soit l’envie du gouvernement de Londres à procéder à cette reconnaissance il ne se décidera pas à faire un geste qui puisse être interprèté comme un manque de solidarité à l’égard des Etats-Unis”[300].

 

België keurde op 8 december 1949 resolutie 292(IV) goed. Die stelde dat “Threats to the political independence and territorial integrity of China and to the peace of the Far East (are) resulting from sovjet violations of the Sino-Sovjet Treaty of Friendschip and Alliance of 14 August 1945, and from Soviet violations of the charter of the United Nations”. Nederland, Zweden en Denemarken onthielden zich.

 

Op 6 januari 1950 ging Groot-Brittannië over tot erkenning van de Chinese volksrepubliek. Noorwegen, Denemarken, Finland en Zweden volgden respectievelijk op 8, 9, 13 en 14 januari 1950. Buurland Nederland spiegelde zich zoals gemeld aan de Britten en aanvaardde de regimewissel op 27 maart 1950[301]. België ging niet over tot erkenning en in april 1950 vertrokken de eerste Belgische consuls uit China[302].

 

Een jaar later, op 9 januari 1951, lichtte Van Zeeland het Belgische standpunt inzake China toe in antwoord op een parlementaire vraag. De minister antwoordde dat “de Belgische regering heeft geoordeeld dat het niet mogelijk was, vóór 25 juni, datum van de agressie van Noord-Korea op Zuid-Korea over te gaan tot de erkenning van de regering van Peking”. De minister argumenteerde deze stellingname met het feit dat “landen zoals de Verenigde Staten en Frankrijk, niet tot deze erkenning (van Peking) over gaan”. De Minister voegde er op het einde aan toe: “In feite hebben slechts zestien landen op de zestig Statenleden van de Verenigde Naties de regering van Peking erkend”[303].

 

Hoewel dit antwoord de indruk geeft dat België zijn positie louter afstemde op de VN, was vooral het VS-standpunt van doorslaggevend belang voor de Belgische beslissing om de Chinese volksrepubliek niet te erkennen. Dat blijkt heel duidelijk in 1955, wanneer Paul-Henri Spaak het standpunt van de regering inzake China verklaarde. Toen stelde hij heel duidelijk dat België het VS-standpunt zou blijven volgen in het China-dossier. Spaak plaatste deze beleidskeuze in de context van de NAVO: “die verantwoordelijk is voor de politiek van de vrije wereld in het verre oosten acht het ogenblik nog niet aangebroken voor de erkenning omdat dit voor de volksrepubliek een diplomatiek succes zou betekenen met grote weerslag … Daar de USA verantwoordelijk is voor de politiek der vrije wereld in het Verre Oosten, is het normaal dat hun partners in de NATO geen enkel initiatief nemen, waardoor de actie van hun bondgenoot in dat deel van de wereld kan worden gehinderd” [304]. Volgens Spaak mochten de NAVO-landen hun partner in die hoek van de wereld liefst geen bijkomende moeilijkheden bezorgen. Ook in 1956 werd de invalshoek opnieuw verdedigd: “De China politiek (is) een essentieel element van het Amerikaanse buitenlands beleid, terwijl dit voor ons slechts van secundair belang is”. Spaak haalde desbetreffend opnieuw “de uitstekende diensten welke de VS onophoudend aan Europa bewijzen”[305] aan en toenmalig Minister van Binnenlandse Zaken Fayat voegde er aan toe dat “de VS politiek in haar geheel bovendien een essentieel element blijft voor onze veiligheid [306].

 

2.3.2.3 Business on hold

 

In december 1948 merkte Rothschild gevat op “…que l’attitude qu’adapteront les Puissances occidentales et en ordre principal les Etats-Unis envers le nouveau régime sera de nature à exercer une forte influence, soit qu’on réussisse à lui faire comprendre les avantages d’une collaboration avec l’Occident, soit qu’on le rejette dans l’isolement.”[307] Vermeersch laat uitschijnen dat het deze tweede optie werd: de Belgische belangen in China kregen de doodsteek door de niet-erkenning van de volksrepubliek[308]. Deze bewering dient te worden verfijnd. Doorheen het dossier lijkt het er op dat België veeleer een evenwicht zocht tussen de wil om haar economische belangen in China te ondersteunen, terwijl haar keuze om de VS in een niet-erkenning te volgen haar dat niet echt mogelijk maakte. De Minister van Buitenlandse Zaken bekleedde inzake China een wat ongemakkelijke spilfunctie tussen de eisen van de internationale onderhandelingspartners enerzijds en de wensen van de economische en financiële milieus anderzijds: “Het probleem van de erkenning van deze regering heeft bij voortduring de aandacht van de Belgische regering gaande gehouden. Deze heeft daarbij rekening gehouden met de internationale toestand alsmede van de Belgische belangen. (…) Zoals in het verleden, zal de Belgische regering zich in de toekomst in haar beslissing laten leiden door ’s lands belangen met inachtneming van de verschillende aspecten welke zij vertonen”[309]. Deze gespannen positie zou pas met de komst van P. Harmel op Buitenlandse Zaken in 1966 veranderen. Onder zijn impuls werd resoluut naar de erkenning van communistisch China gestreefd[310].

 

Aan de ene kant waren de Belgische belangen in China sinds de Tweede Wereldoorlog zeer beperkt[311]. Rothschild wees er in juni 1949 op dat de buitenlandse zakenlui in Shanghai meenden dat ze ook met de communisten wel zaken konden doen[312]. Deze ‘zakenwereld’ was voor wat België betrof ongetwijfeld klein in aantal.

 

De Belgische economische expansie in China was in de Tweede Wereldoorlog door het uitbreken van het conflict met Japan sterk afgeremd. Na de Japanse bezetting waren de Belgische ondernemingen en investeringen fel verzwakt en door de burgeroorlog hadden ze zich nooit volledig kunnen herstellen. De regimewissel in 1949 bracht ondernemingen die daar toch in geslaagd waren de genadeslag[313]. Zo werd de Compagnie de Tramways et d’Eclairage de Tientsin bij de inname van de stad Tianjin meteen genationaliseerd. De Credit Foncier verplaatste haar activiteiten van China naar Hong Kong en Maleisië. De Compagnie Financière Belgo-Chinoise, deelgroep van de Bank van Brussel, beschouwde haar investeringen sinds de uitroeping van de Chinese volksrepubliek als verloren. Zij hield in 1949 op te bestaan[314]. De Kailing Mining Administration bleef doorwerken tot de komst van de communisten. In de loop van 1948 en 1949 werden de Belgische ingenieurs en familie er geëvacueerd[315].

 

De enige tak die goede zaken leek te doen tijdens de burgeroorlog was de Belgische wapenindustrie. In november 1950 ontstond in het parlement enige commotie toen het gerucht verspreid was dat wapens verkocht waren aan China in 1949. Volgens de cijfers in het Bulletin de Commerce gepubliceerd door het departement Buitenlandse Handel, was dat jaar immers een omvangrijke hoeveelheid wapens naar China verscheept. Minister Van Zeeland verklaarde dat de wapenleveringen veilig en volgens de regels waren uitgevoerd, niet aan de communistische troepen maar aan het nationalistische leger. In het Bulletin was ondoordacht het woord ‘Chine’ gebruikt om de bestemming van de wapens aan te geven, een woordkeuze die voor de verwarring had gezorgd[316]. Van Zeeland kalmeerde de spanning in het parlement met de treffende woorden: “Aussi longtemps qu’il y aura en Belgique un commerce d’armes des problèmes délicats se présenteront. Ce qui nous inspire dans l’octroi de toute licence quelconque, c’est l’intérêt du pays”[317]. Vanaf 1950 blijken in het Maandelijks bulletin over de handel van het Belgisch-Luxemburgs economisch verbond met de vreemde landen van het Nationaal Instituut voor Statistiek geen cijfers meer gepubliceerd over wapenleveringen, terwijl ze in 1949 wel nog vermeld waren[318].

 

Uit de parlementaire handelingen blijkt ook dat België een jaar eerder al, in 1949, wapens aan China leverde. Uit een verslag van Wéry blijkt dat de wapens ook toen aan de regeringstroepen in Noord-China geleverd waren, maar dat deze manschappen vrijwel meteen erna naar communistische zijde waren overgelopen. Max Wéry rapporteerde dat andere landen hem terecht vroegen hoe het mogelijk was dat zoiets kon gebeuren, maar hij verdedigde zich met: “en Chine, tout est possible, même les choses les plus invraisemblables”. Wéry verwachtte meer reacties van de bevriende landen en verzocht Brussel op 10 mei 1948 om meer informatie over de juridische aspecten van een wapenlevering. De hele situatie werd door de zaakgelastigde met grote omzichtigheid behandeld. Hij haastte zich op het einde van zijn rapport eraan toe te voegen: “Evidemment, Monsieur le Ministre, l’Ambassade se vient complètement en dehors de toutes transactions, elle ignore – et elle tient à continuer à le faire – toutes les affaires de fournitures d’armes. Si j’ai exprimé le désir de connaître, le 10 mai dernier, la réglementation qui régnit actuellement dans notre pays le commerce des armes de guerre, c’est pour être en mesure de préciser notre position dans l’éventualité où cette dernière viendrait à être mise en question”[319].

 

Dat er op het ogenblik van het conflict weinig Belgische handelsactiviteit in de regio was, blijkt ook uit de reactie van het Ministerie van Buitenlandse Zaken op de economische blokkade uitgeroepen door de nationalistische regering op 23 juni 1949[320]. De Politieke Directie en secretaris-generaal de Gruben deelden toen namelijk de visie dat Belgische protest – in tegenstelling tot de Fransen en de Amerikanen – weinig zinvol was vermits het niet te verwachten was dat Belgische boten zich in Chinese wateren zouden wagen. Zolang de Belgische Handelsvloot geen onmiddellijke hinder ondervond zou België de zaak met rust laten[321].

 

Het was ongetwijfeld de hoop op het herstel van de economische contacten die de Belgische zakenlui dreef om Brussel via haar consuls te bewegen tot een erkenning. Rothschild vertolkte deze verwachtingen in een rapport van 9 december 1948: “Beaucoup de bons esprits estiment que le nouveau régime, confronté comme les précédents par la nécessité fondamentale d’industrialiser le pays, sera assez raisonnable pour adopter une attitude modérée qui respecterait les immenses intérêts anglais, français, belges et américains en Chine”[322]. Hij stelde dat elke Chinese regering ongetwijfeld treinen, electriciteit en textiel zou nodig hebben. De economisch en monetair miserabele toestand zou China ongetwijfeld dwingen haar bestellingen op krediet te kopen. Gezien Rusland dat niet kon aanbieden zou het vrijwel zeker Groot-Brittannië, België, Frankrijk of de Verenigde Staten worden[323]. De “immenses intérêts belges” waar Rothschild naar verwijst zijn ongetwijfeld een overdrijving. Naast Rothschild, seinde ambassadeur Le Ghait meermaals dat zakenlui in Shanghai voorstander waren van een Belgische erkenning van het nieuwe regime[324].

 

Brussel heeft uiteindelijk voor een middenweg gekozen. De overheid stelde zich neutraal op ten aanzien van handelsinitiatieven. Ze werden niet belemmerd, maar zouden ook niet expliciet gestimuleerd of ondersteund worden. Een duidelijk voorbeeld hiervan was het antwoord van het ministerie op de mogelijkheid naar spoorwegleveringen aan de Chinese communisten.

 

In maart 1949 had consul-generaal Rothschild de Belgische Minister voor Buitenlandse Handel Moens de Fernig reeds op de hoogte gesteld dat “les autorités communistes auraient confié à la Banque Belge pour l’Etranger à Tientsin le monopole des transactions avec l’etranger et qu’elles auraient pris contact avec elle en vue de l’achat de matériel de chemins de fer.[325] In de dossiers zijn hier geen verdere sporen van terug te vinden, maar midden juni telegrafeerde Rothschild dat hij benaderd werd door een hoge communistische functionaris die op last van Mao Zedong en Zhou Enlai geïnformeerd had of de Compagnie Générale de Chemins de Fer en Chine, een dochter-maatschappij van de Société Générale, bereid was spoorwegleveringen aan hen uit te voeren[326]. De Generale had ook zelf diverse verzoeken van die aard van de communisten gekregen: “Ces demandes se sont reproduites avec une intensité particulière en ces derniers temps”[327]. Toen de gouverneur van de Generale Maatschappij het ministerie midden september informeerde naar de mogelijkheid om handel te drijven met de volksrepubliek, was het antwoord van Buitenlandse Zaken kort maar duidelijk. Dergelijke handel zou noch ontmoedigd, noch aangemoedigd worden door de Belgische regering voor zover de leveringen geen strategische waarde hadden[328].

 

In een brief aan het ministerie bleef de voorzitter van de Chambre de Commerce Sino-Belge en vertegenwoordiger van de Generale Maatschappij, Brussel toch verzoeken om China te erkennen:  “La Chambre de Commerce belge en Chine estime que nos intérêts nationaux dans ce pays gagneront beaucoup si cette reconnaissance, qui semble inévitable tôt ou tard, était réalisée le plus tôt possible. Il serait intéressant que la Belgique soit parmi les premiers pays à établir des relations diplomatiques avec le nouveau Gouvernement. Le fait que notre pays n’a pas de questions spéciales a régler avant cette reconnaissance, comme l’Angleterre, la France et les Pays-Bas, lui permet d’agir plus rapidement”[329]. Deze vraag werd op 10 oktober aan Brussel gesteld, op een ogenblik dat het ministerie nog speelde met de idee om China, in navolging van Frankrijk, Nederland en Groot-Brittannië te erkennen.

 

Hoewel de Belgische regering niet overging tot erkenning, blijft het niettemin opmerkelijk dat de consulaten in Shanghai en Tientsin erg traag werden afgebouwd. Pas tegen 1952 was België volledig uit China weg[330]. Precies deze steden waren centra van commerciële relaties. Dit relativeert meteen de opvatting dat België elke toenadering tot communistisch China pertinent afwees. Het toont aan dat België, in navolging van de bondgenoten, toch haar eigen handelsbetrekkingen bleef ondersteunen, voor zover mogelijk.

 

Het feit dat de Compagnie Générale de Chemins de fer en Chine haar activiteiten niet meer kon opstarten, was uiteindelijk niet enkel te wijten aan het wegblijven van diplomatieke vertegenwoordigers. De Chinese overheid zelf was niet bereid contracten ondertekend onder het Guomindangbewind over te nemen en leningen die toen waren afgesloten, zoals de Lunghai en Pienlo-lening, terug te betalen: “1950 – (…) Il n’a pas été possible à la Compagnie d’entamer des négociations avec les autorités de ce pays pour faire reconnaître les droits qu’elle possède en vertu des conventions antérieures. Il n’a pas été possible non plus de reparler des emprunts chinois dont elle assure le service” [331].

 

OOSTERWAAL haalt aan dat de invloed van de al dan niet erkenning op de zogenaamde handelsdiscussies genuanceerd dient te worden[332]. De Chinese regering verlangde wel erkend te worden, maar ze maakte hiervan geen voorwaarde voor het sluiten van handelstransacties[333]. De Belgische export naar de volksrepubliek bleef tot 1952 hetzelfde niveau behouden als in 1947; in 1956 was zij al groter dan de Nederlandse en bijna even groot als die van Groot-Brittannië; twee landen die de Beijing-regering nochtans erkend hadden[334].

 

Handelsbalans België - China[335]

 

Overigens blijkt uit deze cijfers dat de Belgische import uit China ook niet werd afgebouwd na het uitroepen van de volksrepubliek. Integendeel, vanaf 1950 had België zelfs een tekort op de handelsbalans met China. Het illustreert opnieuw dat België de handel met China nooit geheel afblokte na de communistische machtsovername. Het was veeleer de Koreaanse oorlog die de handelsbetrekkingen met China kelderde. In reactie op de Chinese ondersteuning van de Noord-Koreaanse inval kondigde de VN op 18 mei 1951 een handelsembargo af waarbij de levering van strategisch materiaal aan de volksrepubliek China werd verboden[336].

 

Volgens PIREAUX was de interesse van het zakelijke milieu voor de Chinese markt zelfs niet afhankelijk van de politieke regimewissel in China[337]. Hij staaft deze bewering met het feit dat L’Association Belge pour l’Extrême-Orient” actief bleef in China, net als een aantal Belgische zakenlui die zich begin jaren vijftig in Beijing gingen vestigen: “Tel est le cas de: X. Relecom (décédé en 1977), qui fondera en 1957 la Commission Economie de l’Association Belgique-Chine; F. Dalhmann, représentant les intérêts des ACEC en Chine, avant 1949 et qui conservera un bureau à Tianjin jusqu’en 1954; M. Renard, qui dirigeait la Banque Belge pour l’Etranger à Shanghai avant 1949 et jouera un rôle également actif par la suite, en tant que, notamment, agent de liaison pour la Chine de Sybetta et de Cockerill-Ougrée”[338].

 

Dit alles neemt niet weg dat een diplomatieke vertegenwoordiging in de volksrepubliek de Belgische ondernemers behulpzaam had kunnen zijn bij het binnendringen van de Chinese markt[339].

 

2.3.2.4 Het ministerie luistert niet naar zijn diplomaten

 

De beleidsstrategie om de Verenigde Staten te volgen in de niet-erkenning van China, bracht het ministerie in een gespannen relatie met haar eigen diplomaten op het terrein. Zij stuurden immers aan op een aanvaarden van het nieuwe regime op verzoek van de economische en financiële milieus in Shanghai en spiegelden zich hierbij aan Groot-Brittannië en Nederland die wel een erkenning overwogen[340].

Het ministerie nam de aanbeveling van ambassadeur Le Ghait van juni 1949 om Groot-Brittannië en het Gemenebest te volgen in hun erkenning van communistisch China wel in overweging. Minister Van Zeeland beschouwde het standpunt van de VS echter prioritair. Deze focus in het besluitvormingsproces had weinig te maken met de feiten ter plaatse, waar de diplomaten zich in hun argumentatie wel op baseerden.

 

Alluderend op het groeiende antagonisme tussen de grootmachten probeerden Rothschild en Le Ghait het ministerie doorheen de burgeroorlog te overtuigen van de realiteit dat de Chinese communisten aan de macht zouden komen en dat zij nauwelijks in relatie stonden met de Sovjet-Unie: “Il semble que parti communiste chinois est entièrement sous influence idéologique, doctrinale soviétique, mais influence politique effective russe paraît minime”[341]. Op 4 november nog had Le Ghait nog geschreven dat “la théorie d’après laquelle les communistes chinois seraient de simples agents de Moscou et d’après laquelle le bouleversement chinois aurait été “formenté” par les Russes me paraît absurde et trahir une ignorance complète des faits”[342]. Maar uit de toespraak van Van Langenhove tijdens de Algemene Vergadering van de VN blijkt evenwel dat het Ministerie van Buitenlandse Zaken eind november 1949 niet inging op de visie van haar diplomaten[343].

 

Een tweede duidelijke aanwijzing van onbegrip in Brussel ten aanzien van de Belgische diplomaten in China, blijkt uit de herinnering van Rothschild bij zijn terugkeer in Brussel: Dans les chancelleries et pour les opinions publiques, il en s’était tout autrement. Les similitudes affichées du Parti communistes chinois et de ceux du reste du monde faisaient croire à une identité fondamentale. De cette identité procédait la conviction d’une communion politique étroite des deux Etats (…) Quand je rentrerai à Bruxelles au début de 1950, je ne serai pas reçu par le ministre M. van Zeeland qui avait depuis peu remplacé M. P.-H. Spaak à la tête du Département des Affaires Etrangeres. Et son chef de Cabinet sera glacial. Dans les services, je verrai le secrétaire général, le baron de Gruben , amical et attentif, qui ne me prendra pas pour un ‘agent de l’ennemi’, mais qui accueillera mes vues avec le plus grand scepticisme. Et le directeur des Affaires politiques, mon vieil ami, Walter Loridan, d’ailleurs d’opinion socialiste, au cours des longues discussions que j’aurai avec lui, refusera totalement et non sans impatience de reconnaître une quelconque distinction entre communistes chinois et communistes russes. Pareilles réactions au sein du Département des Affaires étrangères d’un petit pays qui n’avait pas d’intérêt essentiel en Extrême-Orient donne avec clarté le ton qui régnait dans les chancelleries” [344].

 

De kloof tussen de diplomaten op het terrein, zowel in China, als op het einde van het Indonesisch conflict met Raymond Herremans, was ontstaan omdat België op dat ogenblik andere prioriteiten stelde die niet onmiddellijk in het Verre Oosten lagen. Het buitenlands beleid van Van Zeeland en Spaak was inzake de Chinese erkenningskwestie identiek. Zij zetten de krijtlijnen uitgetekend in 1944 en de hierna ingezette toenadering naar de Verenigde Staten, consequent verder, een strategie die in de gegeven omstandigheden niet aansloot bij plaatselijke bevindingen.

 

2.3.3 twee veiligheidsconcepten, eenzelfde beleidskeuze

 

De Belgische niet-erkenning van de volksrepubliek China vloeide voort uit de keuze om het standpunt van de Verenigde Staten in dit dossier te volgen. Zowel een regionaal als een globaal veiligheidsconcept lagen aan de oorsprong van deze volgzame politiek[345].

 

Enerzijds was de Belgische positie een logische voortzetting van zijn buitenlands beleid in het Verre Oosten dat sinds de diplomatieke ommekeer in 1947 afgestemd was op Amerika. In het kader van de Belgische agenda gericht op regionale veiligheid en Europese integratie toonde Washington zich immers de voordeligste bondgenoot, zowel economisch, als ideologisch en binnenlandspolitiek. In het China-dossier volgde Brussel bovendien het uitgangspunt dat de hele erkenningsproblematiek voor de VS prioritair was en voor België slechts van minder belang. Er diende in dit dossier dan ook niet ingegaan te worden tegen de Verenigde Staten.

 

Anderzijds had de toenadering tot de VS tussen 1947 en 1949, met als culminatiepunt de oprichting van de NAVO als start van het Atlantisch Europa, België binnengebracht in de mondiale blokvorming van de Koude Oorlog[346]. De toespraak van Ferdinand Van Langenhove in de Algemene Vergadering eind november 1949 toont aan dat België instemde met het VS standpunt dat China onder Sovjetinvloed stond. Het is interessant vast te stellen dat de Belgische oriëntatie op de VS ook een Amerikaanse perceptie van de gebeurtenissen in het Verre Oosten met zich mee bracht. Rothschilds beschrijving van zijn terugkeer in Brussel schetst eenzelfde beeld. In het ministerie was men ondanks genuanceerde berichtgeving, overtuigd dat China ten prooi was gevallen aan de Sovjet-Unie.

 

 

2.4  atlantisch-europese bondgenoten in indochina

 

Na de Belgische stellingname om China niet te erkennen eind 1949, werd het land geconfronteerd met de dekolonisatieproblemen in Indochina. Net als in de vorige delen tonen we aan hoe België zich in zijn houding laat bepalen door een gerichtheid op de Europese en Amerikaanse bondgenoten[347].

 

2.4.1 de eerste indochinese oorlog en de bao dai oplossing

 

In 1945 was de situatie in Indochina vergelijkbaar met die in Indonesië[348]. De Japanse bezetting tijdens de Tweede Wereldoorlog had er het nationalisme fel aangewakkerd. Voor de oorlog had enkel Vietnam enkele nationalistische bewegingen gekend. In de andere Indochinese staten Laos en Cambodja waren dergelijke organisaties veel beperkter in omvang. De verklaring lag wellicht in hun sterke gebondenheid aan de monarchie en de minder harde Franse economische exploitatie dan in Vietnam[349].

 

Aanvankelijk lieten de Japanners zich niet al te veel in met Frans Indochina[350]. Tijdens de oorlog viel de kolonie immers officieel onder het bevriende Vichy-regime. De Japanse bezettingsvorm was in vergelijking met andere bezette Aziatische landen dan ook in zekere zin uniek: de koloniale administratie onder gouverneur-generaal Decoux bleef gewoon verderwerken en de Japanners stationeerden slechts 35.000 man permanent in Indochina[351]. Naarmate de oorlog evolueerde, ging Frankrijk zich desondanks meer verzetten tegen Japan. Ook de nationalistische bewegingen stonden erg vijandig tegenover de Japanse bezetter. In Vietnam bundelden zij hun krachten en onder leiding van Ho Chi Minh werd in 1941 de Vietminh, de Liga voor de onafhankelijkheid van Vietnam, opgericht[352]

 

In reactie op de bevrijding in Europa veranderde Japan snel van politiek. Op 10 maart 1945 trok zij de leiding over Indochina volledig naar zich toe. De Franse troepen werden ontwapend en de gouverneurs werden gearresteerd[353]. Direct na hun machtsovername werd de onafhankelijkheid van de drie Indochinese staten uitgeroepen. In Cambodja door koning Norodom Sihanouk, in Laos door koning Siravang Vong en in Vietnam door keizer Bao Dai. Keizer Bao Dai van Annam werd door de Japanners evenwel enkel gemachtigd voor Tonkin en Annam. Cochin-China bleef onder direct Japans bestuur. Hierdoor was de onafhankelijkheid van Vietnam territoriaal onvolledig en bovendien had Bao Dai af te rekenen met toenemende druk van de Viet Minh. Zij slaagden er met succes in de macht van Bao Dai te destabiliseren door het voeren van felle guerrilla-acitviteiten in de Tonkinregio. Wanneer de Japanners op 16 augustus de wapens neerlegden, waren Annam en Tonkin dan ook de facto in handen van de partij van Ho Chi Minh. Bao Dai was zich bewust van de hopeloze situatie en trad af[354]. Op 2 september 1945 werd te Hanoi de Democratische republiek Vietnam uitgeroepen[355].

 

Net als Indonesië werd Indochina na de val van de Japanners militair bezet door geallieerde troepen. Ten noorden van de 16de breedtegraad hielden Chinese Guomindangtroepen Indochina in handen, ten zuiden ervan had Groot-Brittannië de Japanse vijand verdreven. Cochin-China werd al in december 1945 overgedragen van de Britten aan Frankrijk. Enkele maanden later, op 28 februari 1946, tekende Frankrijk ook met China een akkoord. Deze onderhandelingen liepen iets moeizamer, maar in ruil voor Franse extraterritoriale rechten in China, trok de GMD zijn troepen uit Tonkin en Laos weg[356]. Intussen had Frankrijk een Hoge Commissaris over de regio aangesteld. Admiraal Thierry d’Argenlieu had als missie de Franse banden met de Mekongregio opnieuw te herstellen[357].

 

Laos en Cambodja volgden Vietnam niet zijn onafhankelijkheidsstreven, waardoor Frankrijk weinig moeite had om met beide landen een modus vivendi af te sluiten. De Cambodjaanse onafhankelijkheid was onder Japanse bezetting uitgeroepen door koning Norodom Sihanouk. Zijn vorstelijk absolutisme had evenwel een staatsgreep uitgelokt. Zijn oom en eerste raadgever Monireth nam de macht over. Hij was Frankrijk erg gunstig gezind en op 7 januari 1946 werd een akkoord bereikt tussen beide regeringen. Cambodja zou een autonome staat worden binnen de Franse Unie[358]. Deze autonomie werd wel ingeperkt voor buitenlandse en een aantal binnenlandse zaken[359]

 

In Laos had Koning Sisavang Vong na de Japanse capitulatie de onafhankelijkheidsverklaring ingetrokken. Volgens hem was Laos nog niet klaar om autonoom te bestaan. Op 27 augustus 1946 ondertekende Cambodja eenzelfde modus vivendi met Frankrijk. Een kleine minderheid van zijn onderdanen zag het evenwel anders. Deze groep noemde zich de Lao Issara, of Vrij Laos, en kreeg de steun van prins Phetsarath, onderkoning en eerste minister. Met Franse hulp werd deze groepering uit Laos gezet en in 1949 ontbonden, maar het verzet bleef sluimeren. In 1950 werd de Pathet Lao, Staat van Laos, opgericht. Deze organisatie nam het streven naar onafhankelijkheid van de Lao Issara over[360].

 

Met Vietnam liepen de onderhandelingen veel moeilijker. Op 9 maart 1946 kwam het akkoord van Hanoi tot stand tussen de Franse Hoge Commissaris in Tonkin, d’Argenlieu, en Ho Chi Minh. De Vietnamese regering stemde ermee in dat Franse troepen de plaats zouden innemen van de vertrekkende Chinese eenheden, terwijl Frankrijk de Democratische republiek Vietnam erkende als een ‘onafhankelijke staat met een eigen regering, een eigen parlement, een eigen leger en financiën, als deel van de Indo-Chinese Federatie en de Franse Unie’[361]. In de overeenkomst werd verder bepaald dat na beëindiging van de plaatselijke vijandelijkheden tussen Franse en Vietnamese troepen een referendum zou worden gehouden. De volksraadpleging zou bepalen of Cochin-China zich bij de Vietnamese staat zou voegen[362]. In mei 1946 nam de Franse Constituerende Vergadering een wet aan tot stichting van de Franse Unie ‘op basis van vrijwilligheid’, maar op het einde van dezelfde maand werd door de Franse Hoge Commissaris d’Argenlieu, zonder voorkennis van Parijs, de Voorlopige republiek van Cochin-China geproclameerd. De ontstemming van de Vietnamese regering over deze afkondiging, die zij beschouwde als een schending van de overeenkomst van Hanoi, was een van de voornaamste oorzaken van de mislukking van de Frans-Vietnamese onderhandelingen[363]. Niettemin, op het einde van een conferentie gehouden in Fontainebleau in september 1946, kwam Ho Chi Minh met de Fransen een modus vivendi overeen, die inhield dat aan beide zijden alle vijandelijkheden in Cochin-China en Zuid-Annam vanaf 30 oktober 1946 een einde zouden nemen[364].

 

Maar de spanningen bleven toenemen. Op 23 november probeerden de Fransen zich met hevige bombardementen opnieuw in Haiphong te vestigen. Op 19 december van hetzelfde jaar, ging de Viet Minh in de tegenaanval. De Franse socialistische regering van Léon Blum besliste vastberaden te reageren[365]. Deze gebeurtenissen leidden tot de uitbreiding van de in september 1945 reeds begonnen Frans-Vietnamese oorlog over geheel Vietnam. In het noorden waren de Franse troepen er in enkele maanden tijd in geslaagd de voornaamste steden in Tonkin en Noord-Annam te bezetten. Op het platteland bleef de Vietnamese regering echter heer en meester[366].

 

De Fransen waren reeds lang afgestapt van het principe om hun directe soevereiniteit over Indochina te herstellen. De hoge commissarissen die Admiraal Thierry d’Argenlieu opvolgden, Emile Bollaërt en vervolgens Léon Pignon, waren zich bewust van deze onmogelijkheid. Zij streefden in de eerste plaats de integratie na van de drie Indochinese staten in een Franse Unie, de zogenaamde “geassocieerde staten”. Zo zou Frankrijk nog enige invloed over de regio kunnen behouden.

 

Frankrijk probeerde deze integratie na te streven in Vietnam door een regering als tegenhanger van Ho Chi Minh op te richten die hen gunstig gezind was. De moeilijkheid bestond erin een Vietnamese persoonlijkheid te vinden die tegelijk representatief was voor de bevolking en hem concessies te geven die de Vietnamese niet-communistische nationalisten verlangden. Men verwachtte zo de meerderheid van de bevolking van de Viet Minh los te weken.

 

In die context werden onderhandelingen ondernomen met de oude keizer Bao Dai. Emile Bollaërt ontmoette de soeverein in december 1947 in de Alongbaai[367]. Op 6 juni 1947 werd een akkoord bereikt. De eenheid en onafhankelijkheid van Tonkin, Annam en Cochin-China onder gezag van Bao Dai zou worden nagestreefd. Twee jaar later, op 8 maart 1949,  erkende Frankrijk Bao Dai’s regering als geassocieerd lid van de Franse Unie. De unificatie van Tonkin, Annam en Cochin-China zou gerespecteerd worden, indien een referendum uitwees dat Cochin-China zich bij de Vietnamese staat wilde aansluiten. In april 1949 besloot een vertegenwoordigend orgaan in Cochin-China dat het niet langer een Franse kolonie was en deel wilde uitmaken van Vietnam indien het een geassocieerd lid van de Franse Unie werd. Op 21 mei 1949 keurde het Franse parlement de aansluiting van Cochin-China bij Vietnam goed[368]. De transfer van macht tussen Frankrijk en Vietnam werd samen met gelijkaardige akkoorden met Laos en Cambodja afgesloten op respectievelijk 19 juli en 8 november.  Ze werden geratificeerd op 29 januari 1950 door het Franse parlement[369].

 

Begin 1950 verklaarde Ho Chi Minh dat de Democratische Republiek Vietnam de enige wettige regering van Vietnam vormde, waarop de Sovjet-Unie en de volksrepubliek China de regering van Ho Chi Minh erkenden. Groot-Brittannië en de Verenigde Staten reageerden in februari met de erkenning van de regering van Bao Dai, alsook Laos en Cambodja[370]. Tal van andere westerse landen volgden hen in dit standpunt. Hiermee transformeerde de Vietnamproblematiek van een bevrijdingsoorlog in een Koude Oorlogsconflict, geklemd in de mondiale blokvorming.

 

Aanvankelijk was Washington nochtans erg passief in enige steun aan Frankrijk in deze kwestie. Deze Amerikaanse houding evolueerde vanaf 1948 van een manifest anti-koloniaal standpunt naar een meer pragmatische politiek ten aanzien van Indochina[371]. Het State Department meende dat een sterke nationalistische regering de Viet Minh automatisch zou uitschakelen[372]. Hoewel Bao Dai niet meteen het volle vertrouwen van de VS genoot, ging Washington na het communistisch succes in China onmiddellijk over tot erkenning van het Bao Dai regime. Op 11 mei 1950 kondigde Secretary of State Dean Acheson bovendien een programma aan met economische en technische steun voor Zuidoost-Azië, ter waarde van zestig miljoen dollar. Daarnaast werd ook “an undisclosed amout of militairy aid” overwogen[373]. Ook het Consultative Committee van het Britse Gemenebest besloot in mei 1950 acht miljoen pond economische hulp aan Zuidoost Azië over te maken. Deze hulp was bedoeld voor Birma, Indonesië en Indochina[374]. In december 1950 werd in Saigon, vandaag Ho Chi Minh-stad, een Frans-Amerikaanse overeenkomst gesloten waarbij de economische en militaire hulp ter beschikking werd gesteld van het Franse Hoge Commando.

 

Met de oprichting van de Bao Dai regering was een politieke oplossing nagestreefd, maar militair gezien bleef de situatie problematisch. De Frans-Vietnamese krachten leden zwaar verlies in oktober 1950 in de noordelijke regio. De Viet Minh, verzekerd van Chinese hulp, kreeg doorlopend moderne wapens geleverd en kon zo de guerrillataktiek verlaten voor grote massa-invasies. In reactie hierop werd een man met prestige, generaal de Lattre de Tassigny, benoemd tot opperbevelhebber en Hoge Commissaris in Indo-China. De generaal kon het vertrouwen van de troepen voor zich winnen en slaagde erin de situatie geleidelijk te herstellen. Hij kon evenwel het tij niet keren voor zijn overlijden in januari 1952. Zijn opvolger, Letourneau, was vastbesloten de politiek van steun aan Bao Dai voort te zetten. Frankrijk verkreeg meer militaire hulp van de VS om de nationalistische Vietnamese legers te bewapenen. In december 1952 nam de NAVO-raad zelfs een resolutie aan waarin steun werd toegezegd aan Frankrijk.

 

Intussen breidde de oorlog ook uit tot Cambodja en Laos[375]. Op 11 maart 1951 was namelijk een overeenkomst bereikt tussen drie bevrijdingsorganisaties in Laos, Cambodja en Vietnam. De Pathet Lao en de Lao Issara in Laos bundelden opnieuw hun krachten en op 11 april 1953 viel het Vietnamees volksleger Laos binnen met als doel de Lao Issara te steunen[376]. In Cambodja werkten de twee bevrijdingsbewegingen Khmer Krom en Khmer Issarak samen met koning Norodom Sihanouk voor onafhankelijkheid. Op 5 maart had Sihanouk de volledige autonomie geëist. De vorst stelde dat hij samen met de bevrijdingsbewegingen de enige garantie was voor een onafhankelijk Cambodja zonder communisten. Hij sprak hier ook Secretary of State John Foster Dulles over aan. Op 9 november 1953 zwichtte Frankrijk voor de druk en werd Cambodja volledige onafhankelijkheid verleend[377].

 

Tegen 1954 haalde de Viet Minh de bovenhand in de gevechten. Op 8 mei 1954 veroverde zij de belangrijke noordelijke post Dien Bien Phu op de Fransen[378]. Deze nederlaag alsook symptomen van oorlogsmoeheid overhaalden Parijs om op de internationale vredesconferentie te Genève, naast de Koreaanse kwestie ook Indochina te behandelen[379]. Ook op Ho Chi Minh werd door zowel de Sovjet-Unie als China druk uitgeoefend om een overeenkomst uit te werken, hoewel hij enigszins op weg was naar een ultieme overwinning. Frankrijk en Ho Chi Minh stemden in met een tijdelijke verdeling van Vietnam in een noordelijke en een zuidelijke militaire hergroeperingszone ter hoogte van de 17de breedtegraad. Een uit India, Polen en Canada bestaande Internationale Controle Commissie zou toezien op de uitvoering van de overeenkomst. Verder verklaarde de conferentie dat in 1956 algemene verkiezingen in heel Vietnam zouden worden gehouden om te beslissen door welke regering het land zou worden geregeerd[380].

 

2.4.2 België in de Mekongregio

 

De betrekkingen tussen België en Zuidoost-Azië tijdens het eerste Indochinese conflict 1945-1955, werden enkel bestudeerd door Peter DUYNSLAEGER[381]. Helaas hanteert DUYNSLAEGER in zijn onderzoek het uitgangspunt dat België zich als trouwe bondgenoot vanzelfsprekend anti-communistisch opstelde. Zijn conclusies zijn dan ook voorspelbaar. Voor het onderzoek was het noodzakelijk een groot deel van het bronnenonderzoek te herinterpreteren.

 

2.4.2.1 De erkenning van de geassocieerde staten

 

Vóór de Tweede Wereldoorlog bestond de Belgische legatie voor de regio uit één diplomatiek agent. Hij was geaccrediteerd als buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister te Bangkok, met jurisdictie over Frans Indochina, Malakka en Siam[382]. De gezant was tevens consul-generaal voor Indochina en het Maleisisch schiereiland. In Vietnam stonden drie ere-consuls in voor de behartiging van de Belgische economische belangen[383]. België kende geen diplomatieke vertegenwoordiging in Cambodja en Laos[384]. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was de Belgische legatie in Bangkok gesloten. Volgens Peter Duynslaeger bleef dit zo tot 1949 en liet België zich in de hele regio door Zweden vertegenwoordigen[385]. De Annuaire administratif et judiciaire vermeldt daarentegen vanaf 1948 opnieuw een Belgisch buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister voor België gevestigd in Siam[386]. Het betreft Raymond Herremans, die reeds ter sprake kwam in het hoofdstuk over de Indonesische kwestie. Hij was Paul Van Zeeland hetzelfde jaar nog opgevolgd in de Commissie voor Goede Diensten[387].

 

Vanaf 1949 blijkt de Belgisch zaakgelastigde voor de Zuidoost-Aziatische regio niet langer omschreven als buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister. De opvolger van Herremans, Louis de San, en de Belgische diplomaten na hem, Raoul Schoumaker en de Gaiffier d’Hestroy, waren enkel “chargé d’affaires”[388]. Deze Belgische posthoofden kenden bijgevolg slechts de laagste rang van alle vertegenwoordigde staten in de Aziatische regio[389]. Een buitengewoon gezant en gevolmachtigd minister zou pas in augustus 1954 opnieuw te Bangkok geaccrediteerd worden.

 

Vooral de Franse aanwezigheid in de Mekongregio verklaart deze zwakke Belgische vertegenwoordiging. Parijs bepaalde er het beleid. België had er geen politieke belangen te verdedigen. Economische belangen had zij er wel, maar deze waren nog vrij beperkt en situeerden zich vooral in Thailand. Met de oprichting van het Bao Dai regime als tegenhanger voor de regering van Ho Chi Minh, diende België toch een politiek-diplomatieke positie in te nemen inzake Indochina. De Belgische houding in deze kwestie kende, in de context van haar hele Verre Oosten beleid, een typerende evolutie.

 

In november van 1949 bleek Buitenlandse Zaken niet geneigd het regime te erkennen[390]. Dit standpunt was niet tot stand gekomen na een zorgvuldige studie van de problematiek, maar na een rondvraag bij de Belgische diplomaten te Washington, Londen en Den Haag. Noch de Verenigde Staten, Groot-Brittannië of Nederland bleken op dat ogenblik geneigd de Bao Dai regering als wettig te aanvaarden[391]. Begin januari lichtte ook zaakgelastigde de San in Bangkok het ministerie in over de twijfelachtige invloed van Bao Dai en zijn lage populariteit in Vietnam. de San meldde dat hij weinig vertrouwen had in het slagen van een regering onder diens leiding[392]. Guillaume, de Belgische ambassadeur in Parijs, deelde dit standpunt al sinds eind oktober[393].

 

Op 7 januari 1950 werd de San benaderd door de Britten met het verzoek dat België de drie staten op hetzelfde ogenblik zou erkennen als Groot-Brittannië[394]. Tien dagen later werd Brussel ook aangesproken door Frankrijk. De Franse ambassadeur in België, Graaf J. de Hautecloque, schreef aan Paul Van Zeeland: “Mon gouvernement attacherait un très grand intérêt à ce que la Belgique reconnût dès que possible les Etats en question”[395].

 

Een maand later, op 6 februari, adviseerde de Belgisch ambassadeur te Parijs, Baron Jules Guillaume, aan Brussel om niet te lang te wachten met de erkenning van het Bao Dai regime “qui ne peut être qu’agréable à nos amis de Paris”. Guillaume merkte wel op dat het jammer was dat het Franse parlement de verdragen met de Indochinese staten niet vlugger geratificeerd had. Deze vertraging had de Sovjet-Unie en de volksrepubliek China de mogelijkheid geboden om de Viet Minh regering sneller te erkennen, waardoor de situatie in Indochina enkel complexer was geworden[396]. Jules Guillaume, die zelf nog op 29 oktober zijn twijfels over de Bao Dai oplossing had geuit, schreef: “Quoi qu’il soit, la France, par sa présence en Indochine, est en fait aujourd’hui la seule barrière à la poussée sovietique en Asie du Sud”[397]. Groot-Brittannië en de Verenigde Staten drukten de dag erop hun wens uit dat België samen met hen Laos, Cambodja en het regime van Bao Dai zou erkennen.

 

Een interne nota van M. Mineur op het ministerie omschrijft de vorming van het Belgische standpunt in de kwestie als volgt: “La reconnaissance par la Belgique des Etats qui se substituent à l’Indochine, répondrait aux voeux des Gouvernements Britanniques et Américains (...) il paraît indiqué que le Gouvernement belge prenne la décision de reconaître le Vietnam, le Laos  et le Cambodge: A) toutefois, il est évident que nous n’avons aucune raison d’agir avant les Gouvernements américain, britannique et éventuellement néerlandais. B) La position de ce dernier est rendue plus difficile par le facteur indonésien”[398]. Walter Loridan, directeur-generaal van de Politiek Sectie IV, en de Gruben, secretaris-generaal, sloten zich hierbij volledig aan[399].

 

Op 7 februari 1950 gingen Amerika en Groot-Brittannië over tot erkenning van Laos, Cambodja en het Bao Dai regime in Vietnam[400]. Washington had weliswaar gesteld dat zij pas zou erkennen nadat een aantal Aziatische landen dit hadden gedaan, maar zij wachtte niet langer af[401]. België erkende de drie geassocieerde staten op 8 februari, niettegenstaande haar aanvankelijke terughoudendheid[402]. Deze erkenning hield automatisch de goedkeuring van het Bao Dai regime in. De Belgische houding wijzigde met andere woorden op korte termijn en relatief gemakkelijk.

 

Nederland volgde pas op 12 april 1950[403]. Deze laattijdige erkenning was het gevolg van een aantal post-koloniale problemen in Indonesië[404]. Bovendien had Frankrijk niets aan Nederland gevraagd en zagen de Indonesiërs Bao Dai niet als een vertegenwoordiger van het Indochinees nationalisme[405].

 

Een aantal dagen later liet de Belgische ambassadeur in Parijs weten dat Frankrijk graag een vriendelijk gebaar naar de drie landen toe van België verwachtte: “… qu'un geste fut également fait par la Belgique [406] . De Politieke Directie stelde voor de troonsbestijging van de nieuwe vorst, koning Boudewijn, per brief aan de drie nieuwe landen bekend te maken: “Les avantages de l'envoi de messages: établir des rapports directs et de flatter l'amour propre national des ces trois nouveaux etats, être agréable au gouvernement français qui, sans effectuer de démarche officiele auprès de nous, a suggéré l'envoi de messages”. Het paleis had geen bezwaren bij het voorstel en de tekst die aan de landen zou worden gestuurd[407]. Een jaar later, op 20 juni 1951, werd dit idee opnieuw besproken: “La protocole n'estimera-t-il pas avec P.I./IV qu'une notification de changement de règne constituerait un geste de courtoisie qui flatterait agréblement l'amour propre (toujours très en éveil) de ces trois nouveaux Etats et qui à longue échéance, ne serait pas sans bénéfice? M. de San, chargé d'affaires à Bangkok, pense lui aussi qu'une telle attention serait très opportune[408]. In augustus 1951 werden de brieven officieel verstuurd[409].

 

De Belgische volgzaamheid in de Mekongregio was gestoeld op een aanvaarden dat de regio voor de betrokken landen belangrijker was dan voor België. Er diende in dit dossier niet ingegaan te worden tegen hun standpunt. Net als in China zag België de eigen rol als secundair in Zuidoost-Azië. Dat blijkt ook duidelijk in de maanden na de erkenning. Tussen maart en mei 1950 vroeg Brussel zich bijvoorbeeld meermaals af of België zich nu moest wenden tot Frankrijk, tot de Franse Unie, of rechtstreeks tot de betrokken staten[410].

 

Tijdens de Eerste Indochinese oorlog bleef België ook opvallend afwezig in de regio. De berichten uit Zuidoost-Azië waren op dat ogenblik zeer schaars. In januari 1951 maakte de San wel een zeldzame reis naar Hanoi om informatie over de situatie te verkrijgen. Hij was er uitgenodigd op een diner met du Gardier, de diplomatiek raadgever bij het Hoge Commissariaat voor Indochina en de Franse generaal de Lattre. Zij drongen er bij de San op aan om zo vlug mogelijk een officiële vertegenwoordiger van België bij de geassocieerde staten te benoemen. Volgens de San moest België hierin meevolgen: “Er is immers geen andere oplossing mogelijk. Dit stijgt ver boven de binnenlandse politiek van Vietnam uit, het gaat om de verdediging van het Westen tegen het communisme”. De vertegenwoordiger moet iemand met een hoge graad zijn, om de nieuwe relaties op goede voet te beginnen[411]. Het vestigen van een diplomatieke post als een vorm van steun aan strijd tegen het communisme werd evenwel niet in overweging genomen. Pas in februari 1954 zou een consul-generaal bij de drie staten geaccrediteerd worden, met vestiging in Hong Kong[412]. De Belgische diplomatieke briefwisseling bevat ook geen reacties of commentaar op de belegering van Dien Bien Phu.

 

Alles welbeschouwd is het opmerkelijk dat het Belgisch consulaat in Saigon, op 27 augustus 1953, drie jaar na erkenning, van het Vietnamese Ministerie van Buitenlandse Zaken een telegram ontving waarin de diplomaten er op attent gemaakt werden dat Frans Indochina niet meer bestond. Het bericht klaagde ook ondermeer dat de term Frans Indochina nog steeds gebruikt werd in de pers, regeringsmededelingen en nieuw gedrukte atlassen, in plaats van de namen Laos, Cambodja en Vietnam[413].

 

2.4.2.2 Business on hold

 

Naast de bezorgdheid in Brussel om de politieke implicaties van een diplomatieke vertegenwoordiging en de interpretatie ervan in het buitenland, vooral in Frankrijk, was men in het ministerie ook niet geheel overtuigd van de economische toekomstperspectieven van het gebied. In dit opzicht week zij, net als in China, af van de visies van haar eigen diplomaten.

 

De Belgische economische belangen in Indochina waren na de oorlog erg beperkt. Sinds de Eerste Wereldoorlog was de Belgische groep Hallet er actief in de agro-business met uitgebreide plantages in Maleisië en Indochina. Daarnaast investeerde de Société Générale in de electriciteits-en spoorwegsector van Zuidoost-Azië. Ook het bedrijf Baume et Marpent, dat vooral actief was in Egypte, leverde spoorwegmateriaal aan Thailand[414].

 

Met het zicht op de onafhankelijkheid van de drie landen in Indochina, pleitte de San reeds een maand na zijn aankomst in Bangkok voor een verhoging van de consulaire aanwezigheid in de regio: Comme vous le constatez, Monsieur le Ministre, la situation en ce moment est en pleine évolution ; on marche cependant d’une façon certaine vers l’indépendence de ces pays; c’est la raison pour laquelle je me suis permis de suggérer l’ouverture d’un Consulat Général à Saigon (…) J’ai la conviction que les vingt-cinq millions de Vietnamiens offriront un jour des débouchés fort intéressants à nos industries. Mais il est indispensable que nous nous installions dès maintenant dans la place et que nous renoncions à confier la défense de nos intérêts à des Consuls honoraires qui risquent de les compromettre”[415]. Volgens de San dienden de ere-consuls in Indochina vervangen te worden door beroepsconsuls. Zijn vraag bleef onbeantwoord. Een half jaar later, in november 1949, werd weliswaar beslist een consulaat-generaal in Saigon op te richten, maar dat zou slechts bemand worden door een consul[416]. Deze oprichting had vooral te maken met het beantwoorden aan de wensen van de Europese buurlanden, eerder dan met een economische interesse van Brussel in Zuidoost-Azië[417].

Ook zijn opvolger Pierre de Gaiffier d’Hestroy hield meerdere pleidooien voor een volwaardige diplomatieke vertegenwoordiging in Laos, Cambodja en vooral Vietnam. In mei 1952 probeerde de Gaiffier Brussel te overtuigen dat er een hogere graad noodzakelijk was in Bangkok. Een zaakgelastigde als posthoofd werd door Thailand met een licht ongenoegen aanvaard[418]. de Gaiffier wees er op dat een hogere graad essentieel was om grote contracten in de wacht te kunnen slepen.

 

Op 25 augustus 1952 vestigde hij de aandacht op het feit dat de Belgische industrie haar sterke positie van voor de oorlog volledig verloren zag gaan, niet alleen door de sterke opkomst van de Japanse industrie, maar vooral door de ontoereikendheid van het aantal beroepsconsuls. de Gaiffier herhaalde zijn vraag tot verhoging van de aanwezigheid van Belgische vertegenwoordigers in Indochina[419]. In hetzelfde rapport haalde de Gaiffier ook het gebrek aan aandacht voor Singapore aan: “Du point de vue commercial, j’ai la nette impression que nous avons négligé Singapour. Les intérêts belges n’y sont pas représantés ni défendus. La production belge n’y trouve pas le débouché qui lui vient”. Niettegenstaande er een markt was voor Belgische goederen en Belgisch kapitaal werd ons land er slechts vertegenwoordigd door een ere-consul, M. Graff. Deze bleek toen de Gaiffier hem ging opzoeken verdwenen! Het Belgisch posthoofd benadrukte dat Singapore, naast Bangkok, het belangrijkste punt van Zuidoost-Azië aan het worden was. Een degelijke vertegenwoordiging was derhalve aangewezen[420].

 

De Gaiffiers pogingen om de economische relaties te verbeteren werden bovendien belemmerd door geldgebrek. Het ontoereikend budget voor de legatie in Bangkok vulde hij aan met eigen fondsen. Zo financierde het posthoofd zelf de garden parties, recepties om ondernemers en zakenlui met elkaar in contact te brengen. Na een vergelijking tussen zijn budget met dat van andere Belgische diplomatieke posten, kwam hij tot de conclusie dat de legatie in Bangkok dringend meer financiële armslag nodig had. De Gaiffier schreef dat hij in de laatste vier maanden drieduizend dollar van zijn eigen geld had bijgedragen om het imago van de Belgische legatie te verbeteren[421].

 

Uit een interne nota van het ministerie blijkt dat Brussel het gebied pas economisch interessant zou beginnen te vinden, zodra de vijandelijkheden in de regio afgelopen waren[422]. Echte initiatieven in die richting werden inderdaad pas gevoerd vanaf 1954. Eén maand na de Conferentie van Genève had de pas aangestelde consul-generaal Jean Van den Bosch al een eerste gesprek met de Zuidvietnamese Minister van Buitenlandse Zaken Tran van do en de Amerikaanse ambassadeur Donald Heath. Beiden spiegelden België een schitterende economische toekomst in Zuid-Vietnam voor. De financiële steun van de Verenigde Staten zou de koopkracht in het land doen toenemen en het land zou open staan voor producten uit alle staten[423].

 

Een opmerkelijk voorbeeld van de lage economische interesse van België in de Mekongregio tussen 1945 en 1954, is haar houding in het nationalisatie-probleem van de Thai Electric Corporation (TEC). Deze casus speelde zich af in Thailand, buurland van Laos en Cambodja[424]. Zij illustreert opnieuw helder het regionale denkpatroon van Brussel, het zwakke inzicht in de feiten ter plaatse en de breuk die dit veroorzaakte tussen haar diplomaat Louis de San en het ministerie[425].

De Thai Electric Corporation (TEC) exploiteerde de trammaatschappij van Bangkok. Zij stond eveneens in voor de elektriciteitsverdeling in de hoofdstad. Deze Deens-Belgische maatschappij werd gecontroleerd door de Société de Traction et d’Electricité, of Tractionel[426]. Tractionel werd op haar beurt beheerd door de Société Générale de Belgique[427]. In 1942 was door de Thaise regering besloten de TEC te nationaliseren. Er werd een vergoeding vastgesteld om de aandeelhouders uit te betalen. Sindsdien was de Thaise munt evenwel vijf tot zes keer in waarde gedaald.

 

Deze nationalisatieplannen en vooral het vastgestelde bedrag als schadevergoeding baarden het TEC-bestuur zwaar zorgen. Op 18 november 1947 werd Spaak per brief aangesproken door Jean Jadot, lid van de raad van beheer van Tractionel. Men was op zoek naar een juridische basis om de beslissing van de Thaise overheid in 1942 ongeldig te verklaren. Zelfs indien er geen juridische argumentatie gevonden zou kunnen worden, zo stelde Jadot, “encore trouverions nous suivant notre conseil, M. Henri Rolin, dans les principes généraux du droit une base précise pour invoquer la nullité de l’acte de 1942”[428]. Henri Rolin was op dat ogenblik voorzitter van de Belgische senaat en lid van de commissie voor Buitenlandse Zaken en Buitenlandse handel[429].

 

Eind april 1949, twee jaar na de brief van Jadot, liet de Thaise regering het patrimonium van de TEC in beslag nemen. Henri Rolin vroeg minister Spaak meteen om het bestuur van Tractionel te ontmoeten: “Il y aurait urgence à ce que vous voyiez le président de la société qui compte se rendre incessement à Bangkok pour assister à l’assemblée générale sur nom M. Van Cauwenberghe, président de Traction Electricité directeur-générale. Puis je vous demande de lui rej… une audience”[430]. Tractionel sprak de Belgische overheid aan omwille van positieve ervaringen bij andere nationalisatiekwesties, zoals in Frankrijk. Daar waren de onderhandelingen omtrent het vergoeden van de aandeelhouders immers wel geslaagd[431]. Diezelfde dag nog werd een telegram verstuurd met de vraag of Robert Van Cauwenberghe naar de Thaise president Phibul Songgram kon komen[432].

 

Begin augustus 1949 vond een bijeenkomst plaats in Bangkok. Samen met de Thaise regering werd een oplossing voor de problemen gezocht. Het rapport van deze bijeenkomst dateert van 8 augustus 1949. Zaakgelastigde de San blijkt niet te spreken over de manier van handelen. Hij voelde zich gepasseerd toen bleek dat Robert van Cauwenberghe, voorzitter van Tractionel, een brief bij zich had van minister Spaak aan Phibul Songgram. De felle reactie van de San laat vermoeden dat Spaak de houding van de Thaise overheid in deze brief scherp veroordeelde: “La lettre de Monsieur Spaak adressée au Maréchal Phibul et apportée par M. Van Cauwenberg n’a aucunement aidé à aplanir les choses. (...) Les termes de la lettre que M. Spaak a adressée au Maréchal Phibul Songgram, a porté toutefois l’ensemble de la questions sur le plan politique et affecte directement l’avenir de nos relations avec le gouvernement siamois” [433].

 

Louis de San gaf in zijn brief aan Spaak toe dat de nationalisatie van de TEC een mogelijke precedentswaarde kon dragen. Hij had de afwijzende reactie van België op de nationalisatie bij Phibul Songgram verdedigd: “J’ai souligné le fait que (…) le problème de la défense de nos capitaux à l’étranger et de la prospection de nouveaux champs d’action pour nos excédents est actuellement capital pour notre économie”. Maar de Belgische zaakgelastigde vreesde dat een stugge Belgische houding elk mogelijk alternatief voor een oplossing in de kwestie bemoeilijkte[434].

 

Op dat ogenblik onderhandelde de Amerikaanse ambassadeur immers met de Thaise regering over een lening van vijfhonderd miljoen dollar. Met deze fondsen zou Thailand industrieel en elektrisch materiaal aankopen. Waar Thailand principieel besloten had geen buitenlands kapitaal in de nieuwe onderneming toe te laten, had zij aan de San te kennen gegeven dat een uitzondering gemaakt kon worden voor de aandeelhouders van de TEC. De San had dus gehoopt de kansen op een Belgische levering te kunnen maximaliseren. Na de bijeenkomst was Onderminister van Buitenlandse Zaken Nai Pota Sarasin evenwel niet te spreken over de houding van de beheerders en de onderhandelaar Edgar Ronlez. Volgens de onderminister hadden zij ook jarenlang het specifieke Thaise karakter verwaarloosd[435].

 

Op het einde van zijn uitgebreide rapport raadde de San minister Spaak aan om de verschillende belangengroepen die achter zijn actie zaten te overtuigen dat zijn bemiddelende oplossing de enige optie was om tot een overeenkomst te komen en een verdere verkoeling van relaties te vermijden[436]. Hij besloot om op eigen initiatief te onderhandelen: J’ai donc cru devoir prendre l’initiative d’agir d’urgence pour éviter une situation qui me semble préjudiciable à nos intérêts[437].

 

Uit het jaarverslag van de Thai Electric Corporation uit 1950 blijkt dat de persoonlijke onderhandelingen van de San succesvol waren. Er werd een akkoord bereikt over een vergoeding aan de aandeelhouders. Toch blijkt Tractionel niet echt tevreden met de voorgestelde regeling: “Les modalités satisfaisantes obtenues pour ce rapatriement ne sont qu’une faible compensation aux pertes sensibles encourues pas l’épargne belge en raison des règles peu équitables d’indemnisation qui ont été imposées” [438].

 

Uit een rapport van de San van 7 maart 1950 blijkt dat opnieuw druk was uitgeoefend op het ministerie. De San ging namelijk niet akkoord met het voorstel van Paul Van Zeeland om Phibul Songgram nogmaals aan te schrijven. Hij raadde de minister ook af toestemming te verlenen aan Robert Van Cauwenberghe om een tweede maal naar Bangkok te komen voor onderhandelingen[439].

 

Deze tweede onderhandelingsronde is duidelijk totaal mislukt. Ingenieur Ronlez, collega van Robert Van Cauwenberghe had er blijkbaar dermate ongepast gereageerd - “tactless behaviour” - dat de besprekingen compleet onmogelijk werden[440]. De San had gelijk gekregen. De relaties tussen België en Thailand verkoelden volledig. Een jaar later, op 16 februari 1951, meldde Raoul Schoumaker dat de Thaise regering het gedrag van Ronlez nog niet vergeten was. De Thaise Minister van Buitenlandse Zaken had hem verzekerd dat hij zelf voorstander was van een spoedige afhandeling van de hele zaak, maar hij kreeg het onderwerp met moeite aan zijn collega’s verwoord[441].

 

Deze ongelukkige afloop bracht België in een gespannen verhouding met de Thaise overheid. Na een onderhoud met de Thaise minister van Buitenlandse Zaken prins Wan Waithayakon schreef de Gaiffier dat de minister zich verwonderde over de onverschilligheid van België tegenover Thailand[442].
De hele nationalisatiekwestie verduidelijkt meteen de moeilijke positie van de Gaiffier in Bangkok en zijn gedrevenheid, zelfs op financieel vlak, om er de Belgische relaties te herstellen.

 

2.4.3 Conclusie Mekongregio

 

België had in Indochina geen politieke belangen. Er was voor haar geen reden om zich in het conflict tussen Frankrijk en Indochina te mengen. Het was pas op uitdrukkelijke vraag van Frankrijk, Groot-Brittannië en de Verenigde Staten dat België een standpunt innam. De Belgische erkenning van de Bao Dai-oplossing als dam tegen de dreiging van Ho Chi Minh was niet meer dan een tegemoetkoming aan haar bondgenoten in de context van de Amerikaans-Europese samenwerking.

 

In de jaren nadien blijkt België evenmin als voorheen geneigd diplomatiek te investeren in de Zuidoost-Aziatische regio. Deze desinteresse uitte zich ook in de zwakke economische relaties met Thailand.

 

 

2.5  besluit atlantisch europa

 

Tussen 1947 en 1949 onderging Spaaks naoorlogse agenda een aantal ingrijpende veranderingen. Met zijn diplomatieke ommekeer trad België binnen in de Europees-Amerikaanse alliantie, met als sluitstuk het Noord-Atlantisch Verdrag, afgesloten op 4 april 1949.

 

Vanaf het einde van 1948 blijkt Europa als regio de bepalende factor voor het Belgische beleid in het Verre Oosten. Spaaks gerichtheid op de Europese veiligheid en de Amerikaanse bondgenoot dreef hem naar een bemiddelende politiek op het einde van de Indonesische kwestie en beïnvloedde Van Zeeland in de erkenningsvraag van communistisch China en de drie geassocieerde staten Laos, Cambodja en Vietnam.

 

In de Indonesische kwestie liet België de Benelux-samenwerking niet vallen. Zij liet zich in haar beleidsvorming voortaan bepalen door een ruimer idee van regionale samenwerking op het Europees continent, met Washington als essentiële bondgenoot. Minister Spaak maakte met het aflopen van het Belgische mandaat als permanent lid in de VN Veiligheidsraad de overstap van een steun aan Nederland naar een rol van bemiddeling.

 

Net zoals België pas echt betrokken raakte bij het Indonesisch conflict door haar zetel in de VN Veiligheidsraad, zo onthield zij zich van elke beleidsvorming tot de erkenningsvraag zich werkelijk stelde. Hoewel de diplomaten op het terrein, Rothschild, Wéry en Le Ghait, België bewogen in de richting van een erkenning, achtte het ministerie het nog niet opportuun om de kwestie te behandelen. Pas in november 1949, een maand na de officiële uitroeping van de Chinese volkrepubliek door Mao, woog het ministerie de mogelijke denkpistes af. Waar secretaris-generaal De Gruben veeleer geneigd was om te luisteren naar het advies van de diplomaten om China te erkennen, stelde minister Paul Van Zeeland, die Spaak was opgevolg, andere prioriteiten. De Chinese volksrepubliek werd niet erkend in navolging van het standpunt van de Verenigde Staten. De Belgische trouw aan de Amerikaanse bondgenoot in de context van een Europees-Amerikaanse samenwerking en de aanvaarding dat de Chinese problematiek voor de VS prioritair was, lag aan de basis van deze volgzame politiek.

 

Door afwezigheid van eigen politieke belangen in de regio was er voor België geen duidelijke reden waarom het in de eerste Indochinese oorlog een buitenlands beleid zou hebben. Het was opnieuw op uitdrukkelijke vraag van de bondgenoten, dat België Laos, Cambodja en het Bao Dai regime in Vietnam op 8 februari 1950 erkende.

 

De stelselmatige afweging van elke Belgisch standpunt in Altantisch Europese context had een spanning tussen Brussel en de diplomaten op het terrein tot gevolg. Na het bewust beperken van instructies aan Raymond Herremans in het CGO, was dit bijzonder opvallend in China en Indochina.

 

Deze beleidsvorming bracht ook een verwaarlozing van de eigen economische belangen in China en Indochina met zich mee. Hoewel zij sinds de Tweede Wereldoorlog al erg beperkt waren, deed het ministerie weinig inspanningen om de groeiperspectieven voor ondernemingen te stimuleren met extra consulaire vertegenwoordiging.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[152] Titel ontleend aan Hoofdstuk 16 van COOLSAET, België en zijn buitenlandse politiek, 361-385.

[153] KURGAN-VANHENTENRYK, “La Belgique et le plan marshall”, 294.

[154] WIEBES, Belgium, the Netherlands and alliances, 1940-1949, 123.

[155] WIEBES, Belgium, the Netherlands and alliances, 1940-1949, 123.

[156] KURGAN-VANHENTENRYK, G. “La Belgique et le plan marshall”, 300.

[157] JANSSENS, “La coopération et l’intégration monétaires européennes”, 349. Minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak presenteerde op 6 december 1944 tijdens een toespraak voor het Belgisch parlement zijn naoorlogse veiligheidsbeleid. Dit situeerde zich op drie niveaus. Spaak voorzag een mondiale samenwerking als basis voor een ‘Sécurité collective’. Binnen deze wereldomspannende coalitie moesten regionale groeperingen of allianties ontstaan om stabiliteit te garanderen in de naoorlogse wereldorde. Binnen het mondiale niveau wilde Spaak een ‘Alliance européenne’ gerealiseerd zien; een samenwerking op het Europese continent. Daaronder zouden nog ‘ententes régionales’ kunnen worden opgericht. Dergelijke regionale samenwerkingsverbanden zag hij essentieel voor kleine naties als België omdat dit hen meer slagkracht zou bieden binnen een Europese alliantievorming. Precies de Belgisch-Nederlandse afspraken van 1944, die na ratificatie in 1948 uitmondden in de Benelux, vormden deze onderste verdieping in zijn veiligheidsstrategie.

[158] Het hoofddoel van het Belgische buitenlandse beleid was de intra-Europese handel te bevorderen door hem een liberaal karakter te geven, door handelsbarrières weg te werken en door de invoering van een nieuw flexibel betaalsysteem. Daarbij pleitte zij voor een maximaal gebruik van het industriële areaal, voor Amerikaanse fondsen die de Europese munten in evenwicht hielden en voor het ter beschikking stellen van surplussen voor de andere Europese landen. (VAN AKEN, Van wanhoop tot vastberadenheid, 147.)

[159] LAURENT, “Beneluxer economic diplomacy and the creation of little Europe, 1945-1950”, 27.

[160] VAN DE MEERSSCHE, Internationale politiek 1945-2001, 35.

[161] Tegen januari 1950 werd afgezien van Spaaks kandidatuur, onder impuls van Groot-Brittannië dat op geen enkele manier een versterking van de politieke rol van de OEES wenste. (COOLSAET, België en zijn buitenlandse politiek, 368.)

[162] De start van de intieme Belgisch-Amerikaanse relaties staat in detail beschreven in VAN AKEN, Van wanhoop tot vastberadenheid, 146-152.

[163] COOLSAET, België en zijn buitenlandse politiek, 372.

[164] COOLSAET, België en zijn buitenlandse politiek, 381.

[165] COOLSAET, België en zijn buitenlandse politiek, 381.

[166] West-Europa onder Britse leiding

[167] GOVAERTS, F. “België en de Koude oorlog” in: Belgisch buitenlands beleid en internationale betrekkingen. Liber amicorum Professor Omer de Raeymaeker. 471.

[168] COOLSAET, België en zijn buitenlandse politiek, 382.

[169] COOLSAET, België en zijn buitenlandse politiek, 382.

[170] COOLSAET, Buitenlandse Zaken, 139.

[171] COOLSAET, België en zijn buitenlandse politiek, 384.

[172] HELMREICH, J. Belgium and Europe. A study in small power diplomacy, 369.

[173] GLORIEUX, De houding en rol van België, 60.

[174] HOMAN, “The Netherlands, the United States and the Indonesian Question”, 127.

[175] GLORIEUX sluit zich bij dit standpunt aan, maar vult aan dat de economische belangen van de VS in Indonesië en de aanvoer van grondstoffen op de wereldmarkt stilaan in het gedrang kwamen. Voor de Tweede Wereldoorlog waren Amerikaanse bedrijven als Standard Oil Company immers actief op Bornea (GLORIEUX, De houding en rol van België, 61). R. McMahon (in: Colonialism and the Cold War: The United States and the struggle for Indonesian Independence, 1945-1949. Ithaca, 1981) en J. GADDIS (in: We know now, 58) zien de verharding van Washington tegenover Nederland veeleer als een laatste stuiptrekking van Amerikaans anti-kolonialisme. Volgens beide auteurs was er in Indonesië geen vooruitzicht dat communisten na het vertrek van Nederland Indonesië zouden inpalmen.

[176] TAYLOR, Indonesian Independence, 125-142.

[177] TAYLOR, Indonesian Independence, 128.

[178] GLORIEUX, De houding en rol van België, 58.

[179] FRUS, 1948, 157, 28 juni 1948. Consul-General Batavia, Livengood aan Secretary of State. (geciteerd in : GLORIEUX, De houding en rol van België, 59.)

[180] DROOGLEVER haalt hierbij aan dat de terugkeer van Suropto en Moeso, in Moskou opgeleide communistische leiders, de Amerikaanse bezorgdheid in de zomer van 1948 vergrootte. Er deden namelijk geruchten de ronde als zou Moeso de Indonesische communisten reorganiseren met oog op een machtsgreep naar Tsjechoslowaaks model  (DROOGLEVER, “Dekolonisatie van Oost- en West-Indië”, 492).

[181] TAYLOR, Indonesian Independence, 142-153.

[182] AMBZ, 12.935, 14 september 1948, Washington, Silvercruys aan Spaak.

[183] AMBZ, 12.935, 14 september 1948, Brussel, Spaak aan Herremans.

[184] AMBZ, 12.935, 19 september 1948, Batavia, Herremans aan Spaak.

[185] GLORIEUX, De houding en rol van België, 61.

[186] HOMAN, “The Netherlands, the United States and the Indonesian Question”, 133.

[187] FRUS, 9 december 1948, Secretary of State (Lovett) to Ambassador Belgium (Kirk). (geciteerd in: GLORIEUX, De houding en rol van België, 62)

[188] GLORIEUX, De houding en rol van België, 63.

[189] ISMAY, Origins of the North Atlantic Treaty: The first five years. 

[190] SCOR, 3e jaar, 389e zitting (22 december 1948), 42-49. (geciteerd in COMPERNOL, Belgisch beleid in de Veiligheidsraad (1947 – 1948), 152)

[191] COMPERNOL, Belgisch beleid in de Veiligheidsraad (1947 – 1948), 154.

[192] AMBZ, 12.935, 23 december 1948, Washington, Silvercruys aan Spaak.

[193] GLORIEUX, De houding en rol van België, 69.

[194] AMBZ, 12.935, 17 januari 1949, Washington, Silvercruys aan Spaak.

[195] AMBZ, 12.935, 22 januari 1949, Den Haag, Graeffe (opvolger Nemry) aan Spaak.

[196] AMBZ, 12.935, 26 januari 1949, Brussel, Spaak aan Van Langenhove.

[197] AMBZ, 12.935, 10 maart 1949, Brussel, Spaak aan Van Kleffens.

[198] Nederland vreesde dat het antikolonialistische Noorwegen de Belgische plaats in de Commissie zou innemen (GLORIEUX, De houding en rol van België, 75).

[199] GLORIEUX, De houding en rol van België, 75.

[200] TAYLOR, Indonesian Independence, 378.

[201] TAYLOR, Indonesian Independence, 408-412.

[202] AMBZ, 12.935, 8 februari 1949, Batavia, Herremans aan directie P.

[203] AMBZ, 12.935, 9 februari 1949, directie P aan secretaris-generaal.

[204] GLORIEUX, De houding en rol van België, 77.

[205] Nederland formuleerde haar voorstel tot conferentie op 26 februari. Op 23 maart gaf de voorzitter van de Veiligheidsraad zijn goedkeuring omdat het initiatief verenigbaar was met de geest van de resolutie van 28 januari.

[206] TAYLOR, Indonesian Independence, 413-419: “Role of the UNCI after the transfer of sovereignty”

[207] GLORIEUX, De houding en rol van België, 82.

[208] AMBZ, 12.936, 12 mei 1951, Van Zeeland aan New York en Den Haag.

[209] Voor de transcriptie van de Chinese namen wordt als regel de door de volksrepubliek gepropageerde Pinyin-spelling aangehouden. Enkele namen die reeds dermate in het Nederlands zijn ingeburgerd dat de sterk verschillende Pinyin-versie verwarring zou kunnen zaaien, zijn in de tekst in hun meer bekende vorm weergegeven. Chiang Kai-shek en Canton worden in Pinyin namelijk geschreven als Jiang Jieshi en Guangzhou. In bijlage vindt u kaart 3 “China”.

[210] The Cambridge History of China van FAIRBANK, J. en TWITCHETT, D., eds. is een vijftiendelig naslagwerk en een standaardwerk betreffende de Chinese geschiedenis. In deze context werd PEPPER, S. “The KMT-CCP conflict 1945-1949” in: J. FAIRBANK en D. TWITCHETT, eds.The Cambridge History of China. XIII. Cambridge, 1986, 723-788. geraadpleegd. Ook de overzichtswerken van SPENCE, J. In search for Modern China. New York, 1999. en VAN DER HORST, D. Geschiedenis van China. Utrecht, 1987. werden voor dit onderdeel geconsulteerd.

[211] VAN DER HORST, Geschiedenis van China, 191.

[212] VERMEERSCH, “België tegenover China, 1919-1949”, 383.

[213] VAN DER HORST, Geschiedenis van China. Utrecht, 191.

[214] SPENCE, In search for Modern China, 462.

[215] PEPPER, “The KMT-CCP conflict 1945-1949”, 729.

[216] PEPPER, “The KMT-CCP conflict 1945-1949”, 729-737.

[217] Het gebied was bovendien bergachtig en leende zich bijgevolg bijzonder wel als uitvalsbasis voor de communisten met hun sterk onwikkelde guerillatechnieken.

[218] VAN DER HORST, Geschiedenis van China, 192.

[219] SPENCE, In search for Modern China, 469.

[220] SPENCE, In search for Modern China, 469.

[221] VAN DER HORST, Geschiedenis van China, 192.

[222] SPENCE, In search for Modern China, 470.

[223] SPENCE, In search for Modern China, 470.

[224] Zeker zo belangrijk als crisis in Mantsjoerije was de toenemende inflatie in China, die alle pogingen van Chiang Kai-shek en zijn adviseurs om het centraal gezag tot nieuw leven te wekken, teniet deed. (PEPPER, “The KMT-CCP conflict 1945-1949”, 741-743)

[225] PEPPER, “The KMT-CCP conflict 1945-1949”, 737.

[226] SPENCE, In search for Modern China, 472.

[227] SPENCE, In search for Modern China, 480.

[228] PEPPER, “The KMT-CCP conflict 1945-1949”, 774-782.

[229] SPENCE, In search for Modern China, 486.

[230] SPENCE, In search for Modern China, 486. Dit acht-punten programma omvatte verder ondermeer: afschaffing van de grondwet van 1947 en alle GMD wetten, invoering van landhervormingen en eis om een democratische regering. Het nationalistische leger moest grondig hervormd worden.

[231] VAN DER HORST, Geschiedenis van China, 193.

[232] SPENCE, In search for Modern China, 486.

[233] SPENCE, In search for Modern China, 486-488.

[234] VERMEERSCH, “België tegenover China, 1919-1949”, 386.

[235] PEPPER, “The KMT-CCP conflict 1945-1949”, 782.

[236] VAN DER HORST, D. Geschiedenis van China. Utrecht, 1987. 193.

[237] PEPPER, “The KMT-CCP conflict 1945-1949”, 866.

[238] VAN DER HORST, Geschiedenis van China, 200.

[239] Een beknopt bibliografisch overzicht van publicaties over de negentiende eeuwse betrekkingen tussen België en China: FRONCHISSSE, J. La Belgique et la Chine. Relations diplomatiques et économiques (1863-1909). Leuven, 1936.;  VANDAMME, T. De China-politiek van Leopold II, (aande hand van de Compagnie internationale de tramways et d’éclairage de Tientsin). Licentiaatverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, dept. Sinologie. Leuven, 1989. ; KINDS, S. Spoorwegen en politiek in China 1876-1949. Licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, dept. Sinologie. Leuven, 1990. ; KURGAN - VAN HENTENRYCK, G. Léopold II et les groupes financiers belges en Chine. La politique royale et ses prolongements, 1895-1914.  Brussel, 1979. ; KURGAN - VAN HENTENRYCK, G. Jean Jadot: artisan de l'expansion belge en Chine. Brussel, 1965. De missionaire banden tussen België en China werden ondermeer bestudeerd in GROSSARD, G. Het katholicisme in de volksrepubliek China: historisch overzicht en bespreking van de godsdienstpolitiek in de volksrepubliek China. Licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, dept. Sinologie. Leuven, 1990. ; VANYSACKER, D. “The Contribution of Scheut (CICM) to Health Care of North China (1865-1953)” Bulletin Belgisch Historisch Instituut Rome, LXIV (1994) 11-56. ; VAN DEN BERG, L. “The China World to the Scheutfathers” Bulletin Belgisch Historisch Instituut Rome, LXIV (1994) 223-264. en DUJARDIN, C. Missionering en moderniteit: de Belgische minderbroeders in China 1872-1940. (Kadoc Studies 19) Leuven, 1996.

[240] VERMEERSCH, J. Het buitenlands beleid van België t.o.v. China, 1919-1949. Licentiaatsverhandeling, Rijksuniversiteit Gent, dept. Geschiedenis, 1989.

[241] VERMEERSCH, J. “Het buitenlands beleid van België tegenover China, 1919-1949”. Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis, III-IV (1989) 317-398.

[242] OOSTERWAAL, J. “Het Belgische beleid inzake de erkenning van China”. Res Publica. Tijdschrift voor politologie, XXXI (1989) 3-22.

[243] SOETENDORP, “Besluitvorming en buitenlands beleid”, 103-104.

[244] DUMOULIN, “Opinion publique et politique éxtérieure en Belgique de 1940 à 1962”, 3.

[245] AMBZ, 10.990, 10 april 1946, Chongqing, Delvaux aan Spaak. De Belgische ambassade was in 1946 samen met de nationalistische regering van Chongqing naar Nanjing verhuisd.

[246] Annuaire Administrative et judiciaire de Belgique, Brussel, 1946 – 1950.

[247] Robert Rothschild (1911-1998) werd in 1944, na drie jaar ervaring als secretaris in Lissabon, benoemd tot Eerste Secretaris in Shanghai. Twee jaar later, in september 1946, kreeg hij promotie tot consul-generaal. Van juni 1950 tot februari 1952 was Rothschild conseiller in Washington. Tussen 1954 en 1957 bekleedde hij de functie van kabinetschef in het Ministerie van Buitenlandse Zaken. Nadien werd hij Belgisch ambassadeur in ondermeer Parijs, Belgrado, Leopoldville, Bern, Londen en Malta. In 1976 ging hij op pensioen. Hij schreef zijn mémoires in twee delen: ROTHSCHILD, R. La chute de Chiang Kaï-shek: souvenirs d'un diplomate en Chine, 1944-1949. Parijs, 1972. en ROTHSCHILD, R. Un phénix nommé Europe: mémoires 1945-1995. Brussel, 1997.

[248] Rothschild, La chute de Chiang Kai-shek, 5.

[249] VERMEERSCH, Het buitenlands beleid van België t.o.v. China, 322.

[250] AMBZ, 10.990, 27 december 1947, Nanjing, Wéry aan Spaak.

[251] AMBZ, 12.117, 28 februari 1948, Nanjing, Wéry aan Spaak.

[252] AMBZ, 12.117, 5 juni 1948, Shanghai, Rothschild aan Spaak.

[253] Edouard Le Ghiat (°1901, Wenen) begon zijn diplomatieke carrière op 31 december 1928. In 1929 en 1935 maakte hij promotie tot respectievelijk secretaris 2e en 1e klasse. In 1936 werd hij tot kabinetschef benoemd en in 1941 verkreeg hij de graad van conseiller. In 1947 werd hij Belgisch ambassadeur te China. In 1954 stapte hij om persoonlijke redenen uit de diplomatie (AMBZ, Pers. Ext. “Le Ghait, Edouard Raymond Charles Alfred).

[254] AMBZ, 12.117, 31 augustus 1948, Nanjing, Le Ghait aan Spaak.

[255] VERMEERSCH, Het buitenlands beleid van België t.o.v. China, 323.

[256] AMBZ, 12.117, 31 augustus 1948, Nanjing, Le Ghait aan Spaak.

[257] ROTHSCHILD, Un phénix nommé Europe, 26.

[258] AMBZ, 12.117, 19 januari 1949, Nanjing, Le Ghait aan Kabinet.

[259] AMBZ, 12.117, 27 januari 1949, Brussel, A/Pers. aan Le Ghait.

[260] AMBZ, 12.117, 19 januari 1949, Le Ghait aan Kabinet.

[261] AMBZ, 12.117, 28 januari 1949, Brussel, interne nota Dir. Politique section I aan Dir. P. section III. De Politieke Directie Sectie I behandelde Nederland, Indonesië en ‘diversen’. Deltenre leidde deze afdeling in 1949. Section III boog zich over de Balkanregio, de URSS, het Nabije Oosten en Azië. Op dat ogenblik was R. Gérard consul-generaal. Hij werd in 1951 vervangen door G. Carlier. (Academia Bruylants 47-53). Henry Rolin (1891-1973) was professor aan de VUB (1930-1960); lid van de PS sinds 1928; senator van 1932-1968; in 1946 was hij minister van Justitie; tussen 1947-1949 was hij voorzitter van de Belgische senaat. Hij zetelde in de Commissie voor de Buitenlandse Zaken.

[262] AMBZ, 12.117, 19 januari 1949, Nanjing, Le Ghait aan Kabinet.

[263] ROTHSCHILD, La chute de Chiang Kai-Shek, 331.

[264] AMBZ, 12.117, 20 april 1949, Brussel, Interne nota van de Dir. P.

[265] VERMEERSCH, Het buitenlands beleid van België t.o.v. China, 327.

[266] AMBZ, 12.117, Shanghai, 3 juni 1949, Rothschild aan Spaak.

[267] LUYCKX, Politieke geschiedenis van België, 942. en EYSKENS, “De functie van eerste minister in België in de periode 1945-1973”, 535.

[268] Sinds de inname van Nanjing was elk rechtstreeks contact tussen Le Ghait en Brussel verbroken. De Belgische telegrammen werden via de Belgische ambassadeur in Londen aan het Foreign Office gezonden, die bereid was ze in Nanjing te bezorgen. Berichten van Le Ghait volgden in omgekeerde richting dezelfde weg. (VERMEERSCH, Het buitenlands beleid van België t.o.v. China, 330)

[269] AMBZ, 19 augustus 1949, Nanjing, Le Ghait aan Kabinet.

[270] VERMEERSCH, Het buitenlands beleid van België t.o.v. China, 330.

[271] AMBZ, 12.117, 3 juni 1949, Shanghai, Rothschild aan Spaak.

[272] AMBZ, 12.117, 10 juni 1949, Shanghai, Rothschild aan Spaak.

[273] AMBZ, 12.117, 4 oktober 1949, Shanghai, Malengreau aan Van Zeeland.

[274] VERMEERSCH, Het buitenlands beleid van België t.o.v. China, 330.

[275] VERMEERSCH, Het buitenlands beleid van België t.o.v. China, 331.

[276] De USSR op 2 oktober 1949, Bulgarije en Roemenië op 3 okober; Tsjechoslovakije, Hongarije en Polen op 4 oktober.

[277] AMBZ, 12.117, 20 oktober 1949, Brussel, Nota van de Politieke Dirctie aan de Minister.

[278] AMBZ, 12.117, 31 oktober 1949, Brussel, Aide-mémoire van de Britse regering met antwoord van de Belgische regering.

[279] AMBZ, 12.117, 31 oktober 1949, Brussel, Aide-mémoire van de Britse regering met antwoord van de Belgische regering.

[280] AMBZ, 12.117, 20 oktober 1949, Direction Générale de la Politique Section I.

[281] AMBZ, 12.117, 18 oktober 1949, Nota van secretaris-generaal de Gruben aan Directie P.

[282] GROSBOIS, L’idée européenne en temps de guerre dans le Benelux (1941-1944). 257-261. en VAN AKEN, Van wanhoop tot vastberadenheid, 111-114 en 164 – 168.

[283] OOSTERWAAL, “Het Belgische beleid inzake de erkenning van China”, 4.

[284] Yearbook of the United Nations, 1949, 294. Het Sino-Russisch verdrag besloot ondermeer de onafhankelijkheid van Mongolië.

[285] In november 1948 weigerde de Amerikaanse consul Angus Ward in Mukden de radiotransmitter van het consulaat af te geven aan de communisten. Het consulaatsgebouw werd vervolgens omsingeld en hijzelf en zijn staf bleven gedurende maanden gegijzeld, afgesloten van water en elektriciteit. In juni 1949 werd hij verhinderd om zich terug te trekken uit China en in oktober 1949 werd hij gearresteerd en beschuldigd van het organiseren van oproer buiten het consulaat.

[286] AMBZ, 12.117, 4 november 1949, Nanjing, Le Ghait aan Van Zeeland.

[287] De Consultatieve Raad was opgericht bij het Verdrag van Brussel. Zij zou in geval van bedreiging van de wereldvrede, een nieuwe Duitse agressie of acties die de economische stabiliteit bedreigden consultaties houden en aldus een gemeenschappelijke politiek uitwerken. (WIEBES, Belgium, the Netherlands and alliances, 193-199 en STENGERS, “Paul-Henri Spaak et le traité de Bruxelles de 1948”, 138 e.v.).

[288] AMBZ, 12.117, 8 november 1949, Brussel, secretaris-generaal aan Dir. P.

[289] PEPPER, S. “The KMT-CCP conflict 1945-1949”, 800.

[290] AMBZ, 12.385/2, 21 november 1949, Brussel, Hugh Millard aan Paul Van Zeeland.

[291] AMBZ, 12.117, 25 november 1949, nota van secretaris-generaal de Gruben aan de Minister.

[292] AMBZ, 12.385/2, 25 november 1949, Brussel, Millard aan Loridan.

[293] AMBZ, 12.117, 26 november 1949, Londen, Obert de Thieusis aan Kabinet: bevat telegram nr. 37, 22 november 1949, Shanghai, Rothschild aan Kabinet.

[294] AMBZ, 12.117, 22 november 1949, Shanghai, Rothschild aan Kabinet. (geciteerd in: VERMEERSCH, Het buitenlands beleid van België t.o.v. China, 335).

[295] AMBZ, 12.117, 5 december 1949, Brussel, Dir. P Section III. Télégramme à expédier par l’entremise de l’Ambassade des Etats-Unis à Bruxelles et le Departement of State pour Malengreau Consul Général de Belgique à Pekin.

[296] VERMEERSCH, Het buitenlands beleid van België t.o.v. China, 336.

[297] AMBZ, 12.117, 8 november 1949, Brussel, secretaris-generaal aan Dir. P. Eigen onderlijning.

[298] AMBZ, 12.117, 28 november 1949, New York, Assemblée Générale des Nations Unies, 4e session, Premiere Commission, Compte rendu de la 339e scéance, 10h45.

[299] Cf. infra, p. 103 –  AMBZ, 12.117, 4 november 1949, Nanjing, Le Ghait aan Van Zeeland.

[300] AMBZ, 12.117, 4 november 1949, Nanjing, Le Ghait aan Van Zeeland. (geciteerd in: VERMEERSCH, Het buitenlands beleid van België t.o.v. China, 336).

[301] OOSTERWAAL, “Het Belgisch beleid inzake de erkenning van China”, 3.

[302] VERMEERSCH, Het buitenlands beleid van België t.o.v. China, 337.

[303] Vragen en Antwoorden, Kamer, 1950-1951, 9 januari 1951.

[304] Parlementaire Stukken, Kamer, 16 november 1955, nr. 4-IX-nr.2. (ook in: OOSTERWAAL, “Het Belgisch beleid inzake de erkenning van China”,  4.

[305] Parlementaire Stukken, Senaat, 1955-1956, nr. 134.

[306] Parlementaire handelingen, Senaat, 1955-56, 21 maart 1956.

[307] AMBZ, 12.117, 9 december 1948, Shanghai, Rothschild aan Spaak.

[308] VERMEERSCH, “België tegenover China, 1919-1949”, 393.

[309] Vragen en Antwoorden. Kamer, 1950-1951, 9 januari 1951.

[310] OOSTERWAAL, “Het Belgisch beleid inzake de erkenning van China”, 10.

[311] VERMEERSCH, “België tegenover China, 1919-1949”, 387.

[312] AMBZ, 12.117, 10 juni 1949, Shanghai, Rothschild aan Spaak.

[313] Voor een kort overzicht van de belangrijkste aanwezige Belgische ondernemingen: VERMEERSCH, “België tegenover China, 1919-1949, 382 en 391-392.

[314] Société de Traction et d’Electricité. (1949), 1493-1497.

[315] VERMEERSCH, Het buitenlands beleid van België t.o.v. China, 341.

[316] Parlementaire Handelingen, 1950-1951, 29 november 1950.

[317] Parlementaire Handelingen, 1950-1951, 29 november 1950.

[318] Nationaal Instituut voor Statistiek. 1950.

[319] AMBZ, 12.117, 28 juni 1948, Nanjing, Wéry aan Spaak.

[320] Cf. supra, p.75 Op 23 juni deelde de nationalistische regering de vreemde mogendheden mee dat alle verkeer gesloten was zolang ze niet meer onder controle van het centraal gezag waren.

[321] AMBZ, 12.386/3, 18 juni 1949, Brussel, Directie P aan secretaris-generaal van het ministerie. en AMBZ, 12.117, 19 juni 1949, Brussel, secretaris-generaal aan Dir. P.

[322] AMBZ, 12.117, 9 december 1948, Shanghai, Rothschild aan Spaak.

[323] AMBZ, 12.117, 9 december 1948, Shanghai, Rothschild aan Spaak.

[324] VERMEERSCH, “België tegenover China, 1919-1949, 387.

[325] AMBZ, 12.117, 2 maart 1949, Shanghai, Rothschild aan Moens de Fernig, Minister van Buitenlandse Handel.

[326] VERMEERSCH, “België tegenover China, 1919-1949”, 393.

[327] AMBZ, 12.386/3, 14 september 1949, Brussel, gouverneur van de Société Générale aan Van Zeeland.

[328] AMBZ, 12.386/3, 22 september 1949, Brussel, Dir P. aan de gouverneur van de Société Générale.

[329] AMBZ, 12.117, 10 oktober 1949, Shanghai, Rothschild aan Van Zeeland.

[330] Annuaire Administrative et judiciaire de Belgique, 1952.

[331] Société de Traction et d’Electricité (1953), 465.

[332] OOSTERWAAL, “De Belgische erkenning van China”, 5.

[333] BEAUTE, “La République populaire de Chine et le droit international”, 395-397.

[334] OOSTERWAAL, “De Belgische erkenning van China”, 5.

[335] ROGER, C. Mission des Economistes Belges en République Populaire de Chine. Brussel, 1957. en Nationaal Instituut voor Statistiek, 1948-1953.

[336] Cf. infra, p. 137. en Parlementaire stukken, 1954-1955, nr. 4-IX-nr.3.

[337] Piraux, Les relations entre la Belgique et la Rep. populaire de Chine, 19.

[338] Piraux, Les relations entre la Belgique et la Rep. populaire de Chine, 19. ; Piraux baseert zijn stelling op het tijdschrift “Asie” en de “Notes” van de Association belge pour l’Extrême-Orient.

[339] OOSTERWAAL, “Het Belgisch beleid inzake de erkenning van China”, 5.

[340] Cf. supra, p. 88.

[341] AMBZ, 12.117, 17 augustus 1949, Shanghai, Rothschild aan Kabinet.

[342] AMBZ, 12.117, 4 november 1949, Nanjing, Le Ghait aan Van Zeeland.

[343] VERMEERSCH, “België tegenover China, 1919-1949”, 389.

[344] ROTHSCHILD, La chute de Chiang Kai-Shek. 340-341.

[345] Vermeersch stelde dat de Belgische opstelling in China volledig bepaald werd door de vrees voor Sovjetinvloeden in China, waardoor de VS werd gevolgd. (VERMEERSCH, Het buitenlands beleid van België t.o.v. China, 327, 337 en 343). De feiten vertellen evenwel een ander, genuanceerder verhaal. Uit de Belgische houding in de Indonesische kwestie, de latere problematiek in Zuid-Oost Azië en de Koreaanse oorlog spreekt namelijk ook een regionaal denken dat de VS aan haar agenda wil binden, hetgeen de Belgische volgzaamheid in niet-erkenning van China verklaart.

[346] In de historiografie bestaat discussie omtrent de beweegredenen van België bij toetreding tot de NAVO. Zo stelt Rik Coolsaet (COOLSAET, België en zijn buitenlandse politiek, 383.) dat de traditionalistische interpretatie dat het Noord-Atlantisch pact het gevolg was van de vrees voor de militaire bedoelingen van de Sovjet-Unie (zie ondermeer GOVAERTS, “Belgium, Holland and Luxemburg”, 304.; ’, DE RAEYMAEKER, O. Small powers in alignment, 23 en 393. en in de context van de Koreaanse oorlog: GAHIDE, La Belgique et la guerre de Corée 1950-1955, 31.) niet overeenkomst met de werkelijkheid. Afgezien van het debat omtrent de beweegredenen behoorde België sinds het NAVO-verdrag wel tot het westerse kamp van de Koude Oorlog.

[347] In bijlage vindt u kaart 4 “Indochina”.

[348] Indochina omvatte sinds 1886/1887 de protectoraten Laos en Cambodja, alsook een gebied vergelijkbaar met het huidige Vietnam verdeeld in de twee protectoraten Tonkin en Annam, en een kolonie in het zuiden, Cochin-China.

[349] PLUVIER, Vietnam, Laos, Cambodja, 27-28.

[350] GORDON, A modern history of Japan, 102.

[351] DEVILLERS, L'Asie du Sud-Est, II, 792.

[352] PLUVIER, Vietnam, Laos, Cambodja ,32.

[353] LANCASTER, The emancipation of French Indochina, 111.

[354] LANCASTER, The emancipation of French Indochina, 119-120. Volgens deze auteur hoopte Bao Dai hiermee de eenheid van het anti-koloniale verzet te behouden.

[355] Het betrof hier de onafhankelijkheid van de gebieden Tonkin en Annam.

[356]De Chinezen verkregen ondermeer concessies op de spoorlijn van Yunnan en privileges voor de in Indochina aanwezige nationalistische Chinezen.

[357] De Mekongrivier ontspringt aan de oostzijde van Tibet in de Chinese provincie Qinghai, doorstroomt de provincie Yunnan, vormt dan de grens tussen Birma en Laos en een deel van de grens tussen Thailand en Laos. Zij vloeit doorheen Cambodja en vertakt zich na het overschrijden van de grens met Vietnam in verscheidene armen die ten zuiden Ho Chi Minh stad uitmonden in de Zuid-Chinese Zee.

[358] DEVILLERS, L'Asie du Sud-Est, II, 594.

[359] LANCASTER, The emancipation of French Indochina, 135.

[360] DEVILLERS, L'Asie du Sud-Est, II, 681.

[361] Frankrijk beoogde haar invloed in de regio te bewaren door Laos, Cambodja en Vietnam te integreren in een Franse Unie, die de autonomie van deze landen beperkte voor de buitenlandse, en een aantal binnenlandse zaken.

[362] IRVING, The first Indochina War; French and American policy, 18.

[363] IRVING, The first Indochina War; French and American policy, 22-24.

[364] IRVING, The first Indochina War; French and American policy, 27.

[365] LANCASTER, The emancipation of French Indochina, 169-171.

[366] IRVING, The first Indochina War; French and American policy, 40.

[367] IRVING, The first Indochina War; French and American policy, 45.

[368] SULLIVAN, France’s Vietnam policy; a study in French American relations, 39

[369] IRVING, The first Indochina War; French and American policy, 58.

[370] BUTTINGER, Vietnam; a political history, 281.

[371] Volgens sommige auteurs waren de Amerikanen volledig begeesterd door het doembeeld van een “Communist-dominiated, Moscow-oriented state Indochina”. De Fransen zouden de vrees voor het communisme in het State Department aangewakkerd hebben om hen aan hun zijde te krijgen (BROWN, Pelude to disaster: the American role in Vietnam 1940-1963, 34-35). Leslie GELB benadrukt in die context eerder het feit dat de VS Frankrijk nodig had als partner in het Europa na de oorlog en bijgevolg haar politiek in Indochina bijstuurde (GELB, The irony of Vietnam: the system worked, 28.). Bij SULLIVAN weerklinkt dan weer dat de VS vanaf het begin zijn anti-koloniale agenda consequent volgde. Frankrijk zou met Amerikaanse hulp de Vietnamese oorlog tegen de communistische Viet Minh voeren, maar tegelijk zou Washington na de overwinning Frankrijk verzoeken Indochina te verlaten (SULLIVAN, France’s Vietnam policy; a study in French American relations, 42).

[372] FRUS, 22 september 1948, Acting Secretary of State to Consulate General at Saigon, 6u43. (geciteerd in: BUHITE, The Far East, 198).

[373] SULLIVAN, France’s Vietnam policy; a study in French American relations, 42.

[374] AMBZ, 12.465, 20 mei 1950, ambassadeur Obert de Thieusies aan Van Zeeland.

[375] DUYNSLAEGER, België en Zuidoost-Azië, 75-77.

[376] DEVILLERS, L'Asie du Sud-Est, II, 681.

[377] DEVILLERS, L'Asie du Sud-Est, II, 684.

[378] BUTTINGER, Vietnam; a political history, 316-317.

[379] De Koreaanse oorlog was namelijk net beëindigd.

[380] BUHITE, The Far East, 445-446.

[381] DUYNSLAEGER, België en Zuidoost-Azië, 1.

[382] Het schiereiland Maleisië wordt ook soms aangeduid als Malakka, Malacca of Melaca. Siam was tot 1948 de officiële naam voor het huidige Thailand.

[383] De ere-consul in Haiphong was bevoegd over Tonkin en Laos, de ere-consul te Tourane (Da Nang) met Annam en in Saigon met Cochin-China en Cambodja.

[384] DUYNSLAEGER, België en Zuidoost-Azië, 18.

[385] AMBZ, 12.127, s.d. (maart 1949), direction-générale de la Politique Section III, à la demande du palais.

[386] Annuaire Administrative et judiciaire de Belgique (1948), 16.

[387] Cf. supra, p. Fout! Bladwijzer niet gedefinieerd..

[388] Annuaire Administrative et judiciaire de Belgique (1949), 17. De precieze data zijn onbekend maar uit de biografische gegevens van de betrokkenen blijkt dat Louis de San van 1949 tot juni 1951 zaakgelastigde in Bangkok was. Raoul Schoumaker volgde hem op voor een kort mandaat van juni 1951 tot 1 januari 1952. Pierre de Gaiffier d’Hestroy kwam aan in Bangkok in januari 1952. Hij bleef er tot september 1954 (AMBZ, Personnel Extérieur, 2680).

[389] DUYNSLAEGER, België en Zuidoost-Azië, 33. en verschillende verslagen van de Gaiffier d’Hestroy (Bangkok) uit 1952 in Dossier 12.475.

[390] DUYNSLAEGER, België en Zuidoost-Azië, 44.

[391] AMBZ, 12.742, 19 november 1949, Brussel, P. IV aan A./Pers. Ext.

[392] AMBZ, 12.465, 5 januari 1950, Bangkok, de San aan Van Zeeland. Volgens de Franse diplomaten was Bao Dai een “playboy”.

[393] AMBZ, 12.120, 27 oktober 1949, Parijs, verslag Guillaume van zijn onderhoud met generaal Revers.

[394] AMBZ, 12.742, 7 januari 1950, Bangkok, de San aan Dir. P.

[395] AMBZ, 12.742, 17 januari 1950, Brussel, J. de Hautecloque aan Van Zeeland.

[396] AMBZ, 12.465, 1 februari 1950, Parijs, Guillaume aan Van Zeeland.

[397] AMBZ, 12.465, 6 februari 1950, Parijs, Guillaume aan Van Zeeland.

[398] AMBZ, 12.472, 7 februari 1950, Brussel, Dir. P. section IV aan Dir. Gén.

[399] AMBZ, 12.742, 8 februari 1950, Brussel, Direction générale de la Politique section IV nu par M secrétaire générale.

[400] BUHITE, The Far East, 203.

[401] AMBZ, 12.475, 1 maart 1950, Bangkok, Vanden Bloock aan Dir. P. Het eerste Zuidoostaziatische land dat de drie geassocieerde staten aanvaardde was Thailand. Volgens Jan Vanden Bloock, Belgisch legatiesecretaris in Bangkok van 22 december-10 maart 1950, ging dit gepaard met woelige discussies in hun ministerraad. De erkenning werd uiteindelijk pas uitgevoerd op 28 februari 1950 met het oog op voortgezette Amerikaanse hulp.

[402] AMBZ, 12.742, 8 februari 1950, Brussel, interne nota nr. 452/626/2008.

[403] AMBZ, 12.742, 12 april 1950, Den Haag, ambassadeur Graeffe aan Van Zeeland.

[404] AMBZ, 12.742, 7 maart 1950, Brussel, interne nota Direction Générale de la Politique N° 452/626/4008

[405] AMBZ, 12.742, 12 april 1950, Den Haag, ambassadeur Graeffe aan Van Zeeland.

[406] AMBZ, 12.742, 16 februari 1950, Brussel, Dir. P. section IV pour Monsieur le Ministre.

[407] AMBZ, 12.742, 7 maart 1950, Brussel, Direction Générale de la Politique N° 452/626/4008.

[408] AMBZ, 12.742, 20 juni 1951, Brussel, Dir. P. section IV aan A. Protocole M. Mineur, le ministre plénipotentiaire.

[409] Kopieën van deze brieven in Politieke Dossiers, 12.742.

[410] DUYNSLAEGER, België en Zuidoost-Azië, 49. Zie verschillende documenten tussen maart tot mei 1950 in dossier 13.059.

[411] AMBZ, 12.475, 23 januari 1951, Bangkok, de San aan Van Zeeland. De gevolgmachtigd minister voor Laos en Cambodja kwam er pas in 1955.

[412] AMBZ, 13.059, 2 februari 1954, Brussel, Dir. P. section IV aan A./Pers. Ext.

[413] AMBZ, 12.538, 27 augustus 1953, Saigon, Vietnamees Ministerie van Buitenlandse Zaken aan het Belgische consulaat in Saigon.

[414] DUYNSLAEGER, België en Zuidoost-Azië, 21-25.

[415] AMBZ, 12.120, 14 april 1949, Bangkok, de San aan Spaak.

[416] AMBZ, 12.742, 19 november 1949, Brussel, Dir. P. section IV aan A./Pers. Ext.

[417] AMBZ, 12.742, 14 september 1949, Brussel, Dir. P. section IV aan Dir. Gén. Er werd immers beslist de informeren naar de vertegenwoordiging in Vietnam door de Groot-Brittannië, Nederland en de Verenigde Staten. Deze hadden alle drie een consul-generaal aangesteld. (AMBZ, 12.742, 20 september 1949, Amb. Den Haag telegram nr. 192, Amb. Londen, telegram nr. 215, Amb. Washington telegram nr. 244.)

[418] AMBZ, 12.475, 8 mei 1952, Bangkok, de Gaiffier d’Hestroy, telegram nr. 8; ibid., 17 mei 1952, telegram nr. 117; ibid., 23 mei 1952, telegram nr. 123.

[419] AMBZ, 12.475, 25 augustus 1952, Bangkok, de Gaiffier aan Van Zeeland.

[420] AMBZ, 12.475, 25 augustus 1952, Bangkok, de Gaiffier aan Van Zeeland.

[421] AMBZ, 12.475, 5 september 1952, Bangkok, de Gaiffier aan Dir. P. Gaiffier schreef dat hij in de laatste vier maanden drieduizend dollar van zijn eigen geld had bijgedragen om het imago van de Belgische legatie te verbeteren.

[422] AMBZ, 12.742, 20 juni 1951, Dir. P. section IV aan M. Mineur.

[423] DUYNSLAEGER, België en Zuidoost-Azië, 99.

[424] In dit onderdeel wordt de staat Thailand steeds als Thailand benoemd om verwarring te voorkomen. In 1944 was de oorspronkelijke naam Thailand immers gewijzigd in ‘Siam’, maar vanaf 1948 was Thailand opnieuw de officiële naam.

[425] Thailand was erin geslaagd dankzij haar besluitvaardige en standvastige monarchie buiten Frans protectoraat te blijven.Het land probeerde zich in te werken in het Westen. Tijdens de Tweede Wereldoorlog koos zij onder Japanse invloed kant tegen de geallieerde maar deed dit zo passief mogelijk, waardoor zij op enige gunst kon rekenen na de oorlog. Via verdragen kon zij haar relaties met de Britten en de Fransen stabiliseren, de VS werd haar grote voorbeeld. In november 1947 kwam het land in handen van Maarschalk Phibul Songgram na een gebrekkig en afgezwakt bewind sinds 1944. Thailand trad toe tot de VN in de lente 1947 en op 28 maart was het land één van de eerst staten om toe te treden tot de United Nations Economic Commission for Asia and the Far East (ECAFE). Voor de Thaise regering was geen moeite teveel om van Bangkok het Brussel van Zuidoost-Azië te maken. De VN waren er meer dan welkom. Alle Westerse staten kregen extra stimulansen om in Bangkok een diplomatieke post te installeren.

[426] AMBZ, 11.922, s.d., Brussel, P/452/1-517/7895. en Société de Traction et d’Electricité (1951), 1732-1737.

[427] Tractionel N.V., Jaarverslag 1984, binnenzijde kaft. en STORMS, “l’Evolution du portefeuille de la Société Générale”, 328-332.

[428] AMBZ, 5301, 18 november 1947, Brussel, Jean Jadot aan Spaak.

[429] SALMON, In memoriam Henri Rolin (1891-1973), x-xiv. Henri Rolin was van 1919 tot zijn overlijden advocaat aan het Hof van Beroep te Brussel. Hij was sinds 1928 actief als partijlid van de socialistische partij. Tussen 1932 en 1968 was hij senator en lid van de commissie voor de Buitenlandse Zaken. In 1946 werd hij Minister van Justitie benoemd en van 1947 tot 1949 was hij voorzitter van de senaat. In 1963 werd hij Minister van Staat. Tussen 1930 en 1960 doceerde hij volkenrecht aan de VUB en een aantal buitenlandse universiteiten. Van 1963 tot zijn overlijden in 1973 nam hij het voorzitterschap waar van het Centrum voor Internationaal Recht aan het Instituut voor Sociologie aan de VUB.

[430] AMBZ, 5301, 9 april 1949, Brussel, Henri Rolin aan Minister Spaak. Robert van Cauwenberghe was ingenieur van opleiding. Hij was ere-directeur van de Generale Bankmaatschappij en voorzitter van de directieraad van Electrobel. Verder was hij voorzitter van Tractionel, Electricité du Bassin de Charleroi, Sadaci (chemie), Sogefor (hydro-électricité du Katanga) en beheerder van ondermeer EBES, Sofina en de ‘Société Générale métallurgique de Hoboken. (Société de Traction et d’Electricité (1956), 1815-1822.)

[431] Société de Traction et d’Electricité (1949), 1493-1497. Eigen onderlijning.

[432] AMBZ, 5301, 9 april 1949, Brussel, Spaak aan de San.

[433] AMBZ, 12.127, 8 augustus 1949, Bangkok, de San aan Minister Spaak.

[434] AMBZ, 12.127, 8 augustus 1949, Bangkok, de San aan Minister Spaak.

[435] AMBZ, 12.127, 8 augustus 1949, Bangkok, de San aan Minister Spaak.

[436] AMBZ, 12.127, 8 augustus 1949, Bangkok, de San aan Minister Spaak.

[437] AMBZ, 12.127, 8 augustus 1949, Bangkok, de San aan Minister Spaak.

[438] Société de Traction et d’Electricité (1951), 1732-1737.

[439] AMBZ, 12.742, 17 maart 1950, Bangkok, de San aan Van Zeeland.

[440] AMBZ, 12.475, 6 februari 1951, Bangkok, Schoumaker aan Van Zeeland.

[441] AMBZ, 12.475, 16 februari 1951, Bangkok, Schoumaker aan Van Zeeland.

[442] AMBZ, 12.511, 23 juli 1953, Bangkok, de Gaiffier aan Dir. P.