Clio en de Menswetenschappen: Max Webers 'Die Stadt' en de Gentse Historische School. (Anton Froeyman)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

III. Conclusie

 

1) Max Weber en de Gentse Historische School

 

De centrale vraag in deze thesis is die naar de invloed van Max Weber op de Gentse Historische School. Het precieze antwoord daarop blijft onduidelijk.

 

Het is wel degelijk zo dat er een sterke verwantschap bestaat tussen Die Stadt en Pirennes werk over de Middeleeuwse stad. Die connectie is logisch, gezien het feit dat Weber zich voor zijn stadskapittel volledig baseerde op de Duitstalige historische literatuur van zijn tijd, in het bijzonder op Georg von Below, Siegfried Rietschel en Otto von Gierke. Ook Pirenne kende deze auteurs goed, maar combineerde hun inzichten met die van de Franstalige stadshistorici. Het belangrijkste verschil tussen Weber en Pirenne (de nadruk die Weber op de rol van markt en stad legt) is een gevolg van de Duitse traditie inzake stadsgeschiedenis, namelijk de discussie tussen Hofrecht en Marktrecht. Weber baseerde zich op literatuur die volledig in het teken stond van deze discussie, en hechtte bijgevolg een zeer groot belang aan de rol van markt en versterking. Pirenne stond als Belg en Franstalige verder van dit debat, en waarschuwde dan ook voor een te grote nadruk op deze twee factoren.

 

De precieze invloed van Weber op Ganshof blijft grotendeels een mysterie. Het is wel duidelijk dat er een zekere invloed was, gezien de twee verwijzingen naar Die Stadt in Over Stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn. Rekening houdend met het feit dat er voor Wereldoorlog II geen aparte uitgave van Die Stadt bestond, is het vrij waarschijnlijk dat Ganshof Webers Wirtschaft und Gesellschaft volledig gelezen heeft. Philip Grierson bevestigt dat Ganshof sterk in Weber geïnteresseerd was. Dit is zeer merkwaardig, aangezien Raoul Van Caenegem, die jarenlang Ganshofs assistent geweest is en ook zeer sterk in Weber geïnteresseerd was, zich daar nooit van bewust is geweest. Ook Ganshofs schoonzoon Philippe Godding is zich hier niet van bewust.[464] Het argument dat Godding geeft als zou het om een zuiver bibliografische verwijzing gaan, is niet geldig gezien de opmerking van Philip Grierson.[465]

 

We hebben op basis van deze informatie de volgende hypothese opgesteld: Tussen 1941 (de publicatie van Over Stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn) en 1954 (toen Van Caenegem assistent van Ganshof werd) vond er een essentiële wijziging plaats in de houding van Ganshof ten opzichte van Weber. We zien hiervoor twee mogelijke redenen. Ten eerste is het mogelijk dat er zich een herhaling heeft voorgedaan van de situatie tussen Pirenne en Lamprecht. De oorzaak is hier dan de Tweede Wereldoorlog en de anti-Duitse gevoelens die nadien ontstaan zijn.

 

De tweede mogelijkheid, volgens ons de meest waarschijnlijke, is dat er in deze periode een verandering plaatsvond in de perceptie van Max Weber. Het zou kunnen dat Weber voor 1940 niet beschouwd als een echte socioloog in de strikte zin van het woord, en na de oorlog wel, waardoor zijn naam van dan af geassocieerd werd met wetenschappers als Marx, waarop wél een taboe onder historici (en zeker onder de Vlaams-liberale Gentse school) rustte. Het feit dat Weber vanaf diezelfde periode “geclaimd” werd door de Amerikaanse sociologie, is hier een extra aanwijzing voor. We kunnen ook de thesis van Sylvia Peire[466] herinterpreteren met deze nieuwe informatie. In dit werk komt naar voor dat er in België nauwelijks een receptie van Max Weber was voor de Tweede Wereldoorlog. Het belangrijkste argument hiervoor is het feit dat er nauwelijks artikels over Weber in Belgische sociologische tijdschriften bestaan uit die periode. Dit laatste is echter eerder een aanduiding dat de visie op Max Weber van karakter veranderd is. Simpel gezegd kan men opmerken dat Webers werk voor de oorlog wel degelijk gelezen werd; maar dat men er niet over schreef. Dit duidt erop dat men hem nog niet zag als de “grote sociale wetenschapper”, zoals na de oorlog, maar als een vrij “gewone” geleerde die een aantal interessante werken heeft geschreven. Na de Tweede Wereldoorlog veranderde dit beeld.

 

Ook Hans Van Werveke zou, waarschijnlijk via Ganshof, bekend kunnen geweest zijn met het werk van Max Weber. Er zijn hier enkele aanwijzingen voor te vinden in zijn artikel voor de Historische Winkler Prins Encyclopedie.[467]

 

Jan Dhondt en Verhulst zijn waarschijnlijk de enige twee van de zes bestudeerde personen die niet meteen belangstelling voor Max Weber gehad schijnen te hebben. Zij waren immers niet echt geïnteresseerd in de “zachte” wetenschappen, en dus ook niet in het werk van Max Weber.

 

Hieruit kunnen we de conclusie trekken die in de Opmerkingen van het eerste hoofdstuk al geopperd is: er is een belangrijk verschil tussen de theoretische geschiedenis van de geschiedschrijving, en de receptie van deze theoretische kanten van de historiografie door historici. Deze twee evoluties lopen niet noodzakelijk parallel. De Annales waren bijvoorbeeld veel belangrijker voor de receptie van de theoretische kanten van de geschiedschrijving dan voor de effectieve ontwikkeling van deze theorieën.[468]

 

 

2) Die Stadt, historische Sociologie en de Stadsgeschiedenis.

 

Een tweede belangrijke vaststelling is dat Die Stadt vanaf de jaren ’50 “geclaimd” is door de Amerikaanse (historische) sociologie. De aparte uitgave The City en het voorwoord van Don Martindale in deze editie hebben daar ongetwijfeld een belangrijke rol gespeeld. Men vindt in het artikel van Isin immers nog steeds de sporen van dit voorwoord. Het is ook heel goed mogelijk dat de veronderstelde connectie tussen Weber en Pirenne in de Angelsaksische geschiedschrijving hieruit afkomstig is. Het is ook treffend dat er nog steeds aan Die Stadt als apart werk een zeer grote wetenschappelijke waarde wordt gehecht, terwijl de inhoud ervan al lang door onder andere archeologisch onderzoek.achterhaald is.[469] Het valt overigens op dat het onderzoek inzake stadsgeschiedenis in de door ons bestudeerde periode volledig van karakter veranderd is. Pirenne en zijn tijdgenoten stelden grote syntheses op, en probeerden deze te bewijzen met praktijkgevallen. Onder invloed van de archeologie gaat men tegenwoordig uit van praktijkstudies, en probeert men deze, indien mogelijk, in te kaderen in een groter geheel. Het nadeel van deze evolutie is dat men dit laatste stadium bij momenten vergeet. Het grote voordeel, dat daar meer dan tegenop weegt, is dat men nu veel dichter bij de waarheid komt.

 

 

3) Intellectuele toe-eigening

 

Tenslotte hoop ik met deze thesis de aandacht gevestigd te hebben op het proces van intellectuele toe-eigening, dat hier een aantal keren is teruggekomen. We zetten de verschillende casussen hier op een rijtje.

 

Ten eerste is het duidelijk dat Don Martindale Weber “claimt” om de relevantie van zijn eigen discipline (de sociologie van de stad) te bewijzen. Het gaat hier, zoals reeds gezegd is, mutatis mutandis om dezelfde praktijk als die waarbij een Middeleeuwse vorst de legitimiteit van zijn heerschappij probeert te bewijzen door zijn afkomst terug te voeren op een Trojaanse held. Door het feit dat Martindale dit doet in het voorwoord van de enige aparte Engelstalige uitgave van Die Stadt, heeft hij een hele generatie Amerikaanse sociologen en historici met een interesse in sociologie diepgaand beïnvloed. We vinden de sporen van dit voorwoord terug in het artikel van Engin Isin. Deze laatste maakt overigens gebruik van dezelfde techniek: hij legitimeert zijn stelling dat er een historische sociologie van de stad bestaat door te verwijzen naar geleerden met een zekere reputatie als Momigliano, Capogrossi Colognesi en Finley. Zoals we reeds gezien hebben, is alleen het artikel van Finley enigszins relevant voor Isins probleemstelling.

 

Het tweede geval van intellectuele toe-eigening betreft Jan Dhondt en, in mindere mate, Bryce Lyon. Dhondt verdedigt zijn eigen positie als vernieuwer door ook Pirenne als dusdanig te beschrijven. Hij wijst erop dat Pirenne zijn reputatie niet te danken heeft aan zijn “erudiete” werken, maar aan zijn grote syntheses en zijn gedurfde nieuwe aanpak. Zoals we gezien hebben, was Dhondt, in de lijn van de tweede generatie van de Annales, een groot voorstander van grote generaliserende geschiedschrijving en van methodologische vernieuwing (weliswaar op een nog vrij beperkte manier) en een tegenstander van de klassieke eruditie. Bryce Lyon gebruikt min of meer dezelfde tactiek, maar bij hem gaat de toe-eigening nog een stap verder. het is duidelijk dat Lyon niet enkel zijn positie als wetenschapper verdedigt, maar ook zijn positie als privé-persoon.

 

Het derde geval is het minst belangrijke, maar wel het meest opvallende. Het gaat hier om Adriaan Verhulst, die in De zin der Geschiedenis en historische Wetenschap Max Weber en de Annales opvoert als vertegenwoordigers van wat hij “vrijzinnige” geschiedschrijving noemt. De politieke context van dit artikel uit de jaren ‘60 is duidelijk.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[464] Zie bijlage 3: brief van Philippe Godding

[465] Zie bijlage 2: brief can Philip Grierson

[466] Peire, Sylvia, Op zoek naar Max Weber. Analyse van vier Belgische sociologische tijdschriften, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Gent, 2001, 250 p

[467] cf. infra

[468] cf. supra

[469] voor een synthese van de recente evoluties in verband met stadsgeschiedenis, zie: Ontstaan en vroegste Geschiedenis van de Middeleeuwse Steden in de Zuidelijke Nederlanden, Gemeentekrediet, s.l., 1990, 572 p