Coherentie of improvisatie. Het Belgisch buitenlands beleid in het Verre Oosten, 1945-1953. (Johannes De Gruyter) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
ALGEMEEN BESLUIT
In deze verhandeling werd het Belgisch buitenlands beleid in het Verre Oosten, tussen 1945 en 1953, onderzocht. De vraag naar de coherentie van de Belgische houding stond hierbij centraal. Er werd een synthese opgesteld van de bilaterale betrekkingen tussen België en het Verre Oosten voor de betrokken periode. De vorming van dit beleid werd grondig geanalyseerd: hoe motiveerde het ministerie haar beslissingen, hoe verliep de wisselwerking tussen het Ministerie van Buitenlandse Zaken in Brussel en de diplomaten op het terrein, etc. Het ruimere geografische kader van het Verre Oosten liet ook vergelijkend onderzoek toe tussen het Belgische beleid in de verschillende landen van de Aziatische regio onderling. Het werd mogelijk om de coherentie van het Belgische beleid na te gaan in tijd, had België een beleid in China tijdens de Indonesische kwestie, en qua interne motivatie, ageerde Brussel om dezelfde redenen in Korea als in China?
Uit het bronnenverhaal blijkt dat het Belgische beleid in het Verre Oosten uit een reeks beslissingen bestond die enkel volgden op vraag van een westerse bondgenoot. In elke concrete stellingname toonde België zich hierbij consequent. Het ministerie stemde in elk dossier haar beleid af op de naoorlogse agenda gericht op regionale integratie en Europese alliantievorming. De situatie op het terrein had hier zelden een invloed op.
Tijdens het Nederlands-Indonesisch conflict nam België aanvankelijk een afwachtende houding aan. Brussel overwoog zelfs even de Indonesische republiek te erkennen. De Belgische aanwezigheid als permanent lid van de VN-Veiligheidsraad verplichtte haar om een standpunt in te nemen. Spaak verklaarde zijn steun aan Nederland vanuit de hoop op de realisatie van de Benelux. De ratificatie van de Benelux-akkoorden was immers van essentieel belang voor de economische toekomst van beide landen.
Tussen 1947 en 1949 onderging Spaaks naoorlogse agenda een aantal ingrijpende veranderingen. Een multilateraal wederzijds-bijstandsverdrag tussen de VS en een aantal West-Europese landen (Noord-Atlantische Verdragsorganisatie , april 1949) en de oprichting van een aparte West-Duitse staat (mei 1949) versterkten de Belgische oriëntatie op de Verenigde Staten.
Deze gerichtheid op de Amerikaanse bondgenoot zien we duidelijk weerspiegeld in een wijzigende Belgische houding op het einde van Indonesische kwestie. Spaak ruilde op verzoek van de Verenigde Staten zijn actieve steun aan Nederland in voor een bemiddelende politiek. De Belgische agenda gericht op regionale allliantievorming werd opnieuw duidelijk: een standpunt op basis van de Benelux werd ingepast in een hoger niveau van Europees-Amerikaanse samenwerking.
Net als in de jaren voor de Indonesische kwestie ter sprake kwam in de VN-Veiligheidsraad, hield België zich tijdens de Chinese burgeroorlog afzijdig van elke stellingname. Pas wanneer de vraag tot erkenning van de volksrepubliek China zich werkelijk stelde nam België een positie in. In de uiteindelijke niet-erkenning van de Chinese volksrepubliek zette Minister Paul Van Zeeland consequent de ingeslagen weg in het Verre Oosten-beleid voort. Vanuit een regionaal veiligheidsconcept volgde België het Amerikaanse standpunt in het dossier.
In Indonchina zien we hetzelfde stramien. België liet zich niet in met de Indochinese dekolonisatie-oorlog met Frankrijk. Het erkende de drie geassocieerde staten Laos, Cambodja en Vietnam pas op expliciete vraag van Groot-Brittannië, Frankrijk en de Verenigde Staten. Zelf had België immers weinig politieke en economische belangen te verdedigen in Indochina. Het bondgenootschap met deze landen motiveerde Brussel tot een vlotte omschakeling van een aanvankelijke niet-erkenning naar een erkenning van het Bao Dai regime.
Het regionale, Europees gerichte denken kwam in Korea evenwel onder druk te staan. Minister Van Zeeland was weinig geneigd tot een actief engagement in de Koreaanse oorlog vanuit een bezorgdheid om de Europese, en dus Belgische veiligheid. De verdediging van het Europese continent tegen een eventuele Sovjet-Russische invasie was volgens hem belangrijker dan een interventie op 15.000 kilometer van Brussel. De Belgische diplomaat in de Verenigde Naties, Ferdinand Van Langenhove, meende daarentegen dat de Belgische veiligheid enkel in een mondiale context gegarandeerd kon worden. Net als de Amerikanen dacht Van Langenhove al in termen van globale veiligheid.
Van Zeelands mening bevestigt dat België in geen enkel dossier in het Verre Oosten tussen 1945 en 1953 door een vrees voor sovjet-expansie in die regio werd gedreven tot engagement.
De beleidsvorming te Brussel bleef niet zonder gevolgen voor de situatie op het terrein. Haast in elk dossier nam Brussel een beslissing buiten haar diplomaten om. Op het einde van de Indonesische kwestie kreeg Raymond Herremans moedwillig geen instructies meer. De diplomaten in China en Indochina werden nauwelijks gehoord in hun vraag om meer diplomatieke vertegenwoordiging. Tussen 1945 en 1953 was Brussel ook niet van zin om de handelscontacten met het Verre Oosten te stimuleren. Haar economische belangen in de Europees-Amerikaanse context gingen duidelijk voor.
Concluderend kan men stellen dat het Belgische buitenlandse beleid in het Verre Oosten tussen 1945 en 1953 bijzonder coherent was. Elk standpunt vloeide voort uit een regionale agenda en had nauwelijks te maken met de problematiek op het terrein. België voerde een consistente realpolitik. In het licht van haar naoorlogse belangen, was dit standpunt opportuun.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |