Beschaving en engagement. François-Gabriel-Joseph, markies du Chasteler in het historisch bedrijf van de Oostenrijkse Nederlanden. (Ruben Mantels)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 2 : Markies en historicus, historicus en académicien. Du Chasteler en de Zuid-Nederlandse geschiedschrijving in de tweede helft van de achttiende eeuw

 

De biografie van de markies, met het drukke uitgaansleven van de Brusselse adel, de organisatie van de vrijmetselarij in de Oostenrijkse Nederlanden, enkele turbulente polemieken rond zijn genealogie en tweede huwelijk en het politieke engagement in de Staten, liet hem (relatief) weinig ruimte voor historiografie. Dat zag hij ook zelf in: ‘Livré dans le tourbillon du monde, je ne peux consacrer à l’étude que des heures morcelées’,[131] zo beklaagde de drukbezette markies de historicus in hemzelf. Méér dan inperken, bood de positie van markies ook voordelen voor historische werkzaamheden en bepaalde ze zelfs tot op zekere hoogte, zoals nog zal blijken in deze studie.

   De weinige uren dat de markies kans had om te studeren, werden dan nog niet eens altijd besteed aan historische arbeid: het werk over landbouweconomie, de studie over taalonderwijs en vooral zijn genealogische opzoekingen geven aan dat hij een brede intellectuele belangstelling had waarvan geschiedenis er één – zij het een erg belangrijke – was. Ook dat bleek kenmerkend voor de achttiende-eeuwse historici: was Des Roches (1740-1787) geen taalkundige, Nelis (1736-1798) filosoof en beiden schitterende historici ? Samen met hen zal ook markies du Chasteler erin slagen uit te groeien tot één van de belangrijkste historici uit de Zuid-Nederlandse geschiedschrijving van de tweede helft van de achttiende eeuw.

 

 

1. De contouren van de Zuid-Nederlandse geschiedschrijving in de tweede helft van de achttiende eeuw

 

De geschiedenis van wetenschappen en cultuur in de Oostenrijkse Nederlanden op het einde van de achttiende eeuw, valt in feite samen met deze van de ‘Theresiaanse’ Academie voor Wetenschappen en Schone Letteren.[132] Deze opmerking geldt met name voor de geschiedschrijving: de ontwikkelingen die zich op dit terrein in de tweede helft van de achttiende eeuw voordeden, kunnen hoofdzakelijk op rekening van de academici geschreven worden.

 

De Keizerlijke en Koninklijke Academie te Brussel: Een historische infrastructuur in de Oostenrijkse Nederlanden

 

Voortkomend uit een verlichte cultuurpolitiek van het Oostenrijkse huis en een eigen traditie van pogingen tot wetenschappelijk réveil, voornamelijk afkomstig uit het Leuvense universitaire milieu, werd in 1772 de ‘Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles’ (1772-1794) opgericht.[133] De leden ervan kregen de taak onderzoek op het vlak van de wetenschappen en letteren te verrichten, en zodoende het culturele imago van de Zuidelijke Nederlanden te versterken. Het programma dat de Académie bij haar oprichting meekreeg geeft meteen de dominantie van de (nationale) geschiedenis als onderzoeksthema binnen de academische werkzaamheden aan: het domein van de ‘Belles-Lettres’ (dat naast de ‘Sciences’ één onderzoekspool vormde) viel volledig samen met de studie van ‘l’histoire (...) ecclésiastique, civile & litteraire des Pays-Bas’.[134] 

   Deze historische activiteiten concentreerden zich in de officieuze Classe des Lettres (soms ook Classe d’histoire genoemd), die de academici werkzaam op het terrein van de geschiedenis groepeerde. Samen met de leden van de Classe des Sciences  kwamen ze bijeen in geregelde zittingen die plaatsvonden in de Koninklijke Bibliotheek. Er werden dissertaties gepresenteerd, discussies gevoerd, projecten en commissies allerhande opgestart. Voor elke Note, Mémoire of Dissertation die de academici voorstelden werden – in principe drie – ‘commissaires’ aangesteld aan wie gevraagd werd een kritische bespreking op te stellen. ‘Ces trois commissaires envisagent l’utilité publique avant toute autre consideration, en la preferant conformement à l’esprit des reglemens academiques à la gloire des individus trop futile pour entrer en balance, quand il s’agit de l’interet de la Patrie’, maande directeur Needham de academici aan.[135] Ook Du Chasteler werd zeer regelmatig opgedragen inzendingen van mede-academici te recenseren (‘De ces trois mémoires que j’ai l’honneur d’envoyer à votre examen, il y en deux qui ne demanderont que peu de momens pour le faire, et le troisieme ( de M. Lesbroussart) ne presse pas’[136]), terwijl omgekeerd zijn eigen werk openstond voor kritische rapporten van collega’s (‘J’ai l’honneur de vous remettre les remarques que j’ai faites sur le Memoire de Mr. le Marquis touchant la Déesse Nehallenne’[137]). Het verdict van de rapporteurs omvatte ook steeds het judicium over de drukwaardigheid van het werk. Een selectie van de beste voortbrengsels van de academici werd immers opgenomen in de Mémoires de l’Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles. Als een soort lijvig uitgevallen tijdschrift bood de reeks een staalkaart van het beste wat de Académie op het terrein van de geschiedenis en de natuurwetenschappen had bereikt. Niet zonder trots werden de vijf volumes die in de Oostenrijkse Tijd de persen verlieten opgestuurd naar bevriende buitenlandse genootschappen, die het met evenveel plechtstatigheid ontvingen.[138]

   Het doel van de Académie – en van de Oostenrijkse overheid die zowel voor haar ontstaan als voortbestaan verantwoordelijk was[139] – lag in het doorbreken van ‘de decadentie in dewelke de letteren in de Nederlanden zich manifesteren’[140] en – mettertijd – ‘de wetenschappen en schone kunsten tot dezelfde schittering als in de naburige naties brengen’.[141] Is ze daarin geslaagd ? Twintig jaar na deze woorden van Kaunitz schrijft Verlooy nog steeds in zijn Verhandeling op d’Onacht der moederlyke tael in de Nederlanden (1788): ‘wij vinden ons in de Nederlanden, bezonderlyk hier in d’Oostenryksche, in konsten en wetenschappen verre onder onze naeburen’.[142] En de balans die negentiende-eeuwse historici als Pirenne en Thonissen van de wetenschappelijke activiteiten van de Académie opmaken, draagt niet echt bij tot een herwaardering van de academische erfenis.[143] Vanuit een historisch (en geen esthetisch) perspectief[144] is het echter zonder meer duidelijk dat de Académie voor een belangrijke culturele dynamiek heeft gezorgd, onder meer op het vlak van de geschiedschrijving. Ze bood voor het eerst een infrastructuur en omkadering waarin een groep historici hun werkzaamheden konden ontplooien, terwijl ook van buitenaf amateur-onderzoekers beroep op haar deden of hun werk kwamen presenteren.[145] Ze zette de Zuidelijke Nederlanden op de kaart van het internationale genootschapsleven en vormde op die manier, via correspondentie en wetenschappelijke uitwisseling, een contactpunt met andere academies.[146] Aankomend wetenschappelijk talent kon een kans wagen met een inzending voor de jaarlijkse dubbele prijsvraag (één historische en één natuurwetenschappelijke) die ze uitschreef. Van haar kant beloofde de Académie de publicatie van de winnende prijsvragen en vaak onthield ze de naam van de meest opmerkelijke auteurs om ze – eventueel later – op te nemen in het eigen corps.[147] Samen met de uitgave van de opmerkelijkste academische dissertaties verleenden deze prijsvragen de Académie een publiek karakter en beide droegen bij tot het ontwikkelen en stimuleren van een zeker historisch bewustzijn.[148] De vele buitenlandse geleerden tenslotte, die stonden te dringen om als ‘membre étranger’ te worden toegelaten, tonen de reputatie die de Académie in de Republiek der Letteren had weten te verkrijgen nog het best aan. Koch, professor en bibliothecaris te Straatsburg, legt uit waarom men zo graag wilde toetreden: ‘La célébrité que l’Académie de Bruxelles s’est acquise à si juste titre et les travaux de ses illustres membres, sont de puissants motifs pour porter tout Littérateur à désirer l’honneur de s’y voir aggrégé’.[149]

 

Een ‘economische’ geschiedschrijving: de aard van het historisch onderzoek in de tweede helft van de achttiende eeuw

                  

Dit zelfbewustzijn en prestige was er niet van meet af aan. Twijfel en bezorgdheid over het eigen historiografisch peil typeerde de historische arbeid van de jonge ‘Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles’. De academici dachten daarbij niet in de eerste plaats aan de eigen intellectuele zwakte, maar duidden de lage kwaliteit als een gevolg van de gebrekkige historische infrastructuur. ‘Si les mémoires qu’ils [= de academici] avoient produits n’étaient pas aussi intéressans qu’ils l’auroient pu l’être, la chose n’avoit point dependu des auteurs qui privés des (...) Monumens historiques avoient été obligés de s’attacher a des objets qu’ils pouroient traiter sans les secours de ces instrumens et Monumens’.[150] Er was met andere woorden nood aan de toegang tot onbekend bronnenmateriaal om een kwalitatieve en vernieuwende geschiedschrijving te brengen. En op zijn beurt was dit weer noodzakelijk om de ‘erreurs que la plupart des Historiens qui ont écrit sur l’Histoire des Pays-Bas’ te corrigeren.[151] Beschuldigende vingers werden dan ook gewezen naar de regering, die weinig ondernam met betrekking tot de centralisering van historische manuscripten in de Koninklijke Bibliotheek en op die manier een hypotheek legde op de vooruitgang van het historische ondezoek.[152]

   Gerard, de secretaris van de Academie, legde uit waarom men er zo op stond expliciet de lakse bronnenpolitiek van de regering te benadrukken. Toekomstige onderzoekers (zoals schrijver dezes) konden op die manier onderkennen dat de geringe omvang en misschien bedenkelijk niveau van de academische geschiedschrijving ondanks de academici en buiten de wil van het genootschap om een feit was.[153] Ondanks Gerard dienden deze preoccupaties van de academie-historici met de toegang tot (nieuw) bronnenmateriaal toch niet enkel als een verontschuldiging voor het nageslacht. In feite vloeiden ze voort uit een historiografische levensnoodzaak. Het exploiteren van onbekende en onuitgegeven documenten met betrekking tot het nationale verleden vormde immers een inherent gegeven van de aard van de geschiedschrijving in de tweede helft van de achttiende eeuw.

   De ‘oude’ geschiedbeoefening had zich beziggehouden met de monastieke en provinciale geschiedschrijving en kenmerkte zich door een essentieel compilatorisch karakter. De auteurs ervan – vaak geestelijken – zagen het als hun voornaamste taak het verzamelen van zoveel mogelijk gegevens met betrekking tot het verleden van een bepaalde provincie of abdij. Volledigheid nastreven was de hoofdbetrachting, originaliteit een bijzaak. In de tweede helft van de achttiende eeuw transformeerde het historisch onderzoek zich van deze ‘polyhistorie’ naar een geschiedschrijving gestuurd door perspectief en inzicht en handelend over welbepaalde chronologisch en geografisch afgebakende onderwerpen, en dit onder impuls van de Académie. Onderzoekers namen hierbij de plaats in van de compilatoren, het verzamelen van zoveel mogelijk gegevens werd opgegeven voor de nauwgezette studie ervan en probleemgerichte dissertaties vervingen de exhaustieve geschiedoverzichten. Men schreef – om maar iets te zeggen – geen Histoire générale du Hainau (Delewarde) meer, maar wel een Dissertation sur l’état militaire dans les Pays-Bas (...) depuis l’année 1100 jusqu’au (...) fin du quinzième siècle (Des Roches).[154] 

   Een kritisch rapport opgesteld door Du Rondeau (1732-1803) over een academische dissertatie van Nelis leent zich uitstekend voor een concretisering van het historiografisch model dat de Académie voor ogen had.[155] De Vues sur différens points de l’Histoire Belgique (1776) en de Suite des Vues sur différens points de l’Histoire Belgique (1776) voldeden immers niet ‘au but que l’on doit se proposer dans les dissertations historiques’ die men aanbood in de academische zittingen.[156] Nelis bracht in deze studies een vluchtige schets van een soort ‘sociaal-economische beschavingsgeschiedenis’ van de Nederlanden, geconcentreerd rond twee thema’s –  landbouwontginningen en de constitutie van de steden in de Nederlanden – en dit zonder chronologische of geografische afbakening. De vorm was essayistisch: in een los opgezette synthese wilde Nelis enkele inzichten en reflecties (‘Vues’) op het kruispunt van beschavings- en sociaal-economische geschiedenis naar voren brengen. ‘Nous avons voulu crayonner une simple esquisse du tableau intéressant de la plus utile révolution qu’il y eut jamais’ klinkt het in zijn eigen woorden. Zijn criticus bedoelt hetzelfde (maar interpreteert het anders) wanneer hij het werk omschrijft als ‘un tissu de réflexions jeté vaguement et négligemment sur le papier’. Inhoudelijk waren de beide ‘Vues’ ambitieus: op een bestek van respectievelijk zeven en elf bladzijden zet Nelis een gehele beschavingsgeschiedenis van de Nederlanden op van de eerste Romeinse veroveringen tot de dertiende eeuw, dat fungeert als kader waarbinnen gegevens met betrekking tot de landbouwontginning en de ontwikkeling van de stedelijke privileges worden geplaatst. ‘Son projet est trop vaste’, reageert Du Rondeau. In plaats van een dergelijk omvangrijk programma gevat in een impressionistische stijl had Nelis zich volgens zijn criticus beter beperkt tot een grondige studie (‘à fond’) van één, concreet in tijd en ruimte afgebakend onderwerp. Dit historiografisch model dat uit de kritiek van Du Rondeau verschijnt –  chronologisch en geografisch welafgebakende onderwerpen analyseren binnen een systematisch, beredeneerd en overtuigend betoog – zou na verloop van tijd de Académie kunnen voorzien van ‘un corps d’histoire appuyé sur des faits bien dirigés et presque incontestables’. Met de aldus verkregen bouwstenen – maar niet eerder – kon men zich pas de luxe van impressie, reflexie en synthese veroorloven.

   Niet alleen de vorm van geschiedschrijving werd gemodeleerd naar de eisen van de academische geschiedschrijving. Een historische studie werd ook op een andere manier op haar waarde beoordeeld. Het criterium van volledigheid dat de ‘oude’ geschiedbeoefenaars hanteerden verdween in de academische geschiedschrijving. Voortaan kon men op bewondering van collega-historici rekenen met historische studies die nieuwe informatie wisten aan te brengen. En dat kon gaan om een nieuwe thematiek, nieuwe inzichten met betrekking tot bekende onderwerpen of het gebruik (of zelfs signaleren) van nieuw bronnenmateriaal. Uit de rapporten die de academici over inzendingen van hun collega’s maakten, blijkt het belang van dit ‘nieuwheidscriterium’ in de appreciatie van een historische studie.[157] Zo kon Du Chasteler het werk van de Hesdin (1740-1792) over Herman van Saxen, hoewel het hem niet volledig overtuigde (‘je ne trouve pas les preuves produits évidentes’) toch positief waarderen om de eerste inzichten die het bood ‘relativement a un objet presque neuf et qu’aucun auteur n’est parvenu a debrouiller jusqu’a present’.[158] Omgekeerd kraakte hij het werk van Gerard over de taal van de oude Belgen af, omdat een collega hetzelfde vraagstuk reeds vijftien jaar eerder behandeld én gepubliceerd had (Du Rondeau in 1773).[159] Bovendien had Gerard, als hij de Collection des historiens de France er eens op nageslagen had, bij Polycenus – ‘qui vivoit il y a plus de seize siecles’ – de oplossing reeds kunnen vinden. Zoals het voorbarig was om te reflecteren zonder historische basis, zo was het ook overbodig om wat reeds bekend was nog eens op te voeren. Immers: ‘rien n’est plus nuisible à l’avancement des Sciences que les répétititions des mêmes faits dans différens ouvrages, c’est augmenter la masse des volumes sans rien ajouter à celles des connoissances utiles’.[160]

   Op die manier bereikte de Académie een geschiedschrijving gestuurd door economische principes. Door haar leden aan te sporen zich bij voorkeur te houden aan gedetailleerde analyses van vernieuwende onderwerpen, het aanreiken van nieuwe inzichten of het exploreren van tot dan toe onbekend bronnenmateriaal, kon ze een maximaal nut halen uit hun historische arbeid. Want het doel dat ze zichzelf stelde – het verwerven van een corpus van vaststaande feiten met betrekking tot de nationale geschiedenis, in de woorden van Du Rondeau – werd aldus het snelst bereikt.[161] Gestalte geven aan het geraamte van de nationale geschiedenis, het inkleuren van de vele blinde vlekken die het vertoonde: dat was de functie die de historische dissertaties van de academici vervulden. Het historiografisch model dat de Académie propageerde bestond er dan in de bijdragen van de academici zo goed mogelijk af te stemmen op deze functie, zodoende dat het voorbereidend werk – het opvullen van de leemten in de nationale geschiedenis – zo efficiënt mogelijk werd uitgevoerd voor het behalen van het uiteindelijke doel: het schrijven van een nationale geschiedenis.

   De uiteindelijke basis voor deze vernieuwende, meer interessante en nuttigere (‘economische’) geschiedschrijving in functie van een ‘histoire nationale des Pays-Bas autrichiens’ lag dan in het ontdekken en aanwenden van onbekend bronnenmateriaal met betrekking tot de Nederlanden. De historiografische levensnoodzakelijkheid die sprak uit de bronnenoccupaties van de academici is hiermee meteen ook verklaard. De studie die Ghesquière (1731-1802) presenteerde over een charter van Hubertus van Terwaan, het enthousiasme van Gerard over de vondst van Papebrochius’ Annales Antverpensiensis, de lezing van Du Chasteler van ‘une copie authentique d’une lettre de Henri IV à M. de Bats’, het oprichten van een commissie ‘om te zien hoe, en op welke manier’ het Franse plan van Moreau voor de uitgave van een nationale bronnenuitgave van een pendant kon voorzien worden in de Nederlanden, of het project van Lesbroussart (1747-1818) voor de uitgave van de Annales de Pierre d’Oudegherst – het zijn maar enkele voorbeelden van de wijze waarop de bekommernis om bronnen bekend te maken – en op die manier vernieuwend onderzoek te stimuleren – vorm kreeg. [162]

 

De historici

 

Een doorbladeren van het (proeve van) Repertorium dat Tom Verschaffel opmaakte van de achttiende-eeuwse historici in de Zuidelijke Nederlanden, toont op het eerste zicht een gediversifieerd groepsportret.[163] De ene is preceptor bij een hertogelijke familie (Pierre Lambinet), een ander is werkzaam als raadspensionaris (K.L. Dierickx), er zijn enkele geadelden die zich het historisch métier aanmeten, een groep literatoren, bibliothecarissen, boekhandelaars en uitgevers, en een aantal artsen. Ook zijn er merkbare verschillen in het achtergelaten oeuvre, dat varieert van een enkele Eloge historique du chef et président Viglius (La Haye) tot de tientallen werken tellende nalatenschap van Jan des Roches. Toch is er ook één algemeen gegeven dat opvalt: het grote aantal clerici dat zich met de studie van het verleden bezighoudt.

   Deze duidelijk te onderscheiden groep van reguliere en seculiere geestelijken vormt iets meer dan de helft (52 %) van het aantal historici die de Zuidelijke Nederlanden in de achttiende eeuw leverden. Naarmate de eeuw vordert neemt hun aantal (omwille van het toenemende aantal leken-historici) weliswaar proportioneel af: hun overwicht daalt van een drie-vierde aandeel tot minder dan de helft (44%) in de tweede helft van de achttiende eeuw.[164] Naast deze clericale historici poneert zich een (ongeveer) evenwaardige groep (48%) van een schijnbaar ongeregeld allegaartje amateur-historici. Toch is het mogelijk om ook dit bonte stel van historici doorheen hun diversiteit onder een gemeenschappelijke noemer te vatten: het zijn namelijk allemaal figuren behorende tot wat Pim den Boer het historiografisch potentieel heeft genoemd.[165] In zijn studie over de negentiende-eeuwse Franse geschiedschrijving introduceert hij dit begrip om een weging te maken van het segment van de bevolking dat potentieel in staat zou zijn tot deelname aan historische werkzaamheden. De logische veronderstelling volgende dat deze potentie te vinden is bij diegenen bij wie beroepshalve de celebrale activiteit centraal staat, concentreert hij zich op de vrije beroepen, overheid en onderwijs, adel en clerus, de renteniers. De subgroeperingen van ‘bibliothecarissen, bibliofielen en uitgevers’ (16%), professoren (5% - het gaat niet om universiteitsprofessoren in de geschiedenis), juristen (39%), onderwijs (6%), artsen (5%), overheid (5%), genealogen (4%), ‘literatoren, schrijvers, kunstenaars’ (18%), militairen (1%) en handelaars (1%) die het varii bestand van de achttiende-eeuwse historici werkzaam in de Zuidelijke Nederlanden constitueren, kunnen eveneens gerekend worden tot het segment van ‘potentiële’ historici.[166] De virtuele afwezigheid van boeren, arbeiders of andere groepen behorende tot de lagere klassen in het bestand van diegenen die zich met het geschiedonderzoek hier ten lande bezighielden, zorgt voor een ‘negatieve’ bevestiging van de vaststelling dat het historisch onderzoek in de achttiende eeuw tot op zekere hoogte een elitaire zaak was. Niet zomaar iedereen kon tot het gild der historici toetreden: intellectuele habitus en – zoals verder nog zal blijken – materiële mogelijkheden golden als belangrijke (impliciete) instapvoorwaarden. 

   De groep adellijke historici mag zich rekenen tot diegenen die zich potentieel deze intellecuele en materiële vereisten eigen konden maken. Omdat ook Du Chasteler, als historicus en markies, deel uitmaakt van deze groep, wil ik aan hen wat meer aandacht schenken. In de achttiende-eeuwse Zuidelijke Nederlanden hebben tweeëntwintig adellijke heren (dat is net geen 10 % van het totaal aantal historici) zich overgeleverd aan de historische arbeid. Deze arbeid concentreerde zich voornamelijk op twee thema’s: de studie van de hulpwetenschappen en exercities op het terrein van de provinciale en stadsgeschiedenis. Het hoeft weinig verbazing te wekken dat genealogische en heraldische studies het gros innamen van de publicaties die de historici van de tweede stand hebben achtergelaten op het vlak van de hulpwetenschappen. Ook Du Chasteler vormt op dat punt geen uitzondering: naarstig wijdde hij zich meer dan een kwarteeuw lang aan de studie van zijn eigen familiegeschiedenis, waarvan enkel een vroege synthese, de Généalogie de la maison Du Chasteler, avec les preuves (1768), in de openbaarheid werd gebracht. Toch was een Jan van Heurck (1708-1766), als geadelde werkzaam in de economische sfeer (onder meer als raadsheer bij de Jointe voor het Muntwezen), (en vandaar) met een Traité historique des monnaies qui ont été frappées, ou qui ont eu cours dans les Pays-Bas, depuis Charlemagne jusqu’à la fin des règnes d’Albert et d’Isabelle (actief in de numismatiek, terwijl ook diplomatische studies en bronnenuitgaven tot zijn werkterrein behoorden. En Henri Vleys – ook recent in de adelstand verheven – liet een manuscript Nederlandse antiquiteyten (1754) na.[167]

   De provinciale en stadsgeschiedenis werden eveneens overwegend door pas geadelden of vertegenwoordigers van de lagere adel geschreven. Karel Frans Custis (1704-1752) en Patrice Antoine de Beaucourt de Noortvelde (1720-1796) zijn de bekendsten; beiden publiceerden over hun geboortestad Brugge.[168] Ook Du Chasteler heeft enkele onuitgegeven documenten op het terrein van de Henegouwse geschiedenis nagelaten, waarbij het voornamelijk een 35 handgeschreven pagina’s tellende Abrège de l’histoire du pays et comté du Hainaut, een jeugdwerk mogelijk ontstaan rond het midden van de jaren 1760, betreft. Veel minder een markies geoccupeerd met de eigen persoonlijke geschiedenis, vertoont hij zich in de provinciale geschiedenis vooreerst pas echt als historicus die zich wijdt aan een publieke geschiedenis waarin het verleden centraal staat en de persoonlijke betrokkenheid reeds een veel kleinere rol speelt. Net zoals de chroniqueurs uit de eerste helft van de achttiende eeuw geïnteresseerd waren in het verleden van de eigen abdij, de religieuze orde waartoe ze zelf behoorden of de stad of provincie waarin ze opgegroeid waren, bleef echter ook voor Du Chasteler de liefde voor en de trots op het ‘eigen’ Henegouwen de drijfveer voor het onderzoek dat hij gedurende heel zijn historische loopbaan ondernam naar het verleden van zijn geboorteprovincie.

   De toetreding tot de Academie met haar fixatie op de nationale geschiedenis betekende een verdere stap in de graduele verruiming van Du Chastelers historische interesse en tegelijkertijd afname van de persoonlijke betrokkenheid bij de studie van het verleden. Het particuliere standpunt van de familiegeschiedenis en het particularistische van de provinciale geschiedenis werd er doorbroken ten voordele van een algemene belangstelling voor de geschiedenis van de natie die veel meer historisch verworteld was dan wel gemotiveerd werd door persoonlijke redenen. Toch was ook de nationale academische geschiedbeoefening, met haar uitgesproken utilitaire bedoelingen geenszins vrij van baatzucht, noch stond haar uitoefening uitsluitend in verband met een vrijblijvende historische interesse.  

 

2. ‘Avons nous séance aujourd’hui?’[169] Markies Du Chasteler, historicus en academicus

 

Het was immers de wisselwerking tussen twee componenten, historische interesse en materiële mogelijkheden, die de grenzen van de historische praktijk van de achttiende-eeuwse historici definieerden. En deze grenzen waren allerminst voor iedereen hetzelfde.

   Want ook in de Theresiaanse Academie, het instituut waarbinnen Du Chasteler zijn historische arbeid ontplooide, waren historici altijd eerst iets anders.[170] De academici waren (allereerst) hofarts van de landvoogd (du Rondeau), auditeur bij de Rekenkamer (Gerard), jezuïet (Ghesquière), raadsheer van de Raad van Vlaanderen (van der Vijnckt) of markies – en dat ‘andere’ bepaalde in zekere mate hun (mogelijkheden tot) historicus zijn.

 

Markies en historicus

 

In de academische zitting van 6 oktober 1773 ontspon er zich een interessante discussie naar aanleiding van het kandidaat-lidmaatschap van abbé Mann.[171] Men vroeg zich af hoe het toch kwam dat zovele geestelijken en medici zich met historische werkzaamheden inlieten. Het was te verwachten, zo vreesden enkele leden, dat in de toekomst ‘l’Académie ne fut composée que par des Ecclésiastiques et des Médecins’. Voor de eerste groep lag de reden voor de hand: religieuzen hadden de tijd en soms expliciet de opdracht om zich met intellectuele en historische werkzaamheden bezig te houden. Via een kanonikaat, een beneficie of aan de abdijen- en kloostertafels werden dan weer de zorgen voor het levensonderhoud voldaan. Op een andere manier hadden geneesheren de luxe om historische arbeid te verrichten. De studie van de ‘histoire naturelle’ bood hen de gelegenheid de professionele kennis te verruimen en bovendien leverde de afwerking van ‘quelque bon ouvrage de leur Sphere’ hen een mooie naambekendheid en reputatie op.  

   ‘Ceux qui sont naturellement portés où les plus propres à l’Etude de l’Histoire, sur tout des Pays-Bas’ – maar die niet als geestelijke waren geroepen noch het beroep van arts uitoefenden, hadden het heel wat moeilijker om zich de luxe van het historisch onderzoek te veroorloven. Geschiedenis was immers, zoals de academieleden opmerkten, niet ‘essentiellement réquise dans aucune profession’. Voor de professionalisering van de geschiedbeoefening – ‘geschiedenis als beroep’[172] – was het wachten op de negentiende eeuw.

   Zolang wilden de academici echter niet wachten op hun eis voor een systeem van beurzen  voor verdienstelijke, maar tevens behoeftige geleerden. Want de studie van de geschiedenis nam niet alleen kostbare tijd in beslag die men aan (economisch) nuttigere activiteiten zou kunnen besteden, ze kostte zelf ook een behoorlijke som geld. ‘Pour faire un bon mémoire, il faut se procurer des Livres, quelquefois à un prix considérable: il faut faire des expériences coûteuses’, merkte een academicus op.[173] Voor (gegoede) adellijke historici als markies Du Chasteler, welstellende dokters of geestelijken begunstigd met een of ander beneficie was dit niet meteen een probleem: zij hadden de mogelijkheden om aan het amateurschap van de historische professie tegemoet te komen. Minder gefortuneerde collega’s hadden het echter heel wat moeilijker. ‘Plusieurs membres des plus utiles, ne jouissent pas des biens de la fortune, ou s’ils possedent un petit partimoine, les besoins de leur famille les empêchent de consacrer aux progrès de leur Etudes, un argent revendiqué par des objets plus nécessaires’.[174] De klaagzang over

noodlijdende historici die hun wetenschappelijke arbeid geslachtofferd zagen op het altaar van de materiële zorg kon de regering niet onberoerd laten: op de academische zitting van 4 oktober 1783 werden er dan ook vier ‘pensions’ –  ‘si longtemps désirées’ – toegekend aan de academici Gerard, du Rondeau, de Beunie en de Hesdin.[175]

   Adellijke historici als Du Chasteler hadden ook minder te kampen met het probleem van de opleiding. Of beter: het gebrek aan opleiding. In de Oostenrijkse Nederlanden werd er immers nauwelijks serieuze aandacht besteed aan het vak geschiedenis in het onderwijs. Het werd (en dan vooral de antieke geschiedenis) louter als een soort aanhangsel beschouwd dat diende om andere colleges wat te stofferen en verder werd het verbannen naar de vrijetijdsbesteding. Ook aan de Leuvense Universiteit – die in het midden van de achttiende eeuw tot een intellectueel dieptepunt was gezakt – werd geen afzonderlijk vak geschiedenis gedoceerd. Historici in de Oostenrijkse Nederlanden waren dan ook hoofdzakelijk aangewezen op zelfstudie.[176] Juist omdat historici van adellijke bloede meestal aan dit ‘officiële’ onderwijs ontsnapten, maakt dit het beeld van de historicus-autodidact minder van toepassing op hen. ‘A la fin du dix-huitième siècle rares sont les autodidactes dans le second ordre, les familles veillent à l’instruction de leurs enfants, qui reçoivent tous ou presque le bagage des humanités classiques’, schrijft Daniel Roche.[177] Deze intellectuele bagage werd hen verstrekt door een privé-leraar die vaak inwonend was en met een dagelijkse intensieve begeleiding het kind een gedegen opleiding meegaf.

   In dit geïndividualiseerd onderricht kon dan aan de studie van de geschiedenis een ruimere plaats toebedeeld worden dan dit het geval was in het gewone onderwijs. Dat was althans zo met de jonge Du Chasteler, die vanaf zijn achtste voor zijn onderricht werd toevertrouwd aan de jezuïet Klein. In de winterperiode haastte de kleine François zich met zijn ‘valet de chambre’ om acht uur naar het jezuïetenpensionaat, waar hij tot de avond bleef en samen met Klein studeerde. ’s Zomers vervoegde deze hem op het landhuis te Cattoire, waar de familie Du Chasteler de warme maanden op het platteland doorbracht. Nauwgezet geeft Du Chasteler in zijn Vie de François-Gabriel-Joseph marquis Du Chasteler zijn vorderingen met de studie aan. Na het domein van de geografie verkend te hebben ‘verdiepten we ons in het jaar drieënvijftig in de geschiedenis van de Romeine Republiek’, weet hij te melden, en hij voegt er aan toe dat hij – op 18 mei 1753 precies – een publieke spreekbeurt over de resultaten van deze oudheidkundige studies hield.[178] Twee jaar later besloot hij een grondige studie van het Duitse Keizerrijk aan te vatten: ‘Je conçus dès lors [1755] le dessein d’étudier l’histoire germanique depuis Jules Cesar jusqu’à l’empereur aujourd’hui regnant en y joignant tout ce qui regardoit les affaires de l’église principalement les differens conciles et les heresiaques, qui ont infecté l’eglise ; je m’y applicquai avec soin, et exposai au public les suites de cet etude le premier d’avril 1756 par la premiere fois je soutins une these en latin’.[179] Het thema van de middeleeuwse kerkgeschiedenis, dat een belangrijk studieonderwerp zal zijn in Du Chastelers latere historische studies, kon hem reeds op twaalfjarige leeftijd bezighouden. Voor ‘gewone’ historici – historici zonder markiestitel – was dit een onmogelijke luxe. 

 

Het inzicht dat de materiële mogelijkheden (die onevenredig verdeeld zijn) een belangrijke determinante vormen in de mogelijkheid tot deelname aan het culturele en intellectuele leven is tevens één van de conclusies die gemaakt worden in de reeds besproken theorie van de leisure class, een sociologisch analysemodel van Thorstein Veblen dat door historici is aangewend voor de studie van de adellijke klasse. Net zoals Du Chasteler een intellectueel was op zoek naar discussie en cultivatie in de elitaire vrijmetselarij, een gepassioneerd genealoog gedreven door familieprestige en eerzucht en een bibliofiel die dankzij zijn rijkdom en markiestitel de kans had een grootse en ongetwijfeld prachtig uitgestalde boekencollectie te verzamelen, was hij ook een historicus die dat – naast andere redenen – te danken had aan zijn markiestitel. De voordelen op het vlak van historische vorming, materiële middelen en de mogelijkheden tot de uitbouw van een bibliotheek ten opzichte van minder begoede collega’s waren inderdaad reëel.

   Zoals elders reeds betoogd, kunnen cultuurparticipatie en historische werkzaamheden niet enkel vanuit de materiële randvoorwaarden verklaard worden.[180] De studie van van den Berg biedt dan ook slechts één invalshoek om naar Du Chasteler als heer van adel in het achttiende-eeuws historisch bedrijf te kijken. Ze kan als een aanvulling beschouwd worden op het meer geijkte patroon waarbij achttiende-eeuwse participatie aan het culturele en intellectuele leven wordt verklaard vanuit een (verlichte) drang naar kennis, eruditie en sociabiliteit.[181] En dit geldt met klem voor de achttiende-eeuwse Zuid-Nederlandse historici: enthousiasme, inzet en veel goede wil doortrok hun historische arbeid. Zelfs een genadeloos criticus van de Zuid-Nederlandse intellectuele prestaties in de achttiende eeuw als Pirenne eert de historici van de Académie voor hun inzet en toewijding.[182] En de vele offers die (de gewone) historici zich voor hun studie moesten getroosten fungeren als een sterk a fortiori bewijs: immers, het volbrengen van volgehouden zelfstudie met betrekking tot een discipline die geen enkel maatschappelijk voordeel opbracht maar integendeel, belangrijke financiële lasten met zich meebracht, zonder daadwerkelijke interesse voor het verleden zou enkel door intellectueel masochisme kunnen verklaard worden. Andersom vormt de adellijke geboorte slechts een ‘mogelijkheid tot’, maar is zeker geen determinerende factor: niet elke baron, graaf, markies of hertog is immers historicus geworden. Dat de historische, archeologische en numismatische werkzaamheden van Du Chasteler – ondanks zijn materiële voorsprong en lidmaatschap van de leisure class – (ook) wel degelijk uit een authentieke interesse voortkomen, bewijst bijvoorbeeld de enorme bibliotheek die hij in functie daarvan uitbouwde. Dat bewijzen ook zijn inspanningen als lid, directeur en historicus van de Académie.

 

Historicus en académicien

 

‘‘Son zèle pour cet Etablissement m’étant connu, je suis persuadé qu’il vous donne a volontiers les directions requises’’[183]

                     De Crumpipen, voorzitter van de Academie over Du Chasteler

 

De inzending van een stuk voor de prijsvraag van 1774 markeert het begin van Du Chastelers historische carrière, die zich volledig zal ontplooien binnen het kader van de Brusselse academie. Dat betekent niet dat hij in de voorgaande jaren de smaak voor de studie van het verleden, waarvan hij bij Klein had leren genieten, vergeten was. Ze stonden enkel wat meer op de achtergrond. De ‘Mémoires’ die hij heeft geschreven vertellen over het jaar aan de Leuvense universiteit, de amoureuze perikelen en het uiteindelijke huwelijk met de jonge gravin van Thürheim, de geboorte van zijn zoon in 1763, het mondaine hofleven en de zomermaanden op Karel van Lotharingens buitenverblijf te Marimont, zijn verschillende pogingen om een gunstige betrekking te bemachtigen, maar niet over historische studies.[184] Deze studies waren er nochthans wel. Daarvan getuigt bijvoorbeeld het volume Preuves dat Du Chasteler concipieerde ter ondersteuning van zijn genealogische stellingname: het telt bijna honderd foliopagina’s uittreksels uit documenten gaande van de dertiende eeuw tot de geboorteuittreksels van hemzelf. Ook de korte Henegouwse geschiedenis, die vermoedelijk in deze periode is ontstaan, en de Histoire tres abregée de l’empire depuis Charles-Quint (1761?) getuigen hiervan. De inwijding in de vrijmetselarij rond 1770, een dotatie gedaan aan de (pas openbaar geworden) koninklijke bibliotheek in februari 1773 en (het begin van) de uitbouw van de eigen bibliotheek, zijn tenslotte enkele indicaties voor Du Chastelers participatie aan het culturele en intellectuele leven in deze ‘pre-academische’ periode.

   Wat bracht Du Chasteler er eigenlijk toe lid te worden van de Brusselse Académie ? Een verlangen de studie van het verleden aan te vatten in de intellectuele ambiance en historische infrastructuur van het genootschap, zal een historicus van de historiografie graag willen horen. Historische sociologen, en meer bepaald aanhangers van de leisure class theorie, zullen wijzen op elementen als profileringsdrang, ambitie en prestigezucht die de tweede stand onder andere via deelname aan culturele en vrijetijdsactiviteiten wilde etaleren.[185] Studies op het terrein van het (verlichte) genootschapsleven gaan het succes van de academies dan weer verklaren vanuit een verlangen naar convivialiteit, intellectuele discussie en sociabiliteit van de achttiende-eeuwse burgerij en intelligentsia. Du Chasteler zelf tenslotte, stelt in een ‘(pseudo-)filosofisch’ opstel getiteld Reflexions sur les moiens d’etre heureux pendant la vie het volgend maxime op: ‘Pour moi, il me paroit que nous sommes nés pour travailler et être utile a notre patrie’.[186] Het blootleggen van het nationale verleden was één van de manieren om zich nuttig te maken voor het vaderland. De nationale geschiedenis verbeeldde immers ‘une leçon vivante, destinée à instruire chaque citoyen & à diriger, au profit de la postérité, les actions des générations précédentes’.[187]

   Een combinatie van deze drijfveren – historische interesse, ambitie, drang naar intellectuele discussie, verlangen tot bijdrage aan het algemeen nut – zal het wel geweest zijn die Du Chasteler aanzette tot het maken van een studie over de volgende prijsvraag: ‘Quels sont les changements que l’établissement des grandes abbayes aux Pays-Bas dans le VIIe siècle, et l’invasion des Normands dans le IXe ont apporté à nos moeurs, à notre police et à nos usages ?’.[188] De slechts twee ingezonden antwoorden[189] werden beiden – hoewel het stuk van Du Chasteler veel positiever werd onthaald als dat van zijn anonieme collega – te zwak bevonden om de prijs te behalen.[190] Vier jaar later waagde hij een nieuwe kans. Het concours historique vroeg ditmaal van zijn deelnemers een verhandeling te schrijven over de gevolgen van de emigraties van de ‘Belges’ voor het ‘caractère nationale’, en dat vanaf de vroegste tijden tot en met de kruistochten. Onder het motto Redit in tumidas naufraga puppis aquas, leverde Du Chasteler een ruim opgezet, meer dan honderd bladzijden tellend goed onderbouwd werkstuk in, dat dan ook beloond werd met de eerste prijs.[191] De Académie kreeg, naar aanleiding van deze overwinning van Du Chasteler, een lofgedicht toegestuurd van een verder onbekende Mr. Peravi, dat werd voorgedragen in voltallige zitting. Du Chasteler wordt erin toegezongen als een Griekse held, ‘un illustre mortel’ wiens geniale capaciteiten door de Académie ten gelde moeten worden gemaakt:

 

Ainsi la Grece a vu ces fameux personnages

Dont les noms ont franchi les limites des âges,

Oracles au senat, héros au champ de Mars,

Consacrer leurs loisirs aux charmes des beaux-arts;

Et des couleurs du stile animant la pensée,

S’honorer de cueillir les palmes du Licée.

 

Ainsi dans votre temple un illustre mortel,

Reproduisant des grecs l’exemple solemnel,

Parmi vos jeux savants, digne et nouvel athlète,

S’applaudit à vos ijeux d’une gloire complète;

Et d’unir dans la lice où preside apollon,

Les thrésors du génie à l’éclat d’un grand nom.

 

Détracteurs des beaux arts, troupe basse et servile,

Profitez, s’il se peut, de cet exemple utile.

Que vos stupides ijeux d’un long sommeil couverts,

Aux raijons d’un jour pur desormais soient ouverts.

L’ignorance et l’erreur en tous lieux disparaissent;

Les talens les beaux arts de toutes parts renaissent;

En vain de la noblesse ont lire vanité

Eux seuls portent les noms à l’immortalité.[192]

 

Het winnen van de academische prijsvraag van 1778 zou inderdaad voor Du Chasteler de opstap naar het lidmaatschap van het geleerdengenootschap betekenen. Van der Vijnckt, een 87-jarige grijsaard bekend van zijn studie over de zestiende-eeuwse opstand, had niet lang meer te leven.[193] In een schrijven van Maria-Theresia werd in oktober 1778 reeds gesuggereerd hem te vervangen door een nieuw lid, bij voorkeur iemand ‘qui joignassent à des connoissances historiques bien constatées le mérite d’avoir déja des prix au concours annuels’.[194] In april van het volgende jaar maakte Du Chasteler in een brief gericht aan de Crumpipen (kanselier van Brabant en voorzitter van de Académie) inderdaad duidelijk dat hij de opengevallen plaats (Van der Vijnckt was gestorven in januari 1779) ambieerde.[195] Uit het schrijven blijkt eveneens dat de markies voor een stuk op instignatie van de kanselier – die hij tevens ontmoette in de Staten van Brabant – zijn kandidatuur stelde.[196] Met een dergelijke steun was ‘le succès’ inderdaad ‘certain’: met een meerderheid van vijftien tegen twee stemmen (voor Ghesquière, die in het kader van de impasse waarin het project rond de uitgave van de nationale bronnen was beland zijn kandidatuur had gesteld) werd de verkiezing in het voordeel van Du Chasteler beslecht.[197] In de Actes des nominaties des membres werd zijn lidmaatschap als volgt ingeschreven: ‘Ayant été délibéré sur les instances faites par M. le Marquis du Chasteler à l’effet d’être admis dans l’Académie comme membre ordinaire regnicole, il fut observé que l’acquisition de cet aspirant, connu avantageusement par ses mémoires, ne pouvoit que contribuer aux progrès des lettres’.[198] Voortaan kon de Académie inderdaad rekenen op de actieve inzet van een jonge intellectueel, die in de volgende tien jaar als lid, directeur en historicus een stuwende kracht zou vormen in de verdere ontplooiing en wetenschappelijke verwezenlijkingen van het genootschap.

   Het directeurschap heeft hij vanaf 1781 op zich genomen en het is in die hoedanigheid dat hij, met een onderbreking in de jaren 1784-1786, tot aan zijn dood in 1789 een centrale plaats heeft ingenomen in de organisatie en het beleid van de Académie.[199] Dit organisatorisch talent uitte zich trouwens ook op politiek vlak (met een vertegenwoordiging in de Etat noble van Namen, Henegouwen en Brabant), terwijl hij in de vrijmetselarij steeds een belangrijke positie heeft ingenomen in het centrale bestuur en vervolgens een spilfiguur vormde in de Jozefistische reorganisatie van de Ancien Régime vrijmetselarij. Het reglement van de Académie is bondig over de taak van haar directeur (‘Le directeur sera choisi tous les ans, à la pluralité des voix des académiciens présens ; il présidera aux assemblées de l’académie en l’absence du président, et aura la première voix et séance après lui, pendant l’année où il sera directeur’[200]) en zwijgt over de representatieve functie van deze figuur naar de buitenwereld en regering toe.[201] Zo zal Du Chasteler, nauwelijks enkele maanden na de toekenning van zijn directeurstitel, gevraagd worden te bemiddelen bij de landvoogd voor het verkrijgen van allerhande instrumenten voor de uitbouw van het pas opgerichte ‘Cabinet de physique et d’histoire naturelle’ onder leiding van Abbé Witry.[202] Een andere keer, in maart 1784, wordt hij belast met de bevraging van de regering omtrent de overbrenging van een aantal manuscripten naar de Koninklijke Bibliotheek, die sinds de afschaffing van de jezuïeten in een verlaten Brusselse kerk lagen te bestoffen.[203] En als men een speciale academische zitting wil organiseren als eerbetoon voor de nieuwe Gevolmachtigde Minister, is het de markies die bij graaf van Trautmansdorff een bezoek zal afleggen om dag en uur af te spreken.[204] Abbé Ghesquière tenslotte, die zich ‘accablé d’un furieux mal de tête’ afmeldt voor de academische zitting, laat zien dat een directeur – zoals het een goede herder betaamt – er ook was voor de kleine dingen.[205]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[131] Du Chasteler, Lettre sur l’étude de la langue grecque, 48.

[132] Vgl. Marx, J. ‘L’activité scientifique de l’Académie’, 50: ‘L’histoire des sciences en Belgique pendant la dernière partie du XVIIIe siècle se confond en fait avec celle de l’ancienne académie’. Vgl. Verschaffel, De hoed en de hond, 87 over het monopolie van de Académie en haar relatie met historici werkzaam buiten het instituut.

[133] De voornaamste literatuur over de Académie omhelst Mailly, Histoire de l’Académie ; Roegiers, ‘De Academie van Maria-Theresia in historisch perspectief’ ; L’Académie Royale de Belgique depuis sa fondation (1772-1922) (vnl. Pirenne) ; Académie Royale de Belqique. Centième Anniversaire de fondation (1772-1872) (vnl. Thonissen); Verschaffel, De hoed en de hond, 68-89.

[134] ‘Règlement de l’Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles’, art. XIV. Pirenne (‘Sciences Historiques’, 171-172) spreekt in dit verband van ‘une prédilection tout à fait frappante’ die de Académie had voor het geschiedonderzoek. Deze dominante positie van het historisch onderzoek beschouwt hij – conform een soort algemeen geldend principe – als een indicator voor het lage wetenschappelijke peil van de instelling. Vgl. ook De Schryver, Historiografie, 279 waar wordt gesteld dat de Academie ‘vooral op het vlak van geschiedkundig onderzoek voor vernieuwing gezorgd’ heeft.

[135] Brief van Needham aan de voorzitter van de Academie, de kanselier van Brabant de Crumpipen, 1779. AKA, Correspondance: 22 (1779).

[136] Brief van abbé Mann aan Du Chasteler, 20 juni 1788. Zie AKA, Correspondance : 31 (1788).

[137] Brief van de Hesdin aan abbé Mann, 25 juni 1788. Zie AKA, Correspondance : 31 (1788).

[138] Eén voorbeeld: de secretaris van het Zeeuws Genootschap, Tewater, schrijft de Académie op 11 januari 1784 dat door een mislukte zending de Mémoires niet waren aangekomen ‘terwijl het aan’t Zeeuwsch Genootschap, en ook aan mij in ’t bijzonder, aangenaam zijn zal, het IV deel der Brusselsche Mémoires eerlang te mogen ontfangen’. Toch zal hij nog bijna een jaar geduld moeten uitoefenen op de nieuwe zending die hij aanvraagt. In zijn brief van 14 december 1784 kan hij pas opgelucht zeggen : ‘Het IV deel der Mémoires is mij wel geworden ; en ik betuige mijnen dank voor de spoedige toezendinge’. AKA, Correspondance : 27 (1784). Zie Mijnhardt, Tot Heil van ‘t Menschdom, 124-223 over het Zeeuws Genootschap en 207-211 over Tewater.  

[139] Vgl. bvb. AKA, Protocoles : 40, 6 december 1783, p. 596 : ‘L’ Académie de Bruxelles doit son existence, ses fonds et les prérogatives honorables dont elle jouit, à l’intercession du Prince de Starhemberg’.

[140] Schöpflin, ‘Réflexions sur le retablissement des bonnes études dans les Pays-Bas’, 169.

[141] ‘Rapport de Prince de Kaunitz à Marie-Thérèse sur l’érection d’une société des sciences et belles-lettres à Bruxelles’, 169.

[142] Verlooy, Verhandeling op d’Onacht, 41.

[143] Pirenne (‘Sciences historiques’, 175) noemt de wetenschappelijke status van de Académie ‘d’une honnête médiocrité’ : er was veel goede wil maar kwaliteit ontbrak. Vergelijk ook het ‘Rapport séculaire sur les travaux de la classe des lettres (1772-1872)’ van J.J. Thonissen, die eveneens schippert tussen kritiek op het peil van de historische werkzaamheden van de Académie en huldebetoon voor haar volgehouden inzet en ijver. (p. 31).

[144] Voor dit methodisch standpunt verwijs ik naar mijn inleiding. 

[145] Bijvoorbeeld burgemeester Valeriola van Brussel, die de academici inlichtte over het feit ‘qu’il étoit parvenu avec beaucoup de peines et de depenses à former une collection immense de manuscrits qu’il avoit fait copier sur des originaux ou du moins sur des copies authentiques’ (AKA, Protocoles: 40, 8 januari 1777, 82-83). Bijvoorbeeld de genoemde Tewater, die belooft ‘om van tijd tot tijd aanmerkelijke letternieuwigheden aan UwEd. te kunnen melden’ (Brief van 23 november 1784, AKA, Correspondance: 27 (1784)). Ook Philippe Baert, bibliothecaris van Du Chasteler, deelde regelmatig zijn bevindingen aan de Académie mee, zie AKA, Protocoles: 40, 16 sept. 1777, p. 142-143,  9 en 23 december 1779  resp. p. 333 en 337 en AKA, Rapports: 617.

[146] Uit de correspondentie van de Académie blijken onder meer contacten met Duitse academies te Mannheim en Straatsburg, de Franse ‘Académie des Inscriptions’, het Zeeuws Genootschap, de ‘Société patriotique’ te Milaan.

[147] Ondermeer met Des Roches, de Hesdin, Lesbroussart, Heylen en ook Du Chasteler was dit het geval. Het bekendste tegenvoorbeeld is Verhoeven, die tot zeven maal bekroond werd maar – ondanks zijn herhaalde kandidaatsstelling - nooit als lid werd aangenomen. In augustus 1788 (AKA, Correspondance : 31 (1788)) schrijft hij, moegestreden, aan Du Chasteler dat hij voorgoed zijn droom heeft opgegeven het academisch lidmaatschap te behalen.

[148] Gerard leest in dit verband tijdens de zitting van 2 april 1784 het volgende voor : ‘Le principal motif de l’institution de l’Académie de Bruxelles a été de faciliter aux habitants des Pays-Bas les moyens de pouvoir s’appliquer à l’étude de l’histoire de ces provinces et de s’adonner à la culture des arts et des sciences. L’on a cru qu’un des moyens pour parvenir à ce but était de publier les mémoires couronnés par l’Académie et ceux composés par les membres de ce corps’. Mailly, Histoire de l’Académie, II, 434.

[149] Brief van 26 juni 1787, AKA, Correspondance : 28 (1785). Ze was gericht aan de Académie ‘pour demander une place de membre Etranger’: een flinke dosis retoriek zal dus niet vreemd zijn aan Kochs ophemeling van de Académie en haar leden.

[150] AKA, Protocoles : 39, 5 april 1775, p.175.

[151] AKA, Protocoles : 39, 24 juni 1773, p.92.

[152] De hele Academiegeschiedenis is dit een heikel punt gebleven. Tussen het geklaag over een gebrekkige historische infrastructuur (met onder meer het uitblijven van de centralisering van handschriften) in de Mémoire sur l’état de l’Académie van 1774 (opgesteld door Gerard, zie Mailly, Histoire de l’Académie, I, 111-121 en vooral 117-118) en de Mémoire touchant l’Etat actuel et les besoins de l’Académie van 1787 (opgesteld door een vijfkoppig comité met onder meer directeur Du Chasteler, zie AKA, Protocoles : 41, 19 november, 3 en 17 december 1787, p. 262-275) is er weinig verschil te merken.

[153] ‘Après la séance le Secretaire fut requis de faire mention expresse de cet objet dans les actes de l’Académie afin que dans la suite on put reconnoitre que si la Classe Historique n’avoit pas produit beaucoup de Memoires, la chose n’avoit pas dependu de l’Académie, mais du refus qu’on lui faisoit des pièces nécessaires’. AKA, Protocoles: 39, 16 mei 1774, p. 125.

[154] Voor deze ontwikkeling zie Verschaffel, ‘Om de leemten van de tijd te vullen’, passim. Vgl. Blaas, ‘Het karakter van het vaderland’, 26-27 waar dezelfde vaststellingen gedaan worden voor de geschiedschrijving in de Noordelijke Nederlanden.

[155] Mailly (Histoire de l’Académie, II, 49) heeft het rapport van du Rondeau opgenomen ‘parce qu’il montre l’idée qu’on se faisait généralement à cette époque des mémoires académiques’. Al de citaten in deze paragraaf zijn daaruit afkomstig.

[156] Beide werken zijn – ondanks de kritiek van du Rondeau – toch uitgegeven in de Mémoires de l’Académie  (Dl. 2) 587-594 en 662-673.

[157] Verschaffel, De hoed en de hond, 233-236.

[158] AKA, Rapports : 691. Vgl. ook de procoles (AKA, Protocoles: 41, 4 juni 1788, p. 317)waar over het werk van de Hesdin te lezen staat: ‘le directeur [= Du Chasteler] l’approuvait comme remplie de Recherches utiles sur un point d’histoire fort embrouillé’.

[159] Het gaat om de Recherches sur la question si les Belges se servaient de caractères grecs, een werk dat Gerard reeds in de zitting van 26 april 1781 had voorgesteld (Mailly, Histoire de l’Académie, II, 115). Pas in 1788 werd er een rapport van gemaakt, onder andere door Du Chasteler (AKA, Rapports : 686 (1788)). Wat Du Chasteler niet in zijn kritiek vermeldt, is dat hijzelf ook al in zijn antwoord op de prijsvraag van 1778 had gesteld dat de oude Galliërs ‘se servoient-ils de caracteres Grecs’ (22).

[160] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, voetnoot 1 p. 344.

[161] Zie voor de (nauwe) band tussen de Academie en de nationale geschiedenis, Verschaffel, De hoed en de hond, 79-89.

[162] Respectievelijk AKA, Protocoles: 39, 24 november 1780, p. 380 ; 40, 1 februari 1781, p.404; 41,21 november 1785, p. 107 ; 40, 10 mei 1783, p. 563 ; 41, 10 december 1788, p. 349-350.

[163] Verschaffel, T. Historici in de Oostenrijkse Nederlanden (1715-1794). Proeve van Repertorium. Brussel, 1996. De berekeningen in de volgende paragraaf zijn gemaakt op basis van de 221 (eigenlijk 225, maar voor vier ervan was er te weinig informatie om opgenomen te worden in de telling) historici die in het repertorium zijn opgenomen. Verschaffel benadrukt in zijn inleiding dat het om ‘een eerste en onvermijdelijk voorlopige versie’ (6) van een repertorium gaat, dat niet pretendeert alle achttiende-eeuwse historici te omvatten. Het ontsloten bestand is hoe dan ook ruim voldoende om de relatieve verhoudingen tussen de achttiende-eeuwse historici te reflecteren.

[164] Verschaffel, De hoed en de hond, 110.

[165] Den Boer, Geschiedenis als beroep, 63-65.

[166] Ook geestelijken behoren volgens den Boers definitie tot het historiografisch potentieel. Omdat ik net de varii groep wil afwegen t.o.v. de geestelijken, heb ik deze laatste er hier niet toe gerekend.

[167] Zie voor Van Heurck en Vleys, Verschaffel, Repertorium, 103 en 111.

[168] Verschaffel, Repertorium, 26 en 14.

[169] Het post scriptum van een brief(je) van Du Chasteler aan abbé Mann, 1788. AKA, Correspondance : 31 (1788).

[170] Naar een titel van Tom Verschaffel, De hoed en de hond, 109.

[171] AKA, Protocoles: 39, 6 oktober 1773, p. 97-98. Voor de figuur van Mann, een Engelse geestelijke, meer als natuurkundige dan als  historicus actief, zie het lemma van Jan Roegiers in De Verlichting in de Oostenrijkse Nederlanden, 72-73 en Verschaffel, Repertorium, 69-70.

[172] Naar een titel van een boek van Pim den Boer, Geschiedenis als beroep. De professionalisering van de geschiedbeoefening in Frankrijk (1818-1914). Nijmegen, 1987.

[173] AKA, Protocoles : 40, 26 april 1781, p.420.

[174] AKA, Protocoles : 40, 26 april 1781, p.420.

[175] Naast de zitting van 6 okober 1773 wordt de vraag naar beurzen ‘pour ranimer le zèle de plusieurs membres utiles’ (p. 406) ter sprake gebracht op de academische zittingen van 15 februari en 26 april 1781 om uiteindelijk op 24 oktober 1783 te worden toegekend. Respectievelijk AKA, Protocoles : 40, p. 406, 420, 582-583 en 591-592.

[176] Verschaffel, De hoed en de hond, 101-106.

[177] Roche, ‘Les lectures de la Noblesse’, 13.

[178] Du Chasteler, Vie de François-Gabriel-Joseph marquis Du Chasteler, 2.

[179] Du Chasteler, Vie de François-Gabriel-Joseph marquis Du Chasteler, 3.

[180] Zie het onderdeel ‘Tussen passie en prestigezucht. De culturele activiteiten van een markies’ in het eerste hoofdstuk, waar ook de studie van van den Berg besproken wordt.

[181] Zie bijvoorbeeld de studie van W.W. Mijnhardt, Tot Heil van ‘t Menschdom. Culturele genootschappen in Nederland, 1750-1815 waarin hij de opkomst van het achttiende-eeuwse genootschapsleven in verband brengt met de Verlichting en voornamelijk verklaart vanuit ‘de behoefte aan sociaal en intellectueel verkeer van een nieuw cultureel publiek’ (370).

[182] Zie voetnoot 13.

[183] Brief van de Crumpipen aan de secretaris van de Académie, Abbé Mann, 7 juli 1788. AKA, Correspondance: 31 (1788).

[184] Du Chasteler, Vie de François-Gabriel-Joseph marquis du Chasteler, 10-13; 3-10 en 14-15; 16-19; 24-29 en 33-34; 33-49.

[185] Het feit dát een lidmaatschap, in casu directeurschap van de Brusselse Academie bekendheid en prestige opleverde, bewijst de opdracht gericht aan Du Chasteler in Brambilla, M.M. Nouveaux principes de la langue française ou nouvelle méthode très breve, & très facile pour aprendre en bien peu de temps la Langue Française dans sa perfection (1783) en het satirische werk van Michiels, J. Recueil des requêtes, placets et memoires les plus interressans, que l’on présenta, à Sa Majesté Impériale Joseph II, durant le voyage, qu’il fit, dans les Pays-Bas en 1781 (1782) waarin directeur Du Chasteler als een verlicht ‘voltairiaan’ wordt opgevoerd. De opdracht aan Du Chasteler in Piens, F.-M. Ophaaling der pligt, elk in syn ampts bediening, gemaakt en in rym gestelt door een suygeling van Pegasus dateert van 1774.

[186] Du Chasteler, Réflections sur les moiens d’être heureux, [niet genummerd].

[187] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 345. Vgl.: ‘L’étude de l’Histoire, lorsqu’elle est faite avec les réflexions nécessaires, joint à la douceur des Belles-Lettres l’utilité de la philosophie; celle de l’Histoire nationale unit à ces avantages celui de former des hommes également utiles à leurs concitoyens & à leur Souverain’ (‘Réflexions sommaires’, 344).

[188] De Paepe, Inventaire, 13.

[189] Het ging om een anoniem stuk Tempus destruendi et tempus aedificandi, en de studie van Du Chasteler met als motto Vade liber, verbisque meis loco grata saluta. Zie Mailly, Histoire de l’Académie, III, 246 e.v. en De Paepe, Inventaire, 13.

[190] AKA, Protocoles: 39, 13 oktober 1774, 136.

[191] De Paepe, Inventaire, 14. De voorlezing van de rapporten, de daaropvolgende discussies en de uiteindelijke beslissing vonden plaats op 1 en 12 oktober 1778. AKA, Protocoles: 40, p. 226-234.

[192] AKA, Protocoles : 40, 9 november 1778, 247-248. Het lofgedicht bevat verder nog twee strofen.

[193] Zie over hem Verschaffel, Repertorium, 99-100.

[194] AKA, Protocoles : 40, 12 oktober 1778, 233-234.

[195] Brief van Du Chasteler aan de Crumpipen, 28 april 1779. AKA, Correspondance : 22 (1779). (‘L’indulgence avec laquelle l’Académie imperiale et roiale de cette ville a daigné juger les mémoires, que j’ai eu l’honneur de lui envoier me fait esperer qu’elle ne desapprouvera pas le desir que j’ai d’etre reçu au nombre des membres ordinaires, qui la composent’). De brief is ook bij Mailly, Histoire de l’Académie, I, 272 afgedrukt

[196] Hij schrijft : ‘Proposé par vous [nl.om zijn kandidatuur te stellen], Monsieur, je regarderai le succès comme certain’.

[197] AKA, Protocoles : 40, 14 oktober 1779, 319.

[198] AKA, Actes des nominations des Membres: 14 oktober 1779.

[199] Voor de verkiezingen van Du Chasteler tot directeur 1781-1784 en 1787-1789, zie AKA, Protocoles : 40, 17 mei 1781 (p. 426) ; 11 mei 1782 (501) ; 10 mei 1783 (563) en  41, 15 mei 1786 (129) ; 7 mei 1787 (210-211) ; 3 juni 1788 (314). Op de allerlaatste zitting die Du Chasteler heeft bijgewoond, 12 mei 1789 (p. 402), werd hij opnieuw verkozen om het directeurschap in het jaar 1790 op zich te nemen.

[200] ‘Règlement de l’Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles’, art. XXV, p. 46.

[201] Als lid van de Brusselse aristocratie en de Statenvergaderingen van Brabant en als gekend figuur binnen het hofleven was het voor hem uiteraard ook gemakkelijker om in deze regeringskringen om te gaan.

[202] AKA, Protocoles : 40, 5 november 1781, p. 463.

[203] AKA, Protocoles : 41, p. 36, 38, 46 dat zijn de zittingen van 5 en 18 maart en 14 mei 1784

[204] AKA, Protocoles : 41, 30 oktober 1787, p. 255.

[205] Brief van 27 oktober 1788 van Ghesquière aan Du Chasteler, AKA, Correspondance : 30 (1788).