Beschaving en engagement. François-Gabriel-Joseph, markies du Chasteler in het historisch bedrijf van de Oostenrijkse Nederlanden. (Ruben Mantels)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk  Een: François-Gabriel-Joseph, markies du Chasteler (1744-1789). Een biografische schets

 

Markies du Chasteler was niet enkel, en zelfs niet in de eerste plaats, historicus. Natuurlijk is geen enkele historicus uitsluitend historicus, maar voor de achttiende-eeuwse geschiedschrijving houdt deze vaststelling toch meer in dan louter een gemeenplaats: tot de opkomst van de universitaire geschiedbeoefening rond 1870 waren historici immers amateurs, voor wie geschiedenis (slechts) een vrijblijvende bezigheid was die pas ná andere (beroeps-)activiteiten werd ondernomen. Dat gold ook voor Du Chasteler, die (naast historicus) een hoge edelman, echtgenoot en huisvader, society figuur en ijdel polemist was. Dat ik deze studie open met een hoofdstuk waarin de historicus Du Chasteler even naar de achtergrond verschuift, wil allerminst zeggen dat deze historische activiteiten gescheiden waren van de andere bezigheden van de markies: ten overvloede zal uit deze studie blijken dat het een complexe band blijkt te zijn tussen biografie en historiografie, waar de één de voorwaarden schept voor het andere en waarbij vooral het verheven beeld van de door antiquarische passie gedreven historicus, het verleden bestuderend terwille van het verleden, tot meer prozaïscher verhoudingen wordt teruggebracht.

 

 

1. De jongelingsjaren van een intelligente markies

 

Het milieu van een hoogadellijke, Henegouwse familie vormde de omgeving waarin François-Gabriel-Joseph du Chasteler op 20 maart 1744 werd geboren. Hij was het eerste kind van Jean-François du Chasteler (1691-1764), president van de Raad van Henegouwen, lid van de Raad van State vanaf 1754, vertrouweling van het hof en eerste houder van de markiestitel (1725) binnen zijn familie, en zijn echtgenote, Marie-Claire-Josèphe du Sart (+ 1758). In een vele jaren later geschreven familiegeschiedenis, omschreef de zoon zijn vader, in een zakelijke, op feiten belustte stijl zoals dat nu eenmaal in een genealogie hoorde, als volgt: ‘Jean Francois du Chasteler né le 6 aôut 1691, (...) hérita de la terre de Moulbais, des bois de Louvignies et d’Ansermont, par la mort de Francois Gabriel son frere ainé arrivée en 1757. Ses autres terres (Courcelles, Rianwelz, Carnieres, La Cattoire, Avaing, &) lui vinrent par le testament de Marie Claire Josephe du Sart, sa premiere femme, qu’il épousa en 1718 et dont il n’eut pas d’Enfans. Après la mort de sa premiere femme, il en épousa la nièce aussi nommée Marie Claire Josephe du Sart, Dame de Bouland, par contrat du 1er de juin 1743 et dispenses de la Cour de Rome du 15 de May 1743. C’est de ce mariage que je vin au monde le 20 mars 1744 (...). Mon pere, après avoir servi comme volontaire sous le Prince Eugène contre les turcs en 1716 et 1717, fut fait chevalier d’honneur du Conseil de Hainaut en 1725, président du même Conseil en 1749 en Conseiller d’Etat de Leurs Majesté Impériales en 1753. Il mourut au chateau de la Cattoire le 24 d’Aôut 1764. Son épouse étoit morte le 13 de janvier 1758’.[17]

   Uit dit gortdroge ‘levensverhaal’ blijken reeds de vele familiale bezittingen[18] die de Du Chastelers hadden verworven in het Henegouwse – op dat moment ‘zeker één van de welvarendste gebieden van de Nederlanden en zelfs van continentaal Europa’.[19] François-Gabriel zal dit bezit verder consolideren en er nog enkele nieuwe gebieden aan toevoegen. Om toegelaten te worden tot de Staten van Brabant (1777) kocht hij in 1772 de heerlijkheid Incourt, opgewaardeerd tot baronnie (en Du Chasteler tot baron) in 1776 door Maria-Theresia.[20] Voor hetzelfde doeleinde, maar dan met betrekking tot de Staten van Namen (1778), was hij, eveneens in 1776, seigneur de Vieuville geworden.[21] De gouverneur-generaal Karel van Lotharingen, ‘qui affectionait le marquis’, stelde hem in 1769 aan tot gouverneur en provoost van de heerlijkheid Binche en baljuw van het hof van Binche.[22] Voeg, naast deze uitgebreide bezittingen nog eens een aloude en rijk gestoffeerde familiegeschiedenis – Goethals had het over ‘la grandeur de son extraction, le lustre de ses alliances, la splendeur de son existence à différentes époques’[23] – en de familie Du Chasteler kan geteld worden tot de hoogste en meest geprivigilieerde adel van de Zuidelijke Nederlanden.

   Zoals het in dergelijke achttiende-eeuwse gecultiveerde, adellijke families betaamde, werd een grote zorg aan de dag gelegd voor opvoeding en onderricht. Dat gebeurde met de aanstelling van een huisleraar, een jezuïet genaamd Klein, die de jonge Du Chasteler vanaf zijn achtste een gedegen scholing meegaf. Later zal hij zich in zijn Vie de François-Gabriel-Joseph marquis du Chasteler Klein herinneren als iemand ‘à qui dès le premier instant j’ai donné toute ma confiance et mon amitié que je ne cesserai de lui conserver toute la vie, etant le moins que la reconnoissance exige de moi pour une personne qui a sacrifié plus de neuf ans pour mon education’.[24] Nauwgezet deelt hij ons in zijn onuitgegeven autobiografie(tje) zijn studievorderingen mee: in 1752 vatte hij de studie van de geografie aan – waarvan hij de resultaten op 6 mei in ‘une thèse en publique’ voorbracht – om de volgende jaren zich te verdiepen in de Romeinse Oudheid, het Latijn en de algemene geschiedenis. Op zijn veertiende stuurde zijn vader hem naar Parijs, waar hij samen met zijn leraar Klein en een kamerjongen zijn intrek nam en het Lodewijk de Grote college bezocht. ‘Je fis de nouveau ma rhétorique pendant l’année que je fus à Paris, et j’eus la satisfaction d’y mériter les premières places’,[25] vermeldt hij enkele jaren later niet zonder trots.

   Het Parijse jaar mocht dan wel een succes op studievlak zijn, toch was hij blij om huiswaarts te keren om zijn geliefde Albertine, die hij vlak voor zijn vertrek had leren kennen, terug te kunnen zien.[26] Albertine-Joseph-Dorothée (°6 februari 1742), gravin van Turheim, dochter uit een Oostenrijkse familie van hoog aanzien, had als ongehuwde, rijke jongedame haar intrek genomen bij de kannunikessen van Sainte-Waudru te Bergen en het was daar dat de veertienjarige knaap haar had ontmoet. ‘A peine l’eus-je vue, que je me sentis une vive inclination pour elle’,[27] schrijft hij achteraf, nauwelijks in staat zijn verliefde gevoelens te verbloemen. Zijn vader meende echter dat het de familiebelangen beter ten bate zou komen als zijn oudste zoon een verloving zou aangaan met de achtjarige (!) gravin van Sint-Aldegonde, ‘qui jouit de quinze ou vingt mille livres de rente’...[28] Vandaar dat hij François-Gabriel naar Parijs had gezonden, en vandaar dat hij hem, bij zijn terugkomst, meteen naar Leuven zond in de hoop dat een studie in de rechten hem zijn verliefdheid zou doen vergeten.

   Op 3 augustus 1760, onder het rectoraat van Vangastel, werd hij geïmmatriculeerd onder de Nobiles met de titel ‘Illustrissimus Dominus Franciscus Josephus Marchio du Chasteler, Montensis’.[29] In de laatste dagen van oktober vertrok hij in het gezelschap van een lakei en kamerjongen naar de studentenstad, waar hij ervoor bedankte zijn intrek te nemen in één van de vier pedagogieën en samen met de zoon van de gravin van Coloma een huisje in de ‘Rue des Vaches’ huurde. Maar zelfs de goede zorgen van de kokkin die tevens het huishouden van de jongelui bestierde, konden hem niet van Leuven doen houden en hij stelde alles in het werk om zo snel mogelijk de vaderlijke wens te vervullen, die verduivelde graad in de rechten te halen om zo zijn lief te kunnen terugzien.[30] Om te beginnen sloeg hij het (verplichte) voorbereidende onderwijs aan de Artes-faculteit over[31] en begaf zich meteen aan de rechtenfaculteit, waar hij evenmin de geijkte paden volgde: reeds na één jaar disputen en colleges over de ‘Codex Justinianus’ en de ‘Instituten’ of rechtsbeginselen behaalde de zeventienjarige markies het baccalaureaat in de rechten (aug. 1761).[32] Bovendien, zo bekende hij in zijn autobiografie, betoonde hij zich allerminst een voorbeeldig student en broste regelmatig colleges (‘Mes absences étoient fréquentes’). De grote middelen werden ingeschakeld om onder de driejarige licentiestudie uit te komen, die de ‘Basselier’ nog diende af te leggen alvorens hij zich licentiaat in de rechten mocht noemen. Met een dispensatie, rechtstreeks verkregen van Karel van Lotharingen, zag de rector zich genoodzaakt hem reeds op 7 december 1761 tot licentiaat in de beide rechten te proclameren.[33] Kortom, met deze uitzonderingsmaatregel en de daaropvolgende aanfluiting van het universitaire diploma, slaagde de verliefde markies erin om een zesjarige opleiding in een recordtijd van anderhalf jaar te voltooien, mét de rechtenbul op zak. De ‘Illustrissimus’ in de intitulatie zal er wellicht niet vreemd aan zijn geweest.

 

 

2. De vrouwen van een verliefde markies

 

Ondertussen had vader Jean-François du Chasteler ingezien dat zijn zoon ook niet in naam van de raison de famille zou bezwijken voor het (steenrijke) kindprinsesje – ‘On peut juger si un enfant de huit ans fut capable de me toucher’,[34] had Du Chasteler verontwaardigd geschreven – en toestemming gegeven voor verloving en huwelijk met de gravin van Thurheim. Dat laatste vond plaats op 21 maart 1762, één dag na zijn achttiende verjaardag.[35] Veel huwelijksgeluk werd het koppel niet gegund: reeds op 26 juni 1765 stierf de gravin, echter niet zonder drie kinderen op de wereld te hebben gezet. Over de twee dochters, Philippine-Françoise-Josèphe-Dorothée (°10 april 1764) en Marie-Josèphe-Julie-Félicienne (°1 mei 1765) is niet veel bekend, maar de oudste zoon Jean-Gabriel-Joseph-Albert (°22 januari 1763) moet in roem weinig onderdoen voor zijn vader. Hij maakte een schitterende carrière in het Oostenrijkse leger, werd overladen met medailles en eretekens en bereikte met de titels van generaal (1797), luitenant-veldmaarschalk (1801) en tenslotte Feldzeugmeister (1813) de hoogste militaire functies. Zelfs Napoleon sprak waarderend over hem. Op zijn oude dag werd hem het gouverneurschap van Venetië aangeboden, waar hij in 1825 stierf en twee jaar later in de kerk van de Heilige Johannes en Paulus een monument ter zijner ere werd opgericht.[36]

   Een goed jaar na de dood van zijn vrouw vertrok Du Chasteler op een rondreis door Holland. In de enkele reisbrieven die bewaard zijn, vertelt hij over steden als Amsterdam, Breda en Utrecht die hij bezocht, over het paleis van de prinsen van Oranje dat hij prachtig vond, en natuurlijk, over de Hollandse vrouwen. ‘Le sexe est bien’, weet hij te melden, en hij verwonderde zich over de fijne albasten huidskleur van de Hollandse meisjes (toen al) ‘pour la plupart d’un fort beau blond’.[37] Wie hem het meest opviel temidden van al deze blonde meisjesgezichten was Catherine-Elisabeth de Hasselaer. Net als hij had ze haar partner verloren, en al snel voelden weduwnaar en weduwe zich tot elkaar aangetrokken. Hasselaer was dan ook, als steenrijke dochter van de Amsterdamse burgemeester en directeur van de Indische Compagnie, Gerard-Arnould de Hasselaer, niet de eerste de beste. Zoals het de achttiende-eeuwse intellectuele elite paste, beschikte haar vader ook over een natuurwetenschappelijk kabinet en een ruime bibliotheek waar hij wie weet wel met zijn aankomende schoonzoon de laatste boeken en wetenschappelijke bevindingen bediscussieerde.[38]

   In de conservatieve en clericale kringen van de achttiende-eeuwse Oostenrijkse Nederlanden  was een verbintenis met een protestantse jonge vrouw allesbehalve bon ton. Wanneer plannen voor een huwelijk tussen De Hasselaer en Du Chasteler dan ook de ronde deden, kwam er prompt clericaal verzet en met name kardinaal Franckenberg (1726-1804) reageerde fel.[39] In het openbaar veroordeelde hij de huwelijksplannen, eiste op z’n minst een Roomse dispensatie en deed tenslotte zijn beklag bij de Oostenrijkse overheid. Deze had daar weinig oren naar: het centralisme van Maria-Theresia en Kaunitz had immers weinig op met roomse inbreng in kerkelijke aangelegenheden en wees het verzet van de aartsbisschop van Mechelen van de hand. Die liet het daar niet bij zitten en, terwijl hij in Rome om instructies vroeg, ging hij met de pen in het verweer. Op die manier werd dit huwelijk de inzet voor een bitse discussie tussen regalisme versus ultramontanisme, gevoerd bij monde van Kaunitz en Franckenberg en gaandeweg de particuliere context van Du Chastelers huwelijksperikelen overstijgend in een algemene theorie over de verhouding tussen Kerk en Staat. 

   Terwijl de twee partijen nog druk aan het bakkeleien waren, loste Du Chasteler – met goedkeuring van Karel van Lotharingen – het probleem op een handige manier op. Na een verblijf van zes maanden in Holland kon hij het wettige domicilierecht aldaar verkrijgen en op 22 maart 1767 rustig zijn Catherine huwen, terwijl in zijn thuisland de discussie verder ging. Franckenberg reageerde furieus: hij verklaarde het huwelijk ongeldig, protesteerde bij Maria-Theresia, eiste acties van de gevolmachtigde minister maar ving telkens bot. Helemaal werd hij monddood gemaakt toen bleek dat de paus zelf – aan wie Franckenberg instructies had gevraagd – het huwelijk geldig verklaarde.

   Dit huwelijk, waarvoor een hele staatsaffaire nodig was geweest, verliep niet voorspoedig. Na tien huwelijksjaren bereikte het koppel een gemeenschappelijk akkoord over de scheiding. De steenrijke echtgenote van Du Chasteler had er een jaarlijkse som van vijfduizend florijnen voor over om van hem af te zijn. (Oorspronkelijk was in het huwelijkscontract zelfs een bedrag van twaalfduizend florijnen bedongen). Hun zesjarig kind, Gerard-Arnould-Frédéric-Gabriel du Chasteler (° 5 juli 1770) nam ze terug mee naar Holland. De aartsbisschop Franckenberg was de zaak echter nog niet vergeten. Hij lichtte Maria-Theresia in over het feit dat het kind, zoals hij in 1766 reeds gevreesd had, in protestantse handen werd achtergelaten.[40] Keizerin Maria-Theresia, die weinig op had met Rome maar wel een diepgelovige vrouw was, reageerde zodanig geschokt dat ze zelfs getracht heeft de markies te dwingen zijn zoon in Brussel een katholieke opvoeding te geven. Wanneer de Geheime Raad duidelijk maakte dat zelfs een keizerin zich niet kon bemoeien met dergelijke privé-zaken, zou ze gezegd hebben: ‘Ce père est un indigne’.[41] 

   Tot zijn dood in 1789 is Du Chasteler niet meer hertrouwd.

 

 

3. Maatschappelijk engagement: politiek, economische politiek en taalpolitiek

 

Uit een combinatie van verlicht nutsdenken en een pre-romantische vaderlandsliefde was Du Chasteler ervan overtuigd dat de levensvervulling van de mens besloten lag in zijn dienstbaarheid aan de eigen samenleving. ‘Le dessein de servir ma patrie est tellement gravé dans mon coeur que je saisis, mesme peut-être avec indiscretion toutes les occasions de demander d’etre employé à son service’,[42] schreef hij enigszins geëxalteerd toen hij als jongeman trachtte zijn plaats te vinden in de hoge postjes bestemd voor adellijke en gestudeerde jongelui als hij. In een andere jeugdzonde, de Réflections sur les moiens d’etre heureux pendant la vie, decreteert de jonge markies enkele pseudo-filosofische raadgevingen en wat korte, eenvoudige levenswijsheden omtrent religie, ambitie, geld en reputatie waaruit waarden als gematigdheid en eerzaamheid spreken. Opnieuw heeft hij het over ‘l’homme applicqué’, die zich inzet voor de maatschappij en vele malen te verkiezen is boven ‘l’homme sans conséquence et qui vit à sa mode’.[43] 

   Vanuit een dergelijk (vaderlands) plichtsgevoel tot maatschappelijk engagement wijdde hij zich aan de politiek, de economische theorie en het taalonderwijs in de scholen. Het was trouwens ook – zoals ik in een volgend hoofdstuk zal aangeven – vanuit een dergelijke interne nutsdrang dat hij een ander engagement op zich nam: het nationale verleden verbeelden voor de ‘Belgische’ bevolking om hen de heilzame lessen uit het vaderlandse verleden deelgenoot te maken.

 

Politiek

 

Natuurlijk waren er ook meer prozaïsche redenen die Du Chasteler tot een lidmaatschap van de Staten van Henegouwen (1765), Brabant (1777) en Namen (1778) bracht. De leden van de tweede stand grossierden in allerhande statusbevestigende postjes en erefuncties die meestal geen reële bevoegdheden impliceerden, doch louter een symbolische waarde vertegenwoordigden. Ook onze markies was, zoals zovelen in de achttiende-eeuwse adellijke kringen, erg gevoelig voor dergelijke eretitels en uiterlijke tekens van prestige: de eer en luister van de familienaam werd er immers mee gediend. Dat een hooggestemde familietrots en de ambities van de ijdele markies niet altijd een goede afloop kenden, zal verder nog duidelijk worden; hier volstaat het op te merken dat Du Chasteler doorheen de jaren zijn aanspreektitel wist te verlengen met symbolische hof- en erefuncties als kamerheer (1762), luitenant van de hellebaardiers van de vorstelijke lijfwacht (1765) met tien jaar later de overstap naar de boogschutters met de kapiteinstitel, de functie van conseiller d’état d’épée of courterobe aux Pays-Bas (1770), ridder in de Orde van Maria-Theresia, en tenslotte, op het einde van zijn leven, de titel van grande eerste klasse van Spanje (1789).[44] 

   De toetreding tot de Staten betekende echter méér dan een bevrediging van een prestigezucht met een ambitieus (doch inhoudsloos) ambt. Natuurlijk, er waren strenge toetredingsvoorwaarden op het vlak van financiële draagkracht en adellijke anciënniteit die het selectieve en prestigieuze karakter van de Etat Noble onderstreepten. In Brabant bijvoorbeeld, eiste een lidmaatschap van de statenadel een betitelde heerlijkheid in Brabant, een vermogen van tussen de 10 000 en 20 000 gulden en een adellijke anciënniteit die terugging tot het midden van de zestiende eeuw, van de hoogstens 35 leden die haar bemande. Echter, in tegenstelling tot het gros van de protocolaire adellijke functies impliceerde zitting in de Provinciale Staten (ook) wel degelijk een politiek mandaat waarbij mogelijkheden in het verschiet lagen zich nuttig te maken voor het algemeen welzijn, omdat de Staten een reële machtspositie innamen in het politiek bestel van de Oostenrijkse Nederlanden. Als representatieve provinciale vergadering functioneerden ze als tegenspeelster van de vorst in het politieke spel met als voornaamste drukkingsmiddel het recht om de vorstelijke bede pas onder bepaalde modaliteiten toe te staan of zelfs te weigeren. Samen met haar bevoegdheid over de inning en de administratie van de belastingen en een controle op de besteding van de gelden had ze op die manier een reële financiële macht ten opzichte van de vorst, die ze ten eigen bate kon aanwenden.[45]

   Naarmate de jaren 1780 vorderden, de onvrede over de absolutistische politiek van Jozef II – die het particularisme van de Statenvergaderingen als een hinderpaal zag voor zijn Gleichschaltungspolitik – toenam en het natiebesef zich versterkte, gingen de Provinciale Staten zich meer en meer gedragen als vertegenwoordigers van de natie in conflict met een instantie die hun aloude priviliges en vrijheden als atavismen in een beschaafde maatschappij van redelijkheid en moderniteit zag. Het zijn zij, en met name Henegouwen en Brabant die het voortouw zullen nemen in de Jozefistische oppositie en tegelijkertijd ‘nationale’ revolutie van de woelige jaren 1787 en 1789.[46] Er zijn sterke aanwijzingen dat ook Du Chasteler niet enkel een ‘écrivain patriot’[47] was, maar ook politiek actief is geweest in de gebeurtenissen van de Brabantse Revolutie. Goethals noemt hem, en enkele andere leden van de van de Brabantse Statenadel, ‘seigneurs aimés du peuple’ en hij beschrijft het tumult van 19 september 1787 waarin markies du Chasteler zijn politieke invloed aanwendde om de opgehitste menigte op de Grote Markt tot bedaren te brengen. Ook in de volgende twee jaar gebruikte hij zijn positie als lid van drie Statenvergaderingen om achter de schermen ‘les manoeuvres patriotiques’ te organiseren, wat hem tot een tegenstander van het Oostenrijkse regime maakte: hij overleed dan ook, op 11 oktober 1789, niet in de Oostenrijkse Nederlanden maar te Luik.[48] Het zou geen twee weken meer duren alvorens de gevechten tussen het patriottenlegertje en de keizerlijke troepen losbarstten met de onverwachte verdrijving van de Oostenrijkers en het kortstondige avontuur van de Verenigde Belgische Staten als gevolg.

 

Economische politiek

 

Eén van de dossiers waarmee (onder andere) de Staten van Brabant, Henegouwen en Namen  op (landbouw-)economische vlak mee af te rekenen hadden, was het probleem van de ‘grandes fermes’, de grootschalige landbouwbedrijfsvoering zoals die overwegend in de ‘Waalse’ provincies bedreven werd.[49] ‘Aan het einde van de achttiende eeuw was het een belangrijk punt van discussie of dat nu al dan niet moderner was dan de kleinschalige produktie in Vlaanderen’, zo schrijft Kossman,[50] en in de Oostenrijkse Nederlanden werd dit debat zowel in theoretische geschriften en geleerdendiscussies besproken als dat het een politiek hangijzer was in de gouvernementele landbouwpolitiek, aangezien het een vraagstuk betrof met belangrijke implicaties voor de landbouwontwikkeling en bevolkingsgroei. Markies du Chasteler nam in dit debat stelling tegen de ‘grandes fermes’ en beijverde vanuit een verlicht nutsstandpunt een kleinschalige landbouwbedrijfsvoering die landbouw en bevolkingsgroei ten goede zou komen. Méér dan een theoretisch debat, was het voor hem als lid van de Staten ook een politieke zaak en méér dan een politieke zaak was het voor hem als eigenaar van verschillende gronden ook een privé-aangelegenheid. Zijn pleidooien voor grondverkavelingen en verpachtingen zijn daarom des te merkwaardiger omdat ze te noteren zijn uit de mond van een grootgrondbezitter. Blijkbaar heeft deze het moeten afleggen tegen de agrarische populationist en woog het intellectuele gelijk sterker dan eigen financiële belangen. 

   Zijn ideeën formuleerde hij in een Lettre de Mr. Le Marquis du Chasteler a Monsieur l’abbé Mann relativement aux grandes fermes (1780), een academisch werkstuk waarmee hij intellectuele steun betuigde aan zijn vriend en mede-academicus die vanaf 1775 in een polemiek verwikkeld was met enkele Engelse agronomen. Net als bij Mann (1735-1809) was het uitgangspunt voor zijn reflectie het algemeen welzijn van de samenleving: ‘Fermons l’oreille aux réclamations intéressés de tels ou tels individus: ces réclamations particulières sont suspectes et & ne doivent pas séduire le vrai philosophe que l’amour seul de l’humanité doit guider’.[51] En de mensheid in de Oostenrijkse Nederlanden was zowel economisch als populationistisch het best gebaat bij een kleinschalige boerenbedrijf, zoals de intensieve bedrijfsvoering in Vlaanderen aantoonde en evenzo politieke besluiten in de provincies Henegouwen, Namen, Luxemburg en Brabant vanaf het midden van de achttiende eeuw langs wettelijke weg trachtten te bewerkstelligen. Grote bedrijven mochten dan voor de enkelingen die ze bezaten voordelig zijn, ze schaadden de bevolkingstoename omdat de eigenaars bevreesd waren voor opdeling van de gronden aan een kroostrijk nageslacht, ontnamen talloze dagloners het recht op een eigen stukje grond en een beter bestaan, kenden een weinig efficiënte uitbating en gaven aanleiding tot luiheid en gemakzucht: ‘L’opulence excessive des [grands] fermiers est la ruine de l’agriculture’.[52] Een waarlijk buccolische idylle was daarentegen het deel van de kleine, hardwerkende boer, die des avonds – After a hard day’s work – ‘se couche sans souci dans les bras d’une épouse qui a partagé ses soins & qui en trouve le soulagement en le lui procurant à son tour’.[53]

 

Taalpolitiek

 

Niet enkel met het politieke en economische welzijn van de bevolking was Du Chasteler begaan,  ook een pedagogische bezorgdheid omtrent het nut van de studie van het Grieks voor de schoolgaande jeugd, een actueel maatschappelijk vraagstuk tijdens het laatste kwart van de achttiende eeuw, lag hem nauw aah het hart. De Theresiaanse Hervorming van het onderwijs na de opheffing van de jezuïetencolleges had geresulteerd in de oprichting van koninklijke colleges, waar naast de studie van het Latijn en de moedertaal, enkele lessen geschiedenis, aardrijkskunde en wiskunde een sterke aandacht was voor het Grieks.[54] Wanneer er rond 1780 in het Brusselse geletterde milieu het gerucht de ronde deed – nog voor Du Chasteler zijn Mémoire et lettres sur l’étude de la langue grecque (1781) had gepubliceerd – dat de markies en bovendien lid van de Brusselse Academie zich in wat een ‘discussion de société’[55] was geworden als tegenstander meldde van het Griekse onderwijs aan de jongeren, verscheen er een anonieme brochure bevattende een virulente kritiek op de Academie en in het bijzonder aan het adres van ‘M.L.M.D.C’ (‘Monsieur le marquis du Chasteler’). ‘L’ennemi des Lettres’[56] was nog het vriendelijkste scheldwoord dat de anonieme auteur van de Lettre à Messieurs de la commission Royal des Etudes à Bruxelles, dictée par la langue française et suivie d’une requête dictée par la langue latine hem naar het hoofd slingerde en beschuldigingen van cultuurbarbarij vindt men in alle mogelijke varianten doorheen het pamflet.

   Intellectuele discussie, polemiek en kritiek ‘est le sort auquel s’expose tout Auteur qui aspire à l’honneur de l’impression’[57] – daar kon dus ook Du Chasteler mee leven. Maar tot dusver was het ongehoord dat een gedrukte kritiek verscheen van een ‘un ouvrage manuscrit qui ne devoit jamais sortir du portefeuille de l’auteur’,[58] waarin diezelfde auteur op een ordinaire scheldpartij werd getrakteerd en hem opvattingen in de mond werden gelegd die hij allerminst aanhing. Ook de Academie was in het geheel niet opgezet met deze lafhartige aanval ‘contre un de ses Membres le plus utile’ en eiste genoegdoening langs rechtswege.[59] Du Chasteler zelf zocht naar een intellectuele rehabilitatie door publikatie van zijn studie om zodoende aan het publiek het oordeel te laten of zijn werk correspondeerde met de persiflage die zijn criticus ervan gemaakt had (of niet). Om zich van elke demagogie vrij te pleiten en vanuit de overtuiging dat ‘le choc des opinions produit seul la vérité’[60] nam hij ook twee brieven op van iemand die er een geheel andere mening op nahield, de bevriende academicus Mann.

   De centrale these van de Mémoire et lettres sur l’étude de la langue grecque betrof de vraag ‘s’il est utile d’admettre l’étude de la Langue Grecque au nombre de celles qui sont partie de l’éducation de la jeunesse’.[61] Vertrekkende van het adagium ‘dat niets dat men studeert in de toekomst zonder nut mag blijken’[62] kwam hij, via een logisch en systematisch beredeneerd betoog tot de vaststelling dat dit niet het geval was. De gemiddelde student was er meer mee gebaat kennis van moderne talen of wiskunde te bezitten dan Homeros of het Nieuwe Testament in het Grieks te kunnen lezen, een kunde die men beter reserveerde voor diegene die er wél voordeel uit haalden – bijvoorbeeld, theologiestudenten. Naast deze utilitaire overwegingen koppelde Du Chasteler aan zijn pedagogische kritiek nog eens filosofische bespiegelingen die de kanteling van de balans in de ‘Querelle’ nog duidelijker maakten. Genialiteit had niets van doen met de Griekse taal, maar was universeel: er was niets dat erop wees dat de Grieken Grieks zijnde een intrinsieke en eeuwigdurende superioriteit hadden ten opzichte van bijvoorbeeld de Franse cultuur van de achttiende eeuw. ‘Le génie n’a pas de langue qui lui soit particulièrement consacrée, c’est dans l’âme qu’il réside, & il fait s’exprimer avec la même force dans toutes les langues’.[63] Evengoed een Laplander verstoken van elk ‘Grieks zijnde’ zou erin slagen ‘à acquérir les mêmes talens que l’Athénien le plus spirituel’[64] indien hij werd grootgebracht met de Griekse cultuur.

   Niet voor niets had de anonieme pamfletschrijver – het was als scheldwoord bedoeld – de markies als ‘le Perrault de nos jours’ bestempeld.[65]

 

 

4. Tussen passie en prestigezucht. De culturele activiteiten van een markies

 

Samen met zijn echtgenote, had de jonge markies zich gevestigd in het Brusselse.[66] Vanuit zijn woning in de omgeving van het huidige Justitiepaleis ontdekte hij het bruisende uitgaansleven dat de Brusselse high society er in deze periode van politieke stabiliteit en economische voorspoed op nahield. Ook culturele activiteiten behoorden tot het uitgangspakket van de Brusselse leisure classe, zij het dat niet elk lid ze (in dezelfde mate) beoefende: een specifieke intellectuele smaak bleek een bijkomende voorwaarde.

   Het was Karel van Lotharingen die het Brusselse hof had omgetoverd tot ‘cette jolie cour, gaie, sûre, agréable, polissone, buvante, déjeunante et chassante’[67] waar het heerlijk toeven was voor de adellijke beau monde. Banketten, tuinfeesten en parades wisselden er mekaar af met dans- of kaartavonden, theater en galabal. Ook het leefritme paste zich aan het feesten aan: Markies du Chasteler ‘se découcheroit que vers une heure de l’après-midi’,[68] kreeg de gerechtsbode van de Geheime Raad te horen die dacht om half elf in  de ochtend ontvangen te worden. Gaandeweg zal markies du Chasteler – dezelfde markies als diegene die zich waagde aan agronomische exercities en filosofische bespiegelingen over de gelijkheid van de ziel – gaan behoren tot de fine fleure van deze Brusselse aristocratie, de intieme kring rond Karel van Lotharingen die steevast present was op de festiviteiten en bij wie Karel zelf over de vloer kwam.[69]

   Waren de winterse maanden gevuld met het drukke uitgaansprogramma dat Brussel aanbood – allerhande opvoeringen in de Muntschouwburg of in privé-theaters, diners, bals, salons of occasionele feesten – , het zomerseizoen brachten de adellijke heren en dames in aangename rust door op hun buitenverblijven. De familie Du Chasteler beschikte over ‘une maison de campagne’ te Cattoire, een heus kasteel dat men tot de dag van vandaag kan bezichtigen, gelegen in dezelfde omgeving lag als het befaamde Beloeil van Prince de Ligne en Mariemont van Karel van Lotharingen.[70] In zijn autobiografisch boekje vertelt Du Chasteler over de heerlijke tijd die de Brusselse aristocratie doorbracht te Mariemont, over de jachtpartijen en de urenlange spelletjes Pharaon, de diners en de omgang met adellijke figuren als de hertog van Arenberg, graaf Cobenzl, de prinses van Stolberg en vele anderen. ‘La vie que l’on y passe’, zo schrijft hij dan ook, ‘est assez agreable et il y regne un air d’aissance qui en fait le plus grand agrement’.[71] Maar er zijn ook andere, minder fraaie getuigenissen bewaard over zijn verblijf aan het buitenverblijf van Karel van Lotharingen. In een brief (1764) aan graaf de Mercy-d’Argenteau schetst Mme de Lalaing het beeld van een minder geliefd, enigszins vervelend en kleinzielig figuur die er steeds graag bij wilde horen. Zo graag, dat hij zelfs de onkiesheid had naar een uitnodiging voor de jaarlijkse jachtpartij op Karels Mariemont te solliciteren, aldus Mme de Lalaing: ‘Vous savez, sans doute monsieur, qu’à la grande surprise de tous le monde et de toute la compagnie de Mariemont, la cour demandé par preferance a tout d’autres Dames que l’on ne demande pas, Monsieur et Madame du Chasteler, qui êstoit en holande, on leur a envoié une estaphet pour le invité, voila l’etonement generale. Mais on a cessé de l’être quant on a deteré, que Monsieur et Madame du Chasteler avois sollicité cette faveur, comme on sollicite une emploie (...). Il ont enfin reussi, et les y voila depuis 8 a 10 jour, on doit s’attendre a les voir sur le grand ton cette ivert, a leurs voir donner force soupé, diner, joué le quintz en un mot livré a toutes les grandes depences qui donne le merite du tems, ...’.[72]

   Met het adellijk lidmaatschap dat markies du Chasteler droeg was dus ook een specifiek levenspatroon verbonden. Vertrekkende van een theoretisch model van de socioloog Thorstein Veblen heeft Magda van den Berg[73] deze levenswijze van de Brusselse aristocratie rond Karel van Lotharingen onderzocht en, als resultaat daarvan, getypeerd als een leisure class: een bezittende economisch niet-actieve klasse die via allerlei vormen van nutteloze vrije-tijdsactiviteiten (conspicious leisure) en anderzijds kostelijke uitspattingen (conspicious consumption) de buitenwacht wilde laten zien dat zij een adellijk lidmaatschap ook daadwerkelijk kon waarmaken.

   Het gegeven dat ook culturele en intellectuele activiteiten niet louter in dienst staan van hogere doeleinden als de verrijking van de geest, maar tenminste ten dele voortspruiten uit pronkzucht en de ambitie van de achttiende-eeuwse heren en dames de eigen stand te affirmeren ten opzichte van diegene die zich geen logeplaats in de Muntschouwburg wisten te permitteren, vormt een belangrijke conclusie die uit dit model voortvloeit. Zonder deze conclusie tot in zijn uiterste consequentie te willen doortrekken, wil ik in de volgende bladzijden aantonen dat zijn afkomst en financiële middelen, zoniet de voorwaarde tot, dan toch op z’n minst een aanzienlijke vergemakkelijking betekenden voor het uiten van de culturele genoegens en ze tot op zekere hoogte ook bepaalden.

   Natuurlijk betekenden Du Chastelers inspanningen om een ruime bibliotheekcollectie uit te bouwen, zijn genealogische activiteiten en deelname in de vrijmetselarij ook méér dan wat loos vertoon en uiterlijk gepoch afkomstig van een tweede stand die niets beters om handen had. Het materialistisch verklaringspatroon voor intellectuele arbeid dat Van den Berg biedt is juist, maar tegelijkertijd ook eenzijdig en dient te worden aangevuld met een ‘positief’ programma: het daadwerkelijke streven naar kennisvermeerdering en bevrediging van intellectuele interesses van de achttiende-eeuwse cultuurparticipanten. Niet voor niets betitelt Wijnand Mijnhardt zijn studie van het (verlichte) genootschapsleven met het credo ‘Tot Heil van ’t Menschdom’: de achttiende-eeuwse Noord-Nederlandse geletterden zochten in het scala van vrijmetselaarsloges, dilettantengenootschappen en clubs allerhande naar cultivering en beschaving van de persoonlijkheid in het gezelschap van gelijkgezinden. Niet voor niets ook, geeft John Brewer zijn studie van de achttiende-eeuwse Engelse cultuur de titel ‘Pleasures of the imagination’ mee, waarmee hij wil duidelijk maken dat de gegoede burgerij doorheen het aanbod van theaters, academies, literaire salons en muziekvoorstellingen op zoek ging naar de prikkeling van emoties en gevoelens. En niet voor niets tenslotte, stelde Du Chasteler in zijn inleiding van de Mémoire et Lettres sur l’étude de la langue grecque dat ‘mon zèle pour rallumer dans les Provinces Belgiques le flambeau du goût & ma passion pour le progrès des Belles-Lettres’ op elke bladzijde van het werk aanwezig was.

   Verlangen naar beschaving en standgebonden klassevertoon. Deze resulterende dubbele verklaringsstructuur is uitermate geschikt voor een analyse van de culturele activiteiten van Du Chasteler, gepassioneerd intellectueel én lid van de leisure class.[74] 

 

A. ‘Le marquis du Chasteler, Vénérable de l’Heureuse Rencontre’

 

Het kon bijna niet anders of Du Chasteler moest zich wel aangetrokken voelen tot de vrijmetselarij.[75] De achttiende-eeuwse loges combineerden immers op een paradoxale wijze een uitnodiging tot (verlichte) sociabiliteit, intellectuele discussie en literair kunnen met een hiërachische structuur en een wildgroei aan (hogere) graden – vaak middeleeuwse riddergraden met een conservatief-feodale inslag en bijhorende privileges. Dat alles, overgoten met een waas van geheimzinnigheid, rituelen en esoterie kon niet anders dan indruk maken op een jonge adellijke intellectueel. In de loges vond Du Chasteler gezelligheid, convivialiteit en cultuur omkaderd in een typische Ancien-Régime structuur van initiatie, rituelen, hiërarchie, gradensysteem en privileges: zowel de intellectueel als de markies werden bediend. Ook statistisch gezien had Du Chasteler erg zijn best moeten doen om géén vrijmetselaar te worden. Eén op vier van de adellijke stamfamilies had minstens een familielid zetelend in een vrijmetselaarsloge, en voor de Brusselse adel – waar de maçonnieke dichtheid sowieso het dichtst was – liep dit cijfer voor de meest gefortuneerde edelen op tot vijftig procent. De kamerheren aan het Brusselse hof (Du Chasteler was vanaf 1762 chambellan) hadden een statistische kans van meer dan 23 % om vrijmetselaar te worden. Deze cijfers tonen op z’n minst aan dat de vrijmetselarij, zeker in de beter gesitueerde (adellijke) Brusselse middens, allesbehalve een randfenomeen was in het laatste kwart van de achttiende eeuw.

 

Markies du Chasteler en de vrijmetselarij in de Oostenrijkse Nederlanden

 

Vanaf 1770 was inderdaad de aanvangsperiode van de vrijmetselarij in de Oostenrijkse Nederlanden voorbij. In de daaraan voorafgaande aanvangsperiode (1740-1770) had de vrijmetselarij zich gekenmerkt als een ongeorganiseerde aangelegenheid, zonder enige vorm van centralisering of een uniforme logepraktijk. Pas met de figuur van markies de Gages (1739-1787)[76] kwam er een geleidelijke uitbouw van een landelijke vrijmetselaarsorganisatie in de Oostenrijkse Nederlanden. Door zich aan de Engelse Grootloge te binden wist de Gages als ‘Provinciaal Grootmeester’ van de maçonnieke provincie van de Oostenrijkse Nederlanden voldoende autoriteit en prestige te verwerven om de leiding van de vrijmetselarij op te eisen. Een groeiend aantal loges schaarde zich onder zijn gezag, zodat er via een proces van uniformisering een geregeld logeleven tot stand kwam onder de overkoepelende ‘Provinciale Grootloge van de Oostenrijkse Nederlanden’, met een centraal bestuur – bestaande uit de Gages en een staf van Grootofficieren – en een jaarlijks provinciaal convent dat fungeerde als een soort nationale vergadering.

   De Brusselse loge ‘L’Heureuse Rencontre’ was één van de eerste loges die erkenning zocht bij Provinciaal Grootmeester de Gages. Op 31 maart 1772 verleende deze haar de constitutiebrieven. Hoewel de vrijmetselarij in haar geheel een overwegend aristocratische aangelegenheid was, werd  l’Heureuse Rencontre de loge van de betere klasse bij uitstek. Als ‘rendez-vous’ van de adellijke vrijmetselarij nam ze meteen ook een belangrijke positie in de Zuid-Nederlandse vrijmetselarij in.[77] Het is onduidelijk wanneer Du Chasteler precies lid is geworden van deze loge: op de ledenlijst van 1773 komt zijn naam niet voor, terwijl hij in 1777 ‘Vénerable’ ( = voorzittersfunctie voor het leven met belangrijke prerogatieven aan verbonden) van deze loge was. Van den Abeele meent dat het tijdens of vlak na 1774 geweest is dat Du Chasteler de leiding van Pierre-Antoine de Blende overnam.[78] Dat wil zeggen dat hij zowat onmiddellijk na zijn toetreding tot deze loge meteen de hoogste functie verkreeg. Dat impliceert ook dat Du Chasteler reeds elders zijn sporen in de vrijmetselarij moet hebben verdiend: het blijft een groot vraagteken waar en op welke manier dit gebeurd is.

   Du Chasteler nam niet alleen met de voorzittersstoel van één van de belangrijkste loges een voorname positie in de vrijmetselarij in: hij speelde tevens een rol in het centrale bestuur en behoorde tot een selecte kring van vrijmetselaars met de hoogste graad. Dit centrale bestuur had min of meer de institutionele kenmerken van een parlementaire monarchie: de Gages als Grootmeester ad vitam stond aan het hoofd van de vrijmetselarij, met rond zich een staf van Grootofficieren die als een soort van maçonnieke ministers doorgingen, terwijl er voor sommige belangrijke beslissingen een ‘parlement’ bestaande uit drie afgevaardigden per loge werd bijeengeroepen.[79] De Gages behield het voorrecht deze Grootofficieren te benoemen. Tenminste vanaf 1778 zag hij in ‘le marquis du Chasteler, vénerable de l’Heureuse Rencontre’ de geschikte persoon om als ‘Député Grand-Maître’ aan het hoofd van de achttien ‘ministers’ tellende staf van Grootofficieren te staan.[80] Ook het voorzitterschap van het ‘Comité pour les affaires internes’, een zes leden tellend spoedcomité dat in bepaalde voorbehouden gevallen optrad, werd aan Du Chasteler toegewezen.[81] Kortom, doorheen de jaren 1770 wist Du Chasteler zich op te werken tot een spilfiguur in de organisatorische en beleidsmatige zijde van de vrijmetselarij.

   Deze reputatie maakte van hem in het volgende decennium tot een centraal figuur in de reorganisatie van de vrijmetselarij onder Jozef II.[82] Reorganisatie is eigenlijk nog een mild woord: in feite betekenden de maatregelen van 1786 – voortkomend uit de drang tot uniformiseren en ordenen van Jozef II – een volledige omwenteling van de vrijmetselarij zoals ze tot dan toe had gefunctioneerd. Er kwam een reductie tot drie Brusselse loges – L’Union, Vrais Amis de l’Union en L’Heureuse Rencontre – voor de gehele Oostenrijkse Nederlanden. De ontmanteling van de ‘Provinciale Grootloge’ en het ontslag van Grootmeester de Gages samen met het voltallige korps van Grootofficieren betekenden de verdere liquidatie van de oude vrijmetselarijstructuren. In de plaats daarvan kwam er een Centraal Comité emanerend uit de drie Brusselse loges, met aan het hoofd de Oostenrijker Baron von Seckendorf. Du Chasteler nam als ‘Vénerable’ van de belangrijkste van de overlevende loges de tweede plaats in het comité in.[83] De voornaamste taak van dit comité bestond uit het heropstarten van de maçonnieke activiteiten en de koppeling van de Zuidnederlandse vrijmetselarij aan de Oostenrijkse Grootloge. Zij is daar niet in geslaagd: onwil van de grote meerderheid van de frères om verder te werken onder de Jozefistische structuren gepaard gaande met de politieke polarisatie is de voornaamste oorzaak van de mislukking. In de gebeurtenissen van 1787 en 1789 stierf de vrijmetselarij een stille dood.

 

De vrijmetselarij: een elitaire aangelegenheid

 

Eén van de belangrijkste oorzaken van ontevredenheid over de Jozefistische veranderingen waren de gradenepuratie en egalitaire sanering die ermee werden doorgevoerd. Er is immers een merkwaardige discrepantie vast te stellen tussen het gelijkheidsideaal dat weerklinkt in het vrijmetselaarsdiscours en de feitelijke recruteringspraktijk.[84] Tot 1780 werd de vrijmetselarij min of meer gemonopoliseerd door de adel en de (hogere) bourgeoisie, die elk ongeveer de helft van de frères vertegenwoordigde. In de jaren 1780-1786 bekende nog minder dan 1/3 van de logebroeders zich tot de adel. Deze daling van 20% werd voornamelijk ingenomen door de ‘moyenne bourgeoisie’, de intellectuelen, vrije beroepen, clerici, gegoede handelaars en hogere ambtenaren die vooral vanaf 1775 de weg naar de loges vonden. Dit enorm overwicht van de hogere klasse over de gehele periode (adel (31%), grootburgerij (18,5 %) en middelgrote burgerij (41,5%)) berustte enerzijds op een min of meer bewuste recruteringspolitiek van de vrijmetselarij, maar anderzijds betekenden de hoge kosten die het vrijmetselen met zich meebracht een de facto uitsluiting van de lagere klassen.

    Een gegeven dat de vrijmetselarij zo aantrekkelijk maakte voor de adel was het hele gradenparcours dat men kon afleggen in loop van zijn vrijmetselaarscarrière.[85] Het traditionele driegradensysteem Leerling-Gezel-Meester werd overwoekerd door een scala van tientallen riten en graden, bestemd voor vrijmetselaars die zich onderscheiden door verdiensten, inzet of intellectuele capaciteiten. De graad van de Rozenkruisers werd algemeen aanvaard als de hoogste in de Oostenrijkse Nederlanden. Vrijmetselaars zoals Du Chasteler, die haar op grond van buitengewone verdiensten verkregen, werden bedacht met de volgende titel: ‘Très sage, très sublime, très éclairé, très puissant, très redoutable, très parfait et très vénérable frère chevalier de l’Aigle et du Pélican, prince souverain Rose-Croix et Maçon parfait’.[86] Rozenkruisers genoten uitzonderlijke voorrechten in de loges en kwamen tevens apart bijeen in afzonderlijke kapittels. Ondermeer aan ‘L’Heureuse Rencontre’ was van 1783-1786 een dergelijk kapittel verbonden.

  Het vrijmetselaarselitarisme en aantrekkelijke gradensysteem behoorden met de Jozefistische veranderingen tot het verleden.[87] Het hogere gradensysteem werd volledig afgeschaft, de resterende drie lagere graden behielden een louter symbolische waarde en er werd uitdrukkelijk gestipuleerd dat profane hiërarchie geen enkele waarde had binnen de loges. Elk privilege verdween en zelfs de noodzakelijke bestuurshiërarchie had louter een functioneel karakter, zo klonk het in de nieuw opgelegde sfeer van gelijkheid en broederschap. Deze egalisering kondigde echter het einde van de Ancien Régime vrijmetselarij aan.

 

De vaststelling dat de vrijmetselaarsdichtheid het hoogst was in de Brusselse adellijke middens, er een behoorlijke kostenplaatje aan vast hing en het aldus gerekend kan worden tot het conspicious leisure gedrag van deze klasse maakt de suggestie van van den Berg[88] om ook maçonnieke activiteiten als kenmerkend voor de leisure class te beschouwen, verder af Aanvullend kan wederom gesteld worden dat er naast deze materiële en sociale determinanten ook een belangrijke sociaal-culturele aantrekkingskracht van de loges uitging, die misschien even doorslaggevend is geweest voor hun succes.

 

B. Bibliofiele activiteiten

 

Vanaf de vroegmoderne tijd voltrok er zich binnen de adellijke elite een mentaliteitswijziging ten gunste van deelname aan cultuur. De adellijke heren beseften dat de tijden voorbij waren dat het zwaard, de strijd en het ridderschap hun stand kenmerkten en richtten zich voortaan tot allerlei vormen van cultuur en vermaak. Zwaardvechten werd omgevormd tot schermkunst, energie voor de strijd aangewend voor het dansen en in de rijscholen werden de adellijke jongelui de finesses van de dressuur aangeleerd. Het toenemende bezit van boeken van de adel in de Nieuwe Tijd, vanaf de late zeventiende eeuw meer en meer bewaard in vaak prachtig ingerichte bibliotheken, weerspiegelde hun aandacht voor de lees- en boekcultuur. Ook op dit vlak werden ze, aldus Daniel Roche, een bevoorrechte klasse: ze beschikten over de materiële mogelijkheden en het privilege van de alfabetisering om  – zij het omwille van prestige, succes te oogsten in de literaire salons of uit daadwerkelijke intellectuele interesse – boeken aan te schaffen.[89]

 

De bibliotheek van markies du Chasteler

 

Ook in de achttiende-eeuwse Brusselse privé-bibliotheken was het aandeel van de adel duidelijk te merken.[90] Van de 57 bewaarde catalogi zijn er 17 (30 %) die van adellijke origine zijn, 21 (36 %) behoren toe aan de hoge bourgeoisie en rijke handelaars, in 7 (12%) gevallen gaat het om een verkoop van een bibliotheek van een geestelijke, één (2%) enkele militair zit erbij en tenslotte is van 11 (20%) catalogi de herkomst niet gespecifieerd. De virtuele afwezigheid van kleine handelaars of gewone ambachtslui in de Brusselse privé-bibliotheken tonen het elitaire karakter van het bezit ervan aan. 

   Markies du Chasteler was één van de leden van deze Brusselse aristocratie die als intellectueel en historicus uiteraard over een uitgebreide privé-bibliotheek beschikte. De anonieme Description de la ville de Bruxelles (1782) rekent ze tot de enkelen die de naam bibliotheek ook waardig zijn: ‘Les cabinets de L.L. A.A. R.R., du Duc d’Aremberg, du Duc d’Ursele, du Marquis du Chasteler, de la Vicomtesse d’Yves pourront bientôt être nommés Bibliothèque, ainsi que les cabinets de M. van der Meulen près du Meyboom, et de M.M. Santander, haute Rue’.[91] Philippe Baert nam als privé-bibliothecaris van de markies de zorg voor deze bibliotheek waar.[92] Naast het bibliotheekbeheer hield deze Baert zich ook bezig met genealogie, heraldiek en de kunstgeschiedenis van de Nederlanden. Ook werkte hij op wetenschappelijk vlak een aantal keren samen met zijn baas. Zo stelde hij aan de Académie materiaal ter beschikking voor een nieuw onderzoek met als thema ‘l’étendue de l’ancien Comté de Bruxelles, la suite et les prérogatives des Comtes et des Vicomtes &.a’. Du Chasteler nam de taak op zich dit materiaal te synthetiseren en in een tekst te gieten.[93] Op archeologisch vlak kreeg de samenwerking vorm rond een project in Bornhem. Baert kreeg de leiding van de opgravingen die werden gefinancierd uit de beurs van Du Chasteler, die zelf niet kon assisteren omwille van reisplannen.[94]

   Hoeveel een grondige analyse van een bibliotheek van een historicus ook kan opleveren voor een historiografische studie  – men leze er eens op na wat Wessels met Wagenaars bibliotheek heeft verricht[95] – voor Du Chastelers boekenbezit is dit bij gebrek aan enige vorm van catalogus of inventaris onmogelijk. Dat wil niet zeggen dat er over de inhoud helemaal niets te zeggen valt. Met een blik in de bibliotheken van zowel collega-historici als leden van de Brusselse leisure class kan alvast één voor de hand liggend vermoeden bevestigd worden:[96] de bibliotheek van Du Chasteler moet voor een aanzienlijk deel gevuld zijn geweest met handschriften en werken op het terrein van de nationale geschiedenis. Immers, niet alleen de boekenverzamelingen van zijn collega-academici, maar ook de adellijke bibliotheken vallen op door de dominantie van geschiedenisboeken. Dit ruime historisch boekenpakket dat de Brusselse aristocratie tot zich nam (of tenminste in hun bibliotheek hadden staan) was hoofdzakelijk geörienteerd versus de profane nationale geschiedenis, met daarnaast veel aandacht voor ‘l’histoire universelle’ (Bossuet), de antieke geschiedenis (Rollin) en de hulpwetenschappen genealogie en heraldiek. Het boekenbezit van Du Chasteler, als markies en historicus zich bevindend in de deelverzameling van beide groepen, kan haast niet anders dan een uitgebreide waaier van historische studies, met name op het domein van de vaderlandse geschiedenis hebben bevat – een niet onbelangrijke vaststelling als men weet dat ook zijn historiografische activiteiten zich uitsluitend op dit domeinen hebben afgespeeld.   

   Dergelijke privé-bibliotheken waren noodzakelijk voor historici die leefden in een tijd waarin er slechts weinig en bovendien matig geoutilleerde openbare bibliotheken bestonden. Naast de Leuvense Universiteitsbibliotheek was er de Koninklijke Bibliotheek te Brussel, erfgenaam van de Bourgondische verzameling van Filips de Stoute, die in 1772 werd opengesteld voor het publiek.[97] Markies du Chasteler behoorde met een dotatie gedaan in februari 1773 tot de ‘personnes génereuses et zélées pour le bien public’ die hebben bijgedragen tot de verdere uitbouw van deze bibliotheek.[98] Deze uitbouw verliep in nauwe samenwerking met de Academie. Het genootschap zetelde in de Koninklijke bibliotheek, haar secretaris Gerard (1734-1814) werd in 1770 directeur van de bibliotheek, in 1772 belast met de reorganisatie van de openbaar geworden bibliotheek en in 1775 met het inventariseren en organiseren van de veilingen van de diverse jezuïetenbibliotheken. Een ander lid, Chevalier (1722-1801) werd als bibliothecaris van de bibliotheek aangesteld. Uiteraard maakten de academici ook gebruik van de bibliotheek maar omgekeerd kon de bibliotheek rekenen op ‘de différens ouvrages envoyés par des académiciens et des savans étrangers’.[99] Haar aankooppolitiek gebeurde onder leiding van de academici en was – met aanwinsten op bibliotheekveilingen van Verdussen (1776) en des Roches (1788) en de kansen die de opheffing van de jezuïetenorde (1773) en de afschaffing van de nutteloze kloosters (1783) boden voor een voordelige uitbreiding van het boekenbezit – sterk gericht op de nationale geschiedenis.

 

In elke stad een openbare bibliotheek

 

Aandacht voor bibliotheken, cultuurverspreiding en intellectuele vooruitgang wordt eveneens  in een merkwaardige document van J. Michiels aan Du Chasteler toegeschreven. Deze publicist en redacteur van het antiklerikale verlichte tijdschrift Den Vlaemschen Indicateur doet dit in een polemisch boekje getiteld Recueil des requêtes, placets et memoires les plus interressans, que l’on présenta, à Sa Majesté Impériale Joseph II, durant le voyage, qu’il fit, dans les Pays-Bas en 1781.[100] Parodiërend op de verzoeken gedaan in 1781 aan de nieuwe keizer Jozef II bij diens rondreis door de Nederlanden bevat het dertien volledig fictieve kritisch-satirische recueils aan de vorst. In het laatste verzoekschrift wordt Du Chasteler als directeur van de Académie opgevoerd en laat Michiels hem als een echte Voltairiaan bladzijden lang tekeer gaan tegen Hypocrisie, Fanatisme en Bijgeloof en een scherp pleidooi houden voor de ontwikkeling van de Rede en de Wetenschappen. Om deze ontwikkeling te stimuleren doet Du Chasteler (= Michiels) het utopische verzoek aan Jozef II om hem op eigen kosten toe te laten in elke stad een bibliotheek op te richten en te onderhouden:  ‘Pour accelerer cette heureuse Revolution [nl. de revolutie geleid door rede, verlichting en filosofie die het bestel van bijgeloof, religie en onwetendheid moet omverwerpen], je supplie très humblement V.S.M. de vouloir, m’accorder la liberté d’ériger, et d’entretenir à mes dépens, dans chaque ville de vos Pays-Bas, une Bibliothèque Publique d’Ouvrages choisis’.[101]

   Deze bibliotheken konden dan fungeren ‘comme des Arsenaux, où la Jeunesse trouvera des Armes, pour se défendre, contre les subtilités, les Sophismes, & les Hypothèses du Mensonge, de l’Imposture, & de la Superstition.[102] Een beleid gericht op de opleiding en culturele ontwikkeling van zijn bevolking zou bovendien een belangrijke impuls geven aan de opbloei van ‘de Letteren en Schone Kunsten’. In de bijgevoegde cataloguslijst van werken bestemd voor deze op te richten bibliotheken en dus in feite voor de culturele en intellectuele vorming van de Oostenrijkse Nederlanden staat het Oeuvre Complète van Voltaire bovenaan, gevolgd door de rest van het verlichte lectuurpakket bevattende zowel het werk van de gecanoniseerde philosophes als talloze verlichte traktaten van veel minder bekende epigonen. Jozef II kan trouwens maar best gehoor geven aan deze oproep: het nageslacht zal hem immers voor altijd eren, en ‘la Philosophie, la Sagesse, & la Raison, vous dresseront un Autel, ils vous érigeront une Statue..’.[103]

   Naast dit werk van Michiels liggen er in de Koninklijke Bibliotheek nog enkele werkjes en brochures gericht tegen of opgedragen aan Du Chasteler.[104] Op z’n minst tonen deze de publieke rol en de intellectuele en culturele impact van een directeur van een Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres aan. Zeer voorzichtig kan het werk van Michiels ook gebruikt worden in de beeldvorming van de (intellectueel gevormde) buitenwacht omtrent de academicus en intellectueel Du Chasteler. Zonder te vergeten dat Michiels met uitgesproken cultuurkritische en emancipatorische bedoelingen schrijft, verschijnt onder zijn pen het beeld van een verlicht en antiklerikaal activist, die gedreven door een vooruitgangsoptimisme via radicale maatregelen een wetenschappelijk en cultureel réveil wil doorvoeren. De publieke opinie, aldus Pirenne, beschouwde de Academie inderdaad als een kerkvijandig verlicht bastion fungerend als een voorpost in de verlicht-despotische politiek van een Kaunitz of Cobenzl.[105]

 

C. Persoonlijke geschiedenis. De ijdelheden van een genealogisch polemist

 

Minstens vanaf de jaren 1760 namen de genealogische studies van Du Chasteler een aanvang en met een onverdroten ijver, zowel in de archieven als in allerhande polemieken tot voor de rechtbank toe, is hij er aan blijven werken tot aan zijn overlijden in 1789. De verklaring voor deze volgehouden genealogische arbeid is eenvoudig: ze appeleerde zowel aan de historicus als aan de markies. Met een aloude afstamming in de nevelen des tijds en diverse verwantschappen met belangrijke huizen werd het familieprestige opgekrikt, wat in de adellijke kringen van de Brusselse leisure class van het allergrootste belang gold; de zoektocht naar deze vermeende verre afstammingsgeschiedenis en eventuele voorouders met grootse daden op hun aktief vond plaats in de archieven en bibliotheken. Het was dus een baatzuchtige historische interesse die Du Chasteler er toe bracht jarenlang zijn beste krachten te besteden aan het opstellen van een persoonlijke geschiedenis.

 

Een genealogisch polemist

 

De wortels van de genealogische twisten, die gedurende twintig jaar aansleepten en Du Chasteler in een diep conflict met de Oostenrijkse regering brachten, liggen vervat in de genealogie die hij zelf over zijn familie samenstelde en in 1768 liet publiceren.[106] Achter die publicatie schuilt de tomeloze ambitie en tegelijk kleinzielige drang van een markies geobsedeerd door de luister van zijn eigen familienaam zoals dat alleen in de achttiende-eeuwse pruikentijd kon. Méér dan een louter antiquarische nostalgie naar een ver familieverleden was het de markies immers om reële winst voor zijn familie te doen: een prinselijke titel.

   Op een zeer subtiele manier was hij erin geslaagd om in zijn Généalogie de la maison du Chasteler, avec les preuves (1768, 1777²) in de duisternis van lang vervlogen middeleeuwse tijden een gemeenschappelijke afstamming met de familie Du Châtelet en vooral met het huis van Lotharingen bloot te leggen.[107] Het claimen van een verwantschap met de gouverneur-generaal van de Oostenrijkse Nederlanden (en broer van de Oostenrijkse Keizerin Maria-Theresia) Karel van Lotharingen had natuurlijk alles te maken met prestigezucht, maar was in een tijd waarin adellijke kwartieren en verwantschapsgraden een belangrijke maatschappelijke positie, privileges en reputatie bezorgden een gewaagde zet. Du Chasteler wist zich echter gesterkt door de goedkeuring van de wapenkoningen van de Heraldische Kamer, die zich op vraag van Karel van Lotharingen hadden uitgesproken over de historische correctheid van de genealogie. Het hele punt is nu juist dat deze wapenkoningen zich in alle mogelijke heraldische bochten hadden gewrongen om in hun bevestiging van Du Chastelers genealogie de gemeenschappelijke afstamming, die inderdaad in de genealogie vervat zat, toch maar niet te suggeren.[108] Op zijn beurt zag Du Chasteler deze ‘vergetelheid’ van de wapenkoningen over het hoofd en liet vol trots zijn goedgekeurde genealogie – met de attesten van de wapenkoningen als bewijs ingesloten – publiceren en aanvangen met ‘Thieri, surnommé d’Enfer, Sgr. Du Chasteler ou Chastelet’.[109] Bovendien verkreeg hij nog eens de uitzonderlijke gunst zijn genealogie te mogen opdragen aan de gouverneurs-generaal van de Oostenrijkse Nederlanden. Omdat de genealogie op zijn bevel was gecontroleerd door de wapenkoningen, zag Karel van Lotharingen immers niet meteen de gevolgen in van het verlenen van zijn naam aan de opdracht. Kortom, markies du Chasteler mocht een genealogie publiceren waarin een impliciete verwantschap werd gesuggereerd met het huis van Lorreinen, onder auspiciën van datzelfde huis van Lorreinen en met goedkeuring van de officiële wapenkoningen. Enkele jaren later (1771) zag Kaunitz ook in dat dit een niet zo verstandige beslissing was geweest: ‘Comme S.A.R. trouve la pretendue descendance du Marquis du Chasteler de la Maison de Lorraine assez douteuse, il auroit été à souhaiter qu’Elle et sa Sermenissine Soeur ne lui eussent pas permis de leur dedier la genealogie (...) car [avec] l’acceptation d’une dedicace où le Marquis du Chateler dit, qu’engagé à soutenir les droits d’une naissance «qui doit son principe lustre à l’auguste Maison de Lorraine» il ne pouvait recevoir un temoignage plus glorieux de la Protection de Leurs Altesses’.[110]

   De stappen die de markies in de volgende maanden en jaren zal ondernemen bewijzen inderdaad de opmerking van Kaunitz dat de koninklijke goedkeuring van Du Chastelers genealogische stellingname zijn ambities ongekende dimensies verleenden. Reeds in 1769 diende hij een aanvraag in tot wapenvermeerdering die bij genealogisch precedent enkel vanaf de prinselijke titel (de markiestitel was één niveau lager) werd toegediend.[111] Eenmaal deze uiterlijke wapenkenmerken van een prins verkregen was het aanvragen van de prinselijke titel slechts een kleine stap verder. Dat deed hij een eerste maal tijdens een bezoek aan Wenen (1771) in privé-audiëntie bij Maria-Theresia. Kritische geluiden uit de entourage rond Maria-Theresia, die zich bezorgd begon af te vragen waar de pretenties van de markies zouden eindigen, deden de keizerin – die oorspronkelijk van plan was de markies tot prins te verheffen indien Karel toestemde – besluiten de titel niet toe te kennen.[112]

   Teleurstelling en onbegrip overheersten de gevoelens van Du Chasteler wanneer het slechte nieuws hem ter ore kwam. Al snel zag hij achter de onverwachte blamage het werk van jaloerse vijanden. Vijanden die nu op een andere manier de familie-eer van de Chastelers wisten te bezoedelen: ‘Mais mes Ennemis ne se contenterent pas d’avoir empeché que le titre de Prince me fut accordé ; (...) [aussi] ils poussèrent l’animosité contre moi jusqu’a chercher a persuader à M. le Comte (actuellement Duc) Du Châtelet, que je n’étois pas de la vrai maison Du Chasteler, en lui avançant que je descendois d’une famille du même nom si peu distingué qu’un entre autres de cette famille nommé Quintin avoit été vers 1600 bailli de la terre de Ligue’.[113] Een dergelijke belediging – men suggereerde dat één van zijn voorouders als een gerechtsofficiertje bezoldigde arbeid zou hebben verricht ! –  kon de markies uiteraard niet over zijn kant laten gaan en zoals het een echte homme des lettres betaamt reageerde hij met de pen. De titel van zijn vlugschrift loog er niet om: ‘Mémoire servant à prouver que Quintin Du Chasteler Bailli de Ligne en 1597 n’étoit pas de la maison Du Chasteler, dont est actuellement chef François, Gabriel, Joseph Marquis du Chasteler & de Courcelles, auteur de ce Memoire’.[114] Op enkele bladzijden toont hij aan – met de pièces justificatives ingesloten – dat er meerdere families Chasteler bestonden en dat in casu Quintin tot een ander huis Chasteler behoorde.

   De volgende jaren zullen gedomineerd worden door verdere genealogische polemieken tussen de ‘Belgische’ familie Du Chasteler en het Franse huis Du Châtelet. De affirmatie van de markies dat uit ‘Ferry du Chasteler ou Du Chastelet (...) descendent les Maisons Du Chasteler & Du Chastelet’[115] zal door de hertog worden aangevochten, eerst in de publieke opinie en vervolgens voor de rechtbank. De Oostenrijkse regering in Brussel, die niet meteen stond te wachten op een openbaar proces waar een mogelijke verwantschap met de gouverneur-generaal zou worden bediscussieerd, greep echter zeer snel in. De Grote Raad van Mechelen werd verboden enig gevolg te geven aan de dagvaardiging gedaan door de markies aan hertog Du Châtelet. Karel van Lotharingen – ‘voulant une bonne fois mettre fin à ce scandale’ – schreef hoogstpersoonlijk een wel zeer duidelijke brief naar de markies.[116] Hem werd ten stelligste mate verboden nog enige uitspraak te doen met betrekking tot zijn genealogie of verdere gerechterlijke acties te ondernemen voor het behalen van het genealogisch gelijk.

   Terwijl de markies inderdaad het opgelegde stilzwijgen respecteerde, zag de hertog zijn kans schoon om op zijn beurt Du Chasteler te dagvaarden voor het parlement van Parijs. De markies, die met de handen gebonden was door het bevel van Karel, werd op 26 maart 1777 bij verstek veroordeeld. Het parlement verbood de markies nog langer te beweren af te stammen ‘d’une branche de la maison Du Châtelet établie seulement en Lorraine et en France’.[117] Dit vonnis werd door de markies als een diepe vernedering ervaren. Toch zal hij pas na de dood van Karel en Maria-Theresia pogingen doen om genoegdoening te verkrijgen. In een verzoekschrift gericht aan Jozef II bij gelegenheid van diens rondreis door de Nederlanden (1781) vraagt hij een verzachting van Karel’s brief van 1777 om hem zo de kans te geven zijn geschil met hertog Du Châtelet op te lossen. De genealogische polemiek met deze hertog moet men als een privé-zaak beschouwen die totaal onafhankelijk staat van de vraag naar het verwantschap met het huis van Oostenrijk, zo argumenteert Du Chasteler, en over dit laatste belooft hij zelfs niet meer na te denken. Dit compromis zal gevolgd worden: in de keizerlijke beslissing van 27 september 1781 wordt het verbod op enige pretentie in verband met ideëen over verwantschap gehandhaafd terwijl tegelijkertijd markies du Chasteler wordt toegestaan ‘de poursuivre devant les Tribunaux de France la contestation privée qui s’est élevée au sujet de sa généalogie entre lui et le Duc Du Châtelet, regardés comme particuliers’.[118]

   In plaats van de rechter kozen de heren Du Chasteler en Du Châtelet de historicus als bemiddelaar in hun geschil. In 1782 legden ze hun zaak voor aan het oordeel van twee Franse historici, Bernard Cherin, genealogist en historiograaf van een aantal geestelijke orden, en Jean-Jacques Garnier, ‘historiographe du roi’ en lid van de ‘Académie des inscriptions et belles-lettres’. Op 1 april 1783 oordeelden beide geleerden zeer pragmatisch dat men best gewoon de klok kon terugdraaien tot voor 1776 (‘c’est-à-dire avant qu’il se fût élevée aucune difficulté entre eux’), alle beledigingen en gerechterlijke stappende beschouwen als ‘non avenu’ en dat bijgevolg zowel hertog Du Châtelet als markies du Chasteler gewoon konden blijven genieten van hun adellijke titels en privileges. Verder werd de beide heren ontraden zich nog in de eigen genealogie te verdiepen teneinde toekomstige twisten te vermijden.[119]

   Dat was dan de twist met hertog Du Châtelet. Met een verzoekschrift dat een maand na de uitspraak van de Franse erudieten aan de regering werd overgemaakt bleek hoe diep de prinselijke aspiraties van markies du Chasteler nog verankerd zaten. Net zoals in 1771 werd hem ook nu weer de titel, en wederom omwille van twijfels over zijn financiële draagkracht, ontzegd.[120] Tien jaar lobbywerk, procederen en vernederingen slikken hadden de prinselijke ambities van de markies niet kunnen bevredigen. De titel van grande eerste klasse van Spanje, hem in 1789 te beurt gevallen door de verdiensten van zijn in Spanje verblijvende zuster, heeft misschien wel enige troost geboden.

 

De genealoog aan het werk

 

De publicatie van zijn genealogie in 1768, een boekje dat nauwelijks enkele pagina’s bevat, is slechts het spreekwoordelijke topje van de ijsberg van Du Chastelers genealogische arbeid. Achter deze vroege synthese van zijn familiegeschiedenis verschuilen zich enkele decennia van genealogische opzoekingen waarvan enkele bewaarde genealogische studieschriftjes getuigen. Een lijvige, onuitgegeven familiegeschiedenis, opgesteld in het begin van de jaren 1780 vormt de bekroning van een dertigjarig volgehouden werken aan de genealogie van de familie Du Chasteler.

   Het Livre genealogique de la maison du Chasteler, ecrit par moi, françois, gabriel, joseph Marquis du Chasteler (1761) en de Histoire de la maison genealogique de Chasteler ou Chastelet et de ses differentes branches depuis l’an 642 jusqu’aujourd’hui 1763, le tout tiré des meilleurs auteurs et appuié par les pactes de familles (1763), beide weinig meer voorstellend dan veredelde kladschriftjes bevattende allerhande genealogische notities, geven aan dat Du Chasteler (tenminste) vanaf zijn zeventiende geïnteresseerd was in de geschiedenis van zijn eigen familie. In het Livre genealogique gaat het hoofdzakelijk om een min of meer uitgewerkte stamboom van het geslacht Du Chasteler vanaf de dertiende eeuw tot hemzelve, gelardeerd met varia bronnenuittreksels, epitaphia en literatuurnotities. De Histoire is al helemaal een maat voor niets: de titel is al bijna langer dan datgene wat op de zes pagina’s neergeschreven is.

   Van dergelijke, vaak ter plaatse opgemaakte notities of snel genoteerde treffende passages opgemerkt tijdens lectuur- of bronnenonderzoek, wordt ook een staalkaart geboden in een bundeling van stukken betreffende Du Chastelers genealogie opgemaakt in functie van de gerechtelijke uitspraak van de twee specialisten, Cherin en Garnier.[121] Op 16 augustus 1769 bijvoorbeeld, bezocht Du Chasteler enkele pachthoeves te Willaupuis en Tongeren waar hij een tiental vijftiende-eeuwse vermeldingen over de voorouderlijke geschiedenis noteerde. Een andere keer brachten zijn genealogische opzoekingen hem naar de kerk van Wespelaere waar hij enkele grafschriften van eeuwenoude familievoorgangers ontcijferde en leuke tekeningentjes maakte van de wapenschilden, het graf en een aantal beelden. En in 1772 verzamelde een zekere Leclerq – een bevriend collega of iemand in dienst van Du Chasteler ? – ‘des extraits des archives à l’abbaye de Signy les Mezières, relatifs à la famille de Chasteler’. Met toestemming van de overste doorsnuffelde deze gedurende een tweetal dagen de abdijarchieven en selecteerde hieruit een twintigtal laat-middeleeuwse passages.

   Daarvoor was deze Leclerq reeds op pad gestuurd naar enkele Franse stadjes om opsporingen te verrichten omtrent de vijftiende-eeuwse figuur van Gillon dou Casteler. In een enkele bewaarde brief van de correspondentie tussen de markies en een bevriend genealoog uit Rijsel, de Bie, wordt althans gespeculeerd over deze voorvader en de hoop uitgesproken dat de archiefopzoekingen van Leclerq eindelijk meer helderheid zouden brengen over deze figuur. In dezelfde brief laat de Bie zich goedkeurend uit over de pas verschenen genealogie van Du Chasteler, volgen nog enkele genealogische weetjes, de vermelding van enkele stukken ‘qu’il sera bon de lire et d’examiner avec attention, on pourroit en tirer quelque notions essentielles’, en het gebruikelijke geklaag over de lastige omstandigheden waarin de genealoog zijn monnikenarbeid diende te verrichten (‘Le froid et le mauvais temps ne permettent pas de travailler et feuilleter des papiers dans des chambres dont le feu est absolument banie’).[122] Daarnaast stond Du Chasteler ook in contact met de bekende en onvermoeibare archiefrat graaf François Joseph de Saint-Genois, net als hij geboren in Bergen, wonende te Brussel, jurist, lid van de Staten van Henegouwen en als genealoog (ondermeer) actief op het terrein van de Henegouwse familiegeschiedenis.[123] Te Valenciennes verzamelde de Saint-Genois enkele uittreksels uit de stadsarchieven ten behoeve van de familiegeschiedenis van Du Chasteler.[124]

   De index van de Mémoire servant à prouver que François, Gabriel, Joseph Marquis du Chasteler, descend en ligne directe, légitime et masculine, de Ferri seigneur du Chasteler et d’Antigui, fils de Thieris Seigneur d’Antigui, surnommé d’Enfer (ca. 1782),[125] als grootse synthese van de geschiedenis van de familie Du Chasteler de culminatie van twee decennia nederige archiefarbeid, beduimelde kladschriftjes en discussies met collega’s, toont pas echt de omvang van de genealogische opzoekingen van Du Chasteler aan. In totaal worden er 162 ‘titres et documens produits pour preuves du mémoire précedent’ vermeld die in de loop der jaren verzameld werden in meer dan 35 archivalische kabinetten, gaande van de Rekenkamer van Nancy tot enkele privé-documenten ‘chez la veuve de Grez au Bruxelles’, van het abdijarchief van St.-Ghislain tot de wapenkamer van Henegouwen, het privé-archief van de graaf van St.-Aldegonde of de stadsarchieven van Metz.[126] Het zijn deze documenten die als pièces justificatives gelden en de gedane genealogische beweringen historisch dienen te ondersteunen. Het eigenlijke werk is een strak geschreven, helder en uiterst systematisch opgevat betoog dat erop gericht is ook maar elke twijfel bij de lezer – en dan met name bij Cherin en Garnier[127] – weg te nemen omtrent de vraag ‘si je descends de Ferri seigneur Du Chasteler et d’Antigui fils de Thieris seigneur d’Antigui, surnommé d’Enfer’.[128] Reeds uit de titel kan een strijdvaardige toon en op overtuiging gerichte stijl verondersteld worden, die meteen ook duidelijk wordt als men het werk openslaat: steeds vertrekt de auteur van een beperkte (vraag-)stelling (‘Je me bornerai donc à établir deux faits, le permier c’est ...’), vervolgens wordt deze in een beargumenteerde stijl en aan de hand van allerlei preuves ‘bewezen’ (‘Ces titres me paroissent démontrer évidemment les deux faits que j’ai avancés’), om vervolgens met het nieuwe verworven inzicht naar een ‘hogere’ vraagstelling over te gaan (‘Ces préliminaires étoient nécessaires pour éclaircir le vrai point de la question, qui consiste....’).[129] In een ‘Première Partie’ spant Du Chasteler zich in om het bestaan van ‘Thieris surnommé d’Enfer’ aan te tonen, en meer specifiek wil hij de lezer (Cherin en Garnier) ervan overtuigen dat  het kasteel dat Thierri te Antigui liet bouwen in de veertiende-eeuwse charters wel degelijk Du Chasteler en niet Du Châtelet werd genoemd. Het corpus van het werk wordt geleverd in het tweede gedeelte, waar de markies aan de hand van een uitgebreide familiegeschiedenis een ononderbroken opvolging in mannelijke lijn vanaf deze Thierri tot hemzelve wil aantonen. Met een heraldisch luik over de zegels en wapenschilden en van de familie Du Chasteler sluit de studie af.

   De maturiteit van de Mémoire servant à prouver, waarvan de beheersing en uitstekende verwerking van een omvangrijk bronnenpakket getuigen, zijn niet enkel een verdienste van de jarenlange genealogische arbeid. Vanaf 1779 nam Du Chasteler als historicus deel aan de zittingen van de Brusselse Académie des Sciences et Belles-Lettres, een geleerdengenootschap dat aanzienlijke inspanningen verrichte om de studie van de (nationale) geschiedenis in de Oostenrijkse Nederlanden in de steigers te zetten.[130] En de historiografische principes van de Academie doordrongen niet enkel het historische werk van Du Chasteler, maar oefenden ook een invloed uit op zijn genealogisch werk. De overtuigende stijl en sterke aandacht voor het gebruik van bronnen zijn daar een voorbeeld van, maar nog meer wordt het grensverkeer duidelijk door de overname van het academische model van de beknopte, probleemgerichte en argumenterend geschreven historische dissertaties voor een genealogische studie. De Mémoire servant a prouver que Thieris du Chasteler Bailli du hainaut en 1308 est le même Thieris qui ratifia en 1275 l’accord fait par ferri et Isabelle ses Pere et Mere avec l’abbaïe des Vaux en Ornois (1783) had wat de vorm betreft evengoed kunnen voorgedragen worden in de Academie. Op basis van documenten (‘preuves’) en logisch redeneren (‘raisonnement’) wil Du Chasteler in een kort opstel een overtuigende oplossing bieden voor een bepaalde genealogische probleemstelling, net zoals hij bijvoorbeeld in een academische Dissertation ou l’on cherche à fixer le temps ou Crasmer fut éveque de Tournay (1781) uitsluitsel trachtte te geven omtrent het tijdstip waarop Crasmer bisschop werd van Doornik. Formeel werkten de historicus en de genealoog op dezelfde wijze, inhoudelijk richtten ze zich tot verschillende domeinen: de persoonlijke geschiedenis (van Du Chasteler) en de nationale geschiedenis (van de Oostenrijkse Nederlanden).

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[17] Du Chasteler, Mémoire servant à prouver que (...), 85-86.

[18] Voor historici geïnteresseerd in een sociaal-economisch onderzoek omtrent hun familiebezittingen verwijs ik naar de boekhouding van hun gronden en bezittingen in RAB, Archives de famille: 246, nr. 6 en 7.

[19] Mat-Hasquin en Hasquin, ‘Henegouwen’, 43.

[20] Janssens, ‘De Brabantse statenadel tegenover het absolutisme’, 202. Zie voor de lettres patentes en andere documenten met betrekking tot de baronverheffing ARA, HKNW :  Lettres patentes, 778, p. 215 ;  MBZ, Dienst van de adel : 137/11, 145 ; ARA, Leenhof van Brabant : 391, fol. 143, v°. Goethals (Miroir des notabilités nobiliaires, 880-881) vermeldt, zonder bronopgave, dat de markies in 1782 zijn baronnie diende te verkopen om zijn schuldeisers ter wille te zijn en vervolgens moeilijkheden kreeg omdat hij niet meer aan de voorwaarden voldeed om te zetelen in de Etat noble van Brabant. Dit zou best wel kunnen, maar valt moeilijk te rijmen met het archief in het leenhof van Brabant (ARA, Leenhof van Brabant : n° 394, fol. 58 v°), waaruit blijkt dat de zoon van François du Chasteler pas in 1792 deze heerlijkheid verkocht.

[21] Misson (L’état noble du comté de Namur, 56) vermeldt onder de Liste des membres de l’état noble ‘François-Gabriel-Joseph marquis du Chasteler et de Courcelles, vicomte de Bavay, baron d’Incourt, seigneur de Vieuville, 1778’.

[22] Goethals, Miroir des notabilités nobiliaires, 876.

[23] Goethals, Miroir des notabliktés nobiliaires, 844.

[24] Du Chasteler, Vie de François-Gabriel-Joseph marquis du Chasteler, 1.

[25] Du Chasteler, Vie de François-Gabriel-Joseph marquis du Chasteler, 4.

[26] Du Chasteler (Vie de François-Gabriel-Joseph marquis du Chasteler , 4) vertelt dat het niet zonder moeite was dat hij kon terugkeren, ‘car mon cher père prevoioit bien que ce n’étoit que pour me rapprocher de la jeune beauté dont j’étais apris’. Voor de gravin van Thurheim, zie Douxchamps, Chanoinesses et chanoines nobles dans les Pays-Bas, 145; ‘Annuaire de la noblesse’, 108.

[27] Du Chasteler, Vie de François-Gabriel-Joseph marquis du Chasteler, 3.

[28] Du Chasteler, Vie de François-Gabriel-Joseph marquis du Chasteler, 6.

[29] Schillings, Matricule de l’Université de Louvain, VIII, 295. Zie ook het rekeningenboek van de universiteit (ARA, Universiteitsarchief: 284, folio 159) waar de receptor voor de intitulatie van Du Chasteler acht florenos int.

[30] Aangezien, zo schrijft hij in zijn Vie de François-Gabriel-Joseph du Chasteler (12), ‘mon chere pere exigeoit que je fus licençié, il ne me restoit donc qu’à travailler pour abreger le tems fixé pour obtenir ce grade, c’est à quoi je m’applicquai serieusement’.

[31] De naam van Du Chasteler komt inderdaad niet voor in het universiteitsarchief over de Artes (vooral ARA, Universiteitsarchief: 814, 806 en 823). Vrijstelling van het Artes onderwijs was niet vanzelfsprekend en kon enkel mits een speciale toelating, zie [Roegiers], De Universiteit te Leuven, 71.

[32] ARA, Universiteitsarchief: 679/2, folio 9 r° wordt Du Chasteler opgesomd onder de 89 geslaagde “Basseliers”. Zie ook het rekeningenboek, ARA, Universiteitsarchief: 284, folio 187. Voor het programma van het baccalaureaat in de rechten, dat normaal drie jaar beslaat, zie [Roegiers], De Universiteit te Leuven, 86.

[33] Zie het verslag in de Vie de François-Gabriel-Joseph du Chasteler (12-13) en ook Goethals, Miroir des notabilités nobiliaires, 873. Het uitzonderlijke karakter van de licentiaatstoekenning verklaart waarschijnlijk het zwijgen van het universiteitsarchief, waar zowel in het rekeningenboek (ARA, Universiteitsarchief: 284) als in de lijsten van de geslaagden aan de rechtsfaculteit (ARA, Universiteitsarchief: 679/2.) geen melding wordt gemaakt van de licentietoekenning.

[34] Du Chasteler, Vie de François-Gabriel-Joseph du Chasteler, 9.

[35] Zie Delmotte, ‘Le marquis du Chasteler’, 112, voetnoot 1 en ‘Annuaire de la noblesse’, 108.

[36] Général Guillaume, ‘Chasteler, Jean-Gabriel-Joseph’  in Biographie Nationale, 31-34.

[37] Du Chasteler, Lettres du Marquis du Chasteler sur la Hollande, [niet gepagineerd]. Het gaat om twee brieven, gedateerd op 21 mei (Breda) en 23 mei (Amsterdam) 1766 en gericht aan een anonieme ‘Monsieur’ die zich bevinden in het rijksarchief van Bergen. 

[38] UB Utrecht, 468 F 36: 1: Bibliothecae Hasselaerianae (1776).

[39] Het archief van de affaire rond het tweede huwelijk van Du Chasteler is in het begin van de twintigste eeuw (1901) op vraag van de koning gekopieerd en opgenomen in een bundel getiteld ‘Troubles de religion’. Het bevat twintig brieven tussen de aartsbisschop, Maria-Theresia, Cobenzl, Karel van Lotharingen, de Geheime Raad en twee uitgebreide rapporten van Kaunitz over de hele zaak. Dit bevindt zich in de ARA, Manuscrits divers: 3084. Daarnaast bevindt zich in ARA, Manuscrits divers: 434 B voor een deel hetzelfde materiaal met nog eens acht brieven die niet zijn opgenomen in nr. 3084.

[40] Volgens Goethals (Miroir des notabilités nobiliaires, 877) nam Du Chasteler deze kritiek ernstig en is zelfs naar Amsterdam vertrokken, echter tevergeefs.

[41] Zie Delmotte, ‘Le marquis du Chasteler’, 111-113 en Goethals, Miroir des notabilités nobiliaires, 874-875.

[42] Du Chasteler, Vie de François-Gabriel-Joseph du Chasteler, [niet genummerd].

[43] Du Chasteler, Réflections sur les moiens d’etre heureux pendant la vie, [niet genummerd].

[44] Zie van den Berg, ‘De adel in de achttiende eeuw’, 150-156 en bijlage II. Hier wordt ook uitleg verschaft over de meeste van deze titels en functies ; Delmotte, ‘Le marquis du Chasteler’, 104-106, 110 ; Verschaffel, Repertorium, 43-44 ; Goethals, Miroir des notabilités nobiliaires, vanaf p. 876 e.v.

[45] Janssens, ‘De Brabantse statenadel tegenover het absolutisme’, 185-208. Zie voor achtergrondinformatie over het onstaan, de organisatie, bevoegdheden e.d. van de Staten van Brabant, Henegouwen en Namen de artikels van Lousse, Piérard en Muller in de bundel Assemblées d’états.

[46] Zie het positieve antwoord van Stengers op de vraag die hij zichzelf in zijn artikel stelde, ‘La révolution brabançonne, une révolution nationale ?’.

[47] Aldus werd hij genoemd door Louis D.J. Dewez, auteur van de eerste volledige nationale geschiedenis (Histoire générale de la Belgique, 1805-1807), in zijn ‘Rapport de l’état des travaux et des opérations de l’Académie’, XXIV.

[48] Goethals, Mirior des notabilités nobiliaires, 881-882. Voor de achtergrond van de gebeurtenissen in september 1787 zie ook Vanhemelryck, ‘De Brabantse Revolutie’, 26-28.

[49] Voor een ruime bespreking van het debat over de ‘grandes fermes’, zowel in geleerdenmiddens als in de Staten, zie Bruneel, L’hostilité à l’égard des grandes fermes, passim

[50] Kossmann, De Lage Landen, 27.

[51] Du Chasteler, ‘Lettre relativement aux grandes fermes’, 229-230. Vgl. bij Mann (‘Les grandes fermes sont-elles utiles ou nuisibles à l’état en général? ’, 206): ‘Le bien de quelques particuliers ne doit jamais prévaloir sur le bien de l’état en général’.

[52] Du Chasteler, ‘Lettre relativement aux grandes fermes’, 234.

[53] Du Chasteler, ‘Lettre relativement aux grandes fermes’, 234.

[54] De Vroede, ‘Ontwikkeling van de onderwijsstructuur in de Zuidelijke Nederlanden van de 18e naar de 19e eeuw’, 44-45 en noot 34.

[55] Du Chasteler, Lettre sur l’étude de la langue grecque, 32.

[56] In zijn inleding van zijn Lettres sur l’étude de la langue grecque geeft Du Chasteler een staaltje van de grove uitlatingen die zijn anonieme tegenstander tot hem richtte, p. III-IV.

[57] Du Chasteler, Lettre sur l’étude de la langue grecque, II.

[58] Du Chasteler, Lettre sur l’étude de la langue grecque, II.

[59] AKA, Protocoles: 40, 26 april 1781, p. 417 en 11 mei 1782, p. 501. Zie ook de brief (9 maart 1782) die de gevolmachtigd minister Starhemberg aan voorzitter de Crumpipen schreef over de zaak, AKA, Correspondance: 25 (1782).

[60] Du Chasteler, Lettre sur l’étude de la langue grecque, 16.

[61] Du Chasteler, Lettre sur l’étude de la langue grecque, 17.

[62] Du Chasteler, Lettre sur l’étude de la langue grecque, 42.

[63] Du Chasteler, Lettre sur l’étude de la langue grecque, 13.

[64] Du Chasteler, Lettre sur l’étude de la langue grecque, 34. Zie p. 51 voor de tegengestelde mening van Mann.

[65] AKA, Protocoles: 40, 26 april 1781, 417. Het is een allusie op Charles le Perrault (1628-1703) die met de ideeën over de superioriteit van de ‘Modernen’ de ‘Querelle des Anciens et des Modernes’ in gang had gezet (De Schryver, Historiografie, 262). Over  de betekenis van Du Chastelers positie in de ‘Querelle’ voor de ontwikkeling van zijn historisch besef kom ik nog terug, zie het onderdeel ‘Il faut toujours éviter de confondre les époques. Historisch besef bij Du Chasteler’ in het derde hoofdstuk.

 

[66] Van den Berg, Karel van Lotharingen en de Brusselse aristocratie, 112.

[67] Aldus de Prince de Ligne, geciteerd bij van den Berg, Karel van Lotharingen en de Brusselse aristocratie, 27.

[68] ARA, Geheime Raad: 975 B.

[69] Van den Berg, Karel van Lotharingen en de Brusselse aristocratie, 27-28 en 40-42 voor Du Chasteler. Zie ook p. 65-66 voor de tabel met de ‘frequentie van contacten van de landvoogd met de verschillende leden van de leisure class’, waarbij ze Du Chasteler rekent tot de ‘mensen die de meest intense contacten met de landvoogd hebben’. Rond 1777 zal het wel tot een breuk komen met de landvoogd en Du Chasteler, omwille van adellijke pretenties van deze laatste (cfr. infra). Ook de aanvaring met Maria-Theresia in verband met de huwelijkscheiding speelt een rol in het verdwijnen van de goede verstandhouding tussen Du Chasteler en de regering.

[70] Zie Du Chasteler, Vie de François-Gabriel-Joseph du Chasteler, 5; Godet, ‘François-gabriel du Chasteler’, 130-131. Volgens van den Berg (Karel van Lotharingen en de Brusselse aristocratie, 117) beschikte de Du Chastelers over (blijkbaar meerdere) residenties te Courcelles: het is onduidelijk of ze hiermee verwijst naar Cattoire of dat het gaat om (nog) andere buitenverblijven.

[71] Du Chasteler, Vie de François-Gabriel-Joseph du Chasteler, 24 (citaat) en 24-34.

[72] Geciteerd bij van den Berg, Karel van Lotharingen en de Brusselse aristocratie, 41-42.

[73] Van den Berg, M. Karel van Lorreinen en de Brusselse aristocratie: een “leisure classe” ?  Leuven, 1977-1978.  Zie ook haar artikel ‘De adel in de achttiende eeuw: een leisure class’, passim.

[74] Uiteraard kunnen ook de historische activiteiten ten dele vanuit dit schema begrepen worden en ingepast worden in een bredere culturele interesse. Ik heb er echter voor  gekozen – omdat ik nu eenmaal een studie schrijf over de historicus Du Chasteler –  om, enigszins kunstmatig, zijn historische activiteiten te scheiden van zijn culturele bezigheden in deze in een ruimer apart hoofdstuk te bespreken. Zie het onderdeel ‘markies en historicus’ in het volgende hoofdstuk.

[75] Een uitstekende inleiding tot de achttiende eeuwse vrijmetselarij in de Oostenrijkse Nederlanden vormen het artikel van De Schampeleire, ‘De organisatie van de Ancien-Régime vrijmetselarij’ (behandelt vooral de organisatorisch-uitwendige kant van de vrijmetselarij) en het lemma over de vrijmetselarij van dezelfde auteur in  De Verlichting in de Oostenrijkse Nederlanden, p. 212-217 (dat eerder de inhoudelijke kant van de vrijmetselarij bespreekt). Meer gedetailleerde informatie bieden de studies van Duchaine (La Franc-Maçonnerie belge au XVIII siècle) en Van der Schelden (La Franc-Maçonnerie belge sous le régime autrichien (1721-1794).

[76] Zie over hem Mat en Heirwegh, ‘François-Bonaventure Dumont, marquis de Gages’, 67-101, De Schampeleire, ‘De organisatie’, 31-32 en hoofdstuk X bij Duchaîne.

[77] Duchaîne, La Franc-Maçonnerie belge, 385-389. Op deze bladzijden staan ook de lijsten afgedrukt waarvan in de volgende regels sprake is.

[78] Van den Abeele, In Brugge onder de Acacia, 314.

[79] Zie voor deze vergelijking De Schampeleire, ‘De organisatie’, 34.

[80] Van der Schelden, La Franc-Maçonnerie, 98 en De Schampeleire, ‘De organisatie’, 31 en 34. Markies du Chasteler moet de eveneens in het Bergens adellijke milieu opgegroeide Markies de Gages wel (goed) gekend hebben. Ze zetelden ook vanaf 1775 beiden in de Etat noble van de Provinciale Staten van Henegouwen.

[81] Duchaîne, La Franc-Maçonnerie belge, 180-181.

[82] Voor een overzicht, De Schampeleire, ‘De organisatie’, 37-39.

[83] Van der Schelden, La Franc-Maçonnerie, 277.

[84] Zie hierover de studie van De Schampeleire, ‘L’égalitarisme maçonnique et la hiérarchie sociale dans les Pays-Bas autrichiens’. Het cijfermateriaal komt uit de pagina’s 456-462 en 464-468 voor het berekenen van het (hoge) prijskaartje dat de vrijmetselaar betaalde. Cijfers vindt men ook in De Verlichting in de Oostenrijkse Nederlanden, 214.

[85] Duchaîne besteedt een heel hoofdstuk aan de graden en riten, p. 134-145.

[86] Van der Schelden, La Franc-Maçonnerie, 353; Duchaîne, La Franc-Maçonnerie belge, 140 (citaat).

[87] De Schampeleire, ‘De organisatie’, 39.

[88] Van den Berg, Karel van Lorreinen en de Brusselse aristocratie, 294.

[89] Roche, ‘Lectures de la noblesse’, 11-13.

[90] Desmaele, ‘Lectures de la noblesse bruxelloise du XVIIIe siècle’, 112 en noot 9. Een belangrijke nuancering bij het overwicht van de adel en de gegoede klasse als bezitters van een privé-bibliotheek, ligt in het vertekend beeld dat de veilingcatalogi brengen. Voor de verkoop was immers een groot lot boeken economisch het meest interessant, zodat de facto enkel de grootste privé-bibliotheken in de veilingcatalogi weerhouden werden, en dat zijn uiteraard diegene van de adel en gegoede klasse.

[91] Het tijdschrift Archives, Bibliothèques et Musées (X, 1933) bevat p. 30-31 een uittreksel uit de Description de la ville de Bruxelles (1782) in verband met ‘Bibliothèques de Bruxelles à la fin du XVIIIe siècle’.

[92] Verschaffel, Repertorium, 13.

[93] AKA, Protocoles: 40, 1 februari 1781, p. 404.

[94] AKA, Protocoles: 40, 18 mei 1781, p. 433-434.

[95] Wesselings, Jan Wagenaar, 455-518.

[96] Verschaffel, De hoed en de hond, 143-149 voor de bibliotheken van collega-historici. Nuttig kan ook het overzicht ‘van de “ideale” bibliotheek van de toenmalige historicus’ zijn dat Verschaffel p. 128-136 geeft. Voor de adellijke bibliotheken: Desmaele, ‘Lectures de la noblesse bruxelloise’, 112-113 en 116-117.

[97] Voor de achttiende-eeuwse geschiedenis van de ‘Bibliothèque publique’ zie de la Serna, Mémoire historique sur la bibliothèque dit de Bourgogne, vooral p. 61-93, Machiels, Van religieuze naar openbare bibliotheek, passim en voor specifiek de band tussen de achttiende-eeuwse historici en de bibliotheken, Verschaffel, De hoed en de hond, 138-153. 

[98] Voor het citaat, afkomstig uit een rapport van Needham, zie Verschaffel, De hoed en de hond, 141. De la Serna, Mémoire historique sur la bibliothèque dit de Bourgogne vermeldt onder de lijst van personen ‘qui par leurs Dons ont bien mérité de la Bibliothique publique’ op 28 februari 1773 ‘Franciscus Gabriël Josephus Marchio de Chasteler et de Courcelles’ (p. 215). Vgl. ook Muquardt, Catalogue des Manuscrits de la Bibliothèque, clxxxvi: ‘Quelques académiciens, alors désignés sous le nom de sociétaires, donnèrent aussi plusieurs ouvrages, ce furent MM. de Crumpipen, président, Gérard et Chevalier, bibliothécaires, Needham, Verdussen, il faut y ajouter le marquis du Chasteler, qui fut plus tard reçu à l’académie’.

[99] De la Serna, Mémoire historique, p. 86.

[100] Zie over dit werk, dat in 1782 in Gent is verschenen, het lemma 59 in De Verlichting in de Oostenrijkse Nederlanden van Luc Dhondt en ook Machiels, Van religieuze naar openbare bibliotheek, 11.

[101] Michiels, Recueil, 64.

[102] Michiels, Recueil, 65.

[103] Michiels, Recueils, 68.

[104] Zie noot 55  in het volgende hoofdstuk.

[105] Pirenne, ‘Sciences historiques’, 175.

[106] A. De Ridder heeft in 1922 een uitgebreid artikel (‘Une querelle généalogique à Bruxelles au XVIIIe siècle’) besteed aan deze affaire dat een uitstekende leidraad biedt om de toch soms wel vrij ingewikkelde heraldische discussies tot in het detail te volgen. Hij baseert zich (en wij ook) voornamelijk op een dossier dat voor een deel zelf door Du Chasteler is samengesteld (ARA, Geheime Raad : 975 B) en dat bedoeld was als verzoekschrift om een aantal keizerlijke maatregelen terug in te trekken. Du Chasteler geeft daarbij een volledige en naar eigen zeggen waarheidsgetrouwe (‘la vérité la plus exacte a dirigé ma plume’) uiteenzetting van de gebeurtenissen met copies van alle stukken erbij ingesloten. De Ridder heeft wel verzuimd om aanvullend archief dat zich in de Hofkanselarij der Nederlanden (vooral ARA, HKNW: 792, 54) bevindt te raadplegen. Bij Delmotte, ‘Le marquis du Chasteler’, 105-112  is nog aanvullende informatie te vinden over een aantal kleinigheden.

[107] Dat zat genealogisch als volgt in mekaar. Fréderic, comte de Bitche (+1206), broer van Simon II, hertog van Lorraine, gehuwd met Ludmille de Pologne, liet twee kinderen na : Ferry of Frédéric II en Thierry d’Enfer. Uit eerstgenoemde zullen de hertogen van Lorraine verder afstammen en uit de tweede zowel de (Franse) graven en hertogen Du Châtelet (met de veertiende-eeuwse Jean du Chatelet als stamvader) als de (Henegouwse) markiezen du Chasteler (met Thiery du Chasteler seigneur de Moulbais als stamvader, broer van Jean du Chatelet). Deze afstammingsgeschiedenis, die men impliciet (daarmee bedoel ik dat Du Chasteler wel zal schrijven dat hij afstamt van Thierry d’Enfer maar nog net niet durft te schrijven dat dit de broer van Ferry, hertog van Lorraine was) kan terugvinden in de Généalogie maar ook in officiële documenten (bijvoorbeeld de wapenvermeerdering van 1769) bezegeld door Maria-Theresia, wordt door negentiende-eeuwse genealogisten Goethals (Miroir des notabilités nobiliaires, t.II, 844 e.v.) en Poplimont (La Belgique héraldique, t. III, p. 77) nog aanvaard. De Ridder (‘Une querelle généalogique’, 67-70) zal ze echter ronduit als legendarisch afdoen en stelt een alternatieve genealogie voor die eveneens een verre oorsprong vindt in de twaalfde eeuw met Gerard I de Pottes.

[108] De wapenkoningen (ARA, Geheime Raad: 975 B) lieten de stamboom stoppen bij Ferry du Chasteler en ‘vergaten’ dat dit de zoon was van Thierry dit d’Enfer, de broer van Ferry of Frédéric II uit wie de hertogen van Lorraine afstamden.

[109] Du Chasteler, Généalogie, [stamboom].

[110] Geciteerd uit het lijvige dossier (Wenen, 8 april 1771, gericht aan de keizerin) van Kaunitz over de zaak. ARA, HKNW: 792, 54.

[111] Meer bepaald vroeg hij het voorrecht ‘de sommer l’écû des armoiries d’une couronne ducale fermée et de les décorer d’un Manteau fourré d’hermines’. Du Chasteler ijverde uiteraard voor deze ‘couronne ducale op grond van zijn vermeende verwantschap met duc Charles de Lorraine. Dat markies du Chasteler er in slaagde om van Maria-Theresia met de lettres patentes van 28 maart 1769 (ARA, Geheime Raad : 975 B, Zie ook ARA, HKNW : 792, 31 en MBZ, Dienst van de Adel : 137/9, 459) het voorrecht te verkrijgen  was vooral te danken aan de steun van Karel van Lotharingen. De aanvraag voor en het verkrijgen van het gouverneurschap – een titel afgeschaft door Maria-Elisabeth maar op vraag van de markies door Karel hersteld – voor de heerlijkheid Binche in 1769 is natuurlijk een analoog voorbeeld: markies du Chasteler wilde net zoals zijn vermeende neef Karel een gouverneur zijn. Zie Goethals, Miroir des notabilités nobiliaires, 876.

[112] In het rapport dat Kaunitz (ARA, HKNW : 792, 54) n.a.v. de behandeling van de aanvraag opstelde kan men de verschillende adviezen uit de entourage het best beluisteren. De Heraldische Kamer geeft als enige een positief advies op grond van de prinselijke kenmerken die Du Chasteler in zijn wapenschild reeds mocht dragen. De Geheime Raad vraagt zich af of Du Chasteler financieel wel in staat is om de luister van een prinselijke titel te ondersteunen en maakt gewag van een ‘opinion publique’ die daar eveneens bedenkingen over heeft. Karel van Lotharingen – van wie Du Chasteler blijkbaar dacht dat deze hem steunde (‘Ce Prince me fit la grace non seulement de me l’accorder, mais il me remit même une lettre pour feue Sa Majesté l’Impératrice par laquelle il appuioit directement ma demande’ zie ARA, Geheime Raad : 975 B) gaat mee in deze kritiek van de Geheime Raad en geeft een negatief advies. Starhemberg vindt de prinselijke aanvraag van Du Chasteler ‘aussi deplacée que ridicule’. Kaunitz is net als Starhemberg van mening dat men in het aannemen van de genealogie van Du Chasteler waarin deze een gemeenschappelijke afstamming met Karel van Lotharingen pretendeert al veel te ver is gegaan en stelt aan Maria-Theresia voor ‘de se refuser entièrement à la demande du supliant’ om verdere escalatie te vermijden.

[113] ARA, Geheime Raad : 975 B.

[114] ARA, Geheime Raad : 975 B. Het werk is geschreven te Brussel, februari 1776. De cursivering in de titel is van de hand van Du Chasteler.

[115] Du Chasteler, Généalogie,[‘Remarques Préliminaires’].

[116] De brief (10 februari 1777) is opgenomen in het dossier ARA, Geheime Raad : 975 B, waaruit ook het citaat komt.

[117] ARA, Geheime Raad : 975 B.

[118] Dit verzoekschrift met kopies van alle belangrijke stukken vormt het hoofdbestand van ARA, Geheime Raad : 975 B. Ook de keizerlijke beslissing van 1781 vindt men hierin terug.

[119] De Ridder, ‘Une Querelle généalogique’, 102-103.

[120] Zie voor het verzoekschrift en het advies van de Heraldische Kamer en Geheime Raad ARA, Geheime Raad : 975 B. Cfr. ook De Ridder, ‘Une Querelle généalogique’, 104-105.

[121] Het gaat om de Mémoire généalogique concernant son ascendance avec annexes, composé en vue d’une action judiciaire, een bundel met verscheidene genealogische stukken, notities e.d. gaande van de jaren 1760 tot na 1785.

[122] Brief van de Bie aan Du Chasteler, 4 februari 1769. Opgenomen in de bundel Mémoire génealogique, 143-144. De allusie op ‘nos precedentes lettres’ wijst erop dat deze correspondentie omvangrijker moet zijn geweest dan deze enkele brief.

[123] Over de Saint-Genois, zie Verschaffel, Repertorium, 87-88.

[124] In Du Chasteler, Mémoire génealogique, 113 vindt men ‘extraits des archives de la ville de Valenciennes, recuelli par (...) de Stgenois’.

[125] Dit werk bevindt zich in de bundel Mémoire généalogique, 1-100. Het is niet gedateerd, maar een datering kan intern afgeleid worden: ‘Quant aux armes de Thieris d’Enfer, mes recherches ne m’ont procuré jusqu’aujourd’jui (1782) qu’un fragment de ...’.

[126] Du Chasteler, Mémoire généalogique, 101-110.

[127] Dat het werk bedoeld was ‘ter informatie’ van de rechters-genealogen Cherin en Garnier, blijkt bijvoorbeeld uit de volgende passage waar ze rechtstreeks worden aangesproken: ‘Si Mr. Cherin et Garnier désirent quelque preuves ultérieures, on veulent éclaircir quelque doute, je les prie de vouloir me le faire connoître et j’espère de repondre à leurs observations d’une maniere satisfaisante’ (24).

[128] Du Chasteler, Mémoire servant à prouver, 4.

[129] Voor de citaten, zie Du Chasteler, Mémoire servant à prouver, 2-4.