De Vlaamse Natie op de Canarische eilanden in de 16de eeuw. (Kevin Coornaert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK IV:  SOCIALE INTEGRATIE VAN DE VLAMINGEN IN DE CANARISCHE MAATSCHAPPIJ

0.  INLEIDING

            De sociale integratie van de Vlamingen in de Canarische maatschappij meten, is niet zomaar snel wat algemeenheden verkondigen[663]. Er bestaan minstens twee belangrijke parameters waar men niet omheen kan: de publieke functies en de huwelijkspolitiek/aristocratisering.

Ik geef grif toe dat het materiaal voor dit hoofdstuk wat magertjes uitvalt[664]. We kunnen een reeks voorbeelden opsommen van Flamencos met publieke functies, van de huwelijkspolitiek en het aristocratiseringsproces, maar die zijn in aantal te weinig om er definitieve conclusies aan op te hangen[665]. Van belang is wel, dat hiermee de potentiële integratie-mogelijkheden worden geïllustreerd. Er bestaan dus voorbeelden van Vlamingen met (soms erg belangrijke) publieke functies, net zoals we bewijzen hebben voor gemengde Vlaams-Spaanse huwelijken en de opname van Vlaamse edellieden in de Canarische adel.

Aan de wil van de Flamencos om zich te integreren, moet geen moment getwijfeld worden. Het bood enkel voordelen, zowel sociaal als juridisch. Wie bv. de Castiliaanse nationaliteit had verworven, kon vrij handel drijven op Indias. Daartoe was een huwelijk nodig met een Spaanse en tien jaar residentie op Spaanse bodem[666]. Enkel van Daniel Bandama (Daniel Van Damme) weten we dat hij genaturaliseerd werd[667], maar hij was ongetwijfeld niet de enige omdat er nog andere Flamencos aan die criteria voldeden!

1.  PUBLIEKE FUNCTIES

1.1  Bij de kerkelijke macht

 

1.1.1  De Inquisitie

 

Chinese vrijwilligers

 

            Zoals uit het hieropvolgend hoofdstuk zal blijken, kon de Canarische Inquisitie gedurende de hele 16e eeuw niet rekenen op een erg uitgebreid personeelskader. Voor specifieke opdrachten, zoals tolken[668] of boekhouden, werd graag een beroep gedaan op buitenlandse kooplui die van beide kaas hadden gegeten, en die gezien hun kwestsbaarder[669] positie als vreemdeling, niet geneigd waren om te weigeren.

            Hoewel de Inquisitie voor deze karweitjes er de meest betrouwbare elementen uitpikte[670], hadden de uitverkorenen weinig redenen tot juichen; er was weinig prestige mee gemoeid, omdat het toch maar tijdelijk en weinig officieel was, laat staan dat ze er degelijk voor betaald werden[671].

            Gedurende onze consultatie van het Inquisitie-archief (en de lectuur) hebben we een handvol van die Chinese vrijwilligers aangetroffen. We bespreken kort wat van elk verwacht werd.

            De eerste keer dat we er iets over terugvinden, is in 1526. Levin Bonoga (?) en Juan de la Mar (Jan van de Zee) werden door de toenmalige voorzitter-inquisiteur, Luís de Padilla, gevraagd om een Spaans decreet over het invoerverbod van Lutherse geschriften te vertalen naar het Nederlands. Amper een jaar eerder immers, waren de eerste (Duitse) ketterse boeken in beslag genomen; men wou de Flamencos nu duidelijk maken dat het menens was in de strijd tegen het protestantisme[672].

            Dan is het weer wachten tot de jaren 1570 voor nieuwe gevallen. Zo was er in Tenerife bv. de koopman Pedro Doublers (?), die in 1576 niet alleen optrad als tolk[673], maar ook als bewaarder van aangeslagen goederen van bv. de Engelse handelaar John Druc[674]. Op Gran Canaria had men Juan Leigrave (?)[675] en op La Palma deed men vermoedelijk beroep op Melchior Gobles (?), een jonge Brusselaar, tewerkgesteld op de suikerplantages van de ‘de Monteverdes’ (?). Althans, dat leid ik af uit de woorden die Melchior sprak toen hij opgeroepen werd te getuigen in de zaak tegen Hanes Avontroot (Hans Avontroot). Toen men hem vroeg of hij wist waarvoor hij moest verschijnen[676], antwoordde hij: “Ik dacht dat jullie mij nodig hadden voor de vertaling van enkele Vlaamse documenten”[677].

            Toch is het best gedocumenteerde voorbeeld dat van Lorenzo Guesquier (Lorenzo Heescheer). Lorenzo was een Vlaamse koopman die als kleine jongen halfweg de 16e eeuw op Gran Canaria terechtgekomen was, onder de hoede van zijn oom en tevens handelaar, Anrique Guesquier (Hendrik Heescheer). Net als hij later, hielp Anrique de Inquisitie bij haar contacten met Flamencos, in de functie van tolk. Daarnaast gaf de man taalonderricht aan zijn neefje[678].

            Toen in 1593 de activiteit van de Inquisitie onder de “bezielende leiding” van de voorzitter-inquisiteur Claudio de la Cueva spectaculair toenam[679], kwam Lorenzo onder zware werkdruk te staan. Hij was de enige tolk in dienst van de Inquisitie die Nederlands en Frans verstond, en aangezien zowat alle gevangenen Hollandse smokkelaars waren, had de Flamenco voor niets anders meer tijd dan het bijwonen van zittingen en het bijstaan van advocaten. Moegetergd schreef hij in november 1594 een jammerklacht aan de la Cueva, waarin hij stelde dat hij nu al twee jaar bijna full-time moest tolken, zonder de minste financiële compensatie, en dat terwijl zijn handelsactiviteiten er zwaar onder te lijden kregen. De Inquisitie toonde begrip en kende hem een resem privileges toe, waarvan ik de inhoud niet ken, noch de daaropvolgende tevredenheid (?) bij Lorenzo[680].

            Het tribunaal deed niet altijd beroep op personen met een onbevlekte reputatie, zelfs al kregen ze adjectieven toegedicht als “hombre savio y honesto” (wijze en eerlijke man), e.d.m..

            Het extreemste voorbeeld is dat van Pablo de Angaroa (Pauwels Langerode), die tijdens zijn proces en internering in 1580 plots opgeroepen werd op verzoek van Hernán Peraza (de hoogste gerechtsdienaar van de Inquisitie) om een boekhouding af te maken, waar Pablo een jaar eerder mee was begonnen. Hernán Peraza zei vrij vertaald: “Hij weet daar veel van af, en zonder zijn hulp zitten we in de penarie”. Pablo kreeg zijn onvoltooide werk in handen gestopt en gaf het enkele dagen later afgewerkt en netjes terug[681].

            In 1587 werd Cornieles de Mannacre (Cornelis Mannacker) gevraagd om een ‘comisario’ van de Inquisitie te vergezellen tijdens een vragenuurtje bij een aantal bemanningsleden van een “Deens schip uit Hamburg”. De Inquisitie twijfelde aan de door hen opgegeven identiteit, en aangezien de handel met Engeland en de Republiek sinds 1585 verboden was, had ze reden tot verhoogde waakzaamheid[682]. Cornieles van zijn kant was ca. 1570 al eens gevangen gezet door de Inquisitie[683], en zou in 1593 bestempeld worden als één van de betrokkenen in het grote smokkelnetwerk tussen Canarias en de Republiek[684]. De Flamenco moet ongetwijfeld direct beseft hebben dat de Denen waarmee hij sprak, in werkelijkheid Noord-Nederlanders waren[685]. Toch deed hij alsof zijn neus bloedde, want al had hij met die bemanning misschien niets te maken, in de smokkel was hij sowieso betrokken. Uiteindelijk hebben de nep-Denen het voordeel van de twijfel gekregen, dankzij o.m. Cornieles stilzwijgen[686].

            Cornieles de Mannacre was niet de enige die de strijd tegen de smokkelhandel via zijn opdrachten voor de Inquisitie, stokken in de wielen stak. Wat te denken van Pascual Leardín (Pascal Leardijn?), die in 1593 optrad als bewaarder van de aangeslagen goederen van een gevluchte smokkelaar, die eigenlijk toch voor hem bestemd waren geweest. Hijzelf had de smokkelaar trouwens gered uit de klauwen van de Inquisitie, door de man bij zwaar ontij terug de open zee op te sturen, roepend dat ze achter hem aanzaten[687].

            Ook de omstreden Daniel Bandama (Daniel Van Damme) trad op als borgsteller voor Hanes Avontroot (Hans Avontroot) (een fanatiek protestant) toen die uit de gevangenis kwam. Daniel was nochtans zelf al in aanvaring gekomen met de Inquisitie[688].

            Tenslotte het geval Cornieles Bahenden (Cornelis Van Emden). Deze Flamenco had in 1574 een proces gekregen omdat hij had gepoogd een Engelsman om te praten, die zichzelf wou aangeven bij de Inquisitie uit gewetenswroeging: “Ge zult dát toch niet doen zeker!”. De straf was licht, want zijn proces kwam terecht in een bundel met ‘penitenciados’; lichte zondaars die snel en spontaan berouw toonden, om er dan vanaf te komen met meestal symbolische straffen[689]. Niettemin had hij een tijdje gevangen gezeten gedurende het verloop van de zaak[690]. Toen in 1575 o.m. zijn Engelse vennoot John Druc aangehouden werd op verdenking van protestantisme, werd Cornieles ondanks zijn verleden, maar ongetwijfeld dankzij de nauwe band met John, door de Inquisitie gelastigd een inventaris op te maken van diens bezit. Bahenden was er in 1579 nog niet mee klaar, en de Inquisitie startte een procedure tegen de Flamenco wegens nalatigheid en verduistering[691].

 

Eervolle postjes

            Was het tolken en boekhouden kostbaar tijdverlies zonder compensatie door sociaal aanzien, dan kon dat niet gezegd worden van de officiële benoemingen als lage officier van de Inquisitie. Jammergenoeg hebben we daar slechts twee gepaste voorbeelden van teruggevonden.

            Luis Vendabal (Lodewijk Van de Walle), een rijk koopman woonachtig op La Palma, werd in 1572 ‘familiar’ van de Inquisitie[692]. Een ‘familiar’ was in theorie het hulpje of de lijfwacht van de ‘comisario’, de man die op lokaal vlak de acties van de Inquisitie leidde[693]. Luis had ongetwijfeld betere dingen te doen, maar genoot van het prestige die de benoeming als ‘familiar’ met zich meebracht. De Inquisitie nam per definitie enkel onberispelijke Spaanse christenen[694] op in haar rangen. Dat Luys ‘familiar’ kon worden, wil veel zeggen over zijn graad van integratie in de Canarische samenleving.

            Naast Luis Vendabal, werd ook zijn collega-handelaar op La Palma, Diego de Guisla (Diego Ghiselinck), benoemd tot ‘familiar’ van het Heilig Officie[695].

 

1.1.2  Elders

 

            Een minder algemene ondertitel kon ik niet verzinnen, want er blijven slechts enkele personen over die een min of meer kerkelijke functie had buiten de Inquisitie.

Levino Apolonio Gandobrugano (Lieven van Ghentbrugghe), was grammatica onderwijzer in een Dominicanerklooster te Santa Cruz de La Palma, maar hij bakte er weinig van[696].

Daniel Bandama (Daniel Van Damme) was proost van het hospitaal van San Martín[697].

 

1.2  Bij de wereldlijke macht

 

1.2.1  Bestuurlijk-uitvoerende en/of honoraire functies

 

            A.d.h.v. enkele voorbeelden zullen we aantonen dat de eerste generatie Flamencos soms erg belangrijke posities kon innemen, en zelfs cumuleren. Toch gaat het enkel om zij die een gefortuneerde status bezaten, en dan nog kon uit verschillende hoeken tegenwind komen.

            Het mooiste voorbeeld van die oppositie, vinden we bij de aanstelling van Juan de Monteverde (Jan van Groenenbergh) in 1554, als militair opperbevelhebber van La Palma. Hij was lid van de machtige familie suikerplanters ‘de Monteverde’ (van Groenenbergh). De benoeming volgde op een belofte, om na de verwoestende aanval van de Franse piraat François Le Clerq (‘Houtenbeen’) flink te investeren in defensiewerken. Juan maakte geen haast met de bouw, en kwam bovendien al vroeg in confrontatie met de gouverneur van Tenerife en La Palma, Juan López de Cepeda, tijdens een nieuwe dreiging vanuit de zee. Zijn tegenstanders sleurden de zaak tot bij de ‘Audiencia de Canarias’ en de ‘Consejo de Guerra’ in Madrid. Behalve het feit dat de Flamenco zijn beloftes niet was nagekomen, en hij na heel wat ellebogenwerk was benoemd, werden zijn vreemde afkomst en arrogantie als een argument gebruikt. Uiteindelijk besliste de ‘Audiencia de Canarias’ in 1556 dat Juan mocht aanblijven zolang het de koning beliefde. Vriend noch vijand had die uitspraak verwacht[698].

            Wie wel lelijk in het zand beet, was Jerónimo Van Dalle (Jeroom van Dale), lid van die andere machtige familie suikerplanters, de Van Dalles (van Dale’s). Hij had Filips II tweemaal voorgesteld een fort te bouwen in de haven van Tazacorte, op voorwaarde er het eeuwige commandeurschap over te verkrijgen, maar op aangeven van defensiespecialist Leonardo Torriani had hij nul op het rekwest gekregen. Volgens Torriani gebruikten de Van Dalles Tazacorte om de douane-rechten te ontlopen, en moesten de fraudeurs verplicht worden handel te drijven via Santa Cruz de La Palma[699].

            Heel wat succesvoller waren de kooplui Daniel Bandama (Daniel Van Damme), Luis Vendabal (Lodewijk Van de Walle) en Diego de Guisla (Diego Ghiselinck).

            Daniel Bandama, een adellijk[700] eersterangskoopman gevestigd op Gran Canaria, was in 1589 ‘administrateur van het almojarifazgo’ geworden; beheerder van de douane-inkomsten. Hoewel het hem heel wat kostte in tijd, geld en zorgen, verkreeg hij daardoor een sociaal gewaardeerde positie en een uitgelezen mogelijkheid om zeer nauw met de commerciële buitenwereld in contact te staan. Hij behield de post tot in 1595, ondanks het verzet bij een deel van de (jaloerse) elite. Die wees Filips II op Daniel’s vreemde afkomst, en insinueerde dat hij gezien zijn drukke handelsacitiviteiten en contacten met buitenlanders zou kunnen geneigd zijn te frauderen[701]. Nadien werd hij in 1601 ‘fieldad van het almojarifazgo’[702], ‘ontvanger van de Real Audiencia de Canarias’, meester van de tiendenbelasting op het bezit van varkens en schapen’ en tenslotte ‘bestuurslid van Gran Canaria’[703].

            Luis Vendabal was even succesvol als zijn landgenoot. Hij had wel een streepje voor door uit een nog ouder adellijk geslacht te stammen, en reeds in Flandes te zijn opgenomen in de ‘Bandos de Ordenanza’ onder Karel V[704]. Nog voor zijn komst naar La Palma verbleef hij in Cádiz, waar hij de functie van ‘regidor’ (ofte bestuurslid) vervulde. Op het eiland werd hij vervolgens ‘gouverneur van de wapens’, ‘veldheer van de Spaanse infanterie en haar milities’, ‘meester van de versterkingen’ en ‘bestuurslid van La Palma’. Bij ons weten kreeg Luis nooit af te rekenen met enige tegenstand; daarbij opgeteld zijn functie als ‘familiar’ van de Inquisitie en zijn ‘goede werken’, gold hij als een schoolvoorbeeld van integratie[705].

            Diego de Guisla (Diego Ghiselinck) was de zoon van de edelman Balthasar de Guisla en de tevens adellijke Catalina Vendabal (Catalina Van de Walle)[706]. Vooral dankzij het huwelijk van zijn vader, werd Diego ‘gouverneur van de wapens op La Palma’, ‘veldheer van de Spaanse infanterie’, ‘bestuurslid van La Palma’ en ‘algemeen schatbewaarder van het bestuur’[707].

            Tenslotte nog twee van wie we weinig te weten zijn gekomen. Cornieles Bahenden (Cornelis Van Emden) die het had gebracht tot ‘bestuurslid van Gran Canaria’. Hij was een welstellend handelaar die niet behoorde tot de adelstand[708]. En als laatste de obscure edelman Juan Ambrosio de Borgonovo (?), die het geschopt had tot ‘kapitein’, zonder verdere verduidelijking[709].

 

1.2.2  Overige

 

            Opnieuw komen we terecht bij Levino Apolonio Gandobrugano (Lieven van Ghentbrugghe)[710], die naast zijn onderwijsopdracht in een Dominicanerklooster, in 1584 bij het bestuur van La Palma met succes had gesolliciteerd naar de job van publiek onderwijzer. Hij zou net als in het convent grammatica geven. Het loon bedroeg echter nog slechts een vijfde van dat van zijn voorganger, ondanks enkele toegevingen achteraf. Ironisch genoeg moest Levinus gaandeweg vechten om zijn post te kunnen behouden. Men wist dat hij niet capabel was, maar men liet hem tot zijn dood aanblijven tegen een schandalig vergoeding, en dat enkel uit “humanitaire overwegingen”[711]

            Tenslotte hebben we nog twee Vlaamse handelaars, die in 1566 te Las Palmas zijn opgetreden als tolk in het wereldlijk proces tegen de Vlaamse schipper Hendrik Augustijn, dat later door de Inquisitie is opgeëist. Het gaat om Jos Boyman (?) en Julian Destrala (Juliaan Van der Straelen), beiden vermoedelijk inwoners van Gran Canaria[712].

2.  HUWELIJKSPOLITIEK EN HET ARISTOCRATISERINGSPROCES

2.1  De Vlaamse aanwezigheid onder de elite

 

            In het (omvangrijke) werk van F. Fernández de Bethencourt over de geschiedenis van de Canarische adel[713] zijn tot mijn verbazing nogal wat geslachten te vinden met één of meerdere namen van Vlaamse origine: Bandama (Van Damme), Bantrilha (van Trille), Blanco (de Witte), Boote (de Boot), de Borgonovo (?), Cocquiel (?), Van Dalle (van Dale), Esterlin (Westerling), Franzances (?), Gembloux (Gembreux), de Guisla (Ghiselinck), Grimón (Grimon), de Monteverde (van Groenenbergh), Van Praet[714], Senfts (van Zennest), Vaniberbe (Van der Werven) en Vendabal (Van de Walle) sinds de 16e eeuw, aangevuld met Bahenden (Van Emden), de Brier, en Wangüemert (Van Ghemert) voor de 17e eeuw[715].

            Die twintig namen betekenen geenszins dat evenveel families gezamenlijk overgekomen zijn naar de Canarische eilanden. Het gaat in regel om individuele handelaars of edellieden, en zelfs om echtgenote’s van Flamencos of Spanjaarden die zich in Canarias hadden gevestigd. Enkel de ‘de Monteverdes’[716], de ‘Van Dalle’s’[717] en de ‘Vendabals’[718] zijn met drie tot zes man of vrouw overgekomen.

            Aangezien de Canarische eilanden net zo goed als Flandes, onder het bewind van Karel V vielen, gingen de naar de archipel uitgeweken lieden van Vlaamse adellijke families, eerder automatisch tot de lokale adel behoren[719]. Zij bleven dus feodale heer of dame van één of ander dorp of gehucht in Flandes, hoewel ze het in vele gevallen enkel kenden van horen zeggen. Dat was zo voor de personen uit de geslachten Bandama (Van Damme), Bantrilha (van Trille)[720], Boote (De Boot)[721], Borgonovo (?)[722], Cocquiel (?)[723], Van Dalle (van Dale)[724], Franzances (?)[725], Grimón (Grimon)[726], de Guisla (Ghiselinck)[727], de Monteverde (van Groenenbergh)[728], Senfts (van Zennest)[729], Vaniberbe (Van der Werven)[730], Vendabal (Van de Walle)[731] en Esterlin (Westerling)[732].

Slechts twee geslachten zijn door huwelijken met Spaanse of verspaanste Vlaamse schonen in de adelstand verzeild[733]: Juan de Gembreux (Jean de Gembloux?) trouwde in 1526 op Tenerife met Ana María de Béthencourt, lid van het meest prestigieuze huis op Canarias; de Béthencourt, gesticht door de eerste Conquistador Jean de Béthencourt uit Normandië[734]Pedro Blanco (Peter de Witte) huwde in 1589 op Tenerife Beatriz de Ponte y Rebolledo, lid van het bijna net zo beroemde geslacht de Ponte. Beiden zouden weliswaar uitwijken naar Caracas in Venezuela, en ginds zette de tak Blanco – de Ponte zich voort[735].

Op basis van het zeer geringe aantal Flamencos dat pas op de Canarische eilanden in de adelstand terecht kwam, moeten we maar beter geen grote conclusies ophangen over hun integratie in het algemeen. De adel stond (en staat) nu eenmaal synoniem voor inteelt, en liet weinig verbintenissen toe met personen van buiten hun stand. Indien dat toch gebeurde, dan liefst met een rijke handelaar of suikerplanter. Niettemin, de belangrijkste geslachten de Monteverde, Van Dalle en Vendabal waren reeds adellijk nog voor hun komst naar de eilanden, en de Canarische adel was van nature veel rijker dan deze op het Iberisch schiereiland[736].

De huwelijkspolitiek van de Vlaamse edelen was er zoals deze van hun Canarische collega’s op gericht, om zo sterk mogelijke coalities te kunnen vormen[737]. Soms ontstonden zelfs allianties tussen Vlaamse families onderling, zoals in het geval met de ‘de Monteverdes’ en de ‘Van Dalle’s’. Melchior de Monteverde (Melchior van Groenenbergh) was in 1562 zowat bankroet, en kon zich slechts redden door een samengaan met de ‘Van Dalle’s’: niet alleen verkocht hij Pablo Van Dalle (Pauwels van Dale) een deel van zijn bezit, hij huwde bovendien zijn dochter María Van Dalle[738].

De vermenging met de Canarische adel, leidde tot het ontstaan van heel wat samengestelde namen en zelfs nieuwe adellijke bijhuizen zoals het huis van Massieu – Van Dalle[739], het huis van Massieu – Westerling[740], het huis de Guisla – Boot[741] en het huis de Guisla – de Monteverde[742]. Twee grote huizen behielden hun Vlaamse naam: het huis Vendabal[743] en het huis de Monteverde[744]. Wij kunnen daar zelf niet verder in detail op ingaan. Het is m.i. ook meer het terrein van genealogen.

 

2.2  Het huwelijkspatroon van de Vlaamse kooplui tot de meer bescheiden immigranten

 

            Er is uiteraard geen reden om er niet van uit te gaan, dat ook niet-adellijke inwijkelingen uit de Nederlanden er baat bij hadden om te huwen met een Canarische, om op die manier hun integratie te bespoedigen. Alhoewel… veel keuze hadden ze niet, want de meesten vertrokken nog voor de huwbare leeftijd en op Canarias liepen niet bepaald veel Vlaamse vrouwen[745]

            Kijken we naar de kooplui, dan zien we Vlaams-Spaanse huwelijken van Daniel Bandama (Daniel Van Damme) met Juana de Vera op Gran Canaria[746], van Lorenzo Guesquier (Lorenzo Heescheer) met Francisca de Fuentidueñas op Gran Canaria[747], van Jacques de Muencq (Jacques de Munck?) met Beatriz Martínez op La Palma, van Jerónimo Vaniberbe (Jeroom van der Werven) met María Ortiz Díaz op Gran Canaria[748], van Art Tils (?) met een onbekende Spaanse op Gran Canaria[749] en van Pablo de Angaroa (Pauwels Langerode) met Isabel Paez op Gran Canaria[750]. Gils de Ana (?) huwde Francisca de Carminatis, een dochter van de bekende Catalaanse koopman Jaime Joven[751].

            Spijtig genoeg weten we enkel van Francisca de Carminatis en María Ortiz Días dat hun vader handelaar was. Voor de andere bruiden konden we vader ‘s beroep niet achterhalen, zodat we ook moeilijk met zekerheid kunnen stellen dat Vlaamse handelaars bij voorkeur trouwden met dochters van collega’s, hoe logisch het ook mag lijken.

            Ook niet-kooplui gingen gemengde huwelijken aan. Mislukt humanist Levinus Apolonio Gandobrugano (Lieven van Ghentbrugghe) was getrouwd met een Antonia Treviño, een meisje uit een simpele handwerkersfamilie van Portugese komaf[752]. Zilversmid Conrate Mayor (Koenraad de Oude?) had Tereza Alonso als echtgenote[753]. En de obscure Cornelis tenslotte, was de man van Antonia de Vega[754].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[623] Hij hoopte waarschijnlijk te delen in het succes van de reisverhalen over allerhande luilekkerlanden overzee.

[624] Van 1563 tot 1567 geleid door drukker-uitgever Goltzius.

[625] “Dios no passo o padescio tanto quanto yo  passo o padesco con vosotros!”: (“God heeft niet eens zoveel verduurd als ík van jullie te verduren krijg!”).

[626] De ‘visita de fe’, bezoeken van de Inquisitie tijdens dewelke getuigenissen tegen ketters konden worden gehoord. Cf. infra, p. 126.

[627] Zeg maar, de ‘openbare aanklager’ van de Inquisitie.

[628] Cf. infra, p. 151-153.

[629] Hij heeft al bij al niet te lang vastgezeten, is nauwelijks gestraft geweest en kon na het proces terug aan de slag.

[630] Cf. supra, p. 87-88.

[631]- W. THOMAS, “El hombre…”, pp. 45-66.

[632] Tussen Maas en Rijn, op de huidige Duits-Nederlandse grens.

[633]- M.C., Inq./ Fondo Bute, Vol. VIII (2nd. Series), 1589, fo. 71v..

[634] Cf. supra, p. 86.

[635] Cf. supra, p. 86-87.

[636]- M.C., Inq./ Fondo Bute, Vol. VIII (2nd. Series), 1589, fo. 79r.-79v..

[637]- ibid., fo. 70v. en 184r..

[638]- ibid., fo. 184r. en 186r..

[639]- Een koninklijk gerechtshof. Cf. supra, p. 41-42.

- Geen idee wie klachten bij de ‘Audiencia’ had ingediend en waarover…

[640] Boodschapper.

[641] Cf. supra, p. 90.

[642]- M.C., Inq./ Fondo Bute, Vol. VIII (2nd. Series), 1589, fo. 70v.-71r..

[643]- ibid., fo. 69v..

[644]- ibid., fo. 184r..

[645]- ibid., fo. 184v..

[646]- ibid., fo. 73v.-74r..

[647] Een dorp nabij Tazacorte.

[648]- M.C., Inq./ Fondo Bute, Vol. VIII (2nd. Series), 1589, fo. 72v.-73r..

[649] Per slot van rekening een personeelslid van het tribunaal.

[650] Ook al vond men hem of anderen die door de Inquisitie werden vrijgelaten niet schuldig, het was de gewoonte bij de minste vorm van twijfel goede raad in de vorm van een waarschuwing te geven.

[651] Het was verboden voor Spaanse gebieden om handel te drijven met de ketters van de Republiek, tenzij de Spaanse koning het toestond; wat voor Canarias slechts officieus gold… Cf. supra, p. 142.

[652] Cf. infra, p. 141-142.

[653] Een comisario is een lokaal agent van de Inquisitie; de vergoeding is schaars, het prestige groot. Cf. infra, p. 126.

[654] Cf. infra, p. 154.

[655] Avontroot schatte de situatie verkeerd in; het ‘Twaalfjarig Bestand’ had weinig te maken met verdraagzaamheid die uit de lucht kwam vallen, maar alles met de staat van uitputting die Spanje en de Republiek nabij waren wegens de oorlog.

[656] Een openbare stoet met de door de Inquisitie veroordeelde personen in boetekleed, die om de zoveel jaar plaatsvond en een sterke propagandistische waarde had. Cf. infra, p. 128.

[657]- E. STOLS, art. cit., pp. 916.

[658] De facto eerste minister van Filips IV.

[659] Hoofd van de Spaanse Inquisitie.

[660] Cf. supra, p. 110.

[661] Juan Coot. Cf. supra, p. 110.

[662] s.n., De reis om de wereld van Joris van Spilbergen, 1614-1617, Den Haag, 1943, p. CXXIX-CXXX, (Werken Lindschoten Vereniging).

[663] Dat sociale leven van de Flamencos werd totnogtoe helemaal uit het oog verloren, of diverse auteurs zoals E. Stols maakten wat opmerkingen, die eigenlijk niets ter zake doen. Zo beweerde hij dat het integratieproces op Canarias sneller en radicaler verliep dan in Sevilla of Lissabon omdat, vanwege de afstand de Flamencos minder banden overhielden met hun geboorteland. Nogal een goedkope uitleg voor iets wat helemaal nog niet bewezen is; de overtocht duurde nauwelijks 15 dagen en de Canarisch-Vlaamse handel was erg druk! Zie: E. STOLS, “Les Canaries et l’expansion coloniale des Pays-Bas méridionaux au seizième siècle et de la Belgique vers 1900”, IV C.H.C.A., 1980, Tomo II, pp. 917.

[664] Anderzijds kun je de integratie ook meten aan de impact van de Inquisitie op de Vlaamse aanwezigheid en de commerciële relaties tussen Canarias en onze streken. Cf. infra, p..

[665] Nauwelijks een tiende van alle Flamencos duikt hier op.

[666]- M. LOBO CABRERA, “Flamencos en la Carrera de Indias, vía Gran Canaria”, VIII C.H.C.A., 1988, Tomo II, pp. 8.

[667] Cf. supra, p. 99.

[668] Frans, Engels en Nederlands waren exotische talen…

[669] “Kwetsbaar” zou overdreven zijn gesteld…

[670] Nu ja… Cf. infra, p. 115.

[671] Ik vermoed dat de meesten het willens nillens gratis en voor niks deden.

[672]- F. FERNÁNDEZ ARMESTO, Las Islas Canarias después de la Conquista, Las Palmas, 1997, p. 282-283.

- A. CIORANESCU, “Discipulos de Lutero en Canarias (1526-1529)”, A.E.A., 1965, 11, pp. 149-159.

[673]- M.C., Inq./ Legajos, XXIV-13, 1576, fo. 10v..

[674]- ibid., XXXVIII-9, 1576, 3e folio van laatst.

[675]- E. STOLS, art. cit., pp. 917.

[676] Een vraag die altijd werd gesteld om eventueel nog andere dingen te weten te komen, los van de zaak waar het in eerste instantie om ging.

[677]- M.C., Inq./ Fondo Bute, Vol. VIII (2nd. Series), 1589, fo. 78v..

[678]- Het was een normale praktijk waarbij een Flamenco op prille leeftijd naar Canarias werd gezonden bij een familielid of een nauwe vriend, die instond voor het aanleren van het Castiliaans en de handelspraktijken. Cf. supra, p. 37.

- M. LOBO CABRERA, “La diáspora flamenca en Gran Canaria durante el quinientos”, in: s.n., Vlamingen Overzee, Brussel, 1995, (Collectanea Maritima VI), pp. 36-37.

[679] Cf. infra, p. 148.

[680]- W. THOMAS, “Contrabandistas flamencos en Canarias 1593-1597”, IX C.H.C.A., 1990, Tomo II, pp. 81.

[681]- M.C., Inq./ Legajos, XLV-31, 1580, fo. 26v. en 28r..

[682] Cf. supra, p. 43-44.

[683]- id., Inq./ Fondo Bute, VIII (1st. Series), 1569-’70, fo. 33.

- id., Inq./ Legajos, XXIII-3, 1575, fo. 54r..

[684] Cf. infra, p. 131.

[685] Het is zelfs mogelijk dat hij ze kende, of dat een deel van hun vracht eigenlijk voor hem bestemd was.

[686] Cf. infra, p. 44.

[687]- Cf. infra, p. 143.

- W. THOMAS, art. cit., pp. 73.

[688]- Cf. supra, p. 109.

[689]- M.C., Inq./ Legajos, LXXXVI-4, 1574, s.f.. (De consultatie ervan werd mij ontzegd wegens de staat van ontbinding waarin het zich bevond).

[690]- M.C., Inq./ Fondo Bute, Vol. V (2nd. Series), 1575, fo. 15 en 17. (Niet geconsulteerd).

[691]- A. RUMEU DE ARMAS, Canarias y el Atlántico, piraterías y ataques navales, Madrid, 1991, Tomo I, p. 604-605.

[692]- Cf. supra, p. 102.

- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, Nobiliario de Canarias, La Laguna, 1959, Tomo II, p. 783.

[693]- Cf. supra, p. 126.

- Arrestaties, verhoren, scheepsinspecties, confiscaties, etc..

[694] ‘Christianos viejos’, oude christenen die zeker geen Joods bloed in zich droegen…

[695]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo II, p. 833-834.

[696]- Cf. supra, p. 106.

- J.G. EVERAERT, “L’Inquisition dévoile: Levinus Apolonius (1544-1594)/ Un “humaniste” flamand raté aux Canaries”, História das Ilhas Atlãnticas, Funchal, 1997, Vol. II, pp. 166.

[697] Cf. supra, p. 100.

[698] Cf. supra, p. 81-82.

[699] Cf. supra, p. 88.

[700] Cf. supra, p. 96.

[701]- M. LOBO CABRERA, El comercio canario europeo bajo Felipe II, Funchal, 1988, p. 79.

[702] “Fieldad” betekent “trouw”. Welke positie Daniel daarmee innam in het ‘almojarifazgo’ is daarmee nog niet duidelijk.

[703] Cf. supra, p. 99-100.

[704] Een semi-permanente legermacht die later bij buitenlandse militaire operaties werd ingezet, na eerst te zijn aangewend voor de verdediging van de Nederlandse grenzen.

[705] Cf. supra, p. 101-102.

[706]- Zij was op haar beurt de dochter van Luis Vendabal.

- Cf. supra, p. 106.

[707]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo II, p. 833-834.

[708]- ibid., Tomo IV, p. 163.

[709]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 683.

[710] Cf. supra, p. 117.

[711]- Cf. supra, p. 107.

- J.G. EVERAERT, art. cit., pp. 169-170.

[712]- Cf. infra, p. 130-131.

- M.C., Inq./ Fondo Bute, Vol. VII (1st. Series), 1566, fo. 267b. en 277v..

- id., Inq./ Legajos, CLXIII-7, 1566, s.f..

- id., Inq./ Legajos, CLXIV-73, 1566, s.f..

[713]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., 4 Tomos.

[714] Er zijn als dusdanig vermoedelijk geen Van Praet’s op Canarias terechtgekomen, maar deze naam van moederskant werd nog meegedragen door Joris Van de Walle Van Praet.

[715] De 17e eeuwse gevallen behandel ik voor het overige niet.

[716] Cf. supra, p. 76-85.

[717] Cf. supra, p. 85-91.

[718] Cf. supra, p. 101-102.

[719] Dat ging echter niet steeds vanzelf: Jorge Grimón (Georges Grimon?) heeft pas in 1527 bekomen dat zijn titels in acht werden genomen, na een verblijf van bijna dertig jaar op Tenerife… Cf. supra, p. 74-75.

[720]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo II, p. 166.

[721] Cf. supra, p. 89.

[722]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 683.

[723] Cf. supra, p. 85.

[724] Cf. supra, p. 85.

[725]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo I, p. 623.

[726] Cf. supra, p. 74.

[727]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo II, p. 832.

[728] Cf. supra, p. 76.

[729]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo II, p. 224.

[730] Cf. supra, p. 88.

[731] Cf. supra, p. 101.

[732] F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo II, p. 165-166.

[733] Dat leid ik af uit het feit dat F. Fernández de Bethencourt van deze Flamencos enkel hun nationaliteit geeft, zonder de minste verwijzing naar hun feodale titels in Flandes. Omdat de auteur ongeveer niets anders doet dan goochelen met adellijke adjectieven, vermoed ik dat ze hier ontbraken, eerder dan dat hij ze vergat te noemen.

[734]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 609.

- Cf. supra, p. 20.

- De notariële documenten i.v.m. de bruidsschat zijn nog bewaard. Zie: M. MARRERO RODRÍGUEZ, “Mercaderes flamencos en Tenerife durante la primera mitad del siglo XVI”, IV C.H.C.A., 1980, Tomo I, pp. 610.

[735]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 114-115.

[736]- Cf. supra, p. 26.

[737] De ‘de Monteverdes’ hebben het in dat opzicht zeer slim gespeeld.

[738] Cf. supra, p. 79.

[739]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo II, p. 118.

[740]- ibid., p. 164.

[741]- ibid., p. 831.

[742]- ibid., Tomo III, p. 527.

[743]- ibid., Tomo II, p. 775.

[744]- ibid., Tomo III, p. 491.

[745] Tenzij ze met hun echtgenoot waren overgekomen, want op individuele basis kon het haast niet; hun sociaal-juridische positie maakte hen totaal afhankelijk van de man, en immobiel.

[746] Cf. supra, p. 97.

[747]- E. TORRES SANTANA, Burguesía mercantil de las Canarias orientales: 1600-1625, Las Palmas, 1991, p. 65.

[748]- E. STOLS, art. cit., pp. 911.

[749]- M.C., Inq./ Fondo Bute, Vol. XIII (1st. Series), 1588, fo. 40v.-41v..

[750]- id., Inq./ Legajos, XLV-31, 1580, fo. 15v..

[751]- M. MARRERO RODRÍGUEZ, art. cit., pp. 611-613.

[752] Cf. supra, p. 106.

[753]- M.C., Inq./ Legajos, XXIII-3, 1575, fo. 46r..

[754]- M. LOBO CABRERA, “La diáspora…”, pp. 26.