Clio en de Menswetenschappen: Max Webers 'Die Stadt' en de Gentse Historische School. (Anton Froeyman)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

II. De Gentse Historische School

 

1) Inleiding

 

“De Gentse Historische School” is een begrip dat in Vlaanderen tot voor een tiental jaar vrij gratuit gebruikt werd als verzamelnaam voor de historici, en in het bijzonder de mediëvisten, van de Gentse universiteit. Daaruit is bij een aantal geleerden verkeerdelijk het beeld gegroeid van een echte “school”, met een traditie die voorzichtig bewaard werd, en doorgegeven van meester op leerling. Dit stemt niet overeen met de werkelijkheid, en tijdens het laatste decennium begon de omgekeerde opvatting, dat er eigenlijk niet zoiets als een “Gentse School“ bestaat, terrein te winnen. [203] Er is echter nog nooit een studie over dit onderwerp verschenen. Met dit hoofdstuk hoop ik die leemte enigszins in te vullen.

 

Ik heb mij bij de studie van de Gentse School beperkt tot de zes namen die voor mijn probleemstelling (de relatie tussen Weber en de Gentse School) het interessantst waren. De keuze voor Henri Pirenne spreekt voor zich. Ganshof werd geselecteerd omdat hij bekeken wordt als hét voorbeeld van de positivistische, neorankiaanse historicus (wat overigens niet helemaal correct blijkt te zijn). De keuze voor Van Werveke en Verhulst werd ingegeven door hun activiteit op het gebied van stadsgeschiedenis, en in Van Wervekes geval, door zijn artikel over dé Middeleeuwse stad (een soort ideaaltype met andere woorden) in de Historische Winkler Prins Encyclopedie.[204] Jan Dhondt werd gekozen omwille van zijn reputatie als methodologische vernieuwer, en Raoul Van Caenegem omwille van zijn belangstelling voor Max Weber.

 

Ik heb een groot aantal historici genegeerd die evenzeer deel uitmaken van de Gentse School. Ik denk onder andere aan Paul Fredericq, Hubert Van Houtte, Fernand Vercauteren, Egied Strubbe, Charles Verlinden en Victor Fris. Toch geloof ik dat het mogelijk is om een model op te stellen van de Gentse School op basis van de zes geleerden die wel bestudeerd zijn.

 

 

2) Henri Pirenne

 

Henri Pirenne is zonder twijfel de meest illustere vertegenwoordiger van wat men de ‘Gentse Historische School’ kan noemen. Hoewel Paul Fredericq er in feite de stichter van was, was het Pirenne die deze intellectuele richting haar naam en bekendheid gaf. Hij was ook degene die de wetenschappelijke geschiedschrijving naar Duits, en in mindere mate Frans, model naar België haalde. Hierdoor rekende hij definitief af met de traditie van de romantische en amateuristische historiografie zoals ze tot dan toe in België beoefend werd.

 

In 1966 verscheen er van de hand van Jan Dhondt een artikel over het ‘fenomeen’ Henri Pirenne[205], dat onder mediëvisten veel stof deed opwaaien.[206] Dhondt was een vertegenwoordiger van de eerste generatie historici die niet persoonlijk met Pirenne in aanraking was gekomen. Hij koos dan ook voor een benadering die afweek van degene die tot dan toe gebruikelijk was. Voordat Jan Dhondt zijn ophefmakende artikel publiceerde, werd het overgrote deel van de literatuur over Pirenne immers geschreven door leerlingen (zoals Ganshof en Van Werveke) en bewonderaars (zoals Bryce Lyon), wat niet altijd resulteerde in een even kritische of genuanceerde benadering.

 

Jan Dhondt daarentegen probeert het sociaal en wetenschappelijk succes van Pirenne op een sociologische manier te verklaren, plaatst hem in zijn historische context, en verduidelijkt zijn eigen mening over wat hij waardevol en belangrijk aan hem vond, en vooral wat niet. Bryce Lyon reageerde hier zeer fel op.[207] We komen hier verder nog op terug.

 

2.1) Leven

 

Jean Henri Otto Lucien Pirenne werd geboren op 23 december 1862 in Verviers, als eerste zoon van Lucien Pirenne en Virginie Duesberg. Zijn ouders waren beiden een lid van één van de twee invloedrijkste en machtigste families van de omvangrijke industriële bourgeoisie van Verviers. De jonge Henri werd dan ook van meet af aan in deze mentaliteit opgevoed, en hij was voorbestemd om in zijn vaders voetsporen te treden en ingenieur te worden. De intellectuele kwaliteiten en vooral gebreken van de latere hoogleraar in de geschiedenis beslisten hier echter anders over. Het is tevens op dit gebied dat we het eerste belangrijke twistpunt tussen Jan Dhondt en de overige biografen van Pirenne zien.

 

Henri was gewoon te slecht in wiskunde en exacte wetenschappen, stelt Jan Dhondt, en hij had bijgevolg nauwelijks een andere keuze dan een studie rechten aan te vatten, de enige richting die verenigbaar leek met zijn sociale status en waarbij een gebrek aan kennis van de wiskunde geen probleem was. In zijn reactie op Dhondts artikel, toont Bryce Lyon, de meeste fervente van Pirennes “hagiografen”, zich hierdoor uitermate gechoqueerd. Hij haalt er zelfs oude schoolrapporten van de jonge Henri bij om te bewijzen dat zijn schoolresultaten voor wiskunde niet slecht, maar ‘middelmatig’ waren.[208] Lyon doet dit zonder exacte cijfers te geven, en zonder er mee rekening te houden dat ‘slecht’ een andere betekenis heeft voor een toekomstige wiskundige dan voor een rechtenstudent in spe. Deze reactie is des te opvallender omdat Ganshof, toch ook een grote bewonderaar van Pirenne, dit wel toegeeft.[209] Het feit dat Bryce Lyon aan zo’n onbelangrijk detail zo’n waarde hecht, duidt erop dat hij Pirenne benadert met meer dan een zuiver intellectuele en wetenschappelijke belangstelling.

 

Tijdens zijn studie rechten kreeg Henri les van Godefroid Kurth, een Duitstalige historicus, afkomstig uit Luxemburg, die de universiteiten van Leipzig, Bonn en Berlijn bezocht had.[210] Daar was hij getuige geweest van de opkomende en vernieuwende Duitse geschiedschrijving van Ranke, Schmoller en Lamprecht. Deze werd vooral belichaamd in de praktische seminaries die ze gaven aan hun beste studenten, om hen als het ware het “métier” van historicus te kunnen leren. Kurth bracht deze educatieve techniek mee naar de universiteit van Luik, en een van de deelnemers hieraan was Henri Pirenne, die toen aan zijn tweede jaar rechten bezig was. Henri woonde het jaar voordien reeds Kurths lessen bij, hoewel die geen deel uitmaakten van zijn curriculum, maar hij leerde hem pas echt persoonlijk kennen tijdens de cours pratiques, zoals de Duitse practica in Gent genoemd werden, en de twee bleven bevriend tot Kurths dood. Waarschijnlijk onder de invloed en indruk van zijn leermeester Kurth, besloot Pirenne om, na het behalen van zijn kandidatuurdiploma in de rechten, zijn Rechtenstudie te laten varen en zich toe te leggen op de geschiedschrijving.

 

Jan Dhondt staat even stil bij deze keuze, en stelt zich vragen naar de exacte beweegredenen ervan.[211] Hij gaat er van uit dat Pirenne zich a priori bijna verzekerd moest weten van een academische zetel, aangezien universitair docent in Henri’s specifieke situatie het enige eerbare beroep was dat uit een Geschiedenisstudie kon voortkomen. Verder redenerend besluit hij dat de enige mogelijkheid hiertoe was dat deze hem door Kurth beloofd moet zijn geweest.

 

In zijn eerste jaar als geschiedenisstudent kreeg Henri een cours pratique van Paul Fredericq, die later een van zijn beste vrienden en zijn leermeester inzake moderne geschiedenis zou worden. Fredericq was tevens zeer invloedrijk in liberale middens, en met zowel een katholiek (Kurth) als een liberaal (Fredericq, en ook zijn eigen vader Lucien-Henri Pirenne (die zeer veel invloed had in het vrijdenkende milieu. Er bestaat onder andere een briefwisseling tussen Henri’s vader en de liberale minister Frère Orban.[212]) kon Henri zijn benoeming als hoogleraar bijna niet meer mislopen.

 

Dhondt suggereert dat deze connecties de jonge Henri in een bepaalde mate (in hoeverre deze invloed echt beslissend was is natuurlijk moeilijk na te gaan) geholpen hebben om zijn universitair postje veilig te stellen. Bryce Lyon reageert hier weer zeer fel op, en zegt dat, op een manier alsof het hier om een rechtszaak gaat, dat hier geen hard bewijs voor te vinden is.[213] In dit verband stelt Dhondt dat er reeds voor de val van de liberale regering in 1884 beslist was om Pirenne (die toen nog niet afgestudeerd was) te benoemen tot docent inzake hulpwetenschappen aan de RUG. Hij legt een verband tussen dit feit en Pirennes verblijf in Frankrijk tijdens het academiejaar 1883-1884, na de voltooiing van zijn studies in Luik, waar hij zich voornamelijk met diezelfde hulpwetenschappen bezig hield.[214]

 

Jan Dhondt merkt eveneens op dat Karl Lamprecht[215] al vanaf 1883, dus voordat Pirenne zijn diploma behaalde, een correspondentie voerde met deze laatste, waarin hij hem vroeg een artikel te schrijven over het historisch onderzoek in België en de organisatie van de verschillende universiteiten en archieven. Dhondt vraagt zich af hoe Lamprecht afwist van het bestaan van de in academische middens nog volslagen onbekende student. Het is dus zeer waarschijnlijk dat iemand Henri bij Lamprecht heeft aanbevolen. Het kan bijna niet anders dan dat het hierbij om Kurth en/of Fredericq gaat. Het valt op dat Bryce Lyon dit probleem omzeilt of het niet vermeldt.[216]

 

Op 24 juli 1883 behaalde Henri Pirenne zijn doctoraat met een thesis over de geschiedenis van Dinant die opvallend weinig raakpunten vertoonde met zijn latere werk inzake stadsgeschiedenis. Ondanks enkele problemen als gevolg van de val van de liberale regering in 1884 slaagde hij er bijna onmiddellijk in om een plaats als docent paleografie en diplomatiek te bemachtigen aan de universiteit van Luik.[217]

 

Om zijn vaardigheden hierin te vervolmaken, trok hij echter eerst een jaar naar Frankrijk. Het academiejaar 1883-1884 bracht hij door in Parijs, waar hij ook zijn toekomstige vrienden Maurice Prou en Abel Lefranc ontmoette. Het jaar nadien bracht hij in Duitsland door om de toen beroemde en vooruitstrevende Duitse historiografie zelf te kunnen meemaken. Hij bezocht de universiteiten van Leipzig en Berlijn, waar hij onder andere studeerde werd bij Gustav Schmoller. Dit is belangrijk voor onze probleemstelling, aangezien Schmoller één van de voornaamste figuren was van de school der Nationalökonomen, waartoe ook Max Weber behoorde. Het is waarschijnlijk dat Schmoller een diepgaande invloed op Pirenne heeft gehad[218], mogelijk nog meer Karl Lamprecht, die wel een zeer goede vriend, maar in veel mindere mate een leermeester van Henri was. Van Scmoller leerde Pirenne het historische belang in te zien van het ontstaan van de Middeleeuwse steden.[219] Dit is belangrijk, omdat ook Max Weber de roots van de moderne Westerse beschaving (of althans een belangrijk gedeelte daarvan) bij het ontstaan van de Middeleeuwse steden legt. Na zijn verblijf in Leipzig, bezocht hij ook de universiteit van Berlijn, waar hij onder andere Ranke ontmoette, voor wie hij een grote bewondering had. Hij zag zichzelf echter nooit als een volgeling van Ranke, waarschijnlijk ten dele vanwege zijn vriendschap met Karl Lamprecht en de controverse die tussen deze laatste en Leopold von Ranke heerste.

 

Dat Pirenne uiteindelijk aan de RUG en niet in Luik benoemd werd, is vooral de verantwoordelijkheid van Paul Fredericq. Deze was in 1883 terug naar zijn geboorteplaats Gent gegaan, en wilde zijn protégé ook naar de RUG halen. Pirenne zou Middeleeuwse geschiedenis doceren, en Pirenne hedendaagse. Ook vond Fredericq de komst van de Waalse historicus belangrijk om het toenemende ‘Germanisme’ in te dijken.[220] Door zijn verblijf in Gent en Vlaanderen en zijn contact met de Vlaamse steden met een Middeleeuwse geschiedenis, ging hij zich meer dan waarschijnlijk nog meer aangetrokken voelen door stadsgeschiedenis. In Gent ontmoette hij ook Jenny Vanderhaegen, een meisje uit de Gentse bourgeoisie, die later zijn vrouw zou worden.

 

Aan de RUG bouwde Henri aan zijn carrière als academicus en lesgever.In het begin van de jaren ’90 was zijn reputatie gevestigd als uitgever van Middeleeuwse teksten en specialist in stadsgeschiedenis. Het was de Histoire de Belgique die hem zijn nationale bekendheid schonk, en van hem ook een politiek instrument maakte.

 

Het idee van een samenvattende geschiedenis van België was afkomstig van Karl Lamprecht, die Pirenne op de Historikertag, een jaarlijks Duits historisch congres, van 1894 vroeg om een bijdrage te schrijven voor de Geschichte der Europäischen Staaten, waarvan hij Lamprecht redacteur was. De Histoire de Belgique kende bij de publicatie van haar eerste deel in 1899 een onverhoopt succes in België, en moest verscheidene keren herdrukt worden. Al vrij vlug verscheen er een Nederlandse vertaling (het eerste deel in 1902; het laatste in 1932), die sterk bijdroeg tot deze populariteit. Bovendien paste de zienswijze van Pirenne, die de eenmaking van België als (min of meer) historisch noodzakelijk zag, in de politiek van de Belgische regering. Als gevolg hiervan ontving Henri tal van officiële prijzen, en raakte zijn naam ook bij het gewone publiek bekend.

 

Tijdens de Duitse bezetting weigerden Fredericq en Pirenne les te geven aan de nieuwe Duitse universiteit, waarop ze beiden naar een Duits gevangenenkamp werden gebracht. Tijdens zijn gevangenschap in de kampen van Krefeld, Holzheim en Jena leerde hij Russisch en kreeg hij als gevolg van contacten met Russische officieren meer belangstelling voor de geschiedenis van het Oosten. Hij schreef ook, zonder de beschikking te hebben over een bibliotheek, een samenvattende geschiedenis van Europa.

 

Bij hun terugkomst naar Gent werden Pirenne en Fredericq onthaald als nationale helden. Victor Fris, één van Pirennes leerlingen, probeerde hiervan te profiteren om aan een benoeming te komen.[221] Henri werd overladen met eerbewijzen en werd benoemd tot rector van de nieuwe universiteit toen in april 1919 bleek dat Paul Fredericq na enkele maanden dienst deze taak niet meer kon opbrengen.[222]

 

Tijdens de jaren ’20 begon de Vlaamse Beweging aan invloed te winnen, en het scheen onvermijdelijk dat de RUG vroeg of laat ééntalig zou worden. Pirenne had reeds vroeg beslist dat hij de universiteit dan zou verlaten, niet omdat hij principieel tegen de vernederlandsing was, maar omdat hij vond dat hijzelf niet goed genoeg Nederlands sprak, en omdat hij van mening was dat de RUG door de ééntaligheid aan internationaal prestige zou inboeten.[223] Toen dit in 1930 effectief gebeurde, verhuisde hij dan ook naar Ukkel, waar hij de rest van zijn leven werkte en woonde tot zijn dood op 24 oktober 1935.

 

2.2) Werk en Ideeën

 

Het volledige oeuvre van Pirenne laat zich schematisch samenvatten in drie centrale thema’s: de Histoire de Belgique, de oorsprong van de Westerse stedelijke agglomeratie, en de Mahomet et Charlemagne-theorie.[224]

 

2.2.1) l’Histoire de Belgique

 

l’Histoire de Belgique is ongetwijfeld het bekendste en het meest verguisde werk van Pirenne. Het zorgde (samen met zijn gevangenschap in Duitsland) voor zijn internationale faam als historicus, zijn nationale bekendheid bij de ‘modale’ Belg, en tegelijkertijd ook voor het misprijzen van latere generaties, die hem als een instrument in handen van het nationalisme zagen. Ondanks deze terechte kritiek heeft het werk toch een aantal onmiskenbare verdiensten.

 

Ten eerste is het niet zo nationalistisch en propagandistisch als het soms verweten wordt te zijn. Pirenne heeft wel degelijk aandacht voor de pluraliteit van gemeenschappen waaruit België is opgebouwd. Zo erkent hij bijvoorbeeld dat wat nu België is, in de vroege Middeleeuwen niet meer was dan een aantal volledig onafhankelijke heerlijkheden. Hij gaat ook de eenheid van de Zuidelijke en Noordelijke Nederlanden tijdens de Nieuwe Tijden niet uit de weg.

 

De geschiedenis van België kan volgens Pirenne verdeeld worden in vier fases.[225] Ten eerste is er de Oudheid, dat wil zeggen alles wat voor de Middeleeuwen komt. Pirenne vond dit niet de moeite van het bespreken waard, en wijdde er dan ook niet meer dan enkele bladzijden aan.Vervolgens zijn er de vroege Middeleeuwen, die gekenmerkt worden door een bonte verzameling feodale staten. Daarna komt de Bourgondische periode, die als hij als een soort voorloper van de latere Nederlanden ziet. Hier gaat Pirenne in de fout, aangezien de Bourgondische hertogen hun bezittingen in de Lage Landen enkel zagen als een middel om hun invloed in Frankrijk te vergroten. Hierna komt er een vierde en laatste fase, de geschiedenis van de Belgische Staat van 1830 tot 1914.

 

Dé grote verdienste van l’Histoire de Belgique is vooral de originele historiografische aanpak. Pirenne gebruikte hiervoor in grote mate de ideeën van Karl Lamprecht, en ging daarmee in tegen de traditionele Belgische geschiedschrijving, die gebaseerd was op de aaneenschakeling van een aantal grote persoonlijkheden. Pirenne gebruikte concepten als ‘volksgeest’ en hechtte een groot belang aan de economische omstandigheden, en incorporeerde onder andere een aantal ideeën in verband met het ontstaan van de steden in West-Europa in zijn werk.

 

l’Histoire de Belgique is zonder enige twijfel teleologisch en nationalistisch, maar gezien de tijdsgeest en Pirennes afkomst uit een Waals burgerijmilieu, is dit niet meer dan logisch. Zijn standpunten hadden makkelijk een heel stuk extremer kunnen zijn, in de lijn van enkele Duitse historici die rond dezelfde tijd leefden en werkten. De redenen waarom Pirenne, en niet iemand anders, dé Belgische nationale historicus geworden is, zijn zijn capaciteiten als vormer van syntheses, en niet zijn gewilligheid om de Belgische staat van dienst te zijn.

 

2.2.2) Mahomet et Charlemagne

 

Deze theorie past in de discussie rond de overgang van de Romeinse samenleving naar de Middeleeuwse. Schematisch kunnen we zeggen dat Pirenne van mening is dat deze overgang niet in de 5e eeuw plaatsvond, maar aan het einde van de 7e eeuw. Hij stelt dat de economische structuren van het laat-Romeinse rijk blijven voortbestaan tot in de Merovingische periode, en dat er pas een einde aan kwam met de opmars van de Arabische wereld, die de Middellandse zee veranderde in een ‘lac Musulman’. Hierdoor was de West-Europese samenleving verplicht te imploderen, en terug te vallen op regionale handel. Pirenne ziet in de verdwijning van het goudverkeer in West-Europa hiervan een bewijs.

 

Dit is misschien wel de zwakste van Henri Pirenne’s drie grote theorieën. De breuk in de internationale handel zoals hij die beschrijft heeft nooit bestaan. De Arabische handelaren hadden zeer goede relaties met de Italiaanse stadstaten, die op hun beurt weer uitstekende betrekkingen hadden met het Byzantijnse rijk, en de oorzaak van het verdwijnen van het goud in West-Europa was het feit dat de Arabische koopmannen het tegen een voor Westerse handelaars bijzonder gunstig tarief kochten. Verder heeft Pirenne de Merovingische beschaving overschat, en de Karolingers op dit vlak schromelijk onderschat.

 

Mahumet et Charlemagne heeft echter de hele discussie rond dit onderwerp grotendeels in gang gezet, en dat op zich is al een verdienste.

 

2.2.3) Het ontstaan van de steden in West-Europa

 

De Pirenne-thesis over de oorsprong van de Middeleeuwse stad hangt nauw samen met Mahomet et Charlemagne. Na de val van het West-Romeinse Rijk boette de stedelijke agglomeratie, aldus Pirenne, geleidelijk aan in aan belang, om in de loop van de zevende en de achtste eeuw volledig te verdwijnen, en slechts te herleven vanaf de late tiende eeuw. Deze nieuwe steden ontstonden uit de nederzettingen die gesticht werden door rondreizende handelaars-avonturiers, die zich op het einde van hun zwerftochten vestigden in de buurt van een abdij of een domaniale nederzetting. Deze nederzettingen worden volgens Pirenne in de bronnen aangeduid met de term portus. Het valt op dat Pirenne wel zeer veel aandacht schenkt aan de handelaars en hun associatie, maar niet aan de stedelijke markt.[226] Na verloop van tijd begonnen de inwoners van deze woonkernen zich te verzetten tegen de autoriteit van de heer, abt of bisschop, en verwierven ze geleidelijk aan de rechten, privileges en de autonomie die zo kenmerkend is voor Laat-Middeleeuwse steden als Gent, Ieper en Brugge.

 

We komen in een later hoofdstuk nog uitgebreid terug op Pirennes visie op de Middeleeuwse stad.

 

De Pirenne-thesis is heden ten dage voor een groot stuk weerlegd. Pirenne had immers geen rekening gehouden met de stichtingen van nieuwe steden onder de Karolingers, en met het doorleven van de Antieke situatie in de Italiaanse stadstaten.

 

Belangrijk voor onze probleemstelling is ook dat Pirenne een bepaalde visie ontwikkelde op het ontstaan van het kapitalisme. Hij was van mening dat men in de late Middeleeuwen, en dan vooral in de metaalindustrie in de Maasvallei, een vorm van kapitalisme merkbaar was. Hiermee ging hij in tegen de theorie van Bücher, Weber en Sombart, die deze als een lineaire beweging (Hauswirtschaft-Stadtwirtschaft-Volkswirtschaft) zagen.[227] Interessant is dat zijn collega Hubert Van Houtte eveneens kritiek had op deze driedeling, maar dan vanuit een andere hoek. Volgens Van Houtte bleef het Middeleeuwse corporatieve model doorleven tot de negentiende eeuw, en werd het kapitalisme dan pas dominant.[228] In tegenstelling tot Pirenne, gebruikt Van Houtte zijn vaststellingen niet om deze theorie af te breken, maar wel om ze te verfijnen en aan te passen.[229] Volgens Van Houtte valt de economische aanpak die typisch is voor een bepaalde periode niet noodzakelijk samen met de aanpak die dominant is in diezelfde periode (hoewel dit na verloop van tijd wel zo evolueert, maar het kan eeuwen duren voor het zover is).

 

2.3) Intellectuele Toe-eigening: Jan Dhondt en Bryce Lyon

 

Misschien wel het belangrijkste standpunt van Jan Dhondt waar Bryce Lyon zich in grote mate aan stoort, is diens visie op de intellectuele ontwikkeling van Pirenne. Volgens Dhondt bereikte deze zijn hoogtepunt in een beperkte periode, in een vroeg stadium van zijn academische carrière. Het valt Dhondt op dat Pirenne promoveerde met als onderwerp de geschiedenis van Dinant. Dit is in se een onderwerp dat zeer dicht aanleunt bij het thema van de theorie waarvoor hij later lof zou oogsten, namelijk de oorsprong en de wedergeboorte van de West-Europese steden. ‘l’Histoire de la Constitution de Dinant’ werd in een verbeterde versie gepubliceerd in 1889, toen Henri Pirenne reeds zeer sterk onder de invloed was van Lamprecht(“le champion de l’histoire des forces sous-jacentes” zoals Dhondt hem noemt.[230]) en het is frappant , aldus Dhondt, dat ook in deze versie Pirenne zich grotendeels beperkte tot de rechts- en institutionele geschiedenis, zoals het in die tijd gebruikelijk was. Dit laat vermoeden dat de oorsprong van de Pirenne-thesis na 1890 dient gezocht te worden. Ook wanneer men zijn overige publicaties van voor de jaren ’90 bestudeert, valt op dat deze voor het overgrote deel bestaan uit tekstedities, studies over paleografie en diplomatiek, etc, en niet over meer abstracte en/of meer algemene onderwerpen, waarmee hij later grote faam verwierf.

 

Dhondt beschouwt de jaren 1890-1895 als de beslissende in de intellectuele ontwikkeling van Pirennes intellectuele leven. In deze periode zou hij namelijk zijn drie grote theorieën geconstrueerd hebben. Hier gaat Dhondt voor een stuk in de fout. Pirenne’s werk over de stedelijke ontwikkeling past hier weliswaar in dit schema (l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age werd gepubliceerd in 1895), maar ‘Mahomet et Charlemagne’ niet, zoals aangetoond door Bryce Lyon en ook toegegeven door Wim Blockmans[231], en de gesynthetiseerde geschiedenis van België lijkt eerder een concept dat a posteriori met een intellectuele zelfrechtvaardiging als doel, samengesteld werd. De vraag rijst dus waarom Jan Dhondt net hier de enige echte fout in zijn hele artikel maakt.

 

Het is duidelijk dat hier meer aan de gang is dan een zuiver wetenschappelijke discussie, anders zou Jan Dhondt deze fout niet gemaakt hebben, en zou Bryce Lyon niet zo heftig en emotioneel gereageerd hebben (Hij noemt het een “harsh attack upon Henri Pirenne”, terwijl het dat helemaal niet is). Lyon identificeert zich duidelijk met het beeld dat hij van Henri Pirenne heeft. Dit beeld is dat van een enorm erudiete wetenschapper met een superieur intellect, die daarnaast ook nog eens sociaal geëngageerd is, volledig integer is, en ook naast zijn discipline een zeer aangenaam en joviaal mens was. Dit komt zeer duidelijk naar voor in een artikel van zijn hand over de relatie tussen Marcel Prou, een Franse Historicus die zich vooral verdienstelijk maakte op het gebied van diplomatie en bronnenuitgaven, en Pirenne.[232] Lyon voelt zich persoonlijk aangevallen door Jan Dhondt’s visie op Pirenne, en reageert dus ook zeer persoonlijk.

 

Het artikel van Dhondt onthult ook veel over zijn auteur. Dhondt apprecieert in Pirenne vooral het feit dat hij steeds buiten zijn eigen specifieke vakgebied ging zoeken naar disciplines en theorieën die hem van nut konden zijn, en niet terugschrok van Marxistisch geïnspireerde concepten.[233] Jan Dhondt zelf stond er eveneens voor bekend dat hij de geschiedschrijving als een algemene sociale wetenschap zag, en dat hij gretig theorieën gebruikte uit de sociologie, ,psychologie,… Hij projecteert dus zijn eigen situatie op die van Pirenne, en ook hij bezondigt zich hierdoor aan zelfrechtvaardiging. Deze situatie is tekenend voor het klimaat dat in de jaren ’60 aan de RUG heerste, waarbij er een conflict (en waarschijnlijk zelfs een echte ruzie) aan de gang was tussen de oudere generatie van Ganshof en Van Werveke, en een nieuwe lichting waarvan Jan Dhondt de speerpunt was.[234] Deze laatsten stonden open voor het toepassen van ‘grote theorieën’ uit andere menswetenschappen op de geschiedenis, terwijl bijvoorbeeld Ganshof daar niets mee te maken wilde hebben.[235]

 

Jan Dhondt gebruikt met andere woorden dezelfde techniek van intellectuele toe-eigening als Engin Isin en Don Martindale. Hij verantwoordt zijn eigen visie[236] op geschiedschrijving en zijn eigen positie als “vernieuwer” binnen de Gentse universiteit door diezelfde visie (of een variant daarop) ook aan Pirenne toe te schrijven. Bij Lyon is dat ook het geval, maar de toe-eigening gaat hier nog een stap verder. Ze is hier niet meer alleen intellectueel, maar ook persoonlijk getint.

 

2.4) Pirennes Middeleeuwse Stad

 

2.4.1) Het Ontstaan van de Steden

 

Volgens Pirenne bestond er een continuïteit tussen de steden in het laat-Romeinse Rijk en de vroege Middeleeuwen[237](in onze streken was dit niet het geval[238]). Deze continuïteit bestond echter alleen uit materiële factoren. Het Romeinse bestuursapparaat ging verloren, maar door de aanwezigheid van een relatief uitgebreide economische activiteit bleef er, weliswaar in een mindere mate dan in het Romeinse Rijk, toch een zeker “stedelijk” leven bestaan. Naarmate de Middeleeuwen vorderden, ging deze economische activiteit geleidelijk bergaf, om in de 9e eeuw een dieptepunt te bereiken. Pirenne wijdt deze achteruitgang aan de veroveringen van de Arabische volkeren en de verandering van de Middellandse Zee in een “lac musulman”. Dit zorgde voor een dieptepunt in de internationale handel. Hij merkt wel op dat dit niet voor de Lage Landen gold. Zij slaagden er immers in om onder de Karolingers handelsbetrekkingen met Noord-Europa aan te knopen. Voor de invallen van de Noormannen in de 9e eeuw was er in België bijvoorbeeld een bloeiende metaalindustrie(messing) in de Maasvallei en vond er internationale handel plaats vanuit kuststeden als Quentowic en Dorestad.

 

Vanaf de 9e eeuw luidden de Noormanneninvallen volgens Pirenne de “donkere”, agrarische en feodale middeleeuwen in. De steden liepen leeg, en de samenleving veranderde in een kastenmaatschappij. De vrije boeren veranderden één voor één in lijfeigenen, en de vroegere vorstelijke functionarissen werden feodale heren.[239] Een uitzondering hierop waren de steden met een bisschoppelijke zetel. Hierin vond nog een actieve, weliswaar zuiver huishoudelijke, economische activiteit plaats. Deze steden vormden overigens een soort mini-standenmaatschappij, waarin elk van de drie standen effectief de rol vervolde die in theorie van haar verwacht werd. Er bleef nog een klein aantal andere steden over, maar deze werden ingekaderd in de domaniale maatschappij[240]. In juridische termen bestonden ze niet.[241] Tijdens en na de Noormanneninvallen werden er echter stenen kastelen (castra) gebouwd, en aan de voeten van deze versterkingen zouden zich na de invallen nieuwe steden vormen.[242]

 

In de 11e eeuw kwam er een heropleving van handel en industrie, die gepaard ging met een sterke bevolkingstoename. Dit betekende het failliet van het oude systeem. Een groot aantal horigen verlieten als gevolg hiervan hun geboortegrond en begon een nieuw leven als rondtrekkende handelaars. Steden ontstonden opnieuw als een verzamelplaats van zwervende handelaars en handwerklieden. Pirenne wijst erop dat voor veel historici de aanwezigheid van een versterking en/of van een markt als een essentiële oorzaak beschouwden voor het ontstaan van de steden.[243] Hijzelf is hier niet echt mee akkoord, hoewel hij het er wel mee eens is dat er in de Middeleeuwse steden voor de markt een belangrijke rol is weggelegd. De castra speelden echter wel (in een aantal gevallen) een belangrijke rol in hun ontstaan.[244] Pirenne wijst erop dat er geen steden ontstonden in de omgeving van de belangrijke jaarmarkten, en dat de weekmarkten die later in vele steden gehouden werden geen lange traditie kenden. De Vlaamse vrijdagmarkten zijn bijvoorbeeld pas ontstaan tijdens de 11e eeuw, toen de meeste Vlaamse steden al vorm gekregen hadden. Hij geeft verder het voorbeeld van Brugge en Gent, die allebei grotendeels “vanzelf” ontstaan zijn op een commercieel interessante locatie. Volgens Pirenne vormen steden zich dus spontaan op gunstige locaties, vaak op dezelfde plaats als de vroegere Romeinse steden. De rol van de versterkingen en markten mag dus volgens Pirenne niet overschat worden. Het waren vooral de economische en demografische ontwikkelingen in de late tiende en elfde eeuw die de oorzaak waren van het ontstaan van de Middeleeuwse stad.

 

2.4.2) De Handelaars

 

Het ontstaan van de nieuwe steden was vooral het werk van de Middeleeuwse handelaars.[245] De handelaars als maatschappelijke groep zijn volgens Pirenne ontstaan onder de Karolingers. Ze zwierven toen heen en weer tussen de verschillende nederzettingen, en werden tegelijkertijd beschermd en uitgeperst door de vorst en de feodale heren, die hen bescherming en onderhoud van de wegen aanbood in ruil voor een bepaalde som gelds.[246] Buiten het handelsseizoen verbleven deze kooplieden op plaatsen (steden) waar men een zeker belang hechtte aan handel, of ze stichtten zelf een eigen gemeenschap. Op deze manier ontstond in bepaalde vestigingen een soort primitieve bourgeoisie, een soort voorloper van de latere stedelijke bevolking. Pirenne leidt dit af uit het feit dat de termen burgenses en mercatores als synoniemen gebruikt worden. Deze handelaars waren een enorm heterogene groep. Er bestond bijvoorbeeld geen strikt onderscheid tussen handwerker en handelaar. Het ging in feite meer om avonturiers dan om echte kooplieden.[247] Ze vormden bovendien slechts een vrij onbeduidend deel van de maatschappij.

 

Na de teloorgang van het centraal gezag door toedoen van de Noormanneninvallen konden de feodale heren de veiligheid van de handelaars en het onderhoud van de wegen niet langer garanderen. De verplichte “belasting” voor de handelaars bleef echter gehandhaafd. De handelaars ervoeren dit als onderdrukking, en begonnen zich te verenigen als bescherming tegen de feodale heren. Gilden waren één voorbeeld, maar niet het enige, van een dergelijke vereniging. Pirenne wijst er ook op dat het voor de handelaars moeilijk was om zich niet te verenigen, aangezien bijna alle handelsactiviteiten in groep gebeurden, bijvoorbeeld door het gebruik van handelskaravanen. Dergelijke associaties evolueerden na verloop van tijd tot een soort eigen specifieke samenleving.[248] Deze associaties van mercatores hadden geen invloed op het ontstaan van de steden op juridisch gebied, maar wel op sociaal vlak. Ze zorgden voor het eerst voor een soort van collectief bewustzijn onder de handelaars.

 

Vanwege de omzwervingen van vele handelaars en het lokale karakter van het feodale rechtssysteem, kwam er snel nood aan een algemeen recht voor handelaars, dat altijd en overal op elke handelaar toepasbaar zou zijn. Dit recht werd het jus mercatorum genoemd. Het zou later een sterke invloed hebben op het stedelijke recht. Omdat de handelaars nu theoretisch gezien onderworpen waren aan twee verschillende rechtssystemen (het feodale recht en het jus mercatorum), verloor het feodale recht zijn autoriteit over de handelaars. Het overblijvende jus mercatorum ontwikkelde zich, gezien het feit dat handelaars in plaats van continu rond te reizen zich in steden gingen vestigen, van een algemeen geldig handelaarsrecht tot een lokaal stadsrecht. In het nieuwe stedelijke recht dat zo geleidelijk aan ontstond werden echter ook elementen van het oude feodale recht geïncorporeerd. Het stadsrecht was in feite eerst en vooral een aanpassing van het oude Germaanse rechtssysteem aan de nieuwe economische en sociale situatie.

 

Tegelijk met het rechtssysteem zelf werd ook de procedure aangepast. De oude “barbaarse” methodes als het duel werden afgeschaft, en de gehele procedure werd een stuk rationeler gemaakt (wat niet hetzelfde is als “gerationaliseerd”).[249] Het essentiële karakter van dat nieuwe rechtssysteem, en dus van de nieuwe maatschappijvorm, was volgens Pirenne de vrede.[250] In tegenstelling tot de adel was het voor de handelaars voordelig om in een stabiele politieke toestand te verkeren en over veilige wegen te kunnen beschikken. Pirenne merkt verder op dat deze pax civitatum niets te maken heeft met de godsvrede (pax dei) die rond dezelfde tijd afgekondigd werd.

 

2.4.3) De Omverwerping van het heerlijk Gezag

 

Pirenne gebruikt deze juridische vaststellingen als basis voor een analyse voor de strijd tussen de nieuwe stedelijke bevolking en hun heer. De interesses van deze twee partijen gingen steeds meer van elkaar verschillen, wat weerspiegeld werd in de juridische ontwikkeling, en een conflict was onvermijdelijk. In de elfde en twaalfde eeuw vond er kortom een strijd plaats tussen het oude en het nieuwe recht, waarbij dat laatste de overwinning behaalde en de burgers de ambtenaren (ministeriales) van de heer opzij zetten en hun eigen rechtsorganen creëerden. Net als bij Weber is volgens Pirenne het bestaan van een vereniging van burgers een essentiële voorwaarde om hierin te slagen.

 

Door het feit dat de stedelingen zich (langzamerhand) aan het afsnijden waren van het feodaal recht, stonden ze niet langer onder de bescherming van de heer. De handelaars waren dus verplicht om zich te organiseren met het oog op hun verdediging, zowel op juridisch (het oprichten en uitwerken van een eigen rechtssysteem) als op materiaal vlak ( het bouwen van een stadsmuur). Deze twee factoren smolten na verloop van tijd samen, en de stadsmuur ging als territoriale grens van het stadsrecht fungeren. Hierdoor ontstond er een sterk samenhorigheidsgevoel tussen de stedelingen onderling. De definitieve afwerping van het heerlijk gezag had echter nog een bijkomende factor nodig: het oprichten van een gezworen vereniging: een coniuratio. Hoewel dit verschijnsel in Pirennes redenering niet zo essentieel is als in Webers betoog, erkent ook Pirenne dit als een belangrijke oorzaak voor het ontstaan van de Middeleeuwse stad als gemeenschap.

 

Net als Weber merkt ook Pirenne op dat deze toestand vaak een gewelddadige revolutie met zich meebracht, en dat de coniuratio bij deze revolutie vaak samenspande met de vorst of de keizer.[251] In Vlaanderen deed de opstand van de stedelingen zich voor na de moord op Karel de Goede.[252] Pirenne merkt verder op dat de revolutie in bisschopssteden vaak moeilijker en gewelddadiger verliep dan in lekensteden. Als reden hiervoor haalt hij de grotere verbondenheid van de clerus met de stad aan. Een abdij of klooster was bijvoorbeeld vaak midden in de stad gesitueerd, terwijl dat voor een burcht zelden het geval was.[253] De feodale heren hadden, in tegenstelling tot de clerus, ook vaak zelf een economisch belang bij het ontstaan van de stad. Dit wordt geïllustreerd door de stichting van de vele villes neuves op bevel van de heer tijdens deze periode.[254]

 

De nieuwe stadsgemeenschap werd bestuurd door een nieuwe administratieve instelling die ontstond vanaf de tweede helft van de elfde eeuw: het schepencollege. Daarnaast bestond er in een aantal gevallen (Pirenne noemt Dinant, Luik, Saint-Quentin, Verdun en Metz) een municipale raad van gezworenen. Deze raad was volledig in handen van de bourgeoisie. In het schepencollege echter deelde de burgerij haar invloed met de heer.[255] Hierdoor ontstonden er vanzelfsprekend vaak conflicten tussen deze twee raden. Pirenne legt er nog eens de nadruk op dat geen van deze beide instellingen ontstaan zijn uit de gilden, noch uit de rurale associaties. Na verloop van tijd werden er buiten het schepencollege nog andere administratieve functies gecreëerd, bijvoorbeeld die van belastingsinspecteur en de stadsklerk. Daarnaast werden ook de bevoegdheden van het stadsbestuur stilaan uitgebreid naar een gedeelte (maar niet het geheel) van de wetgeving en de handhaving van de openbare orde.[256] Deze laatste bevoegdheid beperkte zich evenwel tot de orde tussen stedelingen onderling, en de wetgeving was vooral gericht op de handel en nijverheid. Van een “staat” is hier nog niet echt sprake.

 

Na de definitieve vestiging van de nieuwe stedelijke maatschappij werd, wat Pirenne de “bourgeosie” noemt (de stedelingen) geleidelijk aan heterogener (echter enkel op sociaal vlak. Zuiver juridisch gezien bleven ze elkaars gelijken). Terwijl ze in de beginperiode van de stedelijke ontwikkeling enkel bestond uit handelaars en in een iets mindere mate uit handwerklieden, traden er na verloop van tijd ook boeren, ministeriales (heerlijke ambtenaren) en in sommige gevallen zelfs ridders toe tot de stedelijke bevolking.[257] Pirenne vat het resultaat van deze ontwikkeling samen met de zin “le citoyen existe par la ville, et pas, comme dans l’Antiquité, la ville par le citoyen”.[258] Hiermee beweert hij het tegengestelde als Max Weber, die op dit punt een grote gelijkenis zag tussen de Middeleeuwse stad en de Antieke polis.[259]

 

2.4.4) De Steden onder de Regering van de Bourgeoisie

 

Pirenne geeft drie juridische voorwaarden waaraan iemand moest voldoen om als “burger” door het leven te kunnen gaan. Men moest ten eerste binnen de stadsmuren wonen, ten tweede tot de stedelijke commune of samenleving behoren, en ten derde, en dit is volgens Pirenne zeer belangrijk, men moest eigenaar zijn van een stuk grond dat zich binnen de stad bevond. De reden hiervoor is eenvoudig. Alleen wie in staat was een stuk grond te kopen, kon ook in staat zijn een regelmatige bijdrage te leveren aan de belastingen die nodig waren voor de organisatie van de stad. Alleen zij waren ook in staat de boetes te betalen die door de stedelijke wetgeving opgelegd werden. De invloed van financieel kapitaal was dus uitermate belangrijk. Geld (en dus bijdrage aan de stedelijke financiën) werd synoniem met invloed en macht. Pirenne leidt hieruit af dat er een soort stedelijke aristocratie moet ontstaan zijn, die er uiteindelijk in slaagde het bestuur van de stad te monopoliseren . In feite beschrijft Pirenne hier dus dezelfde “patriciërsstad” (Hoofdstuk vijf van Les anciennes Démocraties des Pays-Bas heeft als titel: “Les Villes sous le Gouvernement des Patriciens”[260]) als die waarover Weber het heeft.

 

De stedelijke samenleving van de elfde en twaalfde eeuw bestond volgens Pirenne uit drie klassen: Ten eerste een “patriciaat”, een soort hoge burgerij. Hiernaast waren er de kleine zelfstandigen (de lage burgerij) en de loonarbeiders (voor wie Pirenne bij momenten de term “proletariaat” gebruikt[261]). De gilden gingen na verloop van tijd als instrument voor het behoud van de macht van het patriciaat fungeren.[262] Een belangrijke factor voor de groei van die macht was de instelling van de jaarlijkse herverkiezing van de schepenbank.[263] Hierdoor hadden alle patriciërs de mogelijkheid om elk op hun beurt de macht uit te oefenen (in plaats van elkaar te beconcurreren zoals het geval was toen de schepenen nog levenslang aangesteld werden), en slaagden de patriciërsfamilies erin de rangen te sluiten en hun macht te bestendigen.

 

Net als Weber maakt Pirenne een vergelijking tussen de Antieke polis en de Middeleeuwse stad.[264] Hij komt bovendien tot min of meer dezelfde conclusie als zijn Duitse tijdgenoot. Ook Pirenne beschouwde de Middeleeuwse stad als vooral een economisch verschijnsel, en de Klassieke stad als meer politiek en religieus getint.

 

Het economisch karakter van de Middeleeuwse stad werd nog versterkt door het feit dat, vanwege de grote aantallen handelaars en ambachtslieden in de stad, ook de boeren die in de omgeving van de stad wonen mee betrokken worden in het economisch proces. Door het feit dat handelaars en handwerklieden niet zelf in hun levensonderhoud voorzagen, waren ze verplicht om handel te drijven met de boeren. Die boeren worden daardoor gedwongen van hun huishoudeconomie af te stappen en overschotten te produceren die ze konden verkopen aan de stedelingen. Op deze manier wordt de geldeconomie ook op het platteland geïntroduceerd.

 

Dit betekende een grote stap in de richting van de moderne economie en samenleving. Er is echter ook een groot verschil tussen de Middeleeuwse en de moderne, liberale vorm van economie. Door het feit dat de stedelingen enorm afhankelijk waren van de voedselproductie van het platteland, vaardigden ze allerlei regels uit die deze aanvoer van levensmiddelen moesten veilig stellen. Boeren werden verplicht een vooraf bepaalde precieze hoeveelheid te produceren, kunstmatige prijsstijgingen werden met alle middelen tegengehouden, het was verboden om buiten de stedelijke markt voedsel te verkopen,…

 

Dezelfde protectionistische maatregelen waaraan de boeren onderhevig waren, golden mutatis mutandis ook voor de ambachtslieden. Pirenne ziet hier evenwel twee uitzonderingen: de Vlaamse lakenindustrie en de metaalindustrie in de Maasvallei. Deze twee takken vertoonden volgens Pirenne een aantal onmiskenbare kapitalistische trekken, zoals bijvoorbeeld de vervreemding van de arbeider met zijn product en cliënteel en het ontstaan van een soort “kapitalisten” die als tussenpersoon tussen producent en consument fungeerden. Pirenne gebruikt ook consequent de term “proletariaat” om de arbeiders in deze sectoren aan te duiden.[265]

 

2.4.5) Le Soulèvement du Commun

 

In de loop van de twaalfde eeuw werd het patriciaat steeds machtiger, en als gevolg daarvan volgens Pirenne ook steeds arroganter.[266] Als gevolg hiervan kwam er vanaf het einde van de twaalfde en de eerste helft van de dertiende eeuw protest vanwege de lagere klassen, en vooral vanwege de verenigingen van handwerklieden: de ambachten. De verschillende ambachten verenigden zich uiteindelijk in één grote vereniging, en wierpen de heerschappij van het patriciaat van zich af op dezelfde manier waarop de burgerij ongeveer twee eeuwen voordien de heer had afgezet. Pirenne wijst ook op de rol van de nieuwe religieuze bewegingen van de twaalfde eeuw, die meer aandacht vroegen voor de lagere klassen.[267] De eerste democratische revoluties kwamen er uiteindelijk op het einde van de dertiende en het begin van de veertiende eeuw. Pirenne geeft het voorbeeld van de steden in het prinsbisdom Luik, waar de revolutie, na een groot aantal mislukte pogingen op het einde van de dertiende eeuw, uiteindelijk succes kende in het begin van de veertiende eeuw. Voor Vlaanderen geeft Pirenne het voorbeeld van de situatie rond de Guldensporenslag. De ambachten, onder leiding van de graaf van Vlaanderen, kwamen hierbij in opstand tegen het stedelijke patriciaat, dat een alliantie had gesloten met de Franse koning Filips de Schone. De Brugse Metten waren het eerste voorbeeld van een dergelijke stedelijke revolutie en gaven het startsein voor andere omwentelingen in andere Vlaamse en nadien ook Luikse steden. Na een aantal jaren van militaire schermutselingen slaagden de ambachten erin om definitief de macht te grijpen in de Vlaamse steden.

 

De sociale condities van de lagere klassen verbeterden echter niet onder de regering van de ambachten. De grote gezworen vereniging waartoe alle ambachten behoorden, en die tot doel had de macht van de hoge burgerij over te nemen, bestond toen niet meer. In plaats daarvan probeerden de verschillende ambachten onderling elk zoveel mogelijk hun eigen belangen te dienen, wat resulteerde in een scherpe concurrentiestrijd[268] en een aantal protectionistische maatregelen die het algemeen belang niet ten goede kwamen.[269] De levensomstandigheden op het platteland verslechterden zelfs nog omdat de stedelingen nu, nog meer dan onder de heerschappij van de hoge burgerij, enkel en alleen uit zelfbelang handelden, en geen rekening hielden met de problemen van de landbouwers. Een ander gevolg van deze nadruk op eigenbelang was ook dat er nu meer conflicten ontstonden tussen de verschillende steden onderling.

 

Net als Weber besluit ook Pirenne zijn verhandeling met de vaststelling dat de autonome steden uiteindelijk plaats moesten ruimen voor de grote nationale staten.[270]

 

2.5) De Relatie tussen het Werk van Henri Pirenne en Max Weber

 

Pirenne geeft in het begin van l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age een overzicht van de Duitse geschiedschrijving in verband met het ontstaan in West-Europa. Hij doet dat vooral omdat hij opgemerkt heeft dat deze Duitse auteurs in Franrkijk nauwelijks gekend zijn en niet gelezen worden.

 

De allereerste vorm van vroege Middeleeuwse stadsgeschiedenis kwam er in de eerste helft van de negentiende eeuw. Men ging er toen van uit dat er op alle vlakken een continuïteit was tussen de Romeinse Vroeg-Middeleeuwse steden. Dit was het gevolg van een verkeerd interpreteren, voornamelijk door Romanisten, van de vroegmiddeleeuwse teksten, waarin dezelfde juridische en administratieve termen voorkomen als tijdens het Romeinse Rijk.

 

De eerste historicus die een basiswerk over dit onderwerp schreef was Wilhelm Arnold in 1854.[271] Zijn studie beperkte zich tot de bisschopsteden (Freistädte). Arnold beschrijft de stad als een smeltkroes van vrijen en onvrijen. Hij identificeert de vrijen met de term burgenses. Na verloop van tijd slaagden ook de onvrijen er in deze titel te bemachtigen. Op deze manier ontstond er volgens Arnold een soort stedelijke bevolking. Toen de bisschoppen zich in de elfde eeuw tegen het wereldlijk gezag verzetten, grepen de stedelingen deze kans aan om samen te spannen met de heer waartegen de bisschop zich verzette, en de macht van de clerus over te nemen. Dit betekende volgens Arnold het ontstaan van de eerste burgerlijke instituties.[272] Arnold spreekt hier over een Rath, samengesteld uit burgers en ministeriales van de heer. De inwoners van de stad werden nu voor het eerst echt burgers, onderworpen aan een gemeenschappelijke stedelijke wetgeving.

 

Karl Wilhelm Nitzsch[273] verkondigde een standpunt dat diametraal tegenover dat van Arnold staat. Nitzsch ging veel meer dan Arnold uit van een sociale analyse. Volgens hem werden de steden in Noord-West-Europa oorspronkelijk bestuurd door ministeriales. Deze dienaren van de heer bestonden uit twee verschillende groepen: de officiales (ambtenaren) en de milites (krijgers). Deze twee groepen groeiden geleidelijk uit elkaar, om in de dertiende eeuw definitief van elkaar gescheiden te worden. De milites werden een soort oorlogsklasse, en de officiales een stadspatriciaat. De voornaamste verdienste van Nitzsch is volgens Pirenne dat hij de rol van de gilde op een juiste manier zag, namelijk als een puur uit economische redenen ontstane vereniging zonder al te veel politiek belang.[274]

 

Arnold en Nitzsch zorgden voor twee tegengestelde “scholen” in Duitsland. in de negentiende eeuw.[275] Volgens Nitzsch was de stad ontstaan als een verdere ontwikkeling van het feodale systeem (het zogenaamde Hofrecht). Volgens Arnold daarentegen was de stad gegroeid uit de markt (het Marktrecht). De discussie tussen Marktrecht en Hofrecht (en dus vooral tussen de rol van de markt en die van de burcht) zou de geschiedschrijving over de middeleeuwse stad decennia lang gaan overheersen.

 

Naast de theorieën van Nitzsch en Arnold. bestonden er nog andere en minder bekende werken. Pirenne noemt deze de Germanistische systemen. Het belangrijkste daarvan is dat van Wilhelm Eduard Wilda.[276] Wilda verklaarde het ontstaan van de stedelijke structuren als een evolutie uit de beschermgilden (schutzgilden). Hij had ook veel aandacht voor de coniurationes, die hij voor een groot stuk identificeerde met de schutzgilden. Hij veronderstelde het bestaan van een soort primitieve beroepsoverkoepelende gilde. Deze veronderstelling werd later weerlegd door Karl Hegel.[277] Wilda’s ideeën vonden volgens Pirenne vooral navolging in Frankrijk en Engeland.[278] In Duitsland duurde het veel langer voor ze bekend werden. De eerste Duitse historicus die erop verder bouwde was Otto von Gierke.[279] Gierke combineerde de belangrijke rol van de gilde van Wilda met de theorie van Arnold. Hij legde vooral heel veel nadruk op het bestaan van “vrije vereniging”.[280]

 

Georg Ludwig von Maurer [281] bracht een aantal nieuwe factoren in de stadsvorming naar voor. De stedelijke structuren waren volgens von Maurer ontstaan uit de markt. De stad was volgens hem een verdere evolutie van de vroegmiddeleeuwse dorpen, die georganiseerd waren rond hun markt. De stedelijke ambtenaren (schepenen en burgemeester) waren dan ontstaan uit de supervisors van de economische activiteit: de Marktvorsteher.[282]. Het grote probleem bij von Maurer is dat de steden die uit deze dorpen geëvolueerd zijn, alleen in naam steden zijn. Ze worden volgens Pirenne niet gekenmerkt door de typische stedelijke structuren zoals die in de late Middeleeuwen voorkomen.

 

Von Maurers theorie werd gedeeltelijk overgenomen en herwerkt door Georg von Below.[283] Volgens von Below was de stedelijke schepenbank gegroeid uit het rurale rechtssysteem; het Burding (letterlijk: “rechtbank van boeren”). De oorspronkelijke stedelijke bevolking bestond dan volgens von Below niet uit handelaars, maar uit landeigenaars.Volgens Pirenne legt von Below ook heel sterk de nadruk op de stad als leefgemeenschap, als Gemeinde, die een verdere evolutie van de pre-stedelijke Landgemeinde was.[284]

 

Rudolph Sohm[285] voert het ontstaan van de steden terug op één enkele kwestie uit het Germaanse recht: het Weichbild. Dit was een voorstelling van de vorst die op het dorpsplein werd opgesteld als er een markt plaatsvond, om duidelijk te maken dat dit gebied onder de wetgeving van de vorst valt. Sohm leidt vanuit dit rechtsprincipe het ontstaan van een specifieke stedelijke wet af.[286]

 

Siegfried Rietschel was de eerste die het dualistische beeld van de stad die gebaseerd was op markt en versterking introduceerde. Ook hij had een grote invloed op Pirenne.[287]

 

Het is duidelijk dat men in deze theorieën heel veel elementen uit Webers Die Stadt kan terugvinden: het belang dat Weber aan de markt hecht, doet aan von Maurer denken, zijn visie op de stad als gemeenschap stemt sterk overeen met de visie van von Gierke en von Below, en de visie op de stad als fusie tussen markt en versterking gaat terug op Rietschel.

 

Het grote verschil tussen Weber en Pirenne is het belang dat Weber hecht aan de markt en burcht voor het ontstaan van de Middeleeuwse steden. De oorzaak hiervan is dat Weber zich voor Die Stadt in hoofdzaak toegespitst heeft op de Duitse geschiedschrijving, waarin de discussie tussen Hofrecht (met een belangrijke rol voor de versterking) en Marktrecht enorm belangrijk was. In de Franstalige stadsgeschiedenis was dit minder belangrijk, en het is dus logisch dat Pirenne minder aandacht schenkt aan markt en burcht.[288]

 

Er is bovendien een brief bewaard van Weber aan Georg von Below[289] uit 1914 (dus nadat Weber zijn stadskapittel geschreven had) waarin eerstgenoemde zijn bewondering uitspreekt voor von Belows werk, en waarin Weber toegeeft dat ook hij ooit een aanhanger van het Hofrecht is geweest. Hij heeft het verder over zijn plannen in verband met Die Stadt. Zijn voornaamste bedoeling was de Middeleeuwse stad te vergelijken met steden uit andere periodes en culturen, met als doel erachter te komen wat de Middeleeuwse stad zo specifiek maakt.[290]

 

Volgens Reinmar Schott is Weber inderdaad beïnvloed door Von Below en Gierke, en bovendien ook door de economen Karl Bücher en Werner Sombart.[291] Voor het geval van Bücher vestigt Schott de aandacht op diens historische driedeling Hauswirtschaft-Stadtwirtschaft-Volkswirtschaft die in Webers werk zou voortleven.[292] Werner Sombart heeft net als Weber een economische definitie van de stad ontwikkeld, met “Weberiaanse” onderverdelingen als producentensteden en consumentensteden.[293] Ook Moses finley wijst op het belang van Sombart en Bücher voor Webers Die Stadt.[294]

 

Dit verband tussen Weber en de historici van zijn tijd is vrij vanzelfsprekend als men Webers stadskapittel plaatst in zijn algemene probleemstelling, namelijk de beschrijving en de verklaring van de specifieke Westerse rationaliteit. De Middeleeuwse stad vertegenwoordigt hier een bepaalde fase van, en het is logisch dat Weber zich voor dit hoofdstuk baseerde op de stand van de geschiedschrijving in zijn tijd. De verdienste van Weber is dat hij deze periode in de geschiedenis inkadert in de algemene maatschappelijke rationalisering (en de democratisering en bureaucratisering die daarmee gepaard gaat). Met een sociologische indeling van steden in bepaalde ideaaltypen heeft Die Stadt met andere woorden niet veel te maken. De zogenaamde typologische onderverdelingen in Die Stadt zijn niet meer dan een beschrijving van verschillende historische fasen, en van de verschillende visies (bijvoorbeeld de discussie over de stad als consument of producent, en als gemeenschap van handelaars of van boeren) van de stadshistorici van zijn tijd.

 

 

3) François-Louis Ganshof [295]

 

3.1) Leven

 

François-Louis Ganshof werd geboren op 14 maart 1895 in Brugge. Zijn vader was een zeer gerenommeerd advocaat, en zijn moeder de dochter van een advocaat en lid van de beroemde en voor België historisch belangrijke familie Van der Meersch.[296] In 1913 begon hij zijn universitaire studies die hij, na een onderbreking vanwege de Eerste Wereldoorlog, afrondde in 1921 en 1922, toen hij respectievelijk doctor in de Letteren & Wijsbegeerte en in de Rechten werd. Vermeldenswaardig is ook dat hij aanwezig was op de conferentie van Versailles (net als Max Weber) als geografisch specialist. Ook zijn eerste publicaties situeerden zich in dit vakgebied.[297]

 

Na een jaar van studie in Frankrijk (evenals Pirenne) werd hij in 1923 benoemd tot hoogleraar aan de RUG. Hij had zijn aanstelling vooral te danken aan de Nolf-Wet.[298] Als gevolg van de groeiende vraag naar een Nederlandstalige universiteit, bepaalde deze wet dat er twee mogelijkheden moesten zijn om aan de RUG te studeren: ofwel met een systeem waarbij tweederde van de lessen in het Nederlands gegeven werd, ofwel tweederde in het Frans. In de praktijk kwam het erop neer dat één derde van de lessen zowel in het Frans als in het Nederlands gegeven werd, wat dus een gevoelige toename van het Nederlandstalige docentenaantal vereiste. Ze zou van kracht zijn van 1923 tot de definitieve “vernederlandsing” in 1930. Ook Hans Van Werveke profiteerde van deze regeling.[299]

 

Naarmate de invloed van Henri Pirenne afnam, groeide die van Ganshof. In 1929 werd hij buitengewoon hoogleraar, en in 1932 gewoon hoogleraar. Zijn academische carrière kende een groot succes. Op het einde ervan had hij 13 eredoctoraten verzameld, waarvan niet toevallig tien aan Franse universiteiten.[300] Positivisme en een sterke nadruk op de bronnen, en dan vooral de juridische bronnen (de specialiteit van Ganshof), werden daar nu eenmaal sterk geapprecieerd. Hij werd algemeen beschouwd als de opvolger van Henri Pirenne. In zeven van de vijftien instellingen waar Pirenne een eredoctoraat kreeg, viel ook Ganshof die eer te beurt.[301] Hiernaast was hij nog laureaat van een aanzienlijk aantal nationale en internationale onderscheidingen en was hij van 1953 tot 1968 voorzitter van de Koninklijke Commissie voor het uitgeven van de oude Wetten en Verordeningen in België. Op het einde van het academiejaar 1959-1960 werd hij ontlast van zijn docentschap. Hij overleed op 21 oktober 1980, en liet een zoon en drie dochters achter. Eén van hen, Françoise, zelf historica, is getrouwd met de Leuvense geschiedkundige Philippe Godding.

 

3.2) Werk

 

Ganshofs oeuvre is bijna volledig toegespitst op de rechts- en instellingengeschiedenis van de achtste tot de dertiende eeuw. Ook schijnbare uitzonderingen, zoals zijn doctoraatsthesis, een studie over de ministerialen in het Karolingische Rijk, concentreren zich bij nader onderzoek zeer sterk op het juridische en institutionele aspect.

 

Ganshofs internationale faam is grotendeels terug te brengen op één boek: Qu’est-ce que c’est la Féodalité?. De eerste druk ervan verscheen in 1944, en sindsdien zijn er niet minder dan 19 vertalingen en herdrukken van verschenen.[302] Dit boek zorgde, samen met onder andere de werken van Bloch, Génicot, Didier,…voor wat men de klassieke visie op de feodaliteit kan noemen.[303] Hoewel bijvoorbeeld Ganshof en Bloch op het eerste gezicht elkaars antipoden zijn, blijken er immers toch een aantal punten te zijn die gemeenschappelijk zijn aan al deze auteurs. [304]

 

Ten eerste zijn ze allebei van mening dat de feodaliteit hét kenmerk is van de Hoge Middeleeuwen, zodat men van een echte ‘feodale maatschappij’ kan spreken. Ten tweede stellen zij dat het hoogtepunt van deze feodale samenleving terug te vinden is in diezelfde Hoge Middeleeuwen, en dat de feodaliteit zowel tijdens de Karolingische periode als tijdens de veertiende eeuw van minder belang was. Het ontstaan van het feodalisme werd daarnaast ook gezien als de oorzaak van de teloorgang van de Karolingische maatschappij.

 

De grote verdienste van Qu’est-ce que c’est la Féodalité ? is te vinden in Ganshofs duidelijke en systematische aanpak, de overzichtelijke ontleding van het feodale begrippenapparaat, en zijn heldere visie op de institutionele aspecten[305]. Hij beperkte zich echter -zeer bewust[306]- tot de juridische en institutionele aspecten, en liet de meer sociaal-economisch gerichte aanpak over aan historici als Marc Bloch. Dat betekent overigens niet dat hij zich niet voor Blochs aanpak interesseerde. Ganshof maakte een zeer strikt onderscheid tussen wat hij publiceerde en wat hem interesseerde.[307] Het feit dat hij enkel over rechts- en institutionele geschiedenis publiceerde, wil niet noodzakelijk zeggen dat hij van mening was dat deze aanpak ook de beste of de enige was.

 

Ganshof was een Belgisch, maar ook en vooral een Vlaams patriot.[308] Hij schreef dan ook enkele belangrijke werken over de geschiedenis van het graafschap Vlaanderen. Voorbeelden zijn: La Flandre sous les premiers comtes en Recherches sur les tribunaux de châtellenie en Flandre.

 

Het derde belangrijke punt in Ganshofs werk is de Karolingische maatschappij. Na de Tweede Wereldoorlog hield hij zich bijna uitsluitend met dit onderwerp bezig.[309] De voornaamste reden waarom dit zijn specialisatie werd, is dat hij in deze problematiek de oorsprong van de latere Middeleeuwse instellingen terugvond. Hoewel hij hier nooit een synthese over schreef, is er toch een algemene onderliggende gedachte in zijn werk aanwezig. Voor Ganshof bezat de Karolingische staat slechts een geringe autoriteit, en waren de middelen waar deze van gebruik maakte om haar gezag op te dringen, de instellingen dus, niet erg belangrijk voor de onderdanen van de Karolingers, maar wel voor hun invloed op de latere instituties. Deze conclusie is zeer logisch als men rekening houdt met Ganshofs uitganspunt. Zijn belangrijkste verwezenlijking in dit opzicht is Wat waren de Capitularia ?

 

3.3) Ganshofs Middeleeuwse Stad

 

Ganshof maakt in Over Stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn vooral een analyse van de stad als territoriaal verschijnsel. Hij vermeldt expliciet dat hij niet voor een urbanistische, aardrijkskundige of sociologische aanpak kiest.

 

Ganshof volgt in het overgrote deel van Over Stadsontwikkeling tussen Loire en Rijn de lijn van Pirenne. Hij gaat ervan uit dat het stedelijke leven in Noord-West Europa na de Romeinse periode bijna onbestaande was, vooral sinds de invallen van de derde eeuw. Na de Germaanse volksverhuizingen slaagden enkele steden erin om opnieuw een zekere bloeiperiode te kennen. Sommigen werden de residentie van de nieuwe machthebbers en velen bleven hun versterkte karakter behouden.[310] Deze nederzettingen fungeerden volgens Ganshof soms (maar lang niet altijd) als een soort van pre-stedelijke kernen.[311] Dit gebeurde wel bijna uitsluitend in Zuid-Europa. In het Noorden was dit veel minder het geval, omdat er gewoonweg te weinig Romeinse nederzettingen van enig belang bestonden. In deze streken werd de rol van pre-stedelijke kern meestal vervuld door een nieuw gestichte burcht of abdij of een bischoppelijke nederzetting.[312]

 

Vanaf de negende eeuw ontstonden er in de Lage Landen las gevolg van de handel met Friesland en Scandinavië een aantal handelsnederzettingen (portus). Ze werden grotendeels verwoest gedurende de Noormanneninvallen, en vanaf de economische en demografische heropleving gedurende de tiende en elfde eeuw ontstonden er nieuwe nederzettingen. Net als een paar eeuwen voordien vestigden handelaars zich in de buurt van een versterking of abdij, en zorgden vanuit deze nederzetting voor de dynamiek die tot de latere steden zou leiden.[313] Ganshof bespreekt uitgebreid een groot aantal voorbeelden, en heeft vooral aandacht voor de plaats van de nederzetting van handelaars ten opzichte van de dichtstbijzijnde burcht of abdij.[314]

 

Ganshof bespreekt verder de rol van de stadsomwalling. Volgens hem is het feit dat er een omwalling wordt gebouwd rond de handelsnederzetting (naast de reeds aanwezige versterking van de abdij of burcht) een teken dat de verstedelijking zich in een vergevorderd stadium bevindt. In Namen en Keulen vond dit al in de tiende eeuw plaats, in de meeste Vlaamse steden in de elfde, en in het grootste aantal Duitse, Franse en Brabantse steden in de twaalfde eeuw.[315]

 

Ganshof gebruikt dezelfde techniek om de verdere uitbreiding van de stad te analyseren. Het feit dat in een groot aantal steden na verloop van tijd een tweede omwalling werd gebouwd, duidt er op dat de stad een sterke bevolkingstoename heeft gekend en dat de “gewone stedelingen” een stem kregen in het bestuur van de stad. Het patriciaat, dat meestal in de kernstad woonde, had er immers baat bij om de lagere burgerij ook fysiek van het stadsbestuur weg te houden. De bouw van een tweede omwalling duidt erop dat het stadsbestuur ook de buitenwijken, of met andere woorden de lagere klassen, belangrijk genoeg vond om te beschermen. In de Nederlanden gebeurde dit in de tweede helft van de dertiende en de eerste helft van de veertiende eeuw.[316]

 

Ganshof breidt met andere woorden de theorie van Pirenne (en ook van Weber) uit met een extra bewijs. In het kort kan men dit op deze manier samenvatten: tijdens de regering van de heer bestond de stedelijke nederzetting uit een versterkte vestiging, met in de buurt een handelsnederzetting zonder omwalling. Na de machtsovername door het patriciaat, werd er rond deze handelsnederzetting (of tenminste de kern van deze nederzetting) een muur gebouwd, en na de democratische “revolutie” werd er een tweede omwalling gebouwd.

 

3.4) Ideeën

 

François-Louis Ganshof was, in een nog veel extremere mate dan zijn leermeester Henri Pirenne, een rasechte “bronnenfetisjist” om het met Droysen te zeggen. Volgens hem bestond er een volledig kenbaar verleden, dat men enkel en alleen kon bestuderen door de bronnen, en dan vooral de juridische, tot in de kleinste details te analyseren en te bespreken. In al zijn publicaties verwees hij uitvoerig naar de bronnen, en liet hij de al aanwezige literatuur zoveel mogelijk links liggen, wat overigens niet betekende dat hij ze niet las. Ganshof deed bij elke nieuwe publicatie een volledig nieuw bronnenonderzoek, zelfs als hij dezelfde documenten al verschillende keren voordien in detail bestudeerd en geanalyseerd had.[317]

 

Hij ligt hier volledig in de lijn van de Rankeaanse geschiedschrijving, in tegenstelling tot Pirenne, die veeleer naar het iets opener, maar toch nog altijd sterk positivistische denken van Karl Lamprecht neigde.

 

Ganshof liet zijn methodologische instelling ook de thema’s van zijn onderzoek bepalen. Hij gebruikte geen echte probleemstelling, maar behandelde eerst een bepaalde reeks bronnen en keek daarna wat hij daar uit kon halen.[318] Door deze werkwijze werd zijn werkgebied bijna automatisch beperkt tot de periode tussen de achtste en de dertiende eeuw, waar er genoeg bronnen waren om niet ten prooi te vallen aan speculaties, en ook niet zoveel dat men er het overzicht bij verliest.

 

Deze visie was Ganshofs grote kracht. Hij gaf de Belgische mediëvistiek hierdoor een nieuwe standaard qua nauwkeurig bronnenonderzoek en intellectuele rechtvaardigheid. Ze stelde hem ook in staat om, zoals in Qu’est ce que c’est la Féodalité, een weliswaar beperkt, maar daardoor juist zeer duidelijk en helder beeld te geven van de Middeleeuwse maatschappij.

 

Deze aanpak was tegelijkertijd zijn grootste beperking. Naast het feit dat hij een te beperkt juridisch getint beeld van het verleden gaf, was het voornaamste nadeel ervan dat hij er door zijn extreme perfectionisme nooit een slaagde een algemeen synthesewerk te schrijven, over bijvoorbeeld Karel de Grote, hoewel hij hiertoe zeker in staat was. Hij had immers nooit het gevoel dat hij een bepaald onderwerp volledig beheerste. Dit uit zich ook in de titels van zijn publicaties, waarvan een groot deel begint met bijvoorbeeld note sur. Hij gebruikt deze term als een soort van intellectuele rechtvaardiging, als een excuus a priori als hij iets eventueel iets over het hoofd zou kunnen gezien hebben.[319]

 

Ganshof had een rabiate afkeer van alles wat met sociologische of andere algemene verklaringsmodellen te maken had. Enorm tekenend daarvoor is zijn relatie met Georges Espinas, een goede vriend van Ganshof, die zijn carrière als een rasecht positivistisch historicus begonnen was, maar zich nadien meer en meer met sociologie inliet. Ganshof beschouwde Espinas daarop als “verloren voor de wetenschap”.[320] Dit valt duidelijk op te merken in de door Ganshof geschreven necrologie van Espinas. Ganshof geeft daarin eerst een lange opsomming van alle erudiete verdiensten van Espinas, om dan in de laatste alinea bijna knarsetandend toe te geven dat hij zich ook met sociologie inliet.[321]

 

Omwille van deze reden is het uitermate verbazend dat Ganshof in zijn werk Over Stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn een verwijzing maakt naar Max Weber[322], en dat hij blijkbaar zeer goed bekend was met diens werk.[323] Even later[324] citeert hij ook Weber: hij merkt op dat de steden die hij bestudeert vallen onder Webers categorie van Produzentenstadt. Tesamen met Weber verwijst Ganshof ook naar de Franse antropoloog en socioloog René Maunier.

 

Dit is des te vreemder omdat zowel Raoul Van Caenegem, die zelf zeer sterk in Weber geïnteresseerd was, als Ganshofs schoonzoon Philippe Godding hier nooit iets van wisten.[325] het is dus zeer waarschijnlijk dat Ganshofs houding ten opzichte van Weber een radicale verandering doormaakte voordat Van Caenegem zijn assistent werd (in 1954[326]) en nadat Over Stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn gepubliceerd werd (in 1941). Deze verandering kan mijns inziens twee oorzaken hebben: ofwel veranderde Ganshofs ideeën ten opzichte van de andere menswetenschappen radicaal in de benoemde periode, ofwel veranderde de wetenschappelijke perceptie van Weber, waardoor Ganshof opeens niet meer met hem geassocieerd wilde worden. Een grondig onderzoek van Ganshofs persoonlijk archief[327] zou hier meer licht op kunnen werpen. Wij voelen intuïtief meer voor de tweede mogelijkheid.

 

 

4) Hans Van Werveke

 

4.1) Leven

 

Hans Van Werveke zag het levenslicht op 22 januari 1898 in het ouderlijk huis te Gent. Zijn vader Alfons was na een carrière als onderwijzer eerst hulparchivaris en vervolgens conservator geworden van het Museum van Oudheden van de stad Gent. Zijn professionele bezigheden en zijn bedrijvigheid in de cultuurvereniging van de liberale zuil, het Willemsfonds, zorgden ervoor dat hij bevriend raakte met Paul Fredericq, hoogleraar geschiedenis aan de RUG en de leermeester van Henri Pirenne.[328] Hans kreeg van thuis uit dan ook een liberale, antiklerikale en Vlaamsgezinde opvatting mee, en door de invloed van zijn vader stond al op voorhand vast dat hij Geschiedenis ging studeren.[329]

 

Van Werveke ging naar een lagere school en een atheneum in Gent, waar hij in 1916 afstudeerde. Wegens de banden van de familie Van Werveke met Paul Fredericq, die elke weigering met de bezetter weigerde, kon er geen sprake van zijn dat de jonge Hans ging studeren. Hij bracht de twee jaar gedwongen vakantie door met het lezen van alle mogelijke literatuur en het ontwikkelen van zijn artistiek talent als schilder/tekenaar.[330]

 

In januari 1919 begon hij aan zijn Geschiedenisstudie aan de RUG (samen met onder andere Ganshof, Fernand Vercauteren en Jacques Pirenne), waar hij in oktober 1922 tot doctor promoveerde met een proefschrift over de geschiedenis van het bisdom Terwaan. Dit onderwerp was hem aangepraat door Pirenne, die niet veel afwist van kerkgeschiedenis, en er op deze manier toch iets van te weten wou komen.[331] Van Werveke heeft het proefschrift dan ook grotendeels zonder diens medewerking voltooid. Het is trouwens opvallend dat hij in zijn verdere academische carrière geen enkele keer op dit onderwerp terugkwam.

 

Net als Ganshof slaagde Van Werveke erin om met behulp van de Nolf-wet benoemd te worden aan de RUG.[332] Hij werd belast met het Nederlandstalige gedeelte van de cursus “De Geschiedenis van België”. Dit was zeker geen cadeau, aangezien het Franstalige partim gegeven werd door Henri Pirenne, die toen op het toppunt van zijn faam stond. Van Werveke moet zich echter goed van zijn taak gekweten hebben, want hij bleef dit vak geven tot zijn emeritaat in 1966, en zijn leeropdracht werd geleidelijk aan uitgebreid.

 

Van Werveke was, net als zoveel Geschiedenisdocenten aan de Gentse Alma Mater , een weliswaar gematigd, maar toch actief flamingant. Als ondervoorzitter (1938-1951) en voorzitter (1951-1962) van het Vlaams-liberale Willemsfonds, speelde hij een actieve rol in de geschiedenis van de Vlaamse beweging. Men ging hem na een tijdje het “geweten van de Vlaamse beweging” noemen.[333].

 

Waarschijnlijk sterk onder de invloed van zijn Nederlandse echtgenote, en vanuit zijn visie op de geschiedenis van de Nederlanden, hechtte Hans Van Werveke veel belang aan samenwerking met historici van boven de Moerdijk. Hij had onder meer een groot aandeel in de oprichting en de redactie van de binationale tijdschriften Nederlandsche Historiebladen (1938-1940) en Bijdragen tot de Geschiedenis der Nederlanden (1945-heden), en zijn vooraanstaande rol in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden.

 

Hans Van Werveke overleed te Sint-Denijs-Westrem op 7 mei 1974.

 

4.2) Werk

 

In het begin van zijn carrière volgde Hans Van Werveke voor het overgrote deel het thematische voetspoor van Henri Pirenne. Net als zijn vader voelde hij zich vooral aangetrokken tot de stadsgeschiedenis, en dan vooral die van zijn eigen Gent. Vertrekkend van dit fundamentele uitgangspunt werkte hij verschillende aspecten en deelgebieden uit op een onafhankelijke en persoonlijke manier. Men kan hierin vier richtingen onderscheiden.

 

Hét grote kenmerk van Van Werveke, waarmee hij radicaal verschilde van het overgrote deel van zijn collega’s en studiegenoten, was zijn voorliefde voor wiskunde en cijfers. Deze kwaliteit stelde hem in staat om zich op het pad van de historische demografie te begeven, waarmee hij de grondlegger werd van deze tak van geschiedbeoefening in de Lage Landen .[334] Vooral zijn studies op het gebied van de pestepidemieën en de Middeleeuwse hongersnood (De Zwarte Dood in de Zuidelijke Nederlanden (1349-1351) & De Middeleeuwse Hongersnood) waren hierbij belangrijk.

 

Een tweede belangrijk onderwerp in het oeuvre van Van Werveke, is de economische geschiedenis. Deze stemde grotendeels overeen met die van Pirenne[335], maar neigde toch ook sterk in de richting van Marc Bloch en de Annales.[336] Ook hier vertrok hij vanuit de stadsgeschiedenis, met als belangrijkste werk De Gentse Stadsfinanciën in de Middeleeuwen. Van Werveke was vooral zeer actief op het gebied van de muntgeschiedenis, met onder andere een theoretisch artikel (Monnaie de Compte et Monnai réelle) en een studie over de sociale en economische gevolgen van de muntpolitiek van de graven van Vlaanderen(De ekonomische en sociale Gevolgen van de Muntpolitiek der Graven van Vlaanderen). Het algemene onderwerp van dit laatste werk toont het bestaan van een gevoel voor synthese aan. Deze neiging komt eveneens tot uiting in zijn bijdragen in de Geschiedenis van Vlaanderen en de Algemene Geschiedenis der Nederlanden.

 

Een derde aspect van de stadsgeschiedenis waar Hans Van Werveke uitvoerig zijn aandacht aan schonk, was het topografische. Pirenne en Ganshof waren hem hierin reeds voorgegaan. Volgens zijn gebruikelijke methode deed hij eerst enkele detailstudies voor hij zich aan een synthese waagde, die er uiteindelijk in 1965 kwam met “Burgus”: Versterking of Nederzetting?.[337]

 

Na zijn emeritaat begon Van Werveke zich meer en meer bezig te houden met autobiografische geschiedschrijving, met een sterke nadruk op de psychologische verklaring. Dit resulteerde in drie artikels over Filips van de Elzas en een studie over Paul Fredericq uit. Datzelfde onderwerp was echter reeds tijdens zijn academische carrière aanwezig, met bijvoorbeeld werken met Jacob Van Artevelde en Lodewijk Van Nevers als onderwerp. Ook Filips van de Elzas was reeds aan bod gekomen, maar het was pas na het verlaten van de RUG dat Van Werveke zijn volledig psychologisch portret schilderde.

 

4.3) Van Wervekes Middeleeuwse stad

 

In dit hoofdstuk gaan we iets dieper in op een aantal publicaties van Van Werveke in verband met stadsgeschiedenis. We hebben ons hierbij beperkt tot zijn synthetische werken.

 

De belangrijkste bijdrage van Hans Van Werveke aan de stadsgeschiedenis is waarschijnlijk Burgus. Versterking of Nederzetting?[338] In dit werk legt hij het verschil tussen de Romaanse (nederzetting) en Germaanse (versterking) van de term burgus bloot, en loste hiermee heel wat begripsverwarring op in de wereld van de stadshistorici. De methodologie die Van Werveke hiervoor gebruikt is waarschijnlijk nog belangrijker dan de resultaten. Van Werveke kiest immers, net als Ganshof met Over Stadsgeschiedenis tussen Loire en Rijn, voor een zeer gedetailleerde aanpak, met veel aandacht voor topografie. Dit werkt past hiermee in de integratie van de Middeleeuwse Archeologie in de geschiedschrijving in de jaren vijftig en zestig.

 

Een vrij onbekend maar voor onze probleemstelling zeer interessant werk is het lemma Middeleeuwse Stad in de Historische Winkler Prins Encyclopedie[339]. Het is opvallend dat Wim Blockmans naar deze tekst verwijst als de constructie van een ideaaltype.[340] Of deze betiteling nu terecht is of niet, het is in ieder geval interessant om te zien hoe Van Werveke met deze synthetiserende uitdaging is omgegaan.

 

In het begin van dit artikel maakt Van Werveke al onmiddellijk een typologisch onderscheid tussen producenten – en consumentensteden. In zijn bijdrage over het ontstaan van de steden in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden komt dit verschil overigens eveneens aan bod.[341] Dit is zeer belangrijk aangezien Ganshof in de inleiding van Stadsgeschiedenis tusschen Loire en Rijn hetzelfde onderscheid maakt, en er daarbij expliciet bij vermeldt dat hij dit onderscheid kent via Max Weber[342]. Gezien het feit dat Van Werveke en Ganshof zeer goed bevriend waren[343], is het bijgevolg meer dan waarschijnlijk dat ook Van Werveke Webers werk kende.

 

Verder volgt Hans Van Werveke grotendeels de lijn van Henri Pirenne. Hij vermeldt de bisschopsteden (civitates), die uit de Romeinse tijd stamden, en de de kleinere agglomeraties (castra) voor wat betreft de vroege Middeleeuwen[344]. Deze nederzettingen werden na de invallen door de Noormannen, Muzelmannen en Hongaren versterkt. Tevens werden er op initiatief van de overheid een aantal nieuwe versterkingen gesticht, de zogenaamde castella recens facta[345], die door Van Werveke gespecifieerd worden als van het type walgrachten met palissades.[346]

 

In deze periode bestonden er groepen rondreizende kooplieden. Tijdens de Merovingische periode ging het hierbij onder andere om Oosterse kooplieden, die in de teksten “Syriërs” worden genoemd. Nadien werd de handel grotendeels gecontroleerd door joden en Friezen. Na verloop van tijd begonnen de kooplieden zich te vestigen op vaste plaatsen, voornamelijk langs de grote rivieren. Oorspronkelijk waren deze plaatsen niet meer dan winterverblijven, maar na verloop van tijd groeiden ze uit tot permanent bewoonde nederzettingen[347]. Van Werveke volgt in dit opzicht Pirenne. Hij vermeldt onder andere Quentowic, Hoei, Kamerijk, Gent en Maastricht, en identificeert deze met de in de teksten vermelde portus en vicus.[348].

 

Van Werveke gaat er ook van uit dat alle steden vanaf hun ontstaan over een markt beschikten[349]. Hij vermeldt hierbij zelf dat hij niet gelooft de theorie van Guillaume Des Marez, de eerste leerling van Pirenne. Des Marez was van mening dat de stedelijke vestigingen ontstaan zijn uit de grote domeinen. Dit past in de discussie tussen Marktrecht en Hofrecht die rond deze problematiek al decennialang woedde[350]. Van Werveke is dan wel tegenstander van de theorie van des Marez, maar toch gelooft hij ook niet in het Marktrecht[351]. Hij volgt hiermee Pirenne.[352]

 

Hij wijst verder, in navolging van Pirenne, op de verandering van de stedelijke bewoners van onvrij naar vrij en de evolutie van de stadsgrond van domaniale tenure naar de vrije tenure. Met Pirenne is Van Werveke ook van mening dat de stedelijke constituties die in de Hoge Middeleeuwen ontstonden, volledig nieuwe verschijnselen waren. Hij beschrijft hierna het proces waardoor deze constituties tot stand kwamen op dezelfde manier als Pirenne (en Weber). Net als Pirenne wijst Van Werveke erop dat deze evolutie zowel vreedzaam als gewelddadig kon verlopen, en net als Pirenne wijst hij er op dat in de bisschopssteden de revolutie vaak gewelddadig was. Van Werveke hecht, meer dan Pirenne, ook zeer veel belang aan het bestaan van een commune van jurati, gezworenen.[353] Voor Weber is dit eveneens een essentieel kenmerk, wat dus een tweede mogelijke reden is om een zekere invloed van Weber op Van Werveke te vermoeden.

 

De nieuwe stedelijke bestuursstructuur die op deze manier ontstond, was meestal drieledig. Ze bestond uit een vorstelijke ambtenaar (schout, meier, baljuw,…), een vorstelijke schepenbank, en een vertegenwoordigend orgaan van de stedelingen. In Vlaanderen ontbrak dit laatste, aangezien de stedelingen er in slaagden om de schepenbank tot hun vertegenwoordigend orgaan te maken. Interessant is hierbij dat Van Werveke de Florentijnse podesta als voorbeeld vermeldt[354]. Pirenne of Ganshof doen dit bij mijn weten niet, maar Max Weber wel[355]. Dit feit draagt als derde element bij tot het vermoeden dat naast Ganshof ook Hans Van Werveke Webers Die Stadt gelezen heeft.

 

De nieuwe stedelijke structuur vereiste ook een nieuw administratiewezen, en vooral een financiële instelling, die openbare werken liet uitvoeren en zorgde voor een militaire troepenmacht[356]. De ambtelijke functies die op deze manier ontstonden zorgden langzaam maar zeker voor het ontstaan van een stadspatriciaat, dat langzaam maar zeker een eigen sociaal-economische klasse werd. De koopliedengilden en de hanzen speelden een belangrijke rol in de uitbouw en bestendiging van deze macht. Het werd voor de gemene handwerker op termijn dan ook onmogelijk om tot deze klasse op te klimmen. De gewone stedelingen kwamen op het einde van de dertiende eeuw hiertegen in opstand (in Vlaanderen gebeurde dit door middel van de Guldensporenslag), en zorgden voor een tweede omwenteling. Naar analogie met de gezworen commune, speelden de ambachtsgilden hier een centrale rol in[357].

 

 

5) Jan Dhondt

 

5.1) Leven

 

Jan Dhondt werd geboren op 22 januari 1915 in Gentbrugge. Zijn familie behoorde tot de liberale en antiklerikale Gentse middenklasse. Zoals in zijn tijd en sociale omgeving gebruikelijk was, volgde hij zijn middelbare studies hoofdzakelijk in het Frans. Hij studeerde Middeleeuwse Geschiedenis aan de RUG, studeerde af in 1937 met Ganshof as promotor, en promoveerde reeds een jaar later, in 1938 met een proefschrift over de Franse Koning Henry I. De volgende vier jaar, van 1939 tot 1942, bracht hij door met onderzoek in opdracht van het N.F.W.O. naar het ontstaan van de vorstendommen. Van 1942 tot 1945 was hij archivaris aan de rijksarchieven van Brussel en Gent[358], en in 1944 werd hij benoemd tot full-time docent aan de Gentse universiteit met de allereerste leerstoel in Eigentijdse Geschiedenis. Rond deze leerstoel bouwde hij in enkele jaren tijd een vakgroep, met een eigen bibliotheek, eigen onderzoekers, en, volledig in de traditie van Pirenne, een seminarie voor Nieuwste Geschiedenis. Hij plaatste de Eigentijdse Geschiedenis in de Nederlanden op de kaart door krantenreeksen, gedrukte bronnen, parlementaire documenten etc. te verzamelen, te inventariseren en uit te geven.[359]). Onder zijn leiding verscheen sinds 1953 in het Revue du Nord een het Bulletin critique d’Histoire de Belgique, dat vanaf 1967 autonoom verscheen. Hij richtte ook samen met collega’s uit andere universiteiten het Interuniversitair Centrum voor Hedendaagse Geschiedenis op (in 1955), en in 1969 werd hij, samen met zijn geestesgenoot Jan Craeybeckx van de VUB, de stichter van het Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis. Dhondt combineerde zijn bezigheden in België met het ambt van gastprofessor (1962-1973) en rector (1963-1966) aan de universiteit van Lubumbashi.

 

Tijdens zijn studie werd hij lid van de progressieve en vrijzinnige studentenvereniging ’t Zal Wel Gaan en preses van de Vlaamse Geschiedkundige Kring. Gedurende deze periode maakte hij ook kennis met André Mandryckx, die tijdens de oorlog een groot aanzien had in communistische middens. Tijdens de oorlog verzette Dhondt zich, samen met de bestuursleden van de voornoemde V.G.K., in tegen de collaboratie van deze studentenvereniging.[360]. Tijdens de oorlog werd hij ook lid van het communistisch geïnspireerde Onafhankelijkheidsfront en droeg zijn steentje bij aan de verspreiding van het verboden blad Klokke Roeland. Na de bevrijding werd hij ook lid van de communistische partij, die hij al vrij vlug (in 1945) met stille trom verliet. Hij bleef echter op de voorgrond treden in iets gematigdere communistische kringen.

 

Jan Dhondt stierf onverwacht tijdens het uitstappen uit een vliegtuig in Beiroet op 20 augustus 1972.

 

5.2) Werk

 

Hoewel Jan Dhondt baanbrekend werk heeft verricht binnen de Eigentijdse en Nieuwste Geschiedenis, is het overgrote gedeelte van zijn publicaties toch georiënteerd op de Middeleeuwen.

 

In 1948 verscheen, als vrucht van een groot aantal detailstudies Dhondts eerste boek: Etudes sur la Naissance des Principautés territoriales en France. De algemene gedachte is dat de ondergang van de Karolingische maatschappij bewerkstelligd werd door het feit dat het economisch systeem zuiver op grondgebied steunde. Als overheersende etnische minderheid waren de Franken immers verplicht om grond uit te delen aan hun functionarissen, en door de gebrekkige en vooral langzame communicatie tussen de verschillende niveaus gingen deze de grond waarover zij bevoegd waren als hun persoonlijke eigendom beschouwen. De Karolingers hadden dit volgens Dhondt kunnen vermijden door een efficiënt administratief systeem uit te bouwen.[361] Dit mechanisme is overigens complementair met het “monopolie” en “koningsmechanisme” van Norbert Elias.

 

Onder impuls van zijn leermeester Hubert Van Houtte zette Dhondt vanaf 1940 diens uitgaven van de besluiten van de Staten van Vlaanderen tijdens de moderne periode voort. Vanuit dit onderzoek schreef hij enkele artikels over fiscale en instellingengeschiedenis. Hij interesseerde zich hierbij vooral voor de permanente strijd van verschillende bevolkingsgroepen om de macht.

 

Zijn belangrijkste werk is waarschijnlijk het gedeelte De Hoge Middeleeuwen in het overzichtswerk Fischer Weltgeschichte, dat een soort algemene synthese vormt van zijn academische arbeid. Dhondt behandelde de geschiedenis van de vroege Middeleeuwen op een zeer persoonlijke en originele manier. Hij wees onder andere op de achterstand van Europa op de haar omringende wereld in de achtste eeuw, en legde de nadruk op de positieve kanten van de “invallen” van de Noormannen. Dhondt hechtte ook veel belang aan de percepties van de sociale toestand door tijdgenoten, bijvoorbeeld door aandacht te schenken aan de drinkgelagen in de steden, en de haatgevoelens die de verschillende sociale klassen ten opzichte van elkaar koesterden. Hij beklemtoonde ook het belang van de innovaties in de landbouwtechniek.[362]

 

Net als de meeste andere vertegenwoordigers van de Gentse Historische School heeft ook jan Dhondt zijn bijdrage geleverd tot de stadsgeschiedenis van de Nederlanden.

 

Voor wat betreft het ontstaan van steden, hecht Jan Dhondt zeer veel belang aan de markt. Volgens hem ontstonden er al tijdens de Romeinse periode in de Nederlanden spontaan steden, die gelegen waren op kruispunten van vervoerwegen. Op deze plaatsen ontstond er een markt, waarrond zich spontaan een stad vormde.[363] Deze handelsnederzettingen kwijnden langzaam weg als gevolg van de teloorgang van de West-Europese handel, maar bleven desalniettemin toch verder bestaan.[364] Dhondt volgt Pirenne door de verklaring hiervoor bij de opkomst van de Muzelmannen te leggen. Elke leefgemeenschap werd hierdoor gedwongen zich op zichzelf terug te trekken. De enige overblijvende centraliserende factor was de Kerkelijke indeling in bisdommen.[365]

 

De weinige handel over lange of middellange afstand die nog overbleef, gebeurde, als gevolg van de onveiligheid van het transport over land, uitsluitend over de waterwegen. Dit bepaalde nadien de ligging van de toekomstige nieuwe steden. Het was hierbij voor onze gewesten van zeer groot belang dat er, na het verdwijnen van de handel rond de Middellandse zee, een nieuwe grote handelsweg ontstond tussen Scandinavië en Rusland aan de ene kant en West-Europa aan de andere kant. Deze evolutie was al begonnen onder de Merovingers, maar zette zich pas echt door vanaf de achtste eeuw onder de Karolingers.[366] Het waren vooral de Friezen die hierbij een belangrijke rol in speelden. De Rijn, Maas en Schelde waren daarvoor van kapitaal belang, en zorgden voor een heropbloei van de handel en bijgevolg het ontstaan van handelsnederzettingen in de Lage Landen.[367]

 

Deze steden of pre-stedelijke kernen ontstonden op dezelfde manier als hun Romeinse voorgangers, op een kruispunt van verschillende vervoerswegen, en vooral op een kruispunt tussen een land – en een waterweg. Om bijvoorbeeld goederen in of uit te laden waren er plaatselijke arbeidskrachten nodig, en door het oponthoud kregen de handelaars de gelegenheid zich te bevoorraden, wat dan weer voor inkomsten zorgde voor de plaatselijke boerderijen. Een andere belangrijke factor voor het ontstaan van een stad was de aanwezigheid van een bepaalde grondstof (wol, ijzer, graan,…), waardoor de handelaar verleid wordt om halt te maken.[368] Na verloop van tijd ontwikkelden er zich een markt op deze vaste stopplaatsen, en daarrond kon dan een stad ontstaan. Een derde mogelijke factor die de handelaars op hun reis konden doen stoppen, was de aanwezigheid van een afzetgebied, dat .wil zeggen een plaats met een aanzienlijk aantal grote consumenten. Dit kon bijvoorbeeld een rijke heer met zijn familie of een klooster zijn. Een laatste element dat kon meespelen in het ontstaan van een stad, was de aanwezigheid van een burcht.

 

Dhondt wijst erop dat van deze vier factoren de aanwezigheid van een versterking en die van een handelskruispunt (en dus een markt) cruciaal waren.[369] De burcht was bovendien niet enkel belangrijk als waarborg voor de veiligheid van de omwonenden, maar ook als grote consument. De ligging van de burcht bepaalde bijgevolg bijna altijd de ligging van de vroegste stadskern, die meestal te vinden was aan de uitgang van de vesting.[370]

 

De oudste Middeleeuwse steden in de Nederlanden ontstonden aan de Maas. Dit zou reeds vanaf de zevende eeuw gebeurd zijn. Dhondt vernoemt Dinant, Namen, Luik, Hoei, Maastricht en Duurstede (Dorestad).[371] De belangrijkste steden in deze tijd (Duurstede, Quentowic en de mysterieuze Iserae Portus[372]) waren zeehavens, wat wijst op een groot belang van de lange-afstandshandel. Het waren ook deze grote steden die na de invallen van de Noormannen definitief verdwenen.[373] De kleine steden (Dhondt vermeldt Brugge en Gent als voorbeeld) herrezen verrassend genoeg bijna onmiddellijk, en namen de commerciële rol van de vroegere maritieme handelsplaatsen over.[374] De drieledige structuur die Vlaanderen voor de Noormannen kenmerkte, veranderde zo in een tweeledige onderverdeling.

 

Vanaf de elfde eeuw herleefde de handel in onze streken opnieuw. Dhondt ziet hierin een belangrijke rol weggelegd voor het grafelijk initiatief van de artificieel gestichte steden.[375]. Na de ondergang van de Karolingers en de daaropvolgende anarchie, slaagden de graven van Vlaanderen erin de macht naar zich toe te trekken.[376] Volgens Dhondt stichtten deze graven (Boudewijn V en Robrecht De Fries[377]) bewust een aantal steden in het tot dan toe onbekende binnenland van Vlaanderen (het gebied tussen Gent en Brugge), om op die manier de handel in het graafschap te bevorderen door er een economische eenheid van te maken... Dhondt analyseerde de situatie van Brugge, Torhout, Ieper, Rijsel, Aire, Cassel en Meesen.[378] De stichting van een stad werd uitgelokt door de vestiging van drie elementen: een burcht, een jaarmarkt en een kapittel (voor de zielszorg, maar ook gedeeltelijk voor de materiële verzorging, en misschien zelfs voor het klerkenwerk).[379] Een andere belangrijke factor in het heropleven van de handel in de Nederlanden, was de opkomst van de handelsweg Keulen-Brugge in de twaalfde eeuw.[380] Dhondt merkt op dat er vanaf dat moment ook een soort mentaal eenheidsgevoel ontstaat in het graafschap Vlaanderen, dat vooral gebaseerd was op de gezamenlijke loyaliteit van de bevolking jegens de graaf. [381]

 

5.3) Ideeën

 

Jan Dhondt zag de geschiedenis als een sociale gedragswetenschap. Volgens hem was de taak van de historicus “de studie van de dynamiek der maatschappelijke structuur en van de mechanismen waarlangs de structuren hun weerslag vinden in de gedragingen.[382]

 

Dhondt besteedde vooral naar het einde van zijn carrière toe behoorlijk wat aandacht aan de wetenschapstheoretische kant van de geschiedschrijving, wat tot uiting kwam in twee artikels: Histoire et Reconstruction du Passé en l’Histoire récurrente.

 

Volgens Dhondt verkeert de historicus in een geprivilegieerde situatie: een historicus die achteraf de geschiedenis bestudeert heeft immers altijd een volledigere kennis van de feiten dan iemand die de gebeurtenissen zelf meemaakt.[383].Hij geeft hierbij het voorbeeld van de informatiedienst van het Amerikaanse leger die tijdens WO II compleet onkundig was over het aantal Duitse oorlogsbodems. Een ander belangrijk voordeel dat de historiografie heeft ten opzichte van de andere menswetenschappen, is dat zij de enige is die een beschrijving geeft van “l’evolution humaine totale”.[384] Dit is voor Dhondt dan ook meteen Clio’s bestaansreden.

 

Historici hebben daartegenover natuurlijk het nadeel dat zij beperkt worden door de bronnen, die als een extra doorgeefluik voor hun studieobject fungeren, en dus ook een extra belemmering vormen. Volgens Dhondt richtte de wat hij “klassieke school” noemde zich op een te enge manier op de bronnen.[385] Hoewel hij, net als al zijn voorgangers aan de RUG, zeer veel aandacht schonk aan een grondige bronnenkennis, meende hij toch dat de probleemstelling voorrang had op de bron, dat men de vraagstelling niet mocht laten bepalen door de aanwezigheid van een bepaalde verzameling documenten[386]. Hiermee stond hij diametraal tegenover Ganshof, die net het tegenovergestelde van mening was.

 

De “moderne school”, waarmee Dhondt in de eerste plaats de Annales bedoelt, richt zich volgens Dhondt veel meer op het afleiden van algemene en overkoepelende kenmerken[387]. Met deze nieuwe richting in de geschiedschrijving maakten ook de andere menswetenschappen hun intrede in de historiografie. Opvallend is dat Dhondt het hier vooral heeft over “harde” disciplines als economie, statistiek en archeologie. Hij hecht zeer veel belang aan een kwantitatieve aanpak, en pleit bijvoorbeeld voor het invoeren van het concept “generatie” (dertig jaar) in de geschiedschrijving. Dit geeft aan dat ook Jan Dhondt, ondanks zijn soms vernieuwende inzichten, sterk positivistisch ingesteld was. Ook zijn vriend en collega Jan Craeybeckx geeft hiervoor een aanwijzing.[388].

 

Dhondt verbindt de opkomst van deze nieuwe methode vooral met de intrede van de Annales na de Tweede Wereldoorlog[389], maar hij geeft ook aan dat er reeds rond de eeuwwisseling een dergelijke tendens aan de gang was. Hij geeft hierbij de voorbeelden van Pirenne, Hubert Van Houtte, Schmoller en Lamprecht[390]. De geschiedschrijving was in deze periode als “koningin van de sociale wetenschappen”.

 

Volgens Dhondt werd deze omwenteling bruusk een halt toegeroepen door de Eerste Wereldoorlog. Na de eerste wereldbrand was de gemeenschap van historici zodanig teleurgesteld dat ze terugkeerden naar het bronnenfetisjisme en de geschiedenis van veldslagen, staten en grote persoonlijkheden.[391] Dhondt gaat hier mijns inziens iets te gemakkelijk voorbij aan figuren als bijvoorbeeld Johan Huizinga en Marc Bloch.

 

Het gevolg hiervan was dat de historiografie als wetenschappelijke discipline van haar voetstuk tuimelde, en dat de andere sociale wetenschappen, die tot dan toe nauw met de geschiedschrijving verbonden waren, zich ervan losscheurden en zich vestigden als autonome wetenschappelijke disciplines.[392] Na de Tweede Wereldoorlog werd deze situatie min of meer hersteld met de komst van de Annales.

 

Dhondt merkt verder op dat het gebruik van wetten in de geschiedschrijving niet op dezelfde manier kan gebeuren als in de exacte wetenschappen, of zelfs de overige menswetenschappen. Het studieobject van de historicus bevindt zich immers niet in een geïdealiseerde situatie, waardoor de geschiedschrijver, in tegenstelling tot een scheikundige of zelfs een socioloog, altijd rekening moet houden met een enorm verscheiden aantal invloeden.[393] Hiervan uitgaande pleit Dhondt voor een grotere rol van de case-studies, waarbij men een maximum aan gegevens verzamelt voor een minimale tijdsspanne en ruimtelijke situering.[394]

 

Dhondt heeft op grond van zijn praktische ervaringen als historicus en als mens een soort impliciete theorie ontwikkeld die in zijn volledige oeuvre terugkomt. De maatschappij wordt volgens hem bepaald door de strijd om macht. Individuen die hier niet over beschikken zullen haar proberen af te nemen van de machthebbers, die op hun beurt hun macht verdedigen tegen de machtelozen en tegen elkaar[395].

 

Ondanks het feit dat Dhondt van mening was dat de geschiedenis voor het merendeel bepaald werd door anonieme factoren zoals mentaliteit en economische processen, legde hij toch een grote belangstelling voor de rol van het individu aan de dag, vooral als dit individu inging tegen de maatschappij waarin hij zich bevond.[396] Hij noemde deze “gekken of heiligen”. Zijn studies over de rol van Lieven Bauwens in de Gentse textielindustrie passen in deze context. Jan Dhondt was ook, in tegenstelling tot vele van zijn collega’s gefascineerd door de domme oplossingen, de irrationele beslissingen en de mislukte pogingen van de mens.[397] Dit komt vooral tot uiting in zijn artikel over Galbert Van Brugge.[398]

 

 

6) Adriaan Verhulst

 

6.1) Leven

 

Adriaan Verhulst werd geboren in Gent op 9 november 1929 Zijn moeder was streng protestants, en gaf hem een sterke werkethiek mee. Ook het vermelden waard is dat hij in zijn jeugd vaak familieleden in Nederland ging helpen met het werk op de boerderij, wat zijn latere interesse voor agrarische geschiedenis verklaart.[399] Na zijn middelbare studies aan het atheneum van Gent, ging Verhulst Rechten studeren aan de rijksuniversiteit van dezelfde stad. Daar kwam hij, net zoals de jonge Henri Pirenne, onder de indruk van de geschiedkundigen die in de rechtenfaculteit doceerden, in dit geval Ganshof, Van Werveke en Pieter Lambrechts.[400] Hij begon dan ook zijn rechtenstudies te combineren met Geschiedenis, en koos uiteindelijk definitief voor Clio. Hij studeerde af in 1952 met de grootste onderscheiding en een thesis die ging over de oudste geschiedenis van de Sint-Baafsabdij te Gent. In vier jaar tijd schreef hij vervolgens zijn doctoraat onder leiding van Ganshof: De Sint-Baafsabdij te Gent en haar Grondbezit (7e tot 14e eeuw). Hij kreeg hiervoor een beurs van het N.F.W.O., en werd in 1958 assistent van Hans Van Werveke.

 

Vanaf dat jaar ging Verhulst zich ook meer en meer met de historische hulpwetenschappen, en in het bijzonder met de historische geografie bezighouden. Hij was ook de bezieler van de allereerste cursus ‘Ecologische Geschiedenis’ in België. Zijn voorzitterschap op ‘jonge’ leeftijd(50) van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis en het behalen van de vijfjaarlijkse Ernest-John Solvay-prijs van het N.F.W.O. in 1995 illustreren zijn succes en reputatie als academicus.[401]

 

Adriaan Verhulst was ook een actief deelnemer en medewerker aan internationale congressen en bijeenkomsten. Zo was hij jarenlang een van de organisatoren van de jaarlijkse Belgisch-Nederlandse Historische congressen en een redactielid van Bijdragen voor de Geschiedenis der Nederlanden. Hij was ook één van de redacteurs van de omgewerkte Algemene Geschiedenis der Nederlanden(1975-1983).

 

Naast zijn professionele loopbaan was Verhulst ook secretaris en nadien, net als Hans Van Werveke, voorzitter van de Vlaamsvoelende en liberaaldenkende verenging Het Willemsfonds. Hij was hiernaast ook voorzitter van de BRTN (1969-1980 & 1984-1988), en één van de drijvende krachten achter de geruchtmakende historische documentaire De Geschiedenis van de Nieuwe Orde in België van Maurice De Wilde.[402] Als gevolg van deze activiteiten waagde Verhulst zich ook aan een stukje hedendaagse geschiedschrijving. Hij gaf bijvoorbeeld het verzamelwerk Het Liberalisme in België: Tweehonderd jaar Geschiedenis uit, waarin hij zelf het gedeelte De Vlaamse Kwestie schreef.

 

Adriaan Verhulst liet de Gentse Universiteit achter zich in 1995 en overleed op 16 november 2002

 

6.2) Werk

 

Het wetenschappelijk werk van Adriaan Verhulst kan, de bovenvermelde “uitstapjes” in de eigentijdse geschiedenis niet meegerekend, ruwweg verdeeld worden in vijf onderdelen.

 

De voornaamste interesse in het begin van zijn carrière was de plattelandsgeschiedenis, die ook een deel was van het onderwerp van zijn doctoraatsthesis. In deze monografie ontdekte hij de regionale verschillen in de verschijningsvorm van het klassieke domein. Hoewel het grondbezit van de Sint-Baafsabdij op het eerste zicht een thema lijkt dat meer in de kerkgeschiedenis thuishoort, vallen er toch al sporen te ontdekken van een economische aanpak in de lijn van Perrin en Bloch.[403]

 

In de jaren ’60 bracht deze hem tot ideeën op het gebied van plattelandsgeschiedenis die hem zijn internationale bekendheid als historicus bezorgden. Zijn theorie over de vele regionale verschillen in het Karolingische domein bleek immers toepasbaar op heel Europa. Hij concludeerde hieruit dat het zeer onwaarschijnlijk was dat dit systeem de opvolger was van de Romeinse villa. In de loop van zijn onderzoek over dit onderwerp, raakte hij er meer en meer van overtuigd dat de Karolingische maatschappij een stuk welvarender was dan tot dan toe aangenomen, waarmee hij lijnrecht tegen de opvattingen van Pirenne inging.

 

Hiernaast had Verhulst ook aandacht voor een aantal onderwerpen uit de latere Middeleeuwen, zoals de wolproductie, veehouderij en de “crisis van de Late Middeleeuwen”.[404]

 

Zijn werk in verband met plattelandsgeschiedenis zette Adriaan Verhulst aan om zich te specialiseren in historische aardrijkskunde. Hij maakte hierbij vaak gebruik van andere wetenschapstakken als aardrijkskunde en bodemkunde. Deze keuze werd trouwens gestimuleerd door Jan Dhondt.[405] Met de hulp van zijn collega’s van de afdeling bodemkunde, met R. Tavernier en J. Ameryckx als voornaamste medewerkers, zocht hij naar een historische verklaring voor de verschillende bodemlagen in de Vlaamse kustvlakten.

 

Vertrekkend vanuit zijn studie van het grondbezit van de Sint-Baafsabdij, schonk hij ook aandacht aan het Vlaamse binnenland. In deze studie legde hij reeds verbanden tussen het uiterlijk van het landschap en de domaniale organisatie. Nadien specialiseerde hij zich in de kouter.

 

In 1965 verscheen een synthese van zijn werk op het gebied van de historische aardrijkskunde: Het Landschap in Vlaanderen in historisch Perspectief.

 

In de lijn van Pirenne, Ganshof en Van Werveke begaf Adriaan Verhulst zich ook op het pad van de vroegste stadsgeschiedenis. Ook dit onderwerp had hij reeds ten dele verkend in zijn doctoraatsthesis, als gevolg van de belangrijke rol van de Sint-Baafs- en Sint-Pietersabdij op dit vlak. Net als Ganshof vertrok hij vanuit een puur geografisch oogpunt en pas nadien waagde hij zich, met de ontwikkelingen in stadsarcheologie als stimulans, aan een meer algemene aanpak.

 

Hij maakte detailstudies over het ontstaan van Brugge, Antwerpen, Ieper en vooral Gent. Uit dit onderzoek concludeerde hij dat het model van Pirenne, dat uitging van een beslissende invloed van de versterkingen (castra) die opgericht waren tegen de Vikingen en van handelsnederzettingen, niet overeen kon stemmen met de werkelijkheid. Volgens Verhulst speelde de pre-Karolingische periode een beslissende rol. Vele steden hadden immers hun roots in de laat-Romeinse periode, en waren in de Vroege Middeleeuwen veel meer op regionale productie, consumptie en handel gericht dan Pirenne vermoed had.

 

Als gevolg van al het bovenvermelde onderzoek, werd Verhulst ook een specialist in financiële en institutionele geschiedenis. Samen met Bryce Lyon analyseerde hij onder andere de staatsfinanciën van Vlaanderen, Engeland en Normandië.

 

6.3) Verhulsts Middeleeuwse Stad

 

Adriaan Verhulst was de eerste vertegenwoordiger van de Gentse Historische School die echt afweek van de visie van Pirenne. Hij inspireerde zich hiervoor op de Duitstalige stadsgeschiedenis, die door de opvolgers van Pirenne min of meer vergeten was, en vooral op de Middeleeuwse Archeologie, die haar opwachting maakte vanaf de jaren vijftig.[406]

 

Voor Verhulst was het continuïteitsprobleem tussen de steden in de Oudheid en de Middeleeuwen vooral toegespitst op de civitates in het uiterste zuiden en zuidwesten van de huidige Nederlanden. Deze steden zouden na de val van het Romeinse Rijk evolueren tot bisschopsteden, die fungeerden als economisch passieve centra van consumenten.[407]. Vanaf de jaren vijftig kwamen er echter een aantal (voornamelijk archeologische) studies die erop wezen dat de civitates economisch helemaal niet zo passief waren, en dat er ook Romeinse vestigingen waren geweest in meer noordelijk gelegen steden, waar men dat voordien niet vermoed had. Pirenne was er altijd van uitgegaan dat er tussen de Noordzee en de Schelde geen enkele vorm van stadsontwikkeling had plaatsgevonden.[408] Een aantal archeologische studies toonden echter het bestaan aan van Romeinse vici en castella in Oudenburg, Aardenburg, Kortrijk, Harelbeke, Wervik, Gent, Brugge, Antwerpen en Wenduine.[409] Deze vici ontstonden uit commerciële overwegingen, en niet omwille van administratieve redenen zoals de zuidelijker gelegen civitates. Ze waren niet ommuurd en bestonden vaak uit verschillende kernen. Vanaf het midden van de derde eeuw werden bij een groot aantal van deze vici castella gebouwd.[410] Deze vestingen werden waarschijnlijk opgericht als onderdeel van de Romeinse Litus Saxonicum, een gordel van burchten in de buurt van de Noordzeekust en de grote rivieren die erop gericht was invasies vanuit het noorden tegen te houden, met Oudenburg en Aardenburg als belangrijkste versterkingen.

 

Volgens Verhulst blijkt er dus wel degelijk een zekere (weliswaar enkel topografische en materiële) continuïteit te zijn tussen deze steden onder het Romeinse Rijk en tijdens de Middeleeuwen. De Karolingische steden dankten hun ontstaan niet, zoals Dhondt van mening was, aan de toenemende handel via de waterwegen, maar wel aan hun oorsprong als Romeinse vestigingen. Bovendien was er volgens Verhulst niet alleen een topografische, maar ook een administratieve continuïteit tussen de Romeinse en de Vroeg-Middeleeuwse steden. Deze laatsten werden immers in een aantal gevallen het administratieve centrum van een pagus, een geëvolueerde vorm van de Romeinse administratieve opdeling in civitates.[411]

 

Verhulst vergelijkt deze nederzettingen met gelijkaardige nederzettingen in Nederland, Noord-Duitsland en de landen rondom de Oostzee. Volgens Verhulst waren ze vooral gericht op lange-afstandshandel met luxewaren, hadden ze geen echte markt, maar wel (in tegenstelling tot Pirennes visie) een permanente bewoning van handelaars.[412] Ze waren voor de Noormanneninvallen bovendien meestal niet of nauwelijks versterkt. De visie op de Middeleeuwse stad als fusie tussen markt en versterking is bijgevolg niet houdbaar vóór de tiende eeuw.

 

Ook Verhulst vermeldt dat het vooral de grote handelsplaatsen aan de kust zijn die verdwenen in de loop van de negende en tiende eeuw. Hij merkt op dat er geen bewijs is dat veranderingen in de kustlijn hier een rol in speelden, en dat de verklaring van de Noormanneninvallen door geen enkele geleerde meer aanvaard wordt.[413] Hij suggereert dat het mogelijk is dat de steden ten onder gingen omdat hun handelsactiviteiten te eenzijdig waren, en ze zich bijgevolg niet konden aanpassen aan een nieuwe economische situatie, in tegenstelling tot de kleinere en jongere steden. Het zou ook kunnen dat de kleinere steden meer geprofiteerd hebben van de bescherming van de lokale heren.[414]

 

In tegenstelling tot de Karolingische vestigingen speelden de burchten die vanaf de late negende eeuw en in de twee volgende eeuwen opgericht werden wel een grote rol in de stadsontwikkeling. Deze burchten werden opgericht als bescherming tegen de Noormannen en/of als uiting van de groeiende macht van de lokale feodale heren. Dit was echter niet overal het geval. In Antwerpen en Gent kregen de handelsnederzettingen een eigen halfcirkelvormige omwalling, mogelijk op initiatief van de bewoners zelf.[415]

 

Aan de voet van deze burchten ontstonden nieuwe handelsnederzettingen die, in tegenstelling tot de grote Karolingische centra, gebaseerd waren op lokale handel, vooral tussen de bewoners van de nederzetting en die van de burcht.[416] In de loop van de tiende en elfde eeuw hebben deze beide economische stadstypes zich vermengd. Na verloop van tijd ontstond er ook een industrie en een gemeenschap van handwerkers. Deze drie economische activiteiten waren sterk met elkaar vervlochten, en zorgden voor het typische uiterlijk van de Middeleeuwse stad in de Nederlanden. Verhulst plaatst hun ontstaan reeds in de tiende eeuw (in tegenstelling tot Pirenne, die hen vanaf de elfde en twaalfde eeuw situeerde).[417]

 

6.4) Ideeën

 

Adriaan Verhulst was een student van Ganshof en Van Werveke, en dat had een diepgaande invloed op zijn ideeën. Hij werd intensief getraind in alle erudiete hulpwetenschappen, die het paradepaardje waren van de geschiedschrijving waarin Ganshof zo sterk geloofde. De expertise die hij hierin verwierf, zorgde ervoor dat hij voorzitter werd van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis.

 

Hiernaast had hij ook zeer veel interesse in iets minder orthodoxe hulpwetenschappen als bodemkunde en ecologie. Als gevolg hiervan had hij veel sympathie met de Annales, of toch tenminste voor de “eerste lichting” van Marc Bloch en Lucien Fèbvre. Verhulst waardeerde vooral hun aanpak in verband met cliometrie, hoewel hij waarschuwde voor overdreven en te ver doorgevoerd gebruik hiervan.[418]

 

Verhulst kan beschouwd worden als de laatste vertegenwoordiger van de Gentse Historische school in de traditie van Pirenne en Ganshof.

 

Hij verzette zich sterk tegen de “sociale geschiedenis” met haar interesses in misdaad, seksualiteit en mentaliteiten. Hij zag dit als een voorbijgaande mode en beschouwde de introductie van “harde” hulpwetenschappen als de enige waardevolle vernieuwing in de geschiedschrijving.[419] Dit neemt niet weg dat hij er zich van bewust was dat de klassieke Rankeaans geschiedschrijving niet meer actueel was.[420] Toch kan men hem als een zuivere positivist beschouwen. Het grote verschil met bijvoorbeeld Ganshof bestaat erin dat Verhulst zich bezig hield met nieuwe bronnen en nieuwe gegevens. Hij ging er echter op een even positivistische (maar daarom niet dogmatische[421])manier mee om als Ganshof met de diplomatieke bronnen.

 

Net als bij Dhondt schemert er ook bij Verhulst een ideologische en politieke kleur in zijn visie op geschiedenis. Hij verbergt zijn afkeer voor een “godsdienstige” historicus als Toynbee absoluut niet,[422] en hij identificeert bovendien de Annales sterk met een linkse, antiklerikale tendens.[423] Hij neemt bovendien een beetje een ambigue houding in ten opzichte van het concept “probleemstelling” in de geschiedschrijving. Hij is lovend voor het feit dat de school van de Annales de probleemstelling als voorafgaand aan het bronnenonderzoek beschouwde, maar hij merkt wel op dat de vertegenwoordigers van wat hij de“reactionaire geschiedschrijving” noemt, hun bronnen interpreteren in functie van hun probleemstelling (die vaak samenviel met politieke overtuiging).[424] Hij beschrijft met andere woorden de voor– en nadelen van de nadruk die op de probleemstelling gelegd wordt, maar hij identificeert de positieve kanten ervan met zijn eigen ideologische richting, en de misbruiken met de richting waartegen hij zich verzet. Het feit dat allebei zijn theoretische artikels verschenen zijn in het Vlaams-liberale De Vlaamse Gids heeft waarschijnlijk bijgedragen tot hun vrij radicale toon. Op het einde van De Zin der Geschiedenis en de historische Wetenschap heeft hij het zelfs over een Christelijke en een vrijzinnige geschiedschrijving.[425]

 

Interessant voor onze probleemstelling is ook dat hij naar Max Weber verwijst als positief voorbeeld van het a-priori plaatsen van de probleemstelling. Dit klopt echter niet met de realiteit. Weber was in de eerste plaats empirisch gericht[426], en hij kwam tot zijn algemene probleemstelling vanuit zijn studie over de economische ethiek van de wereldgodsdiensten.[427] Verhulst bezondigt zich hier dus aan dezelfde praktijk (intellectuele toe-eigening als Don Martindale.[428] Hij legitimeert zijn eigen ideologische richting door er een grote naam aan te verbinden.

 

 

7) Raoul Van Caenegem

 

7.1) Leven

 

Raoul Van Caenegem werd geboren te Gent op 14 juli 1927. Hij studeerde Latijn-Grieks aan het Sint-Barbaracollege te Gent, en ging in 1946 Rechten studeren aan de universiteit van Gent. In 1951 doctoreerde hij in diezelfde faculteit, en in 1953 werd hij daar bovenop nog doctor in de Letteren en Wijsbegeerte (groep Geschiedenis).[429] Hij studeerde ook aan de Ecole pratique des hautes Etudes en de Ecole des Chartes aan de Parijse Sorbonne (in 1951-1952) en aan de London School of Economics en aan het Institute of Historical Research (van 1952 tot 1954). Vooral de Britse contacten die hij in die tijd vestigde bleken achteraf duurzaam te zijn. Deze buitenlandse studies waren overigens verre van gebruikelijk in de naoorlogse periode.[430]

 

Na zijn doctoraat werkte hij als onderzoeker voor het Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek en werd hij assistent van François Louis Ganshof. Hij werd benoemd tot docent aan de RUG in 1960, en tot voltijds professor in 1964. Van Caenegem verzamelde een grote wetenschappelijke reputatie, en ontving ook een aantal prestigieuze prijzen.[431] Vooral zijn handboek voor de mediëvistiek Encyclopedie van de Geschiedenis der Middeleeuwen: Inleiding tot de geschreven Bronnen van de Geschiedenis der Westerse Middeleeuwen verwierf een bekendheid doorheen Europa. Vanuit zijn rechtenstudie richtte Van Caenegem zich vooral op rechts– en institutionele geschiedenis, die hij benaderde vanuit een maatschappelijk oogpunt. Zijn werk wordt in het algemeen overigens gekenmerkt door een zeer brede, synthetische aanpak.[432]

 

Van Caenegem verwierf ook een grote reputatie als lesgever, en viel bovendien op door zijn openheid van mening ten opzichte van zijn collega’s.[433]

 

7.2) Werk

 

Zoals hierboven reeds gezegd is, heeft Raoul Van Caenegem zich vooral verdienstelijk gemaakt op het gebied van de rechtsgeschiedenis. Hij schrok er niet voor terug om deze geschiedenis van het recht op een zeer brede en open manier te benaderen. Als voorbeeld hiervan bekijken we zijn artikel Law in the Medieval World.[434]

 

Van Caenegem vraagt allereerst aandacht voor de enorme diversiteit van recht en rechtssystemen in de Middeleeuwen. Deze ging van het primitieve en grotendeels magisch georiënteerde tribale Germaanse recht tot het abstracte en theoretische Romeinse recht, met een groot aantal tussenstadia en mengvormen. Van Caenegem ziet de oorzaak hiervan in de volgens hem uitzonderlijke assimilatiekracht van de Westerse samenleving (dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Chinese beschaving), die zowel een Griekse, Joodse, Christelijke, Germaanse als een Romeinse roots bezit.[435] Bovendien ontwikkelden vele van deze rechtssystemen zich spontaan, zonder gebruik te maken van een vorm van officiële wetgeving. Het feodale recht is hier een perfect voorbeeld van.[436] Ook het Romeise recht sijpelde in de maatschappij binnen zonder wetgever, niet zoals bij het feodale recht door de kracht van de veranderende gewoonte, maar wel imperio rationis, enkel door de intrinsieke kwaliteit van dit rechtssysteem.[437] Zelfs indien er toch van een wetgever sprake was, dan nog bestond er geen duidelijkheid over wie ( de koning, de rechtsgeleerden het volk, de burgerij, de paus…) waarvoor bevoegd was.[438] Hij legt verder nog de aandacht op het feit dat het recht steeds onlosmakelijk verbonden was met de economische en politieke context, met de oprichting van het Parlement van Mechelen als sprekend voorbeeld.[439] Naargelang de politieke context kan het recht bovendien verdrukkend of bevrijdend werken. De strubbelingen tussen de grote Vlaamse steden en de graaf van Vlaanderen zijn hier het beste voorbeeld van.[440]

 

Van Caenegem merkt verder op dat het recht van groot belang was in de Middeleeuwse samenleving, veelal in de gedaante van de “goede traditionele wet”, die gebruikt werd om alle mogelijke praktijken een morele rechtvaardiging te geven. Hij geeft onder andere de juridische rechtvaardiging van de Gregoriaanse hervormingen, de Magna Carta en de stedelijke privileges als voorbeeld.[441]

 

Naast de rechtsgeschiedenis heeft Van Caenegem zich ook aan enkele korte uitstapjes in heel andere domeinen gewaagd. Voorbeelden hiervan zijn de beide uitgegeven redevoeringen De Plaats van de Westerse Middeleeuwen in de universele Wereldgeschiedenis[442] , waarin hij een beschrijving geeft van de ontwikkeling van de Westerse wetenschap, en Max Weber: Historicus en Socioloog.[443] Dit laatste werk is uiteraard zeer belangrijk voor onze probleemstelling.

 

Van Caenegem geeft eerst een korte samenvatting van Webers levensloop, en buigt zich dan over de vraag of men Weber als historicus kan beschouwen. Hij komt daarbij tot de conclusie dat Weber wel degelijk een historicus was, althans in het begin van zijn carrière; en dat hij nadien evolueerde tot socioloog.[444] Volgens Van Caenegem was Weber eerst rechtshistoricus, daarna cultuurhistoricus, en tenslotte (vanaf 1908), rechtshistoricus.[445] Hij gaat hier mijns inziens iets te gemakkelijk voorbij aan Webers activiteiten als econoom, waarschijnlijk als gevolg van zijn eigen voorkeur voor rechtsgeschiedenis. Hij vergeet bovendien dat Weber ook na 1908 nog zeer sterk historische werken schreef. Die Stadt is hier een voorbeeld van. De conclusie die Van Caenegem uiteindelijk trekt, lijkt wel zeer terecht. Hij besluit dat Weber niet de stichter was van een nieuwe richting(sociologie), maar eerder, samen met Spengler en Toynbee, de laatste van de grote maatschappijwetenschappers, een richting die ingezet was in de achttiende eeuw door Gianbattista Vico, en later verder gezet door onder andere Auguste Comte en Karl Marx, en uiteindelijk ook door Max Weber.[446]

 

Van Caenegem schetst hierna de ontzaglijke wetenschappelijke waarde van Webers driedelige typologie van de legitieme Herrschaft, waagt zich even aan het de relatie tussen Weber en Marx, en gaat dan verder met twee kritische opmerkingen bij Webers Rechtssoziologie.[447] Het gaat hier om twee historische tussenvormen, die ontsnappen aan Webers strakke, abstraherende typologie. Hij noemt het specifieke Middeleeuwse rechtsonderwijs, dat een combinatie was van theoretische, abstracte opleiding en praktijkervaring, en het Engelse common law, dat een tussenvorm was tussen volksrecht en recht van de heersers.

 

Hierna richt Van Caenegem zich op Webers Protestantse Ethiek, en meer bepaald op de controverse die er rond ontstaan is. Er kwam immers een bijna explosieve reactie op Webers artikel, van alle mogelijke ideologische richtingen. Men legde Weber allerlei dingen ten laste die met zijn studie niks te maken hadden. Zijn werk werd op alle mogelijke manieren verkeerd geïnterpreteerd. Van Caenegem wijt dit vooral aan het feit dat Weber met zijn studie een taboe-onderwerp aangesneden had. Hij merkt bijvoorbeeld op dat Pirenne Weber bekritiseerde door aan te geven dat er al in de Middeleeuwen kapitalistische tendenzen bestonden. Van Caenegem merkt hierbij terecht op dat Weber zich daar natuurlijk perfect bewust van was (hij had immers een dissertatie geschreven over de Italiaanse handelsgemeenschappen in de late Middeleeuwen), en dat bewijzen dat het kapitalisme pas tesamen met het protestantisme ontstond bovendien niet de bedoeling was van Die Protestatische Ethik und der Geist des Kapitalismus. [448]

 

Van Caenegem heeft dit probleem (de relatie tussen puritanisme en economische vooruitgang) behandeld in zijn werkcolleges Historische Kritiek van de Middeleeuwen, en kwam daarbij tot de conclusie dat de relatie tussen godsdienst en economische ontwikkeling ondergeschikt was aan de relatie tussen politiek en economie. Men was in deze werkcolleges immers tot de conclusie gekomen dat er een directe band bestond tussen absolutistisch despotisme en economische achteruitgang.[449]

 

7.3) Ideeën

 

Raoul Van Caenegem schrok niet terug voor het theoretische aspect van de geschiedschrijving, en publiceerde ook een aantal artikels over dit thema.

 

Van Caenegem merkt op dat de geschiedenis aan het einde van negentiende eeuw de positie innam van “koningin van de menswetenschappen”. Zij was de grote wetenschappelijke initiator en katalysator, en werd ook als dusdanig beschouwd. In de loop van de twintigste eeuw verloor ze echter snel haar pluimen, zodat veel historici zich tegenwoordig afvragen wat nu nog de plaats is van de geschiedenis binnen de menswetenschappen.[450] Toch blijven er volgens Van Caenegem voor de geschiedschrijving nog twee taken over. De eerste hiervan bestaat erin de geschiedenis beschrijven vanuit haar chronologische logica, dus niet, zoals in de andere sociale wetenschappen, vanuit het heden naar het verleden, maar wel omgekeerd. De historicus moet dus, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een economist of socioloog, het verleden als startpunt nemen. Clio’s tweede taak bestaat erin om alle overige maatschappijwetenschappen samen te brengen om tot een totale beschrijving van de samenleving te komen.[451]

 

Volgens Van Caenegem zijn er bovendien elf essentiële kenmerken van de geschiedschrijving die van haar een wetenschappelijke discipline maken.[452] Deze zijn, in willekeurige volgorde:

 

1) De zo precies mogelijke weergave van het studie-object, met gebruik van alle mogelijke informatiebronnen.

 

2) Het gebruik van de kritische methode. Men stelt zich met andere woorden de vraag: “Wat is de betrouwbaarheid van de ter beschikking gestelde informatie”

 

3) Een onbevooroordeelde (of zo onbevooroordeeld mogelijke) aanpak.

 

4) De controleerbaarheid van de bronnen. In praktijk betekent dit het gebruik van een kritisch voetnotenapparaat.

 

5) De publicatie van de resultaten van het onderzoek in een medium dat voor iedereen toegankelijk is.

 

6) Het gebruik van specifieke methodes (“hulpwetenschappen”), met een helder technisch jargon.

 

7) Een zekere graad van abstractie en generalisatie. Dit is misschien niet altijd duidelijk het geval, maar toch is het zo dat de beste historici altijd ook de meest generaliserende bleken te zijn.

 

8) Een zekere graad van schematisering. Dit argument hangt nauw samen met het vorige. Van Caenegem geeft hierbij het voorbeeld van een systematische geschiedkundige chronologie en dat van Webers ideaaltypen.

 

9) Het gebruik van wiskunde. Dit geldt niet alleen voor economische en demografische geschiedschrijving, maar ook voor bijvoorbeeld tekstkritiek en sociale geschiedenis.

 

10) De zoektocht naar causale verbanden en het uitfilteren van de rol van het toeval.

 

11) De zoektocht naar historische wetten. Van Caenegem voegt er wel aan toe dat deze historische “wetten” een minder hoog zekerheidsgehalte bieden.

 

Deze opsomming betekent niet dat Clio automatisch haar belang zal blijven behouden. Een voorwaarde voor het overleven van de geschiedschrijving als relevante wetenschappelijke discipline is volgens Van Caenegem het actualiseren van de discipline, zowel van de methode als van het bestudeerde object.

 

Op het gebied van de methode verwacht Van Caenegem een zeker heil van de doorbraak van groepswerk[453], met bijvoorbeeld een grotere rol voor colloquia. Daarnaast vraagt hij ook aandacht voor de comparatieve methode. Van Caenegem vestigt immers de aandacht op het feit dat de geschiedschrijving een van de enige wetenschappen is die het zonder het wetenschappelijk experiment moet doen. Dit is vanzelfsprekend een groot nadeel. De historicus heeft echter wel de beschikking over een surrogaat-experiment. Hij kan immers geen bepaalde historische situatie creëren, maar hij kan wel op zoek gaan naar een situatie die grote gelijkenissen vertoont met de situatie die hij bestudeert.[454] Van Caenegem heeft het hier uiteraard over de comparatieve geschiedschrijving, waaraan hij zeer veel belang hecht, en waarvan hij, zoals gezegd, een vurig pleitbezorger is.[455]

 

Ook met betrekking tot het studie-object van de geschiedschrijving is er nood aan een vernieuwing.Van Caenegem pleit bijvoorbeeld voor een échte sociale geschiedenis (en geen sociaal-economische), voor een belangrijkere en doordachtere rol van de waarde-oordelen van de historicus[456], en voor een actieve dialoog met de andere menswetenschappen.[457] Zijn meest opmerkelijke pleidooi is echter dat voor een “psychologische geschiedenis”.[458] In feite heeft Van Caenegem het hier over een verbrede versie van de mentaliteitsgeschiedenis. Hij pleit voor een studie van de irrationele mens en diens angsten en verdriet, van fenomenen als criminaliteit, zelfmoord, hoop, liefde,…[459]. Van Caenegem suggereert onder andere een “geschiedenis van het wenen”.[460] Er zijn al een aantal historici die zich aan deze aanpak gewaagd hebben(Van Caenegem noemt Huizinga, Febvre, Mandrou en Duby), maar hun aantal is nog steeds sterk in de minderheid ten opzichte van bijvoorbeeld sociaal-economische historici en rechtshistorici. De aandacht is bovendien teveel gegaan naar de uitzonderlijken, naar de kunstenaars en filosofen, terwijl men de gewone man al te vaak links heeft laten liggen.[461] Een gebrek aan bronnen is daarvoor geen excuus. Het komt er immers niet op aan om nieuwe bronnen te ontdekken, maar wel om reeds lang gekende bronnen vanuit een nieuwe invalshoek te benaderen. Ego-documenten zijn hierbij uiteraard van bijzonder belang.[462]

 

 

8) Conclusie

 

Hoewel er van een echte “school” geen sprake is, kunnen we bij deze zes geleerden toch een aantal opvallende gemeenschappelijke kenmerken herkennen. Deze kenmerken kunnen dan bijgevolg beschouwd worden als de definitie van het begrip “Gentse Historische School”.

 

Allereerst valt het op dat van het bestudeerde zestal enkel Ganshof en Pirenne niet afkomstig zijn uit Gent. Zowel Dhondt, Verhulst, Van Werveke als Van Caenegem voltooiden hun middelbare school in Gent. In het geval van Verhulst en Van Werveke is het ook vanuit hun belangstelling voor Gent dat hun interesse voor stadsgeschiedenis is gegroeid.

 

Een tweede punt betreft de ideologische en maatschappelijke achtergrond van de Gentse School. Het is opvallend dat de vertegenwoordigers ervan overwegend behoorden tot de Vlaamsgezinde, liberale burgerklasse. Dit is natuurlijk vrij logisch, gezien deze bevolkingsgroep in Gent dominant aanwezig was gedurende het grootste gedeelte van de twintigste eeuw. Toch valt het op dat zowel Ganshof als Pirenne, rekening houdend met hun tijd en maatschappelijke context, behoorlijk Vlaamsgezind waren, en dat zowel Verhulst als Van Werveke voorzitter van het Vlaams-liberale Willemsfonds zijn geweest.

 

Het derde kenmerk heeft betrekking op de opleiding van de Gentse School. Het is zeer opvallend dat vier van de zes bestudeerde personen (Pirenne, Ganshof, Verhulst en Van Caenegem) Rechten gestudeerd hebben. Dit is niet zo uitzonderlijk, gezien de sterke samenwerking tussen de Rechten- en Geschiedenisafdelingen die er in Gent altijd geweest is(hoewel deze de laatste decennia sterk achteruit gegaan is), maar het is desalniettemin opvallend. Het is dan ook logisch dat de Gentse School altijd sterk de nadruk heeft gelegd op de rechts- en institutionele geschiedenis.

 

Het vierde kenmerk is voor onze probleemstelling zonder twijfel het belangrijkste: De leden van de Gentse School hechtten bijna altijd zeer veel belang aan de historische bron. Enkel Van Caenegem relativeerde enigszins het belang van bronnenonderzoek. Pirenne ging zo ver dat hij zijn Histoire de Belgique voor een heel groot deel (en niet enkel het partim over de Middeleeuwen) schreef op basis van bronnenonderzoek, en niet op basis van literatuur. Ganshofs bronnenfetisjisme is bekend,[463] en ook Van Werveke legde een sterke nadruk op archiefwerk. Voor Dhondt en Verhulst ligt de situatie enigszins anders. Zij vernieuwden de Belgische Geschiedschrijving, en stapten af van Ganshofs institutionele “bronnenfetisjisme”. Ze ruilden echter Ganshofs bronnenfetisjisme in voor een ander bronnenfetisjisme. Verhulst en Dhondt namen niet Ganshofs bronnen over, maar wel diens aanpak. Op hun gebieden (kwantitatieve geschiedenis, archeologie,…) waren ze zo mogelijk zelfs nog positivistischer ingesteld dan de generatie van Ganshof en Van Werveke. Dit geldt vooral voor Verhulst, maar in een mindere mate ook voor Dhondt. Het dient overigens vermeld te worden dat ook Van Werveke en Ganshof zich, weliswaar in een mindere mate, bezig hielden met dezelfde hulpwetenschappen als Verhulst. De enige die aan dit positivistisch wereldbeeld ontsnapte, is Raoul Van Caenegem.

 

8.1) De Gentse School: een Ideaaltype

 

Op basis van de biografische en intellectuele studie van Henri Pirenne, François Louis Ganshof, Hans Van Werveke, Jan Dhondt, Adriaan Verhulst en Raoul Van Caenegem, zijn we nu in staat om een ideaaltype op te stellen van de “historicus van de Gentse Historische School”. Het is vanzelfsprekend niet zo dat elke Gentse mediëvist van de afgelopen eeuw hier volledig aan beantwoordt, maar als men de hele School samen bestudeert, zullen het toch deze vier elementen zijn die telkens terugkeren. We zitten ze nog even op een rijtje.

 

 1) Een sterke verankering aan de stad Gent, waaruit vaak ook een belangstelling voor Stadsgeschiedenis gegroeid is.

 

2) Een sterke liberale en Vlaamsgezinde overtuiging, die ook resulteerde in een zekere maatschappelijke en politieke betrokkenheid. Deze overtuiging hangt nauw samen met de band met Gent.

 

3) Een sterke band met de rechtsgeschiedenis en met de “harde” hulpwetenschappen.

 

4) Een zeer sterke nadruk op de bronnen, en bovendien ook een positivistische manier om met deze bronnen om te gaan. In de eerste generaties ging het hier vooral om bronnen van juridische aard, maar vanaf de generatie van Dhondt en Verhulst werden er ook andere bronnen (bijvoorbeeld archeologische) belangrijk.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[203] Zie onder andere Dirk Heirbaut & Anicet Mesferrer François Louis Ganshof, a Belgian View of the Middle Ages, ter perse

[204] cf. infra

[205] Jan Dhondt Henri Pirenne, Historien des Institutions urbaines, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen, Jan Dhondt Stichting v.z.w, Gent, 1976, pp 63-121

[206] bijna uitsluitend op het persoonlijke vlak, zonder dat hieraan publicaties gewijd werden. Zie Wim Blockmans, Situering, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen, Jan Dhondt Stichting v.z.w, Gent, 1976, p 55

[207] Bryce Lyon, A Reply to Jan Dhondt’s critique of Henri Pirenne,, in: Bryce Lyon, Studies of West European Medieval Institutions, Variorum Reprints, London, 1978, p 5

[208] Bryce Lyon, A Reply to Jan Dhondt’s critique of Henri Pirenne,, in: Bryce Lyon, Studies of West European Medieval Institutions, Variorum Reprints, London, 1978, p 5

[209] François-Louis Ganshof, Pirenne (Henri), in Biographie Nationale publieé par L’Academie Royale des Sciences, des Lettres et des Beaux Arts, XXX, 1959, p 671

[210] Bryce Lyon, Henri Pirenne, a biographical and intellectual Study, Story-Scientia, Gent, 1974, p 34

[211] Dhondt, Jan, Henri Pirenne, Historien des Institutions urbaines, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen, Jan Dhondt Stichting v.z.w, Gent, 197 p 70

[212] Bryce Lyon, A Reply to Jan Dhondt’s critique of Henri Pirenne p 6, in: Bryce Lyon, Studies of West European Medieval Institutions, Variorum Reprints, London, 1978, p 56

[213] Bryce Lyon, A Reply to Jan Dhondt’s critique of Henri Pirenne p 6, in: Bryce Lyon, Studies of West European Medieval Institutions, Variorum Reprints, London, 1978, pp 57-58

[214] cf. infra

[215] Over de relatie tussen Lamprecht en Pirenne: zie o.a. Hans Van Werveke: Karl Lamprecht et Henri Pirenne, in: Bulletin de la Commission Royale d'Histoire de l'Académie Belge 138 (1972), pp 39-60

[216] zie bijvoorbeeld Bryce Lyon, The Letters of Henri Pirenne to Karl Lamprecht, in: Bryce Lyon, Studies of West European Medieval Institutions, Variorum Reprints, London, 1978, pp 162-163

[217] Bryce Lyon, Henri Pirenne, a biographical and intellectual Study, Story-Scientia, Gent, 1974, pp 53-54

[218] Bryce Lyon noemt een aantal van Schmollers werken op die in dit opzicht betekenisvol zijn: Strassbürg’s Blüte und die volkswirtschaftliche Revolution im XIII Jahrhundert, Uber die Resultate der Bevolkerungs und Moral-Statistiek en Zur Geschichte der nationalekonomischen Ansichten in Deutschland während der Reformationsperiode, zie Bryce Lyon, Henri Pirenne, a biographical and intellectual Study, Story-Scientia, Gent, 1974, p 64, voetnoot 57

[219] Bryce Lyon, Henri Pirenne, a biographical and intellectual Study, Story-Scientia, Gent, 1974, p 64

[220] Bryce Lyon, Henri Pirenne, a biographical and intellectual Study, Story-Scientia, Gent, 1974, p 72

[221] Hans Van Werveke, Herinneringen uit kinderjaren en jeugd, Liberaal Archief, Gent, 2000, p 106

[222] Bryce Lyon, Henri Pirenne, a biographical and intellectual Study, Story-Scientia, Gent, 1974, pp 281-282

[223] Bryce Lyon, Henri Pirenne, a biographical and intellectual Study, Story-Scientia, Gent, 1974I p 340

[224] Jan Dhondt, Henri Pirenne, Historien des Institutions urbaines, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen, Jan Dhondt Stichting v.z.w, Gent, 1976, p 95

[225] Jan Dhondt, Henri Pirenne, Historien des Institutions urbaines, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen, Jan Dhondt Stichting v.z.w, Gent, 1976, p 97

[226] Jan Dhondt, Henri Pirenne, Historien des Institutions urbaines,p 77, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen, Jan Dhondt Stichting v.z.w, Gent, 1976, p 102

[227] Bryce Lyon, Henri Pirenne, a biographical en intellectual Study, Story-Scientia, gent, 1974, p 174. Lyon verwart overigens Bücher, Weber en Marx met elkaar.

[228] Hubert Van Houtte, Les Survivances en Sociologie, Impremerie François Ceuterinck, Leuven, 1913, 19 p

[229] Hubert Van Houtte, Les Survivances en Sociologie, Impremerie François Ceuterinck, Leuven, p 16

[230]Jan Dhondt, Henri Pirenne, Historien des Institutions urbaines,p 77, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen, Jan Dhondt Stichting v.z.w, Gent, 1976, p 77

[231] Wim Blockmans, Situering, in Jan Dhondt, Machten en Mensen, Jan Dhondt Stichting v.z.w, Gent, 1976 p 57

[232] Bryce Lyon, Marcel Prou, ami de Henri Pirenne, in: Bryce Lyon, Studies of West European Medieval Institutions, Variorum Reprints, London, 1978,

[233] Wim Blockmans, Situering, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen, Jan Dhondt Stichting v.z.w, Gent, 1976 p 56

[234] Hier valt in het interview met Van Caenegem (bijlage I, pp)tussen de regels door wel een en ander af te leiden. Zie vooral pp 171-173

[235] Raoul C. Van Caenegem, Max Weber, Historicus en Socioloog, Noord-Holland, Amsterdam, 1988, p 45

[236] cf. infra

[237] Henri Pirenne, l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 33

[238] Henri Pirenne, Geschiedenis van België, La Renaissance du Livre, Brussel, 1928, p 128 & Henri Pirenne, Les anciennes Democraties des Pays-Bas, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 121

[239] Henri Pirenne, l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 35

[240] Henri Pirenne, l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 39

[241] Henri Pirenne, l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 40

[242] Henri Pirenne, Les anciennes Démocraties des Pays-Bas, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 147

[243] Henri Pirenne, l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 41

[244] Henri Pirenne, Geschiedenis van België, La Renaissance du Livre, Brussel, 1928, p 128 & Henri Pirenne, Les anciennes Democraties des Pays-Bas, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 148

[245] Henri Pirenne, l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 47

[246] Henri Pirenne, l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 48

[247] Henri Pirenne, Geschiedenis van België, La Renaissance du Livre, Brussel, 1928, pp 153-154

[248] Henri Pirenne l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 61

[249] Henri Pirenne, l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 72

[250] Henri Pirenne, l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 75

[251] Henri Pirenne, l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, pp 86-87

[252] Henri Pirenne, Les anciens Démocraties des Pays-Bas, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, pp 186-193

[253] Henri Pirenne, l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 88

[254] Henri Pirenne, l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 90

[255] Henri, Pirenne, Les anciens Démocraties des Pays-Bas, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 177

[256] Henri, Pirenne, l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 101

[257] Henri Pirenne, l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 103

[258] Henri Pirenne, l’Origine des Constitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 105

[259] cf. supra

[260] Henri Pirenne, Les anciennes Démocraties dans les Pays-Bas, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 215

[261] cf. infra

[262] Henri Pirenne, Les anciennes Démocraties dans les Pays-Bas, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 218

[263] Henri Pirenne, Les anciennes Démocraties dans les Pays-Bas, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 220

[264] Henri Pirenne, Les anciennes Démocraties dans les Pays-Bas, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 193

[265] Henri Pirenne, Les anciennes Démocraties dans les Pays-Bas, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, pp 203-204

[266] Henri Pirenne, Les anciennes Démocraties dans les Pays-Bas, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, pp 226-227

[267] Henri Pirenne, Les anciennes Démocraties dans les Pays-Bas, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, pp 231-232

[268] Henri Pirenne, Les anciennes Démocraties dans les Pays-Bas, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, pp 256-260

[269] Henri Pirenne, Les anciennes Démocraties dans les Pays-Bas, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, pp 251

[270] Henri Pirenne, l’Origine des Coonstitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 110

[271] Wilhelm Arnold, Verfassungsgeschichte der Deutschen Freistädte, s.n., Gotha, 1854, s.p.

[272] Henri Pirenne, l’Origine des Coonstitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 7

[273] Karl Wilhelm Nitzsch, Ministerialität und Bürgertum im 11. und 12. Jahrhundert. Ein Beitrag zur deutsche Städtegeschichte, s.n., Leipzig, 1859, s.p.

[274] Henri Pirenne, l’Origine des Coonstitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 18

[275] Henri Pirenne, l’Origine des Coonstitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 9

[276] Wilhelm Eduard Wilda, Das Gildenwesen des Mittelalters, s.n., Halle, 1831, s.p.

[277] Henri Pirenne, l’Origine des Coonstitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 18

[278] Henri Pirenne, l’Origine des Coonstitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 12

[279] Otto von Gierke, Das Deutsche Genossenschaft, s.n., Berlijn, 1868-1881, 3V

[280] Reinmar Schott, “Die Stadt” und ihre Vorläufer. Zu den Quellen der Stadttyplogie Max Webers, in: Geschichte und Gegenwart 15/3 (1996), p 146

[281] Georg Ludwig von Maurer, Geschichte der Stadtverfassung in Deutschland,, s.n., s.l., 1869, s.p.

[282] Henri Pirenne, l’Origine des Coonstitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 20

[283] Georg von Below, Der Ursprung der deutschen Stadtverfassung, s.n., Düsseldorf, 1892, s.p.

[284] Henri Pirenne, Comptes rendus: J(sic) von Below. Die Entstehung der deutschen(sic) Stadtgemeinde, Dusseldorf, Voss, 1889, XI et 127 pp, in: Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, II, pp 236-241

[285] Rudolph Sohm, Entstehung des deutschen Städtewesens, s.n., s.l.,1890, s.p.

[286] Henri Pirenne, l’Origine des Coonstitutions urbaines au Moyen Age, in: Henri Pirenne, Les Villes et les Institutions urbaines, Alcan, N.S.E., Brussel, Parijs, 1939, I, p 24

[287] Adriaan verhulst, Het Ontstaan van de Steden in Noord-West-Europa, een Poging tot verklarende Synthese, in: Mededelingen van de koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, 49, 1, 1987, p 59

[288] cf. supra

[289] Rainer Lepsius (ed) & Wolfgang Mommsen (ed), Briefe 1913-1914, Mohr-Siebeck, Tübingen, 2003 in: Max Weber Gesammtausgabe, Abt II, 8, pp 723-725

[290] Rainer Lepsius(ed) & Wolfgang Mommsen(ed), Briefe 1913-1914, Mohr-Siebeck, Tübingen, 2003, in: Max Weber Gesammtausgabe Abt II, 8, p 724

[291] Reinmar Schott, “Die Stadt” und ihre Vorläufer. Zu den Quellen der Stadttyplogie Max Webers, in: Geschichte und Gegenwart 15/3 (1996), p 142

[292] Reinmar Schott, “Die Stadt” und ihre Vorläufer. Zu den Quellen der Stadttyplogie Max Webers, in: Geschichte und Gegenwart, 15/3 (1996), p 144

[293] Werner Sombart, Der moderne Kapitalismus, s.n., Leipzig,Het 1902

[294] Moses Finley, The ancient City: From Fustel de Coulanges to Max Weber and beyond, in: Moses Finley, Economy and Society in Ancient Greece, p 14

[295] Over de juiste schrijfwijze van zijn voornaam bestaat enige verwarring, hijzelf gebruikte geen verbindingsteken, maar in het Liber Memorialis van de RUG staat er bijvoorbeeld wel één, zie Van Caenegem, Raoul, Ganshof, François Louis, in: Nationaal Biografisch woordeboek XII, p 263

[296] Dirk Heirbaut & Anicet Mesferrer François Louis Ganshof, a Belgian View of the Middle Ages, ter perse, p 1

[297] Ludo Milis, Necrologie François-Louis Ganshof , in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 59, p 518

[298] Ludo Milis, Necrologie François-Louis Ganshof , in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 59, p 519

[299] cf. infra

[300] Liber Memorialis. 1913-1960, Faculteit der Letteren en Wijsbegeerte, Gent, 1960

[301] Ludo Milis, Necrologie François-Louis Ganshof , in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 59, p 519

[302] Dirk Heirbaut & Anicet Mesferrer François Louis Ganshof, a Belgian View of the Middle Ages, ter perse, voetnoot 28, p 4

[303] Dirk Heirbaut & Anicet Mesferrer François Louis Ganshof, a Belgian View of the Middle Ages, ter perse, p 5

[304] Ludo Milis, Necrologie François-Louis Ganshof , in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 59, p 521

[305] Ludo Milis, Necrologie François-Louis Ganshof , in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 59, p 521

[306] Dirk Heirbaut & Anicet Mesferrer François Louis Ganshof, a Belgian View of the Middle Ages, ter perse p 5

[307] Zie bijlage 1: Interview met Raoul Van Caenegem, p 167

[308] Dirk Heirbaut & Anicet Mesferrer François Louis Ganshof, a Belgian View of the Middle Ages, ter perse p 6

[309] Dirk Heirbaut & Anicet Mesferrer François Louis Ganshof, a Belgian View of the Middle Ages, ter perse p 6

[310] François Louis Ganshof, Over Stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn, Verhandelingen van de koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, 1941, p 12

[311] François Louis Ganshof, Over Stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn, Verhandelingen van de koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, 1941, p 14

[312] François Louis Ganshof, Over Stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn, Verhandelingen van de koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, 1941, p 18

[313] François Louis Ganshof, Over Stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn, Verhandelingen van de koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, 1941, p 30

[314] François Louis Ganshof, Over Stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn, Verhandelingen van de koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, 1941, pp 24-30

[315] François Louis Ganshof, Over Stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn, Verhandelingen van de koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, 1941, pp 34-39

[316] François Louis Ganshof, Over Stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn, Verhandelingen van de koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, 1941, pp 50-51

[317] Dirk Heirbaut & Anicet Mesferrer François Louis Ganshof, a Belgian View of the Middle Ages, ter perse p 9

[318] Ludo Milis, Necrologie François-Louis Ganshof , in: Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis 59, p 523

[319] Dirk Heirbaut & Anicet Mesferrer François Louis Ganshof, a Belgian View of the Middle Ages, ter perse p 9

[320] Bijlage I, Interview met Raoul Van Caenegem, p 167

[321] François Louis Ganshof, Georges Espinas, in: Revue Belge de Philologie et d’Histoire 26 (1948) p 945

[322] François Louis Ganshof, Over Stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn, Verhandelingen van de koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, 1941, p 6, voetnoot 6

[323] Zie bijlage II, Brief van Philip Grierson

[324] François Louis Ganshof, Over Stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn, Verhandelingen van de koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, 1941, p 8, voetnoot 9

[325] Zie Bijlage 1, Inteview met Raoul Van Caenegem & Bijlage 3, brief van Philippe Godding

[326] Theo Luyckx (red), Liber Memorialis 1913-1960 Letteren en Wijsbegeerte, RUG Rectoraat, 1960, p 480

[327] Het persoonlijk archief van Ganshof vindt zich in de centrale bibliotheek van de RUG De juiste verwijzing kan men vinden in de handschriftenleeszaal van deze bibliotheek. Het archief zelf is van een aanzienlijke omvang, en vrij beperkt geïnventariseerd.

[328] Adriaan Verhulst, Prof. Dr. H. Van Werveke, in: Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, 53 (1975), pp 669-678

[329] Hans Van Werveke, Herinneringen uit Kinderjaren en Jeugd, Liberaal Archief, Gent, 2000, pp 72-73

[330] Hans Van Werveke, Herinneringen uit Kinderjaren en Jeugd, Liberaal Archief, Gent, 2000, pp 74-79

[331] Hans Van Werveke, Herinneringen uit Kinderjaren en Jeugd, Liberaal Archief, Gent, 2000, p 117

[332] Hans Van Werveke, Herinneringen uit Kinderjaren en Jeugd, Liberaal Archief, Gent, 2000, pp 113-117

[333] Wim Blockmans, Hans van Werveke, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1975-1976, p 189

[334] Adriaan Verhulst, Prof. Dr. H. Van Werveke, in: Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, 53 (1975), p 674

[335] Adriaan Verhulst, Prof. Dr. H. Van Werveke, in: Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, 53 (1975), p 671

[336] François-Louis Ganshof, over het Oeuvre van Hans Van Werveke, in: Hans Van Werveke, Miscellanea Mediaevalia, Story-Scientia, Gent 1968, p XIV

[337] Hans Van Werveke, Burgus. Versterking of Nederzetting?, Verhandelingen van de koninklijke Vlaamse Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten, Brussel, 1965, 103 p

[338] Hans Van Werveke, Burgus. Versterking of Nederzetting?, Verhandelingen van de koninklijke Vlaamse academie voor Wetenschappen, Letteren en schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, Jaargang XXVII, 1965, nr 59, Brussel, 1965, 107 p

[339] Hans Van Werveke, Middeleeuwse Stad, Ph. de Vries, Th. Luykx & Sj. de Vries, Historische Winkler Prins Encyclopedie, Winkler Prins Stichting, Brussel, Amsterdam, 1957. s.p. De tekst van Van Werveke is te vinden onder het lemma Stad.

[340] Wim Blockmans, Hans van Werveke, in: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, 1975-1976, p 91

[341] Hans Van Werveke, Hoofdstuk VII: De Steden. Ontstaan en eerste Groei, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, De Haan & Standaard Boekhandel, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, Utrecht, 1950, p 180

[342] cf. supra

[343] zie bijvoorbeeld het voorwoord van Over Stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn, François Louis Ganshof, Over Stadsontwikkeling tusschen Loire en Rijn, Verhandelingen van de koninklijke Vlaamsche Academie voor Wetenschappen, Letteren en Schoone Kunsten van België, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, 1941, pp 3-5

[344] Ph. de Vries, Th. Luykx & Sj. de Vries, Historische Winkler Prins Encyclopedie, Winkler Prins Stichting, Brussel, Amsterdam, 1957. deel III, p 492

[345] Hans Van Werveke, Hoofdstuk VII: De Steden. Ontstaan en eerste Groei, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, De Haan & Standaard Boekhandel, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, Utrecht, 1950, p 184

[346] Ph. de Vries, Th. Luykx & Sj. de Vries, Historische Winkler Prins Encyclopedie, Winkler Prins Stichting, Brussel, Amsterdam, 1957. deel III p 493

[347] Hans Van Werveke, Hoofdstuk VII: De Steden. Ontstaan en eerste Groei, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, De Haan & Standaard Boekhandel, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, Utrecht, 1950, p 187

[348] Hans Van Werveke, Hoofdstuk VII: De Steden. Ontstaan en eerste Groei, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, De Haan & Standaard Boekhandel, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, Utrecht, 1950, p 184

[349] Hans Van Werveke, Stad: Middeleeuwse Stad, in: Ph. de Vries, Th. Luykx & Sj. de Vries, Historische Winkler Prins Encyclopedie, Winkler Prins Stichting, Brussel, Amsterdam, 1957. deel III p 495

[350] Hans Van Werveke, Hoofdstuk VII: De Steden. Ontstaan en eerste Groei, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, De Haan & Standaard Boekhandel, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, Utrecht, 1950, p 188

[351] Hans Van Werveke, Hoofdstuk VII: De Steden. Ontstaan en eerste Groei, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, De Haan & Standaard Boekhandel, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, Utrecht, 1950, p 189

[352] cf. supra

[353] Hans Van Werveke, Hoofdstuk X: De Steden. Ontstaan en eerste Groei, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, De Haan & Standaard Boekhandel, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, Utrecht, 1950, p 382-385

[354] Ph. de Vries, Th. Luykx & Sj. de Vries, Historische Winkler Prins Encyclopedie, Winkler Prins Stichting, Brussel, Amsterdam, 1957, deel III, p 497

[355] cf. infra

[356] Hans Van Werveke, Hoofdstuk VII: De Steden. Ontstaan en eerste Groei, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, De Haan & Standaard Boekhandel, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, Utrecht, 1950, p 399

[357] Hans Van Werveke, Hoofdstuk VII: De Steden. Ontstaan en eerste Groei, in: Algemene Geschiedenis der Nederlanden, De Haan & Standaard Boekhandel, Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, Utrecht, 1950, p 409-411

[358] Jan Craeybeckx, Jan Dhondt: Geschiedenis als sociale gedragswetenschap, in: Ons Erfdeel, 1992(4), p 532

[359] http://www.vrijzinnighumanisme.be/5_radio-tv/513_radio030707.htm

[360] Jan Craeybeckx, Jan Dhondt: Geschiedenis als sociale gedragswetenschap, in: Ons Erfdeel, 1992(4), p 531

[361] Wim Blockmans & Helmut Gaus, Jan Dhondt (1915-1972), in: A.H. Huussen(red), E.H. Kossmann(red) e.a., Historici van de twintigste Eeuw, Spectrum, Utrecht, 1981, p 285

[362] Wim Blockmans & Helmut Gaus, Jan Dhondt (1915-1972), in A.H. Huussen(red), E.H. Kossmann(red) e.a., Historici van de twintigste Eeuw, Spectrum, Utrecht, 1981, p 286-287

[363] Jan Dhondt, Steden in het Landschap en stedelijk Landschap, in: Flandria Nostra, Standaard, Antwerpen, 1960, Band V, p 55

[364] Jan Dhondt, Developpement urbain et Initiative comtale en Flandre au XIe siècle, in: Revue du Nord, XX, 1948, p 135

[365] Jan Dhondt, Steden in het Landschap en stedelijk Landschap, in:Flandria Nostra, Standaard, Antwerpen, 1960, Band V, p 56

[366] Jan Dhondt, Developpement urbain et Initiative comtale en Flandre au XIe siècle, in: Revue du Nord, XX, 1948, p 136

[367] Jan Dhondt, Steden in het Landschap en stedelijk Landschap, in:Flandria Nostra, Standaard oekhandel, Antwerpen, 1960, Band V, p 58

[368] Jan Dhondt, Steden in het Landschap en stedelijk Landschap, in:Flandria Nostra, Standaard Boekhandel, Antwerpen, 1960, Band V, p 59-60

[369] Jan Dhondt, Steden in het Landschap en stedelijk Landschap, in:Flandria Nostra, standaard Boekhandel, Antwerpen, 1960, Band V, p 71

[370] Jan Dhondt, Steden in het Landschap en stedelijk Landschap, in:Flandria Nostra, Standaard Boekhandel, Antwerpen, 1960, Band V, p 73

[371] Jan Dhondt, Steden in het Landschap en stedelijk Landschap, in:Flandria Nostra, s.n., Antwerpen, 1960, Band V, p 63

[372] Jan Dhondt, Developpement urbain et Initiative comtale en Flandre au XIe siècle, in: Revue du Nord, XX, 1948, p 137

[373] Jan Dhondt, Steden in het Landschap en stedelijk Landschap, in:Flandria Nostra, s.n., Antwerpen, 1960, Band V, p 64

[374] Jan Dhondt, Developpement urbain et Initiative comtale en Flandre au XIe siècle, in: Revue du Nord, XX, 1948, p 139-141

[375] Jan Dhondt, Developpement urbain et Initiative comtale en Flandre au XIe siècle, in: Revue du Nord, XX, 1948, p 143-145

[376] Jan Dhondt, Hoe de Staat tot Stand komt, in: Flandria Nostra, Band V, s.n., Antwerpen, 1961, p 12

[377] Jan Dhondt, Developpement urbain et Initiative comtale en Flandre au XIe siècle, in: Revue du Nord, XX, 1948, p 144-145

[378] Jan Dhondt, Developpement urbain et Initiative comtale en Flandre au XIe siècle, in: Revue du Nord, XX, 1948, p 145-153

[379] Jan Dhondt, Steden in het Landschap en stedelijk Landschap, in:Flandria Nostra, s.n., Antwerpen, 1960, Band V, p 68-69

[380] Jan Dhondt, Steden in het Landschap en stedelijk Landschap, in:Flandria Nostra, s.n., Antwerpen, 1960, Band V, p 70

[381] Dhondt, Hoe de Staat tot Stand komt, in: Flandria Nostra, Band V, s.n., Antwerpen, 1961, p 13-14

[382] Jan Craeybeckx, Jan Dhondt: Geschiedenis als sociale gedragswetenschap, in: Ons Erfdeel, 1992(4), p 532

[383] Jan Dhondt, Histoire et Reconstruction du Passé, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen/Hommes et Pouvoirs, Jan Dhondt Stichting, Gent, 1976, p 148

[384] Jan Dhondt, l’Histoire récurrente, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen/Hommes et Pouvoirs, Jan Dhondt Stichting, Gent, 1976, p 201

[385] Jan Dhondt, Histoire et Reconstruction du Passé, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen, Jan Dhondt Stichting, Gent, 1976, p 150

[386] Blockmans, Wim & Gaus, Helmut, Jan Dhondt (1915-1972), in: A.H.Huussen jr., E.H.Kossman, H.Renner (red.), Historici van de twintigste eeuw, Het Spectrum Utrecht/Antwerpen, Intermediair, Amsterdam p 285

[387] Jan Dhondt, Histoire et Reconstruction du Passé, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen/Hommes et Pouvoirs, Jan Dhondt Stichting, Gent, 1976, p 157

[388] Blockmans, Wim & Gaus, Helmut, Jan Dhondt (1915-1972), in: A.H.Huussen jr., E.H.Kossman, H.Renner (red.), Historici van de twintigste eeuw, Het Spectrum Utrecht/Antwerpen, Intermediair, Amsterdam, p 290

[389] Jan Dhondt, l’Histoire récurrente, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen/Hommes et Pouvoirs, Jan Dhondt Stichting, Gent, 1976, p 177

[390] Jan Dhondt, l’Histoire récurrente, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen/Hommes et Pouvoirs, Jan Dhondt Stichting, Gent, 1976, p 181-182

[391] Jan Dhondt, l’Histoire récurrente, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen/Hommes et Pouvoirs, Jan Dhondt Stichting, Gent, 1976, p 185

[392] Jan Dhondt, l’Histoire récurrente, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen/Hommes et Pouvoirs, Jan Dhondt Stichting, Gent, 1976, p 188-189

[393] Jan Dhondt, l’Histoire récurrente, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen/Hommes et Pouvoirs, Jan Dhondt Stichting, Gent, 1976, 196

[394] Jan Dhondt, Histoire et Reconstruction du Passé, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen/Hommes et Pouvoirs, Jan Dhondt Stichting, Gent, 1976, p 169

[395] Wim Blockmans & Helmut Gaus, Jan Dhondt (1915-1972), in: A.H.Huussen jr., E.H.Kossman, H.Renner (red.), Historici van de twintigste eeuw, Het Spectrum Utrecht, 1981, pp 289-290

[396] Blockmans, Wim & Gaus, Helmut, Jan Dhondt (1915-1972), in: A.H.Huussen jr., E.H.Kossman, H.Renner (red.), Historici van de twintigste eeuw, Het Spectrum Utrecht, 1981, p 291

[397] Jan Dhondt, Histoire et Reconstruction du Passé, in: Jan Dhondt, Machten en Mensen/Hommes et Pouvoirs, Jan Dhondt Stichting, Gent, 1976, p 156

[398] Jan Craeybeckx, Jan Dhondt: Geschiedenis als sociale gedragswetenschap, in: Ons Erfdeel, 1992(4), p 534

[399] Walter Prevenier & Erik Thoen, The Scholary Career of Professor Adriaan Verhulst, in: J.M. Duvosquel en E. Thoen, Peasants and Townsmen in Medieval Europe. Studia in Honorem Adriaan Verhulst, Snoeck-Ducaju & Zoon, Gent, 1995 p 23

[400] Walter Prevenier & Erik Thoen, The Scholary Career of Professor Adriaan Verhulst, in: J.M. Duvosquel en E. Thoen, Peasants and Townsmen in Medieval Europe. Studia in Honorem Adriaan Verhulst, Snoeck-Ducaju & Zoon, Gent, 1995 p 15

[401] Walter Prevenier & Erik Thoen, The Scholary Career of Professor Adriaan Verhulst, in: J.M. Duvosquel en E. Thoen, Peasants and Townsmen in Medieval Europe. Studia in Honorem Adriaan Verhulst, Snoeck-Ducaju & Zoon, Gent, 1995 p 17

[402] Raymond Van Uytven, Adriaan Verhulst, Historicus van Stad en Platteland, in: Ons Erfdeel, 1998, p 368

[403] Walter Prevenier & Erik Thoen, The Scholary Career of Professor Adriaan Verhulst, in: J.M. Duvosquel en E. Thoen, Peasants and Townsmen in Medieval Europe. Studia in Honorem Adriaan Verhulst, Snoeck-Ducaju & Zoon, Gent, 1995 pp 21-23

[404] Walter Prevenier & Erik Thoen, The Scholary Career of Professor Adriaan Verhulst, in: J.M. Duvosquel en E. Thoen, Peasants and Townsmen in Medieval Europe. Studia in Honorem Adriaan Verhulst, Snoeck-Ducaju & Zoon, Gent, 1995 p 23

[405] Walter Prevenier & Erik Thoen, The Scholary Career of Professor Adriaan Verhulst, in: J.M. Duvosquel en E. Thoen, Peasants and Townsmen in Medieval Europe. Studia in Honorem Adriaan Verhulst, Snoeck-Ducaju & Zoon, Gent, 1995 p 24

[406] Adriaan verhulst, Het Ontstaan van de Steden in Noord-West-Europa, een Poging tot verklarende Synthese, in: Mededelingen van de koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, 49, 1, 1987, p 60-62

[407] Adriaan verhulst, Het Ontstaan van de Steden in Noord-West-Europa, een Poging tot verklarende Synthese, in: Mededelingen van de koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, 49, 1, 1987, p 63

[408] Vooral de archeoloog Jozef Mertens speelde hier een belangrijke rol in.

[409] Adriaan Verhulst, An Aspect of the Question of Continuity between Antiquity and Middle Ages: the Origin of the Flemish cities between the North Sea and the Scheldt, in: Journal of Medieval History, 3 (1977), p 178

[410] Adriaan Verhulst, An Aspect of the Question of Continuity between Antiquity and Middle Ages: the Origin of the Flemish cities between the North Sea and the Scheldt, in: Journal of Medieval History, 3 (1977), p 179-189

[411] Adriaan Verhulst, An Aspect of the Question of Continuity between Antiquity and Middle Ages: the Origin of the Flemish cities between the North Sea and the Scheldt, in: Journal of Medieval History, 3 (1977), p 201

[412] Adriaan verhulst, Het Ontstaan van de Steden in Noord-West-Europa, een Poging tot verklarende Synthese, in: Mededelingen van de koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, 49, 1, 1987, p 67

[413] Adriaan verhulst, Het Ontstaan van de Steden in Noord-West-Europa, een Poging tot verklarende Synthese, in: Mededelingen van de koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, 49, 1, 1987, p 60-62

[414] Adriaan verhulst, Het Ontstaan van de Steden in Noord-West-Europa, een Poging tot verklarende Synthese, in: Mededelingen van de koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, 49, 1, 1987, p 60-62

[415] Adriaan verhulst, Het Ontstaan van de Steden in Noord-West-Europa, een Poging tot verklarende Synthese, in: Mededelingen van de koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, 49, 1, 1987, pp 74 & p 76

[416] Adriaan verhulst, Het Ontstaan van de Steden in Noord-West-Europa, een Poging tot verklarende Synthese, in: Mededelingen van de koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, 49, 1, 1987, p 79

[417] Adriaan verhulst, Het Ontstaan van de Steden in Noord-West-Europa, een Poging tot verklarende Synthese, in: Mededelingen van de koninklijke Academie voor Wetenschappen, Letteren en schone Kunsten van België, Klasse der Letteren, 49, 1, 1987, p 81

[418] Walter Prevenier & Erik Thoen, The Scholary Career of Professor Adriaan Verhulst, in: J.M. Duvosquel en E. Thoen, Peasants and Townsmen in Medieval Europe. Studia in Honorem Adriaan Verhulst, Snoeck-Ducaju & Zoon, Gent, 1995 p 24

[419] Walter Prevenier & Erik Thoen, The Scholary Career of Professor Adriaan Verhulst, in: J.M. Duvosquel en E. Thoen, Peasants and Townsmen in Medieval Europe. Studia in Honorem Adriaan Verhulst, Snoeck-Ducaju & Zoon, Gent, 1995 p 19

[420] Adriaan Verhulst, De Zin der Geschiedenis en historische Wetenschap, in: De Vlaamse Gids, 49 (1965), p 438

[421] Adriaan Verhulst, De Zin der Geschiedenis en historische Wetenschap, in: De Vlaamse Gids, 49 (1965), p 442

[422] Adriaan Verhulst, Geschiedschrijving en moderne Wijsbegeerte, in: De Vlaamse Gids, 44 (1960), p 531

[423] Adriaan Verhulst, De Zin der Geschiedenis en historische Wetenschap, in: De Vlaamse Gids, 49 (1965), p 439

[424] Adriaan Verhulst, Geschiedschrijving en moderne Wijsbegeerte, in: De Vlaamse Gids, 44 (1960), p 531-532

[425] Adriaan Verhulst, De Zin der Geschiedenis en historische Wetenschap, in: De Vlaamse Gids, 49 (1965), p 442

[426] cf. supra

[427] Marianne Weber, Max Weber, a biography, p 333

[428] cf. supra

[429] Luyckx , Theo(red), Liber Memorialis 1913-1960 Letteren en Wijsbegeerte, RUG Rectoraat, 1960, p 480

[430] Hilde De Ridder-Symoens, Daniël Lambrecht, Ludo Milis & Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek, Preface, in: De Ridder-Symoens, Daniël Lambrecht, Ludo Milis & Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek, Law, History, the Low Countries and Europe, p IX

[431] Hilde De Ridder-Symoens, Daniël Lambrecht, Ludo Milis & Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek, Preface, in: De Ridder-Symoens, Daniël Lambrecht, Ludo Milis & Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek, Law, History, the Low Countries and Europe, p IX

[432] Hilde De Ridder-Symoens, Daniël Lambrecht, Ludo Milis & Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek, Preface, in: De Ridder-Symoens, Daniël Lambrecht, Ludo Milis & Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek, Law, History, the Low Countries and Europe, p X

[433] Hilde De Ridder-Symoens, Daniël Lambrecht, Ludo Milis & Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek, Preface, in: De Ridder-Symoens, Daniël Lambrecht, Ludo Milis & Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek, Law, History, the Low Countries and Europe, p XI

[434] Raoul Van Caenegem, Law in the Medieval World, in: tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 49 (1981), pp 13-46

[435] Raoul Van Caenegem, Law in the Medieval World, in: tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 49 (1981), pp 13-15

[436] Raoul Van Caenegem, Law in the Medieval World, in: tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 49 (1981), p 22

[437] Raoul Van Caenegem, Law in the Medieval World, in: tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 49 (1981), pp 26-29

[438] Raoul Van Caenegem, Law in the Medieval World, in: tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 49 (1981), pp 23-26 & pp 29-30

[439] Raoul Van Caenegem, Law in the Medieval World, in: tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 49 (1981), pp 32-34

[440] Raoul Van Caenegem, Law in the Medieval World, in: tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 49 (1981), pp 39-40

[441] Raoul Van Caenegem, Law in the Medieval World, in: tijdschrift voor Rechtsgeschiedenis 49 (1981), pp 18-19

[442] Raoul Van Caenegem, De Plaats van de Westerse Middeleeuwen in de Universele Wereldgeschiedenis, De Tempel, Brugge, 1964, 22 p

[443] Raoul Van Caenegem, Max Weber: Historicus en Socioloog, Noord-Holland, Amsterdam, 1988, 27 p

[444] Raoul Van Caenegem, Max Weber: Historicus en Socioloog, Noord-Holland, Amsterdam, 1988 pp 7-9

[445] Raoul Van Caenegem, Max Weber: Historicus en Socioloog, Noord-Holland, Amsterdam, 1988 pp 9-11

[446] Raoul Van Caenegem, Max Weber, Historicus en Socioloog, Noord-Holland, Amsterdam, 1988 pp 25-26

[447] Raoul Van Caenegem, Max Weber, Historicus en Socioloog, Noord-Holland, Amsterdam, 1988 pp 13-17

[448] Max Weber, Historicus en Socioloog, Noord-Holland, Amsterdam, 1988, pp 19-23

[449] Max Weber, Historicus en Socioloog, Noord-Holland, Amsterdam, 1988, pp 24-25

[450] Raoul Van Caenegem, Clio en de Menswetenschappen: Alma Mater en verloren Zonen?, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 87(1974), p 325

[451]Raoul Van Caenegem, History and Experiment, in: De Ridder-Symoens, Daniël Lambrecht, Ludo Milis & Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek, Law, History, the Low Countries and Europe, p 4

[452] Raoul Van Caenegem, Modern Historiography: A Science Without Experiment, in: in: De Ridder-Symoens, Daniël Lambrecht, Ludo Milis & Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek, Law, History, the Low Countries and Europe, pp 15-18

[453] Raoul Van Caenegem, Clio en de Menswetenschappen: Alma Mater en verloren Zonen?, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 87(1974), p 321-322

[454] Raoul Van Caneegem, Historiography: A Science Without Experiment, in: in: De Ridder-Symoens, Daniël Lambrecht, Ludo Milis & Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek, Law, History, the Low Countries and Europe, pp 15-18

[455] History and Experiment, in: De Ridder-Symoens, Daniël Lambrecht, Ludo Milis & Monique Vleeschouwers-Van Melkebeek, Law, History, the Low Countries and Europe, pp, 6- 13

[456] Raoul Van Caenegem, Clio en de Menswetenschappen: Alma Mater en verloren Zonen?, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 87(1974), p 323

[457] Raoul Van Caenegem, Clio en de Menswetenschappen: Alma Mater en verloren Zonen?, in: Tijdschrift voor geschiedenis, 87(1974), p 328

[458] Raoul Van Caenegem, Psychologische Geschiedenis, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 78 (1965), pp 129-150

[459] Raoul Van Caenegem, Psychologische Geschiedenis, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 78 (1965), p 131

[460] Raoul Van Caenegem, Psychologische Geschiedenis, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 78 (1965), p 133

[461] Raoul Van Caenegem, Psychologische Geschiedenis, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 78 (1965), p 136

[462] Raoul Van Caenegem, Psychologische Geschiedenis, in: Tijdschrift voor Geschiedenis 78 (1965), p 145-148

[463] Zie de amusante anekdote van Van Caenegem: bijlage 1, interview met Raoul Van Caenegem pp 169-170