De Vlaamse Natie op de Canarische eilanden in de 16de eeuw. (Kevin Coornaert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK III:  DE VLAAMSE NATIE OP DE CANARISCHE EILANDEN IN DE  16e EEUW

0.  INLEIDING

In de loop van de 16e eeuw ontstaat op Canarias geleidelijk een heterogene Vlaamse natie. Het zwaartepunt valt in de periode tussen 1550 en 1575, toen de handelskolonie haar grootste uitbreiding kende. Toch wil ik met mijn keuze uit de relatief grote groep personen die de Vlaamse natie toen en ginds omvatte, aantonen dat ook buiten die piekperiode vermeldenswaardige Flamencos op Canarias hebben verbleven, kooplui of niet.

Ik zal de natie opdelen in ‘beroepsgroepen’, waarvan enkele elkaar -zoals de conquistadores, de plantagehouders en de handelaars- alvast tot op zekere hoogte chronologisch opvolgen. Uiteraard zijn er figuren die wel in meerdere categorieën zouden thuishoren, zoals de suikerproducenten die geregeld zelf hun suiker uitvoerden, maar ik verkies ze dan toch op basis van hun belangrijkste activiteit in één en niet in meerdere rubrieken onder te brengen. Het lijkt me belangrijk de figuren (en eventueel hun directe nazaten) in hun geheel weer te geven, want de “beroepsgroepen”-indeling is tenslotte maar een praktische ingreep van de auteur op vandaag de dag, en was in de toenmalige maatschappij veeleer fictie; je kunt bijna elke figuur (met de nauwste verwanten) plaatsen in verschillende categorieën.

Groepen die fel zijn vertegenwoordigd, kunnen hier niet integraal worden besproken. We pikken er de meest relevante en (of) best gedocumenteerde voorbeelden uit en geven de rest in de bijlagen.

1.  CONQUISTADORES

1.1  Witte merels…

 

Het laatste kwart van de 15e eeuw treffen we de eerste, schaarse Flamencos aan op de toen nog deels te veroveren archipel. Amper vier hebben we er kunnen traceren. Twee op Tenerife, waarvan 1 permanente inwoner en 1 van wie we het niet weten, vervolgens 1? (van wie we het niet weten) op La Palma en 1 tijdelijke inwoner van Gran Canaria[396].

Waren het er al meer, dan nog zie ik hun aantal niet verdubbelen, zo weinig representatief was deze groep. Basken en Andalusiërs maakten het overgrote deel van de Spaanse strijdmacht uit, die weliswaar gefinancierd werd door de Genuezen…

Laat niet weg dat in vorige eeuw(en) een deel historici de rol van de Flamencos in de conquista schromelijk hebben overschat. Meer dan met onwetendheid heeft het te maken met chauvinisme -“nog maar eens ‘Vlaamse eilanden’”- en pogingen om de luister van families die het later effectief “gemaakt hebben” op Canarias -zoals de ‘de  Monteverdes (Groenenberghs) en de ‘Van Dalles (van Dales)- nog op te voeren.

Sommige leden van die belangrijke families (die zich indertijd in Flandes wel eens in hun pedanterie omschreven als ‘heer van Canarias’, maar voor hetzelfde geld gewoon fictieve figuren waren, ontsproten aan het fantasierijke brein van de genealoog) werden door die geschiedschrijvers voorgesteld als daadwerkelijke heersers van de Canarische eilanden en leiders van de conquista. En dat in tijden dat sommige van de eilanden, waar ze zich zogezegd hadden gevestigd, nog geen bezetters hadden gezien.

Het huwelijk van Filips de Goede en Isabella van Portugal zou een katalysator zijn geweest voor de vroege contacten tussen Canarias en Flandes in de volle 15e eeuw. Een redenering die absurd is[397].

 

1.2  Enkele casussen

 

Trotín (?)

 

We weten bitter weinig van de man, zelfs niet of hij daadwerkelijk de wapens heeft opgenomen. Deze Flamenco, gevestigd op Lanzarote en Fuerteventura, is tijdens de conquista van Gran Canaria (1478-1483) op desbetreffend eiland geweest, op zoek naar orchilla. Hij is meteen het Flamenco-spoor dat verst teruggaat in de tijd, vandaar dat hij hier is opgevoerd[398]. Een andere bron laat zelfs twijfel reizen over zijn nationaliteit; voluit scheen hij Manuel Fernández de Trotín te noemen: een handelaar die een tijdje actief was in Sevilla en vanaf 1450 reizen makend naar de eilanden. Hij zou tijdens de belegering van Las Palmas in 1479 voedsel geleverd hebben in ruil voor orchilla[399]. Dat laatste lijkt mij bizar; hoe konden de Spanjaarden met hun artillerie door de Guanches voor langere tijd worden ingesloten? De Guanches waren gedoemd elke confrontatie in open veld vrijwel onmiddellijk te verliezen. Wat betreft de erg Spaanse voornamen van Trotín, is het gerechtvaardigd zijn Flamencos- afkomst hierom in vraag te stellen, maar overdreven om uit te sluiten dat hij van onze streken was. De verspaansing van namen kon érg ver gaan en ‘Trotín’ klinkt als een verbastering.

 

Jorge Grimón (Georges Grimon?)

 

Zonder twijfel de meest succesvolle conquistador uit Flandes die actief was op de Canarische eilanden; hij is dan ook niet toevallig de best gekende in de categorie conquistadores.

Grimón was een Naams edelman die zich op het einde van de 15e eeuw nuttig ging maken bij de Spaanse strijdkrachten en daartoe eerst naar Andalusië trok. Hij huwde er de Spaanse Juana de Aguana en beleefde actief Spanje’s ‘finest hour’ met het beleg en de inname van Granada als kapitein van de ‘Bombarderos alemanes’[400] en als lid van de ‘Compañía de Hombres Nobles de Lanzas’[401]. Na dit toch wel “heuglijke feit” bekroop hem net als zijn collegae-conquistadores de vraag “waar nu?”. Eén deel zou naar de Canarische eilanden trekken, een ander volgde in het zog van Colombus op z’n vervolg-reizen naar Indias.

Na korte tijd met de handen in de schoot te hebben gezeten, bekostigde Jorge in 1495 een schip, inclusief de 50 soldaten, kruit en musketten, en voer richting Tenerife. Ginds maakte hij z’n reputatie volkomen waar, door als eerste met handvuurwapens op de Guanches te schieten en de laatste inheemse verzetshaard in het gewest Abona te overmeesteren. Iets wat zonder de vuurwapens nooit zou zijn gelukt, zo bekende later de gouverneur van Tenerife, Don Alonso de Lugo[402].

Grimón kon tijdens de acties beroep doen op zijn zoon Juan en op z’n landgenoot Juan Alimán (Jan de Duitser?)[403].

Zoals het de respectabelste conquistadores paste, kreeg Jorge verschillende stukken grond in de streek tussen Rambla de Castro en Icod el Alto (NW-Tenerife), en in La Laguna. Op de eerste groep terreinen verbouwde hij suikerriet, zonder veel te moeten investeren, want de grond was vruchtbaar en de vallei van La Orotava vlakbij[404]. In 1504 kon hij daar uitbreiden met gronden van mindere kwaliteit, bestemd voor graanteelt[405].

In 1505 begonnen de problemen voor Grimón; de gouverneur Alonso de Lugo pakte hem een deel van de door hem eerder geschonken territoria terug af, om redenen die nergens door gerechtvaardigd lijken, en enkel kunnen worden verklaard door nepotisme en vriendjespolitiek ten gunste van anderen[406]. Grimón had in zijn hoedanigheid van buitenlander eerst weinig verweer en balde de vuisten in zijn zakken uit schrik voor erger[407].

Pas in 1527 deed hij een geslaagde poging om alvast het aanzien op te krikken, ongetwijfeld ervan overtuigd dat het een extra bescherming was voor zijn bezittingen. Hij gelastte de notaris Juan Márquez te verschijnen voor de Kanselarij in Granada om er zijn privilegies en adellijke titels te presenteren uit Namen, en er meteen bij te vragen of ze niet konden behouden blijven op Canarias. Het feit verklaart alvast de late erkenning van zijn persoon, maar waarom heeft hij hiermee zo lang gewacht? Was de macht van de Lugo te groot om risico’s te nemen[408]?

Met de jaren werd het suikerriet minder dominant op Grimóns’ haciendas, ten voordele van de wijnranken. Nochtans was de protagonist van de ontwikkeling van de wijnbouw op de familiegronden, niet Jorge, maar diens andere zoon Jerónimo Grimón[409].

In de jaren 1540 kende Jerónimo grote voorspoed en breidde zijn territoria uit door aankopen en een verstandig huwelijk met de Spaanse Antona Rodriguez[410]. Hij had net als zijn vader[411] contacten met handelaars van niveau, zoals de Catalaanse gebroeders Joven[412]. De eigen broers erfden niet mee; oudste broer Juan liet het leven in Barbarije en de eveneens oudere Pedro trok een augustijnerklooster in. Jerónimo was praktisch enige erfgenaam. Hij baatte niet alles zelf uit; de hacienda van La Rambla met grote wijngaarden, ging in erfpacht bij de Portugees Pedro Yanes, die ze verder versnipperde[413].

Al bij al waren de commerciële activiteiten van Jerónimo van een zeer achtenswaardig volume en belang; geconcentreerd op Kaapverdië en Indias, wat hem er zelfs toe bracht het eiland te verlaten, zoals in 1543 richting Cabo Verde[414]. Geen wonder dat niet alleen Jorge, maar vooral ook Jerónimo opdook in de notariaatsprotocollen[415].

De oude conquistador stierf in 1545 en werd te ruste gelegd in de kapel van San Jorge, die hij zelf had laten oprichten in de kerk van San Agustín in La Laguna, Tenerife[416]. Het geslacht Grimón is tot op vandaag nog aanwezig op Canarias.

2.  PLANTAGE-HOUDERS

2.1  De Vlaamse controle op de suikerproductie op La Palma

 

            Twee families uit Flandes zouden in het bezit komen van aanzienlijke suikerrietexploitaties: de geslachten Van Dalle (van Dale) en de Monteverde (van Groenenbergh). Beide bevonden zich op La Palma, waar ze als gevolg van hun rijkdom een grote rol zouden spelen in de maatschappij.

            Het leek mij de moeite waard om hier volledigheid na te streven en zowel de eerste als de tweede generatie Flamencos integraal te behandelen. Beide families zijn voor een groot deel uitgeweken naar de Canarische eilanden, en dat was uniek.

            Los daarvan is er nog één persoon, van wie we echter niet zeker zijn dat hij Flamenco was, die naar voren treedt als eigenaar van de grote suikerplantage in Arucas op Gran Canaria[417].

 

2.2  De ‘de Monteverdes’ (van Groenenberghs) en de ‘Van Dalles’ (van Dales)

 

De’ de Monteverdes’ ( van Groenenberghs)

 

            De familie Monteverde is afkomstig uit Groningen, waar ze behoorde tot de adel. Halfweg de 15e eeuw verhuisde ze naar Keulen, waar de opvolger in lijn, Grovert Groenenbergh, huwde met Elisa Brift. Hun zoon Jácome de Monteverde zou de familie eerst naar Antwerpen brengen en van daaruit naar La Palma, op de Canarische eilanden. Haar diaspora was daarmee nog niet ten einde; getuige de Monteverdes die vandaag de dag te vinden zijn op Canarias, in Spanje, Peru en Venezuela[418].

            We schetsen het leven van Jácome en zijn vijf kinderen; deze twee generaties zijn nog voldoende Vlaams te noemen. Ook in de derde generatie is dat het geval voor bv. Melchior de Monteverde jr., maar die zou ons uiteindelijk te ver voeren.

 

 

Jácome de Monteverde (Jacob van Groenenbergh) en Margareta de Monteverde (Margareta Pyns of Pruss)

 

             Jácome werd geboren in 1472 te Keulen, als zoon van Grovert van Groenenbergh en Elisa Brift. Hij verliet zijn geboortestad en kwam naar Antwerpen als koopman, waar hij huwde met Margareta Pyns. Omdat hij vrij succesvol was, kocht hij zich in 1510 een groot huis en een kleintje daarnaast, binnen de stadsmuren. Iets later verwierf hij nog twee aangrenzende huizen. Alles werd tenslotte tegen de grond gegooid en Jácome liet het ‘Huys van Groenenberghe’ oprichten[419].

            De internationale loopbaan van Jácome was in 1502 in Lissabon begonnen als factoor van zijn oom, de machtige Keulse koopman Johan Byse. In 1510 keerde de Flamenco naar Antwerpen terug, na eerst nog korte tijd in Londen te hebben verbleven.

            Drie jaar later kochten Jácome en zijn oom de suikerrietplantage van de beroemde Duitse koopmansfamilie de Welser, in Tazacorte op La Palma[420]. De Duitsers hadden ze zelf in 1508 gekocht van Juan Fernández de Lugo Señorino voor de prijs van 351000 maravedís[421]. De Welser hadden het echter al in 1509 opgegeven; onmiddellijk nadat de Duitse handelskolonie naar Madeira was uitgeweken[422]. Jácome en Johan kochten de boel tegen 8000 florijnen en een aandeel dat de Welser zouden behouden in de plantage[423].

Tussen juni 1515 en november 1521 verbleef Jácome met Margareta zekere tijd op La Palma; in 1518 vierde het echtpaar hun huwelijkswake in de parochiekerk van ‘el Salvador’ en nog in dat jaar gaf Jácome 15000 dukaten uit aan de infrastructuur op de plantages. In 1519 werd hun tweede zoon Juan de Monteverde (Jan van Groenenbergh) geboren. Van de oudste zoon Melchior de Monteverde (Melchior van Groenenbergh) hebben we geen geboortedatum noch –plaats. In 1520 trokken de Welser zich geheel terug uit La Palma en werd Jácome een volledig zelfstandig eigenaar, waardoor hij zich terug in Antwerpen, niet verstoken van enige pretentie, liet aanspreken met ‘heer van Canarien’[424].

            Terug in Flandes kregen Jácome en Margareta hun derde zoon Diego de Monteverde (Diego van Groenenbergh) en werd hun toch al respectabele huis in Antwerpen te klein. In Kontich en omstreken kochten ze zich in 1521-1522 een bos, een woonst op de buiten en een boerderij[425].

            Het echtpaar bleef echter over en weer gaan naar La Palma. Bijgevolg werden Miguel de Monteverde (Michiel van Groenenbergh) en Ana de Monteverde (Anna van Groenenbergh), respectievelijk in 1523 en 1524 geboren op La Palma. De eigendommen van Jácome beperkten zich niet tot de uitstekend toegeruste plantages (gronden en water incluis), maar betroffen ook enkele woonsten in de stadjes op het eiland. Zo had hij een huis in de hoofdstad Santa Cruz de La Palma en een ander in Tazacorte. In 1524 werd geschat dat reeds 1/6 van alle bezit op La Palma in handen was van Jácome de Monteverde, dankzij de opbrengsten van de plantage. Hij mocht dan ook 1/6 bijdragen, in de aanleg van een kade in de haven van Santa Cruz. Veel van de suiker (jaarlijks 7 à 8000 arrobas!) moet voor Flandes bestemd geweest zijn. Dat blijkt o.a. uit de activiteiten van de handelaars Pacho en García die hun suiker uitvoerden[426].

De zelfvoldane arrogantie die Jácome en zijn nakomelingen uitstraalden, zou zich echter tegen hen keren. Om te beginnen maakte Jácome ruzie met de bestuurders van La Palma over de bouw van schepen (om suiker naar Flandes te zenden) en nog veel meer. In 1527 kreeg hij een inquisitoriaal proces[427] aan de broek gesmeerd van aanklager Levin Bonoga (?),de man die als tussenpersoon van de Welser nog betrokken was geweest bij de verkoop van de plantages aan Jácome. De zaak werd doorgespeeld naar het tribunaal van Sevilla, dat Jácome in 1530 voor een jaar op retraite zond naar een klooster in de stad en 10% van zijn goederen verbeurd verklaarde. Hij stierf in juni 1531 tijdens de volbrenging van zijn straf[428].

            Zijn weduwe Margareta zou daarna niet lang meer op La Palma hebben verbleven. In 1533 regelde de Flamenco Juan de la Mar (Jan van de Zee) haar zaakjes af[429] en begin 1534 was ze terug in Flandes. Tot haar dood in 1544 lijkt het aanvullen van het vastgoed haar voornaamste bedrijvigheid te zijn geweest.

            Het bezit in Flandes werd verdeeld onder de vijf kinderen van Jácome en Margareta[430]. Wat betreft de eigendommen op La Palma, kregen enkel Melchior en Ana elk een deel van de plantages. Juan en Miguel kregen andere koloniale onroerende goederen en een hypotheek op de plantage van Tazacorte tegen de belofte om de suikerplantage van Argual te moderniseren. Ze stonden de hypotheek later af aan o.m. Luys Vendabal (Louis Van de Walle)[431]. De verafgelegen erfenis werd toen als volgt omschreven: “Allen de fazenda, landen, huysen, plantagien gestaen in den eylanden van Palma onder den rycke van Canarien, landen van suyckere, saylanden, wynlanden ende andere met noch die actie van Caldera oft ketel[432] met alle de ingenieen, werckhuysen, ketelen, slaven, beesten, moelenen, huysraed, instrumenten ende hoodanighe andere gereedschapen, actien, vryheyden, liberteyten ende andere toebehoirten”. Een vrij grote en gediversifieerde exploitatie dus, met lang niet alleen suikerrietvelden. Voorts bleek hij nog op het einde van zijn leven een tweede suikerplantage te hebben opgestart in Argual nabij Los Llanos; “anderen goeden, fazenda oft ingenien onlancx gemaect ende beplant, seinde bynnen den vorschreven eylanden van Palma gelegen, genaempt Arguval inden Lyanos”[433].

 

 

Melchior de Monteverde (Melchior van Groenenbergh) en Maria Von Wasservas/ Maria Van Dalle (Maria van Dale)

 

            Melchior, oudste zoon van Jácome, speelde een belangrijke rol in de politieke geschiedenis van Antwerpen, door als schepen te zetelen in de jaren 1553, 1554, 1555, 1562 en van 1569-1574. Hij huwde in eerste instantie te Keulen met Maria von Wasservas[434], de laatste telg van de adellijke familie Venesis-Quatermart[435]. N.a.v. deze gelegenheid gaf Karel V op de 17de juli 1545 belangrijke privilegies en nieuwe wapens (voor blazoenen!) aan Melchior. Op de 27ste juli besliste de keizer nog verder te gaan door hem en zijn nageslacht de gunst te verlenen het huis van Venesis-Quatermart over te nemen met al haar roem en blazoenen. Hij werd meteen ook ‘Caballero de la Espuela Dorada’ (‘Ridder van het Gulden Spoor’) en ‘Caballero de la Banda’ (‘La Banda de Ordenanza’?[436]); eerbetuigingen die toen allesbehalve misstonden. Het zal hem ongetwijfeld geholpen hebben om als schepen zoveel jaren te kunnen zetelen. Bovendien werd hij in 1549 uitgekozen door de Vlaamse adel om Filips II, die toen prins was van Asturië, te feliciteren en te verwelkomen in Flandes[437].

            Reeds voor zijn huwelijk ging hij in 1541 in Antwerpen wonen, want hij huurde samen met zijn broers en zus een boerderij in Wilrijk. In de jaren 1550 vulde hij zijn immobilieën aan, in en rond Antwerpen. Ondanks zijn positie kwam hij in aanvaring met de justitie van de stad, op beschuldigingen van ketterij en muntvervalsing. Hij ging echter vrijuit[438].

            Het is zeer waarschijnlijk dat Melchior tussen zijn laatste vastgoedaankoop in 1558 en zijn hernieuwd schepenambt in 1562, of zelfs eerder (!), naar zijn bezittingen op La Palma is geweest[439]. Ginds moet hij toch geen tevreden indruk hebben opgedaan van zijn deel in de plantages van Argual/Tazacorte, zodat dat hij het andere deel in handen van zijn zuster Ana ging huren voor een periode van tien jaar, tegen de jaarlijkse huurprijs van 1000 Carolus florijnen. Terug in Antwerpen in 1562, besliste hij om het deel van zijn zuster te kopen, omdat het gevaar bestond dat het in handen zou komen van haar schoonkinderen. Melchior flirtte echter al een tijdje met de grens van zijn financiële mogelijkheden; in 1559 moest hij in La Palma 912 pond aan de Vlaamse koopman Anes Bantrilha (Hans van Trille). Hij schreef zijn Antwerpse contactpersoon Valerio Rutis (Valerius Rutis) , maar deze weigerde (verder) geld te sturen uit hypotheken, waardoor Melchior verplicht was om Jean Baron in Antwerpen een toestemming te zenden voor het aanslaan van zijn goederen in Flandes, tot een prijs die overeen kwam met de schuld van 912 pond. Rutis vond het klaarblijkelijk al genoeg dat hij in geval dat nodig was, goederen van Melchior onder hypotheek mocht plaatsen, tot een bedrag van 4000 florijnen[440].

            Intussen werd de financiële toestand voor Melchior zo precair dat hij het inzag, en Pablo Van Dalle (Pauwels van Dale) eind 1562 voor 48000 Carolus florijnen de helft van zijn bezittingen op La Palma verkocht. In juni 1562 hertrouwde te Leuven, de inmiddels weduwnaar geworden Melchior met María Van Dalle (Maria van Dale), dochter van Pablo[441]. De kersverse schoonvader nam ook de schulden over die Melchior openstaan had bij zijn broers Juan en Miguel[442]. Melchior gaf in 1564 op La Palma wederom grote sommen uit voor de verbetering van zijn (afgeslankte) suikerplantage en moest daarvoor opnieuw gaan lenen. Juan en Miguel schoten 5000 dukaten voor, maar zij gaven de schuldinning door aan Luys Vendabal (Louis Van de Walle) en enkele Canariërs. Na nog wat verkopen aan Pablo, hield Melchior uiteindelijk nog maar een vijfde over van de suikerplantages van Argual enTazacorte[443]; vier delen van de oorspronkelijke twintig[444].

            Tussen 1569 en 1574 was Melchior terug schepen in Antwerpen… Maar in juni 1570 dook hij op in La Palma. Een Portugese vloot van zeven galjoenen maakte een stop op doorreis naar Brazilië met haar nieuwe gouverneur, Vasconcellos, en een heleboel Jezuïeten. De traditie bestond erin dat de rijke Monteverdes de religieuzen opvingen, en bovendien herkende Melchior één van haar leiders als zijn studiemakker van toen hij nog school liep in Porto. Toen het moment van vertrek daar was, en het gezelschap per schip van Tazacorte naar Santa Cruz, aan de andere kant van het eiland wou varen, stelde Melchior ze voor dat hij ze over land naar de vloot zou brengen, want hij wist van zijn oude vriend dat de piraat Jacques de Sores rond La Palma op de loer lag. De Jezuïeten vertrouwden op God, maar hadden dat misschien beter niet gedaan, want aan de zuidpunt van het eiland werden ze aangevallen en in het bloedbad dat volgde, kwam nagenoeg iedereen om[445].

Gezien Melchior vanaf 1574 geen sporen meer heeft nagelaten in Flandes, is het aannemelijk dat hij zich definitief ging vestigen op La Palma. Daar stierf hij in 1589. Zijn weduwe María Van Dalle hertrouwde met de illustere Hanes Avontroot (Hans Avontroot)[446]. Hij liet vijf kinderen na[447].

 

 

Diego de Monteverde (Diego van Groenenbergh)

 

            De tweede zoon, Diego de Monteverde, ging zich ook in La Palma vestigen en huwde daar met Agueda de Socarrás y Cervellón, dochter van Gabriel de Socarrás Centellas, een oud-conquistador. Hij werd lid van het bestuur van het eiland, sponsorde de bouw van wat kapelletjes in enkele kerken, maar stierf op nauwelijks 33-jarige leeftijd. Inmiddels had hij al vijf kinderen. Zijn weduwe gaf vanuit Santa Cruz de La Palma de opdracht aan o.m. Melchior de Monteverde om het huis dat ze nog toebehoorde in de buurt van Antwerpen, van de hand te doen[448]. Het signaal, dat Flandes voorgoed vaarwel werd gezegd door deze tak van de Monteverdes.

 

 

Juan de Monteverde (Jan van Groenenbergh)

 

            Juan werd dan wel op La Palma geboren, hij heeft nog een tijd in Flandes verbleven na zijn huwelijk op La Palma met Maria de Estopiñán y Socarrás; dochter van een bestuurslid van Cádiz en La Palma. Hij zou ondermeer prestige hebben afgedwongen in de Spaans-Franse oorlogen in onze streken, wat hem later hielp aan de post van militair bevelhebber van La Palma. Daarnaast was hij net als zijn broer Melchior in 1549 aangewezen om Filips II te ontvangen, te begroeten en schouderklopjes te geven. Toch leken de voorbereidingen om naar Canarias uit te wijken reeds in 1545 getroffen; zijn zus Anna en haar man kregen de supervisie over al zijn eigendommen in het hertogdom Brabant en in Duitsland[449].

            Terug op Canarias beleefde Juan in 1553 de schrik van zijn leven, toen de Franse piraat François Le Clerc (met de wel erg toepasselijke bijnaam ‘Houtenbeen’) een aanval lanceerde op de haven van Santa Cruz de La Palma en de stad innam. Niet iedereen kon op tijd gaan lopen en de luitenant van kapitein ‘Houtenbeen’, Jacques de Sores[450], nam verschillende families uit de toplagen gevangen. Onder de gijzelaars ondermeer de vrouw van Juan en nog enkele van haar nauwste verwanten. De vader van Maria, Pedro Sánchez de Estupiñán, stelde alles in het werk om een grootscheepse Spaanse tegenaanval te vermijden en zijn dochter en overige familieleden vrij te kopen. Daags voor de stille aftocht van de Fransen slaagde hij erin om zijn gezin voor 5000 dukaten vrij te kopen. Juan, die op het moment van de aanval één van de militieleiders was geweest, schijnt later, toen hij militair bevelhebber werd van La Palma en zich snoeverig gedroeg, op bespottelijke manier te zijn gevraagd waar hij was gebleven toen ‘Houtenbeen’ kwam.

            Niettemin werd hij nog datzelfde jaar door sommigen[451] voorgedragen bij licenciado Arguijo, de hoogste politieke instantie op La Palma, als militair opperbevelhebber van het eiland. Het bestuur van het eiland stelde hem aan als ‘capitán general’ en zond een boodschapper naar Karel V, om de vorst op de hoogte te brengen van de toestand op La Palma en van het voorstel om Juan de Monteverde aan te stellen als militair bevelhebber. Op 20 maart 1554 werd een koninklijk besluit uitgevaardigd, waarin hij benoemd werd als ‘capitán general’ en ‘alcaide (commandant) van de forten op La Palma’. Die laatste titel hield rekening met de belofte van Juan om op zijn kosten een fort te bouwen en bij te dragen in de bouw van nog een ander. Alleen is het niet duidelijk of de oorspronkelijke belofte werkelijk zo zwaar was, en of de boodschapper ze al dan niet opblies.

            Intussen was er op La Palma verzet gerezen over de toekenning van de zeer eerbiedwaardige titel aan Juan de Monteverde. Toen de nieuwe gouverneur van Tenerife en La Palma, Juan López de Cepeda, in 1554 langskwam, werd hem in het oor gefluisterd dat Juan een vreemdeling was en dat hij de post op een frauduleuze en stuntelige manier had veroverd. Toch gaf hij de Flamenco zijn functie, maar hij herinnerde hem aan zijn dure belofte, die evenwel teruggebracht werd tot de verplichting, om de afwerking van het kasteel van Santa Catalina te bekostigen. Een nieuw fort in La Caldereta[452] werd overbodig geacht.

            De bestuurders van het eiland waren niet te spreken over deze regeling; de stad had gespreid over 40 jaar, reeds 3000 dukaten uitgegeven aan de bouw van het kasteel van Santa Catalina, waarvan het commandeurschap nu in de schoot zou vallen van Juan de Monteverde. Er werden terug geruchten rondgestrooid over zijn niet-Spaanse afkomst, en over het feit dat zijn ‘goede vriend’ (de boodschapper die naar het hof was getogen), hem zou voorgesteld hebben als een altruïstisch magnaat.

            In de eerste helft van 1554 kreeg Santa Cruz de La Palma het bezoek van vier Franse schepen die al hadden huisgehouden in Tenerife. Omdat de artillerie snel in actie kwam, kregen de Fransen nog enkel de tijd om te zien dat ze wegkwamen. Desondanks bestond het risico dat ze elders zouden proberen om aan wal te geraken en daartoe moest de verdediging worden georganiseerd. Juan de Monteverde kwam echter in een bevoegdheidsconflict terecht met de op La Palma logerende gouverneur de Cepeda, in zoverre dat hij twee bestuurders in een aanval van razernij liet opsluiten, omdat ze met toestemming van enkel de Cepeda, Santa Cruz hadden verlaten. De gouverneur overwoog even om Juan naar het hof te sturen om hem verantwoording te laten afleggen voor z’n daden, maar besloot uiteindelijk dat hij mocht doorgaan als ‘capitán general’, “met mate”. Toen de gouverneur terug naar Tenerife wou, smeekten de inwoners hem tevergeefs om ze niet over te laten aan de wraaklust van Juan de Monteverde. Wel ging de Cepeda naar de ‘Consejo de guerra’[453] in Spanje, om te zeggen dat Juan zijn belofte niet had nagekomen door noch een fort, noch een simpele toren te hebben opgericht, en dat zijn aanstelling een farce was. Nadien ging de gouverneur via Tenerife terug naar La Palma.

In augustus 1554 besliste de ‘Consejo de guerra’ dat iemand van de ‘Audiencia de Canarias’ maar eens polshoogte moest gaan nemen op La Palma, en dat op basis van zijn verslag de ‘Audiencia de Canarias’ een beslissing moest nemen over Juan de Monteverde. Voor de taak werd doctor Gómez de Salazar aangewezen, die in augustus 1555 op het eiland aankwam. Meteen verstomde het vurigste protest tegen Juan, want de Salazar had zijn neef meegebracht die op zijn beurt schoonzoon was van één van de hevige tegenstanders van de Monteverde. De Salazar ging trouwens enkel om met de personen die gekant waren tegen de Flamenco en noemde hem ironisch “generalisimo”. Juan moest de vuisten bedwingen en van zodra de magistraat vertrokken was, tekende hij in Santa Cruz de La Palma protest aan bij de luitenant van de gouverneur, Diego de Cabrera, tegen het immorele en partijdige gedrag van de Salazar. Het protest haalde meer uit dan Juan de Monteverde had durven hopen, want geheel onverwacht besliste de ‘Audiencia de Canarias’ in maart 1556 dat hij aan mocht blijven als ‘capitán general’, zolang de vorst het beliefde. Het bestuur van La Palma, dat bijna integraal tegen de Flamenco gekeerd was, reageerde verbolgen en tekende op zijn beurt verzet aan bij de koning. De ‘capitán general’ had zijn financiële verplichtingen voor de verdedigingswerken niet ingelost en gebruikte zijn positie enkel om zijn machtswellust bot te vieren. Juan de Monteverde schreef de ‘Consejo de guerra’ inmiddels een brief, waarin hij de militaire situatie schetste en beloofde om in totaal 1800 dukaten te investeren in de forten van San Miguel en Santa Catalina.

            In september 1557 werd in Valladolid een koninklijk besluit uitgevaardigd, waarin de bevoegdheden van iedere ‘capitán general’ voor eens en voorgoed werden vastgelegd. De ‘capitán general’ moest zich per definitie beperken tot het nemen van de leiding bij militaire operaties, maar om de milities in te zetten, moest hij eerst tot een akkoord komen met de gouverneur.

            Juan de Monteverde bleef zijn functie behouden tot in 1568; toen werd hij erg ziek en moest hij vervangen worden. Het is onwaarschijnlijk dat hij nog geleefd zou hebben tijdens de politieke hervormingen van 1571-‘73, toen het ambt van ‘capitán general’ zuiver honorifiek werd en de militaire bevoegdheid bij de gouverneur kwam, die vanaf toen werd aangeduid als ‘gobernador capitán’[454].

            Het koppel Juan en Maria liet als enige dochter Anna de Monteverde achter[455].

 

 

Miguel de Monteverde (Michiel van Groenenbergh)

 

            Van de laatste zoon van het koppel Jácome en Margareta is, net als voor Diego weinig geweten, op één passage na… Waarschijnlijk verbleef hij nog een tijd in Flandes, alvorens hij naar Cádiz ging om er te huwen met Isabel Pascua de Virués, zelf van Genuese afkomst. Van Cádiz ging het dan naar La Palma, waar hij net als Diego lid werd van het bestuur[456].

            Over het bangelijkste moment in zijn leven bestaan vandaag nog voldoende bronnen; het bezoek van de piraat Jacques de Sores aan La Gomera en het nagenoeg collectieve verhoor door de Inquisitie, van iedereen die toen in of rond de haven van San Sebastián de La Gomera had verbleven.

            Wat vooraf ging was een bezoek aan het eiland door de “gentlemen-piraat” Jean Bontemps, in maart 1570. Bontemps had geen kwade bedoelingen, en wou enkel levensmiddelen inslaan en wat op rust komen. Misschien omdat de inwoners het zo niet begrepen hadden en hem dreigden aan te vallen, bracht Bontemps hen, en in de eerste plaats de graaf van La Gomera en El Hierro, Diego de Ayala[457], op de hoogte van de komst van een ander geducht piraat, de calvinist uit La Rochelle: Jacques de Sores. De wreedaard had tevoren een schip vol Jezuïeten uitgemoord en de lijken overboord gegooid[458], maar dat wisten noch Bontemps, noch de Gomeros, tot enkele overlevenden op La Gomera hun verhaal zouden komen vertellen.

            Na het bloedbad besloot Jacques de Sores inderdaad koers te zetten naar La Gomera; in die tijd min of meer een asiel voor piraten omdat de heer, Diego de Ayala, zich bewust was van zijn militaire zwakte en bijna altijd aanstuurde op een deal met de onverlaten. De vijf Franse schepen doken op voor de kust in juli 1570. Door ontij werden ze gedurende drie dagen dooreengeschud op een halve mijl van San Sebastián, wat ze verhinderde om aan te leggen in de haven en de Gomeros tijd gaf om de verdediging te organiseren. Diego de Ayala, bijgestaan door adviseurs (waaronder Miguel de Monteverde) zat geklemd tussen twee angsten: enerzijds de schrik dat de piraten aan land konden komen, en anderszijds de schrik dat ze de aftocht zouden blazen en hij de kans zou mislopen om ze talrijke vaten wijn te verkopen. Om de twijfels de wereld uit te helpen, werd de gouverneur van La Gomera, Juan de Ocampo, in een sloep gezet om de Fransen tegemoet te varen en te peilen naar hun intenties. Bij de tweede poging slaagde de Ocampo erin om bij de piraten te komen, die hem toeriepen dat de leider van de vloot ene “monsieur Xixeles” was, en dat ze 30 vaten wijn en drinkwater wilden inslaan.

            Terug aan wal bleek o.m. Miguel de Monteverde (afgaande op het verhaal) voorstander om de piraten te ontvangen. Enkele adviseurs waren radicaal tegen. De graaf tenslotte besloot de Fransen aan land te laten gaan in de kleine, nabijgelegen aanlegplaats van El Machal. Een piloot, Amador Alvarez werd opnieuw uitgestuurd om de piraten de prijs van de wijn mede te delen en hen voor te stellen, die te gaan ophalen in El Marchal. De Fransen werden echter wantrouwig toen ze hoorden dat hen de toegang tot San Sebastián was geweigerd, richtten hun kanonnen op de sloep en dwongen Amador als gevangene aan boord te komen. “Monsieur Xixeles” stapte zelf in de sloep en achterna gevaren door zijn vloot, bereikte hij ongedeerd het strand van San Sebastián. De sloep werd onmiddellijk omsingeld door de milities, die “monsieur Xixeles” verboden ze te verlaten. Even later kwam Amador aangespoeld; hij was in vrijheid gesteld. Diego de Ayala wilde hem in blinde woede de keel dichtknijpen; hij wist nu duidelijk niet meer wat te beginnen.

            “Monsieur Xixeles” bediende zich van Miguel de Monteverde als tolk en vertelde hem Amador met rust te laten, omdat ze indien ze blijvend de toegang tot San Sebastián geweigerd zouden zijn worden, ze de stad met geweld toch ingenomen zouden hebben. De graaf draaide bij, nam Xixeles mee naar zijn paleis en tekende een vredesovereenkomst. Twee dagen lang ontving de Fransman alle mogelijke eerbetuigingen op luisterrijke banketten, opgevrolijkt door muzikanten. Miguel de Monteverde speelde als tolk een belangrijke bemiddelende rol tussen de Ayala en Xixeles[459].

            Na de feesten mochten de Franse zeelui de stad betreden, waar ze binnen de kortste keren de tavernes bevolkten en alles opschrokten wat ze te pakken kregen. Beneveld door de wijn, kwamen de tongen los van heel wat Fransen, die onbewust hun werkelijke identiteit verraadden. Zij bleken dan toch aangevoerd door Jacques de Sores die zich de hele tijd koest had gehouden op de schepen, en bovendien verantwoordelijk was voor het bloedbad op de arme Jezuïeten. Eén van de bestuurders, Martín Manrique, die van bij het begin al tegen het pact was met de ketterse piraten, hoorde een Bretoen uit die hij al bij andere gelegenheden op La Gomera had gezien.

            De geruchten verspreidden zich snel, maar Jacques de Sores deed geen verdere moeite om zich te verbergen en liep de stad in, richting het eerste het beste bordeel. Toen hij daar klaar was, zond hij één van zijn kapiteins naar de graaf om die uit te nodigen voor een banket, dat gemakshalve zou doorgaan in het bordeel. Diego de Ayala was erg geschrokken toen hij vernam dat hij te maken had met Jacques de Sores, maar zag geen andere keuze dan erheen te gaan, vergezeld van een schare adviseurs en Miguel de Monteverde als tolk. De piraat zat gedurende het eten voortdurend tussen de vrouwen en als summum van cynisme, dankte hij na afloop van de maaltijd de Heer in het Latijn, met een schaapachtige grijns en licht gesticulerend.

            Diego nodigde op zijn beurt Jacques de Sores uit voor alweer een banket in het paleis, maar liet zijn gezelschap in het geheim tot de tanden bewapenen voor het geval de Fransen hen zouden verrassen. Dat gebeurde echter niet, en er werd een geanimeerde conversatie gehouden waarin Jacques de Sores als een gedreven cabaretier de toestand in Frankrijk uit de doeken deed. Toen Miguel hem de vraag vertaalde naar het bloedbad op de arme Jezuïeten, glimlachte hij, en één van zijn kapiteins zei droogweg dat de religieuzen zich niet hadden willen overgeven, wat de Fransen geen andere keuze had gelaten dan ze om te brengen. Jacques de Sores had last met zijn hormonale spiegel, en verdween terug naar het bordeel.

            Intussen had een zeeman, die de slachting van de Sores overleefd had, enkele relikwieën die Paus Pius V aan de Jezuïeten had meegegeven, bezorgd aan de dochters van gouverneur Juan de Ocampo. Dit greep de Ocampo dermate aan, dat hij wraak wilde nemen op Jacques de Sores en zijn gevolg. Miguel de Monteverde ondernam echter samen met de vicaris van het eiland alle mogelijke pogingen om het de man uit zijn hoofd te praten. De Ocampo liet zich niet vermurwen en stapte naar de graaf, om te zeggen dat hij een troep mannen had opgetrommeld en de Fransen die nacht nog zou aanvallen. De Ayala zei dat het hem eender was; ’t werd te warm onder zijn voeten, en hij stond op het punt met vrouw en kinderen de stad te ontvluchten, tot Miguel en de vicaris binnenstormden en hen beiden ervan overtuigden dat het christelijker was om de gevangenen op de schepen van de Fransen vrij te kopen.

            Voor het vertrek van de Sores werden op die manier de Portugezen toch nog bevrijd. Volgens de Fransen waren er geen Jezuïeten meer aan boord, want zij waren “al strijdend” letterlijk ten onder gegaan…

            In oktober 1570 kwam de voorzitter-inquisiteur van Canarias, Pedro Ortiz de Funes op bezoek. Zowat iedereen werd ondervraagd m.b.t. de feiten die zich hadden afgespeeld tijdens het bezoek van Jacques de Sores. Het is niet duidelijk wie, waarom, en tot wat veroordeeld werd, maar er kan met zekerheid worden gesteld dat de Inquisitie uiteindelijk geen andere keuze had dan begrip op te brengen voor de Gomeros. In alle getuigenissen werd de onmogelijkheid onderstreept om de landing van de piraten met de schaarse wapens te verhinderen[460].

            Miguel liet één zoon na: Juan de Monteverde[461].

 

 

Ana de Monteverde (Anna van Groenenbergh) en Willem van der Werven/ Godefroot Sterck

 

            Ana had in vergelijking met haar broers weinig zaken met La Palma. Ze werd er wel geboren, maar vertrok er na haar kindertijd wellicht voorgoed. Ze huwde in Flandes met Willem Van der Werven, zoon van de edelman Martijn Van der Werven. Al vroeg werd ze weduwe, maar niet voor lang, want in 1555 werd ze in de echt verbonden met Godefroot Sterck, eveneens een edelman. Op de bruiloft was Melchior de Monteverde aanwezig en de bruidsschat bestond ondermeer uit een jaarlijkse som geld, die moest komen uit een (later?) huurcontract met Melchior, die (vooralsnog) tijdelijk haar onroerende goederen op La Palma in bezit had. Godefroot Sterck kon het geld best gebruiken, aangezien schuldeisers hem op het huid zaten. Even werd hij benoemd als amman in Antwerpen, maar omdat hij al schatmeester was, bedankte hij uiteindelijk voor de eer. Noch met Willem van der Werven, noch met
Godefroot kreeg Ana een kind. Zodoende besloot ze haar bezit in Canarias over te dragen aan de kinderen van de eerste vrouw van Godefroot Sterck.

            Haar broer Melchior echter was in La Palma op de hoogte gesteld van deze transactie en liet zijn recht op terugvordering gelden[462], door zijn gevolmachtigde Hans Baron in Flandes een rechtszaak te laten aanspannen. Ana en de kinderen van Godefroot Sterck dolven het onderspit, want in 1562 kreeg Melchior de hele koloniale erfenis van Jácome in het bezit[463]. Ana moest overigens nog flink scharrelen om haar advocaatskosten te betalen[464]

 

 

De ‘Van Dalles’ ( van Dale’s)

 

            Met de Van Dalles (van Dale’s) zijn we toe aan de tweede familie Vlaamse suikerplanters. Ook hier bespreken we de pionier, Pablo Van Dalle (Pauwels van Dale) en de generatie die na hem komt, echter de beperking tot de kinderen die iets met Canarias hadden te maken, vanuit Flandes of als inwoner op de archipel zelf.

 

 

Pablo Van Dalle (Pauwels van Dale) en Anna Cocquiel (?)

 

            Pablo werd geboren in 1510 te Antwerpen, als vierde zoon van de koopman Arnout van Dale en Gertrude Teerlincx. In 1539 huwde hij Anna Cocquiel, ‘Vrouwe van Lillo’[465] en in 1544 werd hij voor een jaartje schepen te Antwerpen. Gezien zijn gefortuneerde status en bewezen diensten werd hij door Karel V in 1554 ook nog eens in de adelstand verheven, en daarna tot ridder geslagen[466]. Tenslotte was hij tweede patroon van het Sint-Bernarduscollege van de Leuvense universiteit, gesticht door zijn oudere broer Pedro van Dale. Deze Pedro was decaan van de Heilige Collegiale Kerk van Aalst, kanunnik van de Onze-Lieve-Vrouwkathedraal van Antwerpen en ‘heer van Berlaer, Chestel [sic], Put [sic] en Barselle [sic][467].

            Pablo is rond die jaren 1550 snel rijk geworden, dankzij het opvolgen van zijn broer als hoofd van het handelshuis (dat eerst zijn vader had toebehoord) en dankzij een rijke erfenis in vastgoed die hij zelf nog zou uitbreiden. Toen Karel V in 1552, 250000 florijnen wou lenen, participeerde Pablo met zijn vader voor een bedrag van 13000 florijnen. Naast bankieren vond hij prijzenspeculatie een goede manier van verdienen; hij kocht massaal graan op dat hij iets later verkocht in tijden van (deels zelf-veroorzaakte) schaarste, tegen zeer hoge prijzen. Het werd een ontnuchtering, want in 1565 zat zijn graanzolder zo vol dat hij letterlijk openbarstte en de openbare weg overspoeld werd. Dit tot groot jolijt van de passanten, die hun zakken vulden en er snel vandoor gingen. Een jaar later werd hij net als andere machtige Antwerpse kooplui gecontacteerd door Gresham, de beroemde zakengelastigde van Elizabeth I van Engeland, om de koningin een lening toe te staan. Pablo weigerde, omdat hij nog steeds geen stuiver terugbetaald had gekregen van de lening aan de reeds overleden Karel V. Nog een bewijs van het gewicht van zijn handelsactiviteiten, zijn de commerciële tijdschriftjes die hij regelmatig uitgaf; ze bevatten taksen, wisselkoersen, e.d.m. van verschillende Europese landen.

            Het meest gewichtige luik van de commerciële activiteiten van Pablo, is de handel met de kolonies, Canarias i.h.b.[468]. In 1562 verwierf hij tegen een bedrag van 48000 florijnen de controle over een vijfde deel van de bezittingen, van de op de rand van het bankroet balancerende Melchior de Monteverde (Melchior van Groenenbergh) op La Palma[469]. Melchior was pas sinds enkele maanden zijn schoonzoon na een huwelijk met Pablo’s dochter María Van Dalle[470]. Pablo kon voortaan volop suiker naar Antwerpen laten aanvoeren, waarvoor hij enkel de productie- en transportkosten moest torsen, want ze kwam van zijn suikerplantages[471]!

            Maar… in 1564 erkende Pablo nog 1200 doubles schuldig te zijn aan Juan en Miguel de Monteverde (Jan en Michiel van Groenenbergh), restant van een totaal van 5000 doubles voor de verbeteringswerken die de broers hadden laten aanbrengen aan de suikerplantage van Argual. Het was geen toeval dat Pablo er steeds langer over deed om zijn schulden te lenigen; de koop in 1562 had hij slechts kunnen realiseren via zware leningen[472]. Datzelfde jaar (1564) raakte Van Dalle samen met Melchior de Monteverde te Antwerpen betrokken in een schandaal van ketterij en muntvervalsing. Gelukkig voor hem, werd hij samen met Melchior vrijgesproken omdat de aanklagers zich niet kenbaar durfden te maken voor de ‘Vierschaere’[473]. Niettemin bleef het ander zwaard van Damocles hem boven het hoofd hangen, en om inbeslagname door de schuldeisers te verhinderen, ging hij in 1565 over tot een gesimuleerde verkoop; zijn stroman Valerio Rutis (Valerius Ruts) kreeg het deel van de suikerplantage van Tazacorte in handen dat nog aan Melchior de Monteverde had toebehoord. Op dat moment werd ze voor Pablo gerund door (o.a.?) Antonio de Tessa en Laurent Monnyl? (?)[474]. In 1573 kwam nog een deel van de plantage van Argual in zijn handen, omdat Melchior terug uitverkoop hield[475].

            Ca. 1577 besloot Pablo uiteindelijk zelf zijn koloniaal bezit te gaan uitbaten. We kunnen het niet met zekerheid stellen, maar het kan dat dit zijn allereerste bezoek zou worden aan Canarias. Voor zijn vertrek trachtte hij een zo groot mogelijk kapitaal te verwerven om op La Palma te kunnen investeren, en hij verkocht daarom zijn Antwerpse eigendommen. Eindelijk lachtte het succes hem toe. Hij was al één van de belangrijkste suikerhandelaars, maar maakte nu op de koop toe grote winst[476]. Vermoedelijk liet hij in die periode twee kleine, stenen bolwerken oprichten in de haven van Tazacorte (elk met twee stukken geschut), om de handelsschepen te beschermen die er ankerden. Hij kan het ook eerder hebben laten doen vanuit Antwerpen, op aanraden van een vertegenwoordiger op La Palma[477].

            Om redenen die nog onduidelijk zijn, verloor hij zijn fortuin rond 1580. Terug in Antwerpen datzelfde jaar, organiseerde hij een nieuwe fictieve verkoop aan zijn kinderen en leidde zo de schuldeisers een tweede maal om de tuin. Tenminste dat hij gehoopt, want in 1588 verklaarden zijn kinderen plechtig de ware toedracht achter de verkoop[478]. Toen hij stierf in 1595[479], aanvaardden ze hun erfrecht verstandigerwijs slechts onder voorrecht van boedelbeschrijving. Een Antwerpse magistraat stelde daaropvolgend twee curatoren aan, die schikkingen troffen met de talrijke schuldeisers[480]

            Het echtpaar Pablo en Ana[481] liet acht kinderen na[482].

 

 

Pedro Van Dalle (Peter van Dale) en Margarita Vaniberbe (Margarita Van der Werven)

 

            Naar alle waarschijnlijkheid werd de oudste zoon van Pablo[483] geboren in Antwerpen. Hij erfde van zijn vader en zijn gelijknamige oom de titels die samengesteld klonken: ‘heer van Lillo, Berlaer, Chestel [sic], Put [sic], Barsella [sic], Berendrecht en Zuitland’[484]. Zijn komst naar La Palma dateert van ten laatste 1578, want uit een aanklacht voor de Inquisitie die tegen hem geformuleerd werd in 1581, bleek hij ten minste sinds drie jaar als voornaam figuur te fungeren op de plantages van zijn vader[485]. María de Estopiñan, weduwe van Juan de Monteverde (Jan van Groenenbergh) en haar schoonbroer Melchior de Monteverde (Melchior van Groenenbergh), betwistten weliswaar (vermoedelijk) rond deze tijd Pablo’s gezag over de suikerplantage van Argual, voor de ‘Real Audiencia de Sevilla’[486]. In 1591 huwde hij in Antwerpen met Margarita Vaniberbe, dochter van Charles van den Werve, machtige ‘heer van Schilde, Vreemdyk en Immerseel’ en Ana Schetz[487].

Toen zijn vader stierf, aanvaardde ook hij het erfrecht slechts onder voorrecht van boedelbeschrijving. De verdeling zorgde overigens voor ruzie binnen de familie, en in niet geringe mate tussen Pedro en zijn schoonbroer Jerónimo Boote (Jeroom de Boot). In 1597 werden enkele scheidsrechters aangesteld en de verkoop van de plantage in Tazacorte moest een jaar worden uitgesteld. In 1598 konden dan toch alle eigendommen van Pablo op de Canarische eilanden verdeeld worden[488]. Het is onduidelijk waar het geschil werd uitgevochten, maar begin mei 1595 was hij in Antwerpen toen zijn tweede dochter María geboren werd[489].

Ongeacht hiervan is hij net voor de eeuwwisseling nogmaals voor korte tijd met vrouwlief vanuit Antwerpen vertrokken naar La Palma. Uit veiligheidsoverwegingen liet hij zijn meest waardevolle goederen achter bij familierelaties en vrienden, waaronder de burgemeester van Antwerpen, Blaise de Bejar. Lang bleef hij niet, want hij was zeker terug in 1599, belast met de opdracht van zijn familieleden op La Palma, om verschillende zaakjes voor hen te regelen in Flandes en hun goederen in het vaderland te beheren.

In 1605 was Pedro nog in Antwerpen. Korte tijd later moet hij definitief vertrokken zijn naar La Palma, waar hij stierf in Tazacorte, in 1607. Ook zijn vrouw Margarita overleed ver van huis[490]. Ze kregen zeven kinderen[491].

 

 

Jerónimo Van Dalle (Jeroom van Dale) en Leonora de Senfts (Eleonora van Zennest)

 

            Hij was de tweede zoon van Pablo en kreeg de meer bescheiden titulatuur van ‘heer van Warchten en Heitsbourg [sic]’[492]. Hij huwde met Leonora de Senfts, met wie hij op een niet nader te bepalen tijdstip zijn broer Pedro naar La Palma achterna ging en in Santa Cruz de La Palma ging wonen[493]. Hij hield er zich ook bezig met de suikerhandel[494].

            Toch kan hij voor een bepaalde tijd in Tazacorte verbleven hebben, want in 1582 en 1584, heeft Jerónimo Filips II tweemaal aangeboden om op zijn kosten een sterk fort te laten oprichten in de haven dichtbij de stad, in ruil voor het eeuwige commandeurschap en de erfenisrechten ervan. Evenveel keer was het “njet”, omdat de beroemde Italiaanse defensiespecialist in Spaanse dienst, Leonardo Torriani, erop wees dat de ‘Van Dalles’ enkel de schepen wilden beschermen die suiker ophaalden van hun nabijgelegen plantages. Torriani was van mening dat de ‘Van Dalles’ verplicht moesten worden om de suiker eerst over land naar Santa Cruz de La Palma te brengen, om daar verscheept te worden. Het haventje van Tazacorte diende toch maar om het ‘almojarifazgo’ (de douane) te ontlopen[495]

            Jerónimo stierf voor 1609 en kreeg twee kinderen[496].

 

Lucrecia van Dale en Jerónimo Boote (Jeroom de Boot)

 

            Lucrecia is, met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid nooit op La Palma geweest[497]. Ze huwde in 1588 in Flandes met Jerónimo Boote[498], ‘heer van Oppem en Wezembeek’, schepen in Brussel en ‘Maestre de Campo de Infantería española’[499]. Maar het was slechts een kort en kinderloos huwelijk, want nadat het koppel in 1590 samen testament had afgelegd, was haar man-weduwnaar in 1593 opnieuw protagonist van een bruiloft, ditmaal in Santa Cruz de La Palma met Jacoma de Monteverde, een kleindochter van de hogerop besproken Diego de Monteverde (Diego van Groenenbergh). Hij kreeg met haar één dochter[500].

            Op het eiland raakte Jerónimo betrokken in de leiding over de plantages van Pablo Van Dalle. Na diens dood in 1595 vocht hij een juridische strijd uit met de kinderen van Pablo, diens zoon Pedro i.h.b.. Hij wou de Canarische bezittingen van Pablo verkopen, maar Pedro & co. weerhielden hem daarvan en lieten hem in 1597 instemmen met de aanstelling van twee arbiters[501], die een jaar later een algemeen aangenomen akkoord uitwerkten, waarin de Canarische eigendommen verdeeld werden over de belanghebbenden onder de vorm van aandelen[502].

            De vrouwen van Jerónimo beschikten blijkbaar niet over een sterke gezondheid, want nog voor zijn dood in 1621, huwde hij een derde keer in Santa Cruz de La Palma met Ana de Monteverde, nicht van zijn tweede vrouw en kleindochter van de hogerop besproken Miguel de Monteverde (Michiel van Groenenbergh). Ook met met haar kreeg hij enkele kinderen[503].

 

 

Anna van Dale en Paul van Ghemert

 

            Als vierde kind van Pablo Van Dalle, huwde Anna van Dale in 1567 in Flandes met Paul van Ghemert[504], door de koning benoemd in de rekenkas van Antwerpen en in 1587 kapelmeester geworden van het Heilig Sacrament in de kathedraal aldaar[505].

            Sinds het huwelijk met Anna, raakte Paul vanuit Flandes betrokken in de zaken van zijn schoonvader. Of hij met zijn ega werkelijk naar La Palma is getogen om er deel te nemen in de leiding over de eigendommen van de van Dale’s, wordt door F. Donnet bevestigd (zonder bewijs), en door F. Fernández de Bethencourt in het midden gelaten[506]. Bij gebrek aan sporen op Canarias opteer ik te veronderstellen dat ze er beiden niet zijn geweest.

Het koppel legde samen testament af  in 1582, en Anna nogmaals in 1618, elf jaar na het overlijden van Paul. Zelf stierf ze in 1633. Dat alles geschiedde in Antwerpen of in de ruime omgeving ervan.

Ze kregen vier kinderen, waarvan één, Paul Wangüemert (Paul van Ghemert) met zekerheid naar La Palma is gereisd en zich bij z’n toen nog in leven zijnde grootvader Pablo van Dalle heeft gevestigd[507]. Misschien had F. Donnet wel iets gevonden dat zijn aanwezigheid op La Palma staafde i.p.v. die van Paul van Ghemert senior.

 

 

María Van Dalle (Maria van Dale) en Melchior de Monteverde (Melchior van Groenenbergh)/ Hanes Avontroot (Hans Avontroot)

 

            Maria was het zevende kind van Pablo. Ze huwde een eerste maal in 1562 te Leuven met de oudste zoon van Jácome de Monteverde (Jacob van Groenenbergh), zijnde de weduwnaar Melchior[508]. Net zoals haar man verbleef ze lange tijd op La Palma, alhoewel we er meer van dienen uit te gaan dat ze hem gevolgd is. In dat geval was ze op het eiland van eind 1562 tot 1569, kort in 1570, en vanaf 1574 definitief[509]. Ze hadden samen vijf kinderen[510].

            De voorlopig enige gevonden sporen op Canarias, liet ze na in het proces tegen de notoire ketter Hanes Avontroot (Hans Avontroot). Na de dood van Melchior in 1589 was ze tegen de wil van haar kinderen in met hem getrouwd, zodanig dat hij de resterende suikerplantages van de Monteverdes voortaan niet alleen meer beheerde, maar ook bezat. Vandaar dat hij voor het minste een aanklacht en een proces aangesmeerd kreeg, met groeten van de stiefkinderen[511].

            Uit het proces blijkt dat Maria in 1590, 42 jaar was en dus op de leeftijd van veertien of vijftien jaar met weduwnaar Melchior gehuwd moet zijn. We kunnen weinig anders dan denken aan een kunstmatige verbintenis[512] die waarschijnlijk deel uitmaakte van de verkoop van een deel van Melchiors’ Canarische bezittingen aan vader Pablo Van Dalle (Pablo van Dale)[513]. Het tweede huwelijk kan met meer overtuiging van haar kant gesloten zijn, niet alleen gezien de tegenstand van haar kinderen, maar ook gezien de (zij het dan voorzichtige) pogingen om Hanes van de zwaarste beschuldigingen vrij te pleiten tegenover de Inquisitie. Het wantrouwen van het tribunaal was daarmee echter gewekt[514]. Een tweede mogelijkheid is dat haar vader er opnieuw voor iets tussenzat, want Hanes Avontroot had voor hem gewerkt als opzichter van zijn suikerplantages, gekocht aan Melchior de Monteverde. Was het tweede huwelijk een poging om de Monteverdes de resterende delen van de suikerplantages te ontnemen? Was het daarom dat de kinderen van Maria Van Dalle en de overleden Melchior hem een loer wilden draaien door een klacht in te dienen over ketterij bij het tribunaal van de Inquisitie en een klacht over het beheer van de haciendas van Tazacorte en Argual bij de ‘Audiencia Real de Canarias’[515]?

            Met Hanes had ze naar alle waarschijnlijkheid geen kinderen meer; ze was al te oud. Over wat er met haar na 1590 gebeurde op privé-vlak, blijft er enige onduidelijkheid. Volgens F. Donnet is ze na de dood van Melchior in tweede instantie gehuwd met ene Gillis Haecx. Donnet erkent echter op een ander moment, paradoxaal genoeg, dat ook Hanes Avontroot haar man is geworden. Volgens dezelfde auteur zou ze gestorven zijn na 1619, want toen leefde ze nog op La Palma[516]. W. Thomas beweert dat ze stierf in 1609, en bij deze gelegenheid Hanes voor het laatst naar La Palma kwam met zijn geadopteerde neefje Juan Coot (Jan Koot). Volgens haar testament zou Juan Coot immers een vijfde van de bezittingen van Maria erven. De rest ging naar de kinderen die ze met Melchior had gekregen. Avontroot had zijn aandeel in de suikerplantages al voor haar dood verkocht[517]. W. Thomas spreekt zichzelf weliswaar niet tegen zoals F. Donnet; maar al zijn diens bronnen i.v.m. het overlijden van Maria betrouwbaarder[518], waar blijft hij met de obscure Gillis Haecx?

3.  HANDELAARS

3.1  Een grote, Vlaamse handelskolonie voor intensieve commerciële relaties

 

Flandes, de derde handelspartner na Cádiz en Italië

            De trafiek tussen Flandes en Canarias werd op gang gebracht door de Genuese koopman Francisco de Riberol, en iets later door zijn broer Cosme en de gouverneur van Tenerife, Alonso Fernández de Lugo. Via Cádiz bereikten de eerste schepen met Canarische suiker en orchilla de haven van Antwerpen in 1508[519].

            De stad aan de Schelde zou zowat de enige bestemming en vertrekpunt worden in de handel tussen beide delen van het Spaanse rijk[520]. Samen met steden als Sevilla en Lissabon vormde ze de Atlantische as, die de Mediterrane zou gaan overschaduwen.

            Uit de gedeeltelijke, met andere handelsstromen vergelijkbare cijferreeksen van de Gran Canarische export naar de Nederlanden, blijkt de intensiteit van de commerciële relaties: tussen 1516 en 1598 was Flandes de derde afnemer van blanke suiker[521], tussen 1555 en 1592 de eerste afnemer van panela[522], tussen 1556 en 1596 de eerste afnemer van remiel[523], tussen 1557 en 1593 de derde afnemer van wijn[524] en tussen 1559 en 1597 de derde afnemer van orchilla[525]. Voorts ontvingen onze streken Canarische conserva (ingelegde vruchten), fruit (limoenen, appelsienen,…), dierlijke producten (kanarievogeltjes, kazen, honing,…), etcetera[526].

            In omgekeerde richting waren tarwe en textiel, naast luxegoederen (vnl. wandtapijten en schilderijen), de meest gevraagde producten uit onze streken.

 

De aanvankelijke controle (?) van niet-Vlaamse kooplieden op de Canarisch-Vlaamse trafiek

            Gedurende de eerste helft van de 16e eeuw werd de handel gecontroleerd door Genuezen, Hoog-Duitsers en Spanjaarden[527]. Van deze drie waren de Genuezen zonder twijfel dominant, in grote te mate te danken aan hun lange traditie van handel voeren met Flandes (eerst met Brugge, dan met Antwerpen)[528]. Natuurlijk was het minstens zo belangrijk dat zij op de Canarische eilanden zelf de suikerrietteelt beheersten, omdat vooral zij de zware investeringen konden opbrengen[529].

            De namen van enkele belangrijke, meestal op Canarias gevestigde kooplui[530], die tot de jaren 1560 betrokken waren in de Canarische export naar Flandes zijn opgenomen in Bijlage 9. De namen van de kooplui (zowel Vlamingen als buitenlanders) die de Canarische goederen te Antwerpen ontvingen, zijn te vinden in Bijlage 10.

            Ondanks het aanvankelijke overwicht van de buitenlanders waren van begin af aan ook Vlaamse handelaars betrokken. Tijdens mijn onderzoek ben ik op nogal wat Flamencos gestuit die reeds in de periode van 1508 tot 1540, kort of permanent op Canarias verbleven om de lokale producten uit te voeren naar onze streken. Vooral hun respectabele aantal is een nieuw gegeven, dat toelaat vraagtekens te plaatsen bij de nadruk die sommige auteurs leggen op het buitenlandse, zeg maar Genuese, overwicht in de handel. Enkele namen zijn: Ysembarte en Jacques Castelen (Ysembaart en Jacques Casteleyn), Juan de Gembreux (Jean de Gembloux?), Luis en Antonio de Axcaca (?), Castelot Martín (Casteloot Martijn?), Uberto Cuymon (?)[531], Jacques Botiller (?), Juan de Arras (Jan van Atrecht), Luis Dorres (?)[532], Guiraldo Virlin (?), Cornelio Despaz (?), Thomás Vendabal (Thomas Van de Walle), Juan de la Cuha (?), Tilma Banquisel (Tilma Van Kessel?)[533], etcetera.

 

Bloei van de trafiek en grootste uitbreiding van de Vlaamse handelskolonie medio 16e eeuw

            Naar het midden van de 16e eeuw namen de Flamencos het heft definitief in handen, en groeide hun aantal op de Canarische eilanden voortdurend. Antwerpen was vol, vol van mensen en kapitaal die hun weg zochten naar nieuwe gebieden[534]. Antwerpen maakte ook deel uit van het Spaanse wereldrijk en was de belangrijkste noordelijke haven voor dat imperium.

            Toch mogen we niet denken dat enkel Antwerpenaars de oversteek hebben gemaakt naar de Canarische archipel. De Bruggelingen gingen ze chronologisch bekeken, vooraf. Zij werden door de Italianen ingeleid in de handel met Canarias, want de eerste levering van orchilla kwam aan in Brugge, vermoedelijk reeds eind 15e eeuw. Brugge was niet op slag dood nadat de Portugese en Spaanse kooplieden het vanwege de problemen op het einde van de 15e eeuw, in de steek lieten; de Brugse handelaars trachtten met verbetenheid een deel van de koloniale handel te controleren; iets waar ze zeker in de eerste helft van de 16e eeuw, en zelfs later nog zijn in geslaagd. Tenminste, dat lezen we af uit het Brugse contingent op Canarias: de familie Vendabal (Van de Walle), Juan Jacques (Jean Jacques), de familie De Guisla (Ghiselinck), Juan de la Mar (Jan van de Zee), Anes Bantrilha (Hans van Trille), Jacques de Muencq (Jacques de Munck?), Jerónimo Vaniberbe (Jeroom Van der Werven), Pedro Blanco (Peter de Witte), Juan de Dayzel (Jan van Daysele), Julian Destrala (Juliaan Van der Straelen) en Juan Flaniel (Jan Flaneel)[535]. Met deze namen houdt de lijst Bruggelingen wellicht niet op, maar men kan gerust veronderstellen dat het overgrote deel van de andere Flamencos uit het hertogdom Brabant afkomstig was[536].

            En nu de cijfers betreffende de omvang van de Vlaamse handelskolonie op de Canarische eilanden in de hele 16e eeuw.

Wij kwamen aan een totaal van 119 individuen, zonder rekening te houden met referenties waar Vlaamse handelaars anoniem in opdoken. Het is immers weinig waarschijnlijk dat de naamlozen niet tot de bekende groep behoren. Wie de aantallen in relatie tot de verschillende eilanden samentelt, komt aan een groter getal, maar dat is het gevolg van de mobiliteit van de Flamencos, die niet noodzakelijk op één eiland verbleven.

Tenerife telde met 61 kooplui de grootste kolonie. Daarvan waren er 14 permanente inwoners, 31 tijdelijke en 16 van wie we het niet weten. Gran Canaria volgt met 47 kooplui: 16 permanente inwoners, 17 tijdelijke en 14? (van wie het niet weten). Op redelijke afstand krijgen we dan La Palma met 24: 13 permanente inwoners, 4 tijdelijke en 7?. Op El Hierro waren er 2: 1 tijdelijke inwoner en 1?. Op La Gomera tenslotte, was er nog 1 tijdelijke Vlaamse inwoner in de 16e eeuw[537].

De dominantie van Tenerife en Gran Canaria is verwacht; beide eilanden waren grote suiker- en wijnproducenten. La Palma blijft wat achter, maar dat komt ten dele omdat de eveneens handelvoerende families de Monteverde (van Groenenbergh) en Van Dalle (van Dale), opgenomen zijn bij de suikerplanters, en omdat op het eiland nog maar weinig archiefwerk is gebeurd, voor zover het nog kan[538]. Het aandeel van La Palma mag omwille van het gewicht dat de Vlaamse suikerplanters er in de “exportschaal” gooiden, absoluut niet onderschat worden in de Canarisch-Vlaamse trafiek! Je moet ook altijd oog hebben voor het belang van iedere handelaar op zich; voor sommige kooplieden, en dan vooral voor de permanente inwoners, geldt dat ze in veel meer transacties waren betrokken dan andere, voornamelijk tijdelijke inwoners. Precies daar zien we dat La Palma, zelfs zonder de handelvoerende suikerplanters, proportioneel het beste scoort.

Als we de cijfers min of meer willen vergelijken met deze van de andere handelskolonies, dan kunnen we dat enkel voor Gran Canaria ten tijde van Filips II. Afgaande op de bronnen reken ik de volgende personen tot de Vlaamse kolonie van 1556 tot 1598 op Gran Canaria: Daniel Bandama (Daniel Van Damme), Pablo de Angaroa (Pauwels Langerode), Cornieles de Artogue (Cornelis Hertogs), Cornieles Bahenden (Cornelis Van Emden), Miguel Bandama (Michiel Van Damme), Hans Banduusins (Hans Boudewijns?), Enrique Banquisel (Hendrik Van Kessel), Adrian de Boemy (Adriaan van Bohemen), Juan Bolen (?), Jos Boyman (?), Gerardo Brinzeles (Gerard Bruynsele), Juan Broque (?), Lamberto Broque (?), Lancelotte de Chiebres (Lanceloot Lefèvre?), Juan Conrarte (Jan Koenraad?), Martín Cornieles (Martijn Cornelis?), Critóbal (Christoffel), Arnaldo Van Dalle (Arnout van Dale), Julian Destrala (Juliaan Van der Straelen), Juan Dusarte (?), Andres de Fiebres (Andries Lefèvre?), Anrique Guesquier (Hendrik Heescheer), Lorenzo Guesquier (Lorenzo Heescheer), Francisco Guillete (?), Jorge van Hoflaquen (?), Erasmus van Lare, Jaspar van Lare, Juan Leigrave (?), Cornieles de Mannacre (Cornelis Mannacker), Gregorio de Mannacre (Gregorius Mannacker), Helman de Mannacre (Herman Mannacker), Nicolás Mován (?), Felipe Pita (?), Eberart Proboste (Everaert Provoost?), Francisco Quelles (?), Art Tils (?), Jerónimo Vaniberbe (Jeroom Van der Werven), Hernán Yans (Herman Jansone?), Nicolás Yans (Nicolaas Jansone?) en Lorenzo Ymanos (?).

Van de in totaal 40 Flamencos kunnen we er minstens 28[539]behouden die met (quasi) zekerheid ladingen naar Flandes hebben gestuurd, en op Canarias Vlaamse goederen hebben verkocht. Van de 12 overigen weten we te weinig!

Anderzijds waren de 28 uiteraard niet de enigen die uitvoerden naar Flandes; Spanjaarden en Genovezen bleven een zekere, zij het minder uitgesproken rol spelen. Hun cijfer (alleen m.b.t. Gran Canaria voor de periode 1556-1598) ontbreekt jammergenoeg in het werk van M. Lobo Cabrera, die m.b.t. de Canarisch-Vlaamse handel enkel de bestemmelingen opnoemde in Antwerpen[540]. We kunnen dus slechts een vergelijking maken op basis van het aantal leden van de naties dat handel voerde met zijn land van herkomst. Voor Cádiz waren dat maximum 7 Gaditanen (op 135 die exporteerden naar Cádiz!), voor Sevilla geen enkele Bético (op 51), voor Italië 12 Italianen (op 12),  voor Portugal 5 Portugezen (op 19) en voor Frankrijk 12 Fransen (op 25)[541]. Akkoord, daarmee vergeleken lijken 28 (op ?) Flamencos ongeloofwaardig veel. Toch moet er in de toekomst worden onderzocht in hoeveel transacties elke handelaar betrokken was[542], en aan welk tempo de ene Flamenco de andere eventueel verving als commercieel agent. Een snelle roulatie was bv. het geval bij de factoors van het Antwerpse handelshuis van Cornelis de Franciscus Aertsen. Vanaf 1558 verbleef Cornieles de Artogue (Cornelis Hertogs) op Canarias, in 1560 gevolgd door de halve Flamenco Jorge de Ayala, die nog datzelfde jaar vervangen werd door Gerardo Brinzeles (Gerard Bruynsele) en Alonso Venegas. In 1563 tenslotte, kreeg Adrian de Boemy (Adriaan van Bohemen) de eer[543]. Je moet er m.a.w. rekening mee houden dat ze elkaar opvolgden en niet simultaan werkten, of je krijgt een overdreven beeld van de Canarisch-Vlaamse handel.

            Vlamingen op de Canarische eilanden waren tevens betrokken in de trafiek tussen de archipel en andere markten. Zo vonden we voor de tweede helft van de 16e eeuw op Gran Canaria, 6 Flamencos (op 135) die Canarische goederen exporteerden naar Cádiz, 2 (op 51) die uitvoerden naar Sevilla, en 2 (op 25) die hetzelfde deden richting Frankrijk. Ik denk eerlijk gezegd dat dit nog maar het topje van de ijsberg is.

 

Conjuncturele oorzaken van de ineenstorting van de handel

            Het einde van de trafiek tussen Canarias en Flandes begon eigenlijk al in de vroege jaren 1560. De cijfers voor de uitvoer van suiker geven de beste indicatie[544].

Meteen na het opvolgen van zijn vader, moest Filips II het bankroet uitspreken van de Spaanse staat; iets wat kleine en grote investeerders op de Antwerpse beurs ruïneerde. Daarnaast werd de Scheldestad gesloten voor de Engelse handel, was er de Vlaamse misoogst van 1564-’65 en nam het aantal Engelse en Franse piraten als gevolg van de internationale spanningen toe.

De herneming van de suikerexport tussen 1567 en 1571 wees op een verbetering van de toestand, maar die zou van erg korte duur zijn. De komst van Alva naar de Nederlanden zorgde immers voor een groeiende polarisatie tussen Noord en Zuid, wat aanleiding gaf tot de blokkades van de Antwerpse haven. Bijgevolg moesten de Canarische producten via de Franse havens en over land naar de metropool worden gebracht, maar meer dan een tijdelijke oplossing kon je dat niet noemen…

Van het einde van de jaren 1570 tot de val van Antwerpen in 1585, werd Flandes gekenmerkt door de Spaanse herovering onder Alexander van Farnese, hertog van Parma. Farnese kon zijn werk echter niet afmaken door een hernieuwde Franco-Spaanse oorlog sinds 1592, en zijn overlijden datzelfde jaar. De Republiek bleef door zijn controle over Zeeland Antwerpen barricaderen. De stad was gedoemd te worden herleid tot een rivierhaven[545].

Op Canarias zelf vinden we tenslotte nóg twee kapitale oorzaken voor het einde van de commerciële betrekkingen met Flandes; de ontmanteling van het smokkelnetwerk (1587-1593) tussen Canarias en de Republiek, dat zolang het bestond, gesteund werd door leden van de Vlaamse handelsnatie[546], en de reconversie van de economie; van suiker- naar wijnproductie[547]. Later werden wel beschermende maatregelen getroffen ten gunste van de trafiek met de protestantse landen, maar de Noord-Nederlanders hadden hun vertrouwen verloren en verlegden hun ambities naar het Afrikaanse continent, Brazilië en het Verre Oosten[548].

De Flamencos op Canarias zouden in de 17e eeuw in aantal afnemen, en zij die bleven, werden volkomen geassimileerd. De eilanden zouden voor eeuwen aan onze horizon verdwijnen.

 

3.2  Enkele casussen

           

Daniel Bandama (Daniel Van Damme)

 

Biografische gegevens

 

            Daniel werd in 1554[549] geboren als zoon van een gelijknamige Antwerpenaar en de Duitse Ana van Egen. Zijn grootvader Christoffel Van Damme was ook Duitser, maar had zich als handelaar in Antwerpen gevestigd. De familie had een adellijke traditie, aangezien ze beschikte over een eigen schild.

            Vader Daniel overleed al op 28-jarige leeftijd. Daniel jr. was toen nog geen tien jaar. Vermoedelijk kwam de koopman in spe eerst onder de voogdij van zijn grootvader. Niet voor lang, want Christoffel, die weliswaar nog een poos zou leven en in die tijd zijn hele fortuin verbraste[550], stuurde zijn kleinzoon naar de Canarische eilanden.

            De knaap kwam op zijn tiende of elfde terecht bij de op Gran Canaria gevestigde Vlaamse zilversmid, Conrate Mayor (Koenraad de Oude?). Dat moet in 1564 of 1565 gebeurd zijn, toen Conrate ongeveer 37 jaar oud was. Tijdens zijn verblijf werd Daniel naar school gestuurd om er te leren lezen, schrijven, en (verder) kennis te maken met het ware Geloof[551]. Hij zou ten huize van Conrate ook getekend en geschilderd hebben op papier, maar het is onduidelijk of dat een vorm van ontspanning was of een manier om Conrate te helpen bij het werk[552]. Zijn schooltijd is allesbehalve sereen verlopen; het duurde jaren voor hij volwaardige conversaties in het Castiliaans kon voeren en in afwachting daarvan zaaide hij de grootste verwarring met geradbraakte uitlatingen over het Geloof, de zaken in Flandes en Duitsland, etcetera. Het kwam ook geregeld tot een hardhandig treffen met verschillende klasgenootjes[553]. Tussen eind de jaren 1560 en 1575 vertrok Conrate voor vier jaar naar Indias, meerbepaald naar Puerto Rico[554]. Daniel van zijn kant had de schooltijd beëindigd en ging acht à negen maanden inwonen bij een schoenmaker in Las Palmas. Hij leerde het vak[555].

            Amper op z’n achttiende[556] had hij minstens vanaf 1572 een eigen winkel, gevestigd in een smidse, en liet hij Luis Arias een partij wijn verkopen in Flandes. Samen met Luis Arias moet Daniel (daarvóór?) nog eens in Flandes zijn langsgeweest, waar beiden het aan de stok kregen over wie zou opdraaien voor de rekening in een herberg. Op Gran Canaria maakten ze ruzie over enkele glazen bekers, geitenleer, de wijn die Luis Arias te duur had verkocht, etcetera[557]. Het was vermoedelijk deze Luis die reeds in 1570 en in 1572 klacht indiende bij de bezoekende voorzitter-inquisiteur Ortiz de Funes op Tenerife[558], en zo verantwoordelijk was voor het inquisitoriaal proces van Daniel in 1575[559]. Daniel zat al van in mei 1574 in de kerker, werd in mei 1575 even naar het hospitaal gebracht[560], en is na het eigenlijke proces in november van dat jaar, in vrijheid gesteld. Hoewel we de afloop niet kennen, kunnen we dat afleiden uit een getuigenis van Daniel voor de Inquisitie in mei 1576, in een zaak tegen een luie en wel zeer tolerante kerkerwachter, die het vertikte de cellen te sluiten, wat aanleiding gaf tot olijke toestanden onder de gedetineerden. De 21-jarige Daniel beweerde dat hij al uit de gevangenis was toen die feiten zich hadden voorgedaan[561]. Of hij overtuigend overkwam, is nog maar de vraag; in december 1576 dook Daniel immers opnieuw op in het gevangenisboek van de Inquisitie[562]. Was hij wederom veroordeeld in een proces n.a.v. de ontspoorde toestanden in de kerkers, tijdens zijn eerste gevangenschap? We missen de nodige informatie. De laatste keren dat de naam van Daniel Bandama opduikt in de archieven van de Inquisitie, is als vrijgesprokene, in een index uit de jaren 1590 van een bundel vervroegd afgesloten processen[563]; en als borgsteller voor de verderop besproken Hanes Avontroot (Hans Avontroot)[564].

            De Flamenco huwde op Canarias met Juana de Vera, met wie hij later zeven kinderen zou krijgen. De twee oudste, Andrés en Cristóbal Bandama werden naar Frankrijk gezonden om er de stiel van koopman te leren. De derde zoon, Daniel volgde theologie in Sevilla. Van de vierde zoon Bartolomé, is zeer weinig geweten, behalve dan dat hij duidelijk het zwarte schaap van het gezin was. Afgezien van een onstuimig liefdesleven, moest vader Daniel hem zonodig vergiffenis schenken in zijn testament voor alles wat Bartolomé van hem had gestolen en alle leed die hij had veroorzaakt. Verder waren er nog drie dochters: Ana, die later huwde met de Franse handelaar Hernando Moreo; Margarita Theodora, die vroeger stierf dan haar vader; en het laatkomertje Juana de Vera.

De familiale structuur werd uitgebreid met een Vlaams neefje en nichtje, Martín Bandama (Martijn Van Damme) en Giralda Bandama (Geralda Van Damme?), voor wiens onderhoud en onderwijs Daniel instond[565]. Ook een Spaans neefje, Alonso de Trigueros genoot van Daniel’s zorgen. De Vlaamse pater familias werd echter niet gedreven door puur altruïsme; hij had de bedoeling hen later in zijn commerciële netwerk in te schakelen. Dezelfde reden ongetwijfeld, waarom nog een verwante, Miguel Bandama (Michiel Van Damme), ook lange tijd op Canarias heeft verbleven[566].

Het leven van Daniel Bandama moet bijzonder intens en zwaar zijn geweest. De eersterangshandelaar vertelde zelf in zijn testament hoe hij terechtgekomen was in stormen en ontelbare zeegevechten, als gevolg van de vele reizen die hij maakte in functie van de handel. Hij had de veeleisende gewoonte om zijn goederen te vergezellen. Tweemaal stond Daniel oog in oog met legendarische piraten die Las Palmas aanvielen; de eerste keer in 1595 met Sir Francis Drake, de tweede keer in 1599 met het Republikeinse eskadron van admiraal Pieter Van der Does[567]. Bij die gelegenheid werd zijn woonst geplunderd en platgebrand. Toen hij de gewonden hielp weghalen van het slagveld werd hij van zijn paard geworpen, maar Daniel kon ongedeerd ontkomen.

Hij stierf begin 1609, op 54-jarige leeftijd[568].

 

Geldschieter-bewaarder-verzekeraar

 

            Daniel was geen bankier, maar wel geldschieter, bewaarder en verzekeraar. Het zou uitermate interessant zijn het totale bedrag dat gemoeid was met deze activiteiten te berekenen, maar omdat zijn boekhouding tot op vandaag spoorloos is, lijkt het materieel onhaalbaar.

Hij had alleszins genoeg middelen om anderen een lening toe te staan. De meeste waren bestemd voor de landbouwsector, zoals voor de aanwerving van een molen, of de aanplanting van een suikerrietveld. Er waren er ook voor collega-handelaars die bv. geld nodig hadden voor een expeditie naar Kaapverdië[569]. Tenslotte kon men bij Daniel blijkbaar terecht om materiaal te lenen, zoals bv. een klein scheepje[570].

Als bewaarder ontving hij bv. een zilveren schaal tegen een bepaalde som geld, die de schenkster eerst zou moeten teruggeven voor zij de schaal terugkreeg. Het gaat dus om een lening met een garantie, of eenvoudiger: het verpanden van goederen[571]. Een andere keer was hij borgsteller voor Hanes Avontroot (Hans Avontroot) tijdens diens proces in 1590[572].

We hebben één voorbeeld waarin Daniel een som geld verzekerde, die een Canariër over zee stuurde naar zijn zoon in Sevilla[573].

 

Importeur-exporteur

 

            Als koopman was hij verbonden met de Europese, de Afrikaanse en de Amerikaanse markt; meer dan een aanwijzing van het gewicht van zijn activiteiten…

            Wat betreft Europa, voerde hij uit naar Sevilla, Cádiz en Frankrijk, en voerde hij in vanuit Frankrijk, Portugal en Flandes. Aangezien we slechts het topje van de ijsberg kennen, kunnen beide lijstjes met nog minstens een aantal landen uitgebreid worden. Opvallend is de band met Frankrijk; hij stuurde er zijn zonen waarschijnlijk niet zomaar heen[574], gezien zijn eigen commerciële relaties die hem zelfs een keer in Frankrijk brachten.

            De hoeveelheid van de verhandelde producten moet indrukwekkend zijn geweest, als we rekening houden met het aantal akkoorden en vennootschappen die hij had opgezet met collega’s, zowel op de Canarische eilanden, als op de buitenlandse markten. De waarschijnlijk interessantste compagnie qua volume, was deze met de inwoners van het Franse Rouen, Tomás de Chaunín en de weduwe van zijn socio Mariage: Lorca Floriastre. Hij was voor 2/9 vertegenwoordigd en de som van enkele zendingen bedroeg 2668300 maravedís, een zeer respectabel cijfer. Tomás de Chaunín moet overigens een vertrouwenspersoon van Daniel zijn geweest, want de opvoeding van zijn zonen in Frankrijk was diens verantwoordelijkheid. Naar soort goederen kunnen we stellen dat Bandama vooral suiker en wijn uitvoerde en textiel, espartogras, hout en tarwe invoerde[575].

            Daniel was ook op twee manieren betrokken in de Afrikaanse handel.

            Ten eerste door tegen een deel van de opbrengst de visvangst op de kusten van Berberije te helpen organiseren. Die hulp kon bestaan uit een schip, zout (om de vis te bewaren) en geld[576].

            Vervolgens dreef hij handel met Kaapverdië. Hij stuurde kledij, wijn, haring en andere levensmiddelen in ruil voor slaven en in mindere mate leder. Onder de Flamencos waren er weinig zó nadrukkelijk aanwezig op de slavenmarkt. Daniel kocht, verkocht en liet halen: zowel negers, Moren als mulatten. De eerste pasjes in de slavenhandel werden gezet rond 1587. Van 1604 tot 1608 zond hij maar liefst 139 ton richting Kaapverdië, verdeeld over zeven zendingen[577].

            Tenslotte was hij betrokken in de trafiek tussen Canarias en Indias. Dankzij de verwerving van de Spaanse nationaliteit na twintig jaar residentie op Canarias, en het huwelijk met een Spaanse, kon hij er op een legale manier aan deelnemen. Het eerste spoor daarvan leidt terug naar 1588. Van dan af vertrokken zendingen, voornamelijk bestaande uit wijn, andere levensmiddelen en zelfs slaven, naar Santa Margarita, Caracas, Santo Domingo, Mexico, etctera. Tussen 1602 en 1608 stuurde hij minstens 43 ton de Atlantische Oceaan over, een fractie van het werkelijke totaal. Wat hij ervoor terugkreeg was runderleer, parels, edelmetaal, suiker, e.a.[578].

 

Rentenier (en postjesbekleder)

 

            Rentenieren was voor Daniel een bijverdienste. Het betrof tributen, onlosmakelijk verbonden met gronden en woningen (die door anderen werden bewerkt of bewoond), of functies. Wat hem van alles veruit het meeste voordeel heeft opgeleverd, was het beheer van het ‘almojarifazgo’[579]; de douanetaksen die geïnd moesten worden in de havens van de eilanden onder koninklijk bestuur. In wezen leverde die functie geen frank winst op, veeleer kopzorgen en processen[580], maar het eigenlijke voordeel was dat hij er een primordiale positie in de Canarische maatschappij door bekleedde, en dat hij ook nog eens als beste geplaatst was om met de commerciële buitenwereld in contact te treden.

            Behalve ‘administrateur van het almojarifazgo’ van 1589-1595, werd hij ‘fieldad van het almojarifazgo’ in 1601, ‘ontvanger van de Real Audiencia de Canarias’ in 1600, ‘meester van de kas van Arucas en haar suikerrietplantage’ en ‘meester van de tiendenbelasting op het bezit van varkens en schapen’. Tenslotte had hij nog (onbezoldigde?) postjes als bestuurder van Gran Canaria en was hij proost van het hospitaal San Martín.

            Wat betreft de tributen op eigendommen, noteren we: het recht op de wijngaarden van Telde in 1600, een tribuut van 250 doubles van Francisco de Casares (notaris van het bestuur van Gran Canaria), een tribuut van 100 doubles van Baltasar Pérez, een jaarlijks tribuut van 4 doubles op de huizen van Juan Quevedo, een tribuut van 100 doubles van Domingo López, een tribuut van 300 doubles van de erfgenamen van Juan Ruiz de Alcarón en tenslotte een tribuut van 5 doubles op de molens van de suikerplantage[581].

 

(Hacienda-)eigenaar

 

            Bandama hechtte erg veel belang aan investeringen in vastgoed en roerende goederen. “Investeringen”, want de toeëigening van zoveel gronden, waterloopjes, vee, etcetera, had tot doel het kapitaal te spreiden en een rendement te halen. Het merendeel van zijn gronden moest wijn en suiker opleveren. Verstandig als hij was, zorgde Daniel dat er steeds voldoende water terecht kwam op zijn landerijen. Uit ego-documenten blijkt zijn grote kennis over de wijnbouw en de duidelijke politiek[582] die hij voerde. A.d.h.v. Bandama’s testament zien we dat hij wou zorgen dat de eigendommen die hij verzameld had, binnen de familie bleven.

 

Hier volgt een opsomming van de bezittingen tussen 1600 en 1609:

De hacienda van La Caldera in de huidige Caldera de Bandama (inclusief: huizen, wijnkelder en perslokaal), beplant met wijndruiven, amandelbomen, tanninehoudende struiken en graan, alles ter waarde van 4000 dukaten/ ‘de gronden van het regiment’ in Firgas (inclusief: 18,5 u/week? water en een irrigatiekanaal), beplant met suikerriet/ medio huerta[583] op ‘de kalme gronden’ in Moya (inclusief: water)/ medio huerta ‘van het Heilig Sacrament’ (inclusief: water en twee huizen), ter waarde van 1489 realen/ 145 are en ¼ de tierra[584] in Guía, beplant met wijndruiven, ter waarde van 1591 realen/ een wijngaard in Santa Brígida/ 435 are in Firgas (inclusief: 15u/week? water van het ‘koninklijke irrigatiekanaal’), beplant met suikerriet, ter waarde van 450 doubles/ 174 are in Almacigo (inclusief: 38 u/week? water)/ 1160 are in Jinámar beplant met wijndruiven en tanninehoudende struiken, ter waarde van 100 doubles/ 2320 are in Jinámar beplant met amandelen en opgevrolijkt met bijenkorven ter waarde van 200 doubles/ 140 are in Lomo Espino/ vee onder de hoede van Esteban Hernández in Fataga (80 geiten en 20 geitjes)/ vee onder de hoede van Francisco Hernández (71 runderen)/ vee onder de hoede van Lázaro Mateos in La Vega (5 zwangere of pas bevallen runderen, 6 kalveren, 4 jonge runderen en een stier)/ vee onder de hoede van Juan García in El Trapiche (6 ossen)/ vee onder de hoede van Diego García (1 os)/ water in Las Palmas (40 u/week? tegen 100 realen per jaar?)/ water in Tafira/ gehuurde huizen in Triana[585]/ een wijnkelder in Las Palmas/ 1 wijnkelder en perslokaal in La Caldera.

Alles bij elkaar een aanzienlijke boel gronden, rijkelijk voorzien van water (en infrastructuur), ca. 200 stuks vee en een onbepaald aantal huizen. A.d.h.v. gewassen als suikerriet en wijndruiven zien we dat hij de eigendommen een rol gaf in zijn internationale handelsactiviteiten. Nochtans had hij met kazen, amandelen en granen ook producten voor de lokale markt.

De landerijen en het vee werden doorgaans verhuurd, maar het was de verdienste van Daniel dat hij daarmee zijn hoofd niet afwendde, en indien nodig nog tussenkwam om te investeren in verbeteringen.

 

 

De Vendabals (Van de Walle’s)

 

            De familie Van de Walle behoort tot de oudste in Flandes. Ze is afkomstig uit de kasselrij Kortijk, maar ging zich in 1200 te Brugge vestigen. Zoals geweten beleefde het ‘Venetië van het noorden’ in de 13e en 14e eeuw zijn bloei als commercieel centrum. Hierdoor vestigden zich nogal wat buitenlandse handelaars in de stad en omgekeerd gingen ook Bruggelingen naar gebieden waar ze handel mee dreven. Zeker nadat Filips de Schone op de Spaanse troon werd gekatapulteerd en Karel V het lot van de Nederlanden aan dat van Spanje bond, werden de relaties tussen dat land en onze streken zeer intens. In die periode zijn enkele leden van de familie uitgeweken naar het Iberisch schiereiland en de Canarische eilanden[586].

            Nog voor het zover was, dreef Thomas Vendabal (Thomas Van de Walle) reeds in het begin 16e eeuw handel met Lissabon en Canarias. Het mooiste voorbeeld, is zijn betrokkenheid in de verkoop van Vlaamse klokken aan het kathedraalskapittel van Las Palmas. Bij die gelegenheid werd hij in 1522 te Las Palmas vertegenwoordigd door Nicolao de Prats (Nicolaas Van Praet?)[587]. Enkele jaren daarvoor, in 1517, was hij persoonlijk aanwezig bij het afsluiten van een transactie met suiker bestemd voor Flandes, te La Laguna op Tenerife[588].

            Thomas huwde in Flandes met Catharina Van Praet, wellicht familie van Nicolao. Met haar kreeg hij zeven kinderen, waarvan enkele zich op Canarias zouden vestigen. De Flamenco hertrouwde nog met Maria Moreel, maar de kinderen uit dit tweede huwelijk bleven vermoedelijk in Flandes[589].

            De eerste Van de Walle op Canarias was Jorge Vendabal (Joris Van de Walle), die zich in 1529 op Tenerife bevond, en stierf in 1546 te Santo Domingo, op La Española[590]. Hij trouwde op La Palma met Catalina de Torres y Grimón[591], dochter van een conquistador. Hun enige dochter zou huwen met de Flamenco Balthasar de Guisla (Balthasar Ghiselinck)[592].

            Een stuk bekender is Luis Vendabal (Lodewijk Van de Walle), geboren ca. 1505[593] in Brugge en dienst nemende in de ‘Bandos de Ordenanza’[594] onder Karel V. Vermoedelijk hierdoor kwam Luis in Spanje terecht, en werd hij zelfs ‘bestuurslid van Cádiz’[595]. In 1537 huwde hij Maria de Cervellon Bellid op La Palma, dochter van een conquistador, met wie hij vier kinderen kreeg[596]. De bruiloft betekende echter niet meteen de definitieve vestiging op Canarias; nog in 1548 dook hij op in de buitenpoorterboeken van Brugge[597]. Kort daarna verliet hij Flandes voorgoed en ging hij in Santa Cruz de La Palma wonen.

            Luis integreerde zich voortreffelijk. Dat blijkt niet alleen uit zijn “interessant” huwelijk, maar ook uit de openbare functies die hij opnam; ‘familiar’[598] van de Inquisitie, ‘goeverneur van de wapens op La Palma’, ‘veldheer van de Spaanse infanterie en haar milities’, ‘meester van de versterkingen’, en tenslotte ‘bestuurslid van La Palma’[599]. Daarnaast investeerde de Flamenco veel geld in zogenaamde “goede werken”: hij zorgde voor aanvoer van water in tijden van droogte en tarwe in tijden van honger, hij liet een hopsitaal bouwen, hij hielp de Dominicanen, en hij richtte een armenhuis op. Toen hij in 1587 op hoge leeftijd overleed, droeg de Dominicaner monnik Gaspar Borges, het volgende versje voor hem op: “Flandria te genuit, nutrivit Palma, perennis Insula, sub terra, corpus inane iacet”[600]. Luis had ook goed geboerd; hoewel meer handelaar dan suikerplanter had hij in Los Sauces een plantage opgericht. Voor zijn handelsactiviteiten kon hij steunen op zijn zoon Thomás Vendabal en de Flamencos Juan Jacques (Jean Jacques?) en Juan de Dayzel (Jan van Daysele)[601].

            Met deze streekgenooot was meteen een zelfstandig huis Vendabal gesticht op Canarias dat tot vandaag is blijven bestaan.

            Luis’zus Anna Vendabal (Anna Van de Walle) huwde in Flandes met de Bruggeling Juan Jacques (Jean Jacques?) en vestigde zich met hem op La Palma. Dit gebeurde vermoedelijk in 1525. Op La Palma kregen ze hun enige dochter Ana Jaques, die zou er huwen met de Flamenco Anes Bantrilha (Hans van Trille)[602]. Anna en Jacques van hun kant keerden na een kort verblijf op Tenerife terug naar Flandes ca. 1544, want in dat jaar sprak Jacques (samen met Miguel de Courriers[603]) zijn stadsgenoot Balthasar de Guisla (Balthasar Ghiselinck) aan om zijn factoor te worden op La Palma. Balthasar vertrok in 1548, maar blijkbaar voldeed hij niet helemaal aan de eisen, want zijn oversten gaven een handvol mensen op de Canarische eilanden de opdracht om zijn schulden te doen betalen. Onder die personen bevonden zich de volgende Flamencos: Jan van Halmale (?), Luis Vendabal en Anes Bantrilha. In Brugge hield Jean Jacques? zich in ieder geval nuttig bezig. Zo sloot hij in 1544-’45 reeds verzekeringen af voor schepen die naar de Canarische eilanden voeren. Jean stierf in 1558 en ligt net als zijn vrouw begraven in de Sint-Janskerk te Brugge[604].

 

4.  ARTISANALEN

We troffen 15 Vlaamse ambachtslieden aan op de Canarische eilanden in de 16e eeuw. Liefst 13 van hen op Gran Canaria, waarvan 5 permanente inwoners, 2 tijdelijke en 6 van wie het niet weten. De twee andere leefden op Tenerife (permanent) en La Palma (tijdelijk of permanent)[605]. Gezien het onevenwicht in geografische spreiding, heb ik een sterk vermoeden dat er nog een aantal getraceerd dienen te worden. De kuipers, de grootste groep, waren immers het meest van nut op Tenerife, waar de wijnbouw stukken verder stond en tonnen des te meer van pas kwamen[606].

Ambachters uit de 16e eeuw staan doorgaans niet bekend om hun grote mobiliteit, zelfs niet de Vlaamse. Behalve kunstenaars (in die tijd nog aanzien als handwerkers), maar dan spreken we over een bijzonder kleine fractie van een omvangrijke beroepsgroep.

Het probleem is niet alleen hun financiële beperktheid; in tegenstelling tot veroveraars, suikerplanters, handelaars en zelfs humanisten, hadden ze weinig in te brengen. Geen grote sommen om te investeren en geen (langdurig) onvervangbare kennis.

Nochtans opende de onuitgegeven situatie in één van de eerste Europese kolonies overzee, perspectieven om dat laatste te omzeilen. We zagen het al met het aantrekken van de Portugese arbeiders van het eiland Madeira uit, om de vroegste suikerplantages te helpen opzetten. Hun vakkennis was hun enige bezit, want de meesten waren armlastig of het scheelde weinig.

            Voor de Vlaamse kuipers[607] gold een gelijkaardig fenomeen, zij het op veel beperkter schaal. Men importeerde ze samen met het kuiphout uit Noord-Europa, toen de wijn een belangrijk exportproduct werd. Veelal konden de tonnenmakers nog iets meer: hoeven slaan, timmeren en zelfs schepen bouwen. Tonneliers als Juan Bodoyn (Jan Boudewijns?)[608] en Cornieles Duarte (Cornelis Edward?)[609] dreven nog wat handel of leenden geld . Anderen maakten een reis naar Indias (al dan niet heen en terug), zoals Gile Boys (Gile Boys?) die meeging met de militaire expeditie naar Río de la Plata in 1559[610], of Juan Pablo (Jan Pauwels?) die in 1575 langskwam in Havanna en er misschien gebleven is[611].

Afgezien van kuipers en timmerlui had je echt wel weinig Vlaamse artisanalen. We troffen nog twee schoenmakers aan, die beiden wellicht kortstondig op Canarias hebben verbleven. Eén anonieme vertrok in 1537 vanuit Gran Canaria naar Mexico, om daar zijn ambt uit te oefenen, en een zekere Pablo Delemens (?) zou in 1559 met goederen naar hetzelfde eiland vanuit Flandes zijn gekomen, en verbleef om die reden bij Nicolás Yans (Nicolaas Jansone?)[612]. Zelfs een eersterangs-koopman als Daniel Bandama (Daniel Van Damme) zou de stiel van schoenmaker hebben geleerd als jonge snaak in Canarias[613]. Tot slot hebben we nog de kleermaker Joan Ansel (Johan Ansel?), van wie we niet zeker zijn of hij afgaand op zijn naam werkelijk een Flamenco is. Hij getuigde wel op het proces van Daniel Bandama in 1575, in het voordeel van de beklaagde. Joan was toen 40 jaar[614]. Het is mogelijk dat het gaat om dezelfde figuur die als ‘Anes de Ansel’ vermeld staat in een aanklacht, geformuleerd bij de bezoekende inquisteur op La Palma in 1581. De Flamenco in kwestie zou inwoner zijn geweest van het laatstgenoemde eiland[615].

In de (meer) artistieke sector telden we één meester-houtbewerker Ruberto (Robrecht), wonende in Tenerife en daar zijn testament opmakend in 1533[616], en verder twee zilversmeden. De eerste duikt naamloos op als passagier van de ‘Fortuna’, een Vlaamse hulk die in 1566 vanuit Middelburg naar Santa Cruz de La Palma voer, via Portugal[617]. Iets beter gekend is de tweede; Conrate Mayor (Koenraad de Oude?), inwoner van Gran Canaria, zeker sinds 1564 of 1565; toen kwam Daniel Bandama als jonge snaak bij hem intrekken. Tussen eind de jaren 1560 en 1575 vertoefde Koenraad vier jaar op Puerto Rico[618]. Wanneer hij (47j.) in 1575 getuigt in het inquisitie-proces van zijn jongere vriend Daniel (24 j.), neemt hij het voor hem op[619]. Hij was gehuwd met Tereza Alonso[620].

5.  HUMANISTEN

5.1  Kleurrijke figuren

 

Toegegeven, de titel kan misleiden; Vlaamse humanisten pur sang zullen we niet bespreken; eerder een paar geforceerde pogingen tot… Eenmaal de Inquisitie er van de grond kwam, waren Canarias niet meer hét paradijs voor Joden, Moren en occasioneel ‘verlichte geesten’.

We tellen in deze categorie twee figuren, beide permanent inwoner van La Palma. Tot op zekere hoogte kun je ze humanisten noemen, maar slechts die ene Levinus Apolonius had er zijn beroep van gemaakt door te werken als ‘preceptor de gramática’[621]; Hanes Avontroot daarentegen hielp mee een oogje in het zeil te houden op de suikerplantages van de machtige familie de Monteverdes (Groenenberchs). Avontroot had het meest last met de Inquisitie, doordat hij op een opzichtige manier de regels van de vasten overtrad en het nog theologisch rechtvaardigde ook. Levinus kwam in hetzelfde schuitje terecht, maar hij redde zich zonder teveel kleerscheuren door zich van den domme te houden en/of omdat hij zich werkelijk ongewild verdacht had gemaakt.

 

5.2  De casussen

 

Levino Apolonio Gandobrugano (Lieven van Ghentbrugghe)[622]

 

Deze Flamenco werd geboren in 1544 te Middelburg als zoon van Apolonio Levino, schepen van die stad. Gedurende zijn jeugd genoot hij een degelijke opleiding als latinist in het St.-Donatiuscollege, in de schaduw van de Onze-Lieve-Vrouwkathedraal te Brugge. Kort na zijn Latijnse studies kreeg hij er een functie als assistent-lesgever van Johannes Zomers, patroon van de school van 1562 tot 1566. Zomers werd toen beschuldigd van ketterij en mocht opkrassen, enige maanden later gevolgd door Levinus, om onbekende redenen.

Nóg in 1566 legde Levinus de hand aan zijn opus magnum; ‘De Peruviae regionis inventione’.

Waarom in godsnaam een boek over Peru? In zijn voorwoord beweerde hij een roeping te hebben om zich te wijden aan de historiografie, en het toeval wilde nu net dat hij in Peru veel mensen kende, die hem informatie uit de eerste hand bezorgden over de woelige gebeurtenissen ginds[623]. Nogal recent is het werk en meteen ook de reputatie van deze humanist gekelderd; zijn geschrift was puur plagiaat van een kroniek van Agustín de Zárate, die van 1544 tot 1546 samen met de eerste vice-koning in dat land verbleef. Eind de jaren 1530 waren de Spaanse tenoren elkaar beginnen uitmoorden, Pizzaro zag het als laatste zwart worden voor zijn ogen in 1541. Tijd dus om de orde een beetje te herstellen, dacht de Kroon.

Saignant detail; Zárates’ geschrift verscheen in het Nederlands, in dezelfde stad Antwerpen waar Levinus’ werk werd gedrukt, amper twee jaar vroeger. Misschien is dit de oorzaak die aan de basis van een nieuwe grote wending in zijn leven ligt; de inscheping begin 1567, richting La Palma. De kleine Brugse humanistische kring[624] zou het in de gaten kunnen hebben gekregen en hem hebben uitgestoten. Of moest Levinus sowieso op zoek naar een nieuwe baan na zijn ontslag, eventueel zelfs in het buitenland? Een verklaring in de richting van protestantse sympathieën lijkt uitgesloten; dan had hij beter onmiddellijk naar de Republiek kunnen vluchten, en bovendien hield hij later op Canarias staande dat hij vaak belachelijk is gemaakt om zijn katholieke overtuiging en dat hij altijd al wou leven in “vreedzame, onbezoedelde koninkrijken”…

Gesteld dat Levinus dus op zoek was naar een nieuwe betrekking en de schande als pathologische leugenaar wou ontlopen; waarom dan Canarias, waarom La Palma? Uit zijn latere inquisitie-proces in Canarias blijkt dat hij in Brugge kennis had gemaakt met een zekere Diego de Guisla zoon van Balthasar de Guisla (Balthasar Ghiselinck) en Catalina Vendabal, die op La Palma verbleven en Diego naar Flandes hadden gestuurd voor zijn studies. Waarschijnlijk heeft die familie de gestrande humanist wat kunnen helpen.

Nog maar pas op La Palma krijgt hij een postje als ‘preceptor de gramática’ in de conventschool van het monastério de San Francisco. Aangezien Levinus nog geen gebenedijd woord Castiliaans sprak, hoeft het ons ook niet te verwonderen dat de aanpassing moeilijk verliep. Hierdoor schoot hij van pure wanhoop wel eens uit zijn krammen tegen de broeders en overige studenten[625], of lokte hij misverstanden uit, waarvan hij de draagwijdte niet besefte. Resultaat: tijdens de inspectieronde[626] van de nieuwe voorzitter-inquisiteur in Canarias, Pedro Ortiz de Funes, in de zomer van 1570, wordt er klacht tegen hem neergelegd wegens zijn onorthodoxe uitlatingen.

Levinus schrijft als reactie enkele ‘mooie brieven’ naar de Funes en hoort dan niets meer van hem terug. In november 1570 huwt de Flamenco Antonia Treviño, dochter van een bescheiden Portugese ambachtersfamilie. Het koppel gaat in Tenerife wonen.

Een jaar later wordt Levinus plots opgeroepen om in hoogsteigen persoon voor het inquisitie-tribunaal van Las Palmas te verschijnen. Intussen was hij al op La Gomera gaan lesgeven, want een tweede potentiële bezoek van de inquisidor vond hij teveel eer… Hij kon de uitnodiging echter onmogelijk weigeren of hij zou geëxcommuniceerd worden, een fikse boete krijgen en op eigen kosten de nor zijn ingedraaid.

Al van bij de eerste ondervraging van 9 tot 16 februari ontkende Levinus alle schuld en beweerde hij dat men hem had willen zwartmaken, louter omdat hij “buitenlander en Flamenco” was. Ook de fiscal[627] maakte een verzwarend feit van zijn afkomst, hetgeen paste in de sterkere tendens om in de jaren 1570 jacht te maken op alle Flamencos, in wiens land het protestantisme zo sterk was geworden[628].

Na een pauze, waarin Levinus even naar z’n thuis mocht in Tenerife, werd het proces in april hernomen. Hij liet nu een paar broeders oproepen, die hem een voortreffelijke katholiek noemden; en enkele Flamencos met faam, zoals Cornieles de Manacre (Cornelis Mannacker), Daniel Bandama (Daniel Van Damme) en Cornieles Artogue (Cornelis Hertogs?), om de misverstanden -met aan de basis ervan Levinus’ gebrekkige kennis van het Spaans- toe te lichten.

Het proces sleepte maar aan, zonder dat de inquisiteurs tot een vonnis kwamen. Op 12 september 1571 werd Levinus de toestemming gegeven om terug te keren naar vrouw en kroots, op voorwaarde de archipel niet zou verlaten. Van Tenerife ging het dan naar La Palma, waar Levinus de lessen hervatte in de konventschool.

In 1577 reisde hij naar Gran Canaria om zich definitief te bevrijden van de beperking op zijn bewegingsvrijheid. Hij wendde voor dat hij wel eens naar Spanje zou verhuizen en de inquisiteurs gingen unaniem akkoord om het proces te schorsen en hem de mogelijkheid te bieden te gaan waar hij wou.

Ondanks het feit dat deze Flamenco niet erg geschaad is geworden door de Inquisitie[629], was zijn socio-materiële positie als schoolmeester vooraf al niet briljant. Hij ging gebukt onder de schulden en stelde daarom zijn kandidatuur voor een goedbetaalde job als publiek onderwijzer in La Palma. Het bestuur aanvaardde hem als ‘preceptor de gramática’, maar zijn loon bedroeg nog nauwelijks een vijfde van dat van zijn voorganger. Ondanks enkele correcties later, bleef het bescheiden.

Het werd erger in 1592 toen hij z’n baan dreigde te verliezen, na klachten van overal rond. Uit humanitaire redenen behield men hem, maar zijn salaris werd gehalveerd en in 1594 nogmaals, toen hij de job met een collega moest delen.

Eind 1594 stierf Levinus; 50 jaar geworden, aan het slot van een veelbelovende carrière die eindigde in professionele oneer, grote armoede en waarschijnlijk een persoonlijke tragedie: dronkemanszucht. Hij liet 6 kinderen na, eentje had als peter Jerónimo Van Dalle (Jeroom van Dale?), jongere broer van Pedro die een belangrijke suikerrietplantage uitbaatte, bezit van de Monteverdes (Groenenberghs) tot 1562[630].

Levino Apolonio was dus een dramatisch figuur met een ongelukkig leven, deels door eigen schuld, deels door jammerlijke tegenslag. Niet alle Flamencos hebben er iets van terecht gebracht op Canarias, en meer algemeen in het buitenland.

 

 

Hanes Avontroot (Hans en later Johannes-Bartholomeus Avontroot)[631]

 

            De man met de twijfelachtige eer als laatste Flamenco door de Inquisitie te zijn geroosterd, zag het levenslicht in 1559 te Haldern, gelegen in het hertogdom van Kleef[632]. Van zijn jeugd is weinig geweten; zijn ouders waren rasechte protestanten, net als zijn hele omgeving. Hanes volgde zes jaar grammatica in een school op zijn geboortegrond. Op vrij vroege leeftijd verliet hij zijn streek en trok door Holland en Zeeland om van daaruit af te reizen naar La Palma, waar hij zich met zekerheid bevond vanaf 1586[633], mogelijk al eens eerder. Het is plausibel om aan te nemen dat Avontroot, éénmaal weg van huis, in Antwerpen is beland, waar hij Pablo Van Dalle (Pauwels van Dale) leerde kennen, die in 1562 een belangrijk deel had gekocht van de suikerrietplantages in Argual/Tazacorte, van zijn schoonzoon Melchior de Monteverde (Melchior van Groenenbergh)[634]. Pablo vroeg Hanes om deze bezittingen te beheren, en op die manier reisde Avontroot misschien al samen met Pablo mee naar Canarias, eind de jaren 1570[635].

            Op La Palma kreeg hij al vlug meer om handen; het deel van de suikerrietplantages dat nog eigendom was van Melchior en diens vrouw Maria Van Dalle (Maria van Dale) kwam eveneens onder zijn beheer en hij startte voorts met een klein handeltje voor eigen rekening. Hanes werd snel rijk. Dat blijkt ondermeer uit de helpers die hij had…

Zo was er een zekere Evaldo Holquem (Ewald Holquem?), die in 1587 door de vader van Hanes, Bartholomeus, vanuit Duitsland naar Canarias werd gestuurd als page. Al gauw werd hij meer, want na een verblijf van vijf maanden stuurde Avontroot hem terug, waarschijnlijk met commerciële bedoelingen. In 1590 was Evaldo opnieuw in La Palma, net op tijd om te getuigen over Avontroot[636]. Het is echter niet uitgesloten dat zijn 2-jarig intermezzo in de heimat andere redenen had, maar gezien de drukke handelsactiviteiten van Avontroot zoek ik het toch eerder in die richting.

Andere ondergeschikten waren: Sebastian Despensero (?), een knechtje dat via via opduikt in de getuigenissen voor/tegen/over Avontroot en dat bijna een draai om zijn oren kreeg toen het zijn meester er attent op maakte dat het hem verdriet deed dat die vlees at op vastendagen[637]; de tinerfijnse Francisco Brizeño die optrad als kassier van de haciendas in Tazacorte en Argual[638], en later in 1595 door Hanes naar Indias werd gestuurd met een opdracht; en de corrupte Alonso Redondo.

Redondo was belast met het regelen van de rechtszaken m.b.t. de hacienda voor de ‘Audiencia Real van Canarias’[639], gevestigd in Las Palmas. Hij was ook nuntius[640] van de Inquisitie van Canarias: een nederige functie die, gecombineerd met dat van het hulpje van Avontroot, nauwelijks wat opbracht. Tijdens een verblijf op Gran Canaria besloot Redondo Hanes in de luren te leggen; hij schreef hem een brief waarin hij aankondigde dat de voorzitter-inquisiteur Francisco Madaleno samen met zijn secretaris, Pedro Martínez de la Vega, een inspectie-bezoek wilde brengen aan La Palma, maar er het geld niet toe had. Daarom zou de Inquisitie via Redondo de vraag hebben gericht naar Hanes om hen financieel te steunen en hen onderdak te verlenen tijdens hun verblijf op het eiland. Avontroot durfde niet anders dan hen met een wisselbrief 1 343 realen over te maken via Redondo, en schreef de la Vega dat ze welgekomen waren in zijn stulp. De secretaris viel echter compleet uit de lucht, vatte Redondo bij de kraag en bracht Hanes op de hoogte van het bedrog. Desondanks zou de gedupeerde zijn geld niet of pas veel later terugzien. Uit brieven van Avontroot, blijkt dat hij sindsdien overtuigd was dat het personeel van de Inquisitie geen enkel religieus motief had, maar enkel uit was op macht en geld.

Begin 1589 stierf de oude Melchior de Monteverde, hetzelfde jaar van de bruiloft tussen zijn weduwe Maria Van Dalle en …Hanes Avontroot. De kinderen gingen er duidelijk niet mee akkoord[641], want ze dienden klacht in m.b.t. de hacienda van Tazacorte bij de ‘Audiencia Real de Canarias’. Ook een andere weg werd bewandeld; na verdachtmakingen kreeg Avontroot een inquisitoriaal proces aan zijn broek, vooral dankzij de man van stiefdochter Maria de Monteverde, Pascual Leardín (Pascal Leardijn?). Die had het moment (herfst 1589) afgewacht dat Avontroot eens weg was van La Palma, waardoor de Inquisitie er ongestoord getuigen (waaronder een rits dorpelingen) kon komen horen. Hanes zou dus nietsvermoedend thuiskomen.

Zowat alle getuigen vertelden dat de verdachte vlees had gegeten in de vasten. Sommigen, zoals de hem voorzichtig, gunstig gezinde echtgenote[642], haalden wel aan wat Avontroot bij gelegenheid zou gezegd hebben; “ik heb toestemming van de dokter en de vicaris”. Getuigen die hem minder gunstig gezind waren, hadden hem minder fraaie uitspraken toegeschreven in de trant van: “’t is belangrijker wat er uit uw mond komt, dan wat ge’r insteekt” (m.b.t. het verbod op vlees eten); “het verbod op vlees komt niet van God maar van een paap”; “beschuldigen jullie mij maar bij de bisschop of de inquisitie, ik zal ze van antwoord dienen, want ik ben pienter en beleerd”[643]; “ik moet niet biechten tot een mens maar tot God”[644]; “loop naar de duivel met de Paus”[645]. Een zekere Sebastian de Paz vertelde dat Avontroot lag te slapen in de eucharistie: “hij zat zo ver voorovergebogen dat hij enkel nog zijn voeten kon zien”[646]. De getuigenis die hem het meest ten laste kon worden gelegd, was deze van Francisco de Grados, Presbiteriaan en priester van Los Llanos[647], toen Hanes factor was van de haciendas in Tazacorte en Argual. De Grados had hem in drie jaar tijd nooit gezien in de mis, laat staan dat hij de verdachte al een keertje de biecht had afgenomen, en tienden betaalde Avontroot evenmin[648]. In het jaar dat de Paus een volle aflaat had aangekondigd, stuurde de Grados een broeder om het werkvolk op zijn hacienda de biecht af te nemen, maar de man keerde onverrichterzake en helemaal in de war, terug. Hanes had hem van zijn erf gegooid, roepend dat geld het enige was waar de Paus op uit was.

            Op 28 november besliste Madaleno met de andere inquisiteurs om Avontroot te arresteren op verdenking van Lutherse ketterij, en zijn goederen aan te slaan. Toch zou hij pas op 14 februari 1590 de kerkers in Las Palmas betreden, waarschijnlijk is hij tot zo lang weggebleven. Het verblijf was bepaald geen zegen voor zijn gezondheid, en om humanitaire redenen werd hem toegestaan in te trekken in het huis van de bewaker van de kerkers, eind mei, mits een borg van 1000 dukaten toevertrouwd aan de borgsteller van zijn keuze; Daniel Bandama (Daniel Van Damme). Na drie maanden belandde hij opnieuw in de gevangenis, maar vroeg al na enkele dagen om hem het eiland als gevangenis te geven. Madaleno gaf hem Las Palmas en omstreken, op voorwaarde dat hij een nieuwe borg van 1000 dukaten betaalde. De Inquisitie was zo te zien niet te hard voor Hanes, zeker als we weten dat hij tijdens het verblijf ten huize van de opzichter van de kerkers, hoewel strict verboden, toch kon vergaderen met andere handelaars over zijn verdediging. Tegen de fiscal Joseph de Armas werden vermoedens van omkoping geuit door de secretaris van het tribunaal, Francisco Ybañez; de fiscal had hem gezworen zijn stem te verheffen, mocht men beslissen om Avontroot niet te martelen, maar gedroeg zich op het bewuste moment als een zachtgekookt ei.

            De toegeeflijkheid van de Inquisitie kan ook aan twee andere factoren te wijten zijn; compensatie voor het bedrog dat Redondo had gepleegd[649], en de wetenschap dat zijn stiefkinderen hem een loer wilden draaien.

            Tijdens zijn verdediging slaagde Avontroot erin de aanklachten te weerleggen of als leugens voor te stellen. Als teken van goede wil betoonde hij zijn spijt dat hij had leren bidden op de Lutheraanse manier. Op 12 oktober kwamen de inquisiteurs tot een beslissing; hij kreeg een waarschuwing[650] en een boete van 200 dukaten voor buitengewone kosten. Twaalf dagen later was Hanes weer een vrij man.

            Korte tijd later scheepte hij in naar Sevilla, om zijn zaak tegen de stiefkinderen te gaan bepleiten voor het daar gevestigde tribunaal van de ‘Audiencia Real’; dat stond hoger dan de Canarische afdeling, die tijdens het inquisitie-proces tegen Avontroot een beslissing had genomen ten gunste van de stiefkinderen. Jerónimo Boote (Jeroom Boote), man van Lucrecia Van Dalle (Lucrecia van Dale), de jongere zus van Maria, had van Hanes het beheer in handen gekregen van de haciendas in Tazacorte en Argual.

            Eenmaal de zaak werd gesloten met onbekend gevolg, reisde Hanes naar Lissabon en Flandes. In Middelburg en Vlissingen maakte hij kennis met Nicolaas Claeysen, die tot over zijn oren betrokken was in de smokkelhandel[651] met Canarias. Op één van zijn schepen keerde Avontroot in 1593 terug naar La Palma, waar men finaal door de mand viel en toegaf dat men niet van Hamburg of Emden kwam, (= bevriende streken !), maar van het Calvinistische Noord-Nederland[652]. Verbazend genoeg bleef onze protagonist volledig buiten schot, ondanks een brief van een comisario van de Inquisitie[653] aan toenmalig voorzitter-inquisiteur Claudio de la Cueva, een onkreukbaar, rechtlijnig man[654].

            Avontroot legde zich nu volledig toe op de handel. In 1596 of 1597 vergezelde hij de graaf van Gómara naar Peru, waar hij vier jaar bleef en uitgebreid kennis opdeed van het militaire apparaat, de bureaucratie, de mijninfrastructuur, de routes naar Europa, etc., zoals blijkt uit een ‘Instructie voor den Generael’, geschreven door Avontroot en in 1623 overhandigd aan de Hollandse kapitein Jacques l’Hermite. Hanes werd er trouwens schatrijk. Na Peru verbleef hij eventjes op het Península en daarna in Flandes, waar hij zich nog bevond tussen 1602 en 1603, toen Filips III besliste om de waarde van de koperen munt te verdubbelen. Omdat men geen zilver meer toevoegde met het oog op verhandeling van dat laatste, moest men wel die arbitraire maatregel treffen, of het geld devalueerde vanzelf. Vanuit Flandes nam Avontroot deel aan het debat over de monetaire politiek, en stelde voor dat de koning ook de kerkelijke bezittingen zou confisceren. Daartoe onderhield hij correspondentie met de hertog van Lerma, die hij later ging opzoeken in Valladolid, om hem te overtuigen zijn plan bij Filips III te bepleiten. Tevergeefs.

            Hierna keerde Hanes terug naar La Palma, met zijn ‘de facto’ geadopteerde neefje Juan Coot (Jan Koot), die zij aan zij met Avontroot jaren zou vechten tegen de religieuze onverdraagzaamheid en voor de vrijheid van geweten in Spanje. Inderdaad, in de laatste fase van zijn leven zou Hanes Avontroot de humanistische toer opgaan.

            In 1609 schreef hij een brief naar Filips III, waarin hij hem in bedekte termen vroeg het katholicisme te verlaten. Avontroot was aan het hof toen in april het ‘Twaalfjarig Bestand’ getekend werd en had zo zijn “kans” schoon gezien om uit het “tolerante klimaat” garen te spinnen[655]. Zijn geschrift werd door de hertog van Lerma en de koning netjes genegeerd, en Hanes ging voor het laatst naar La Palma, waar zijn vrouw ziek was geworden en stierf in november 1609. Hij verkocht zijn deel van de haciendas van Tazacorte en Argual en scheepte met Juan in naar het Península. Met Maria Van Dalle had hij geen kinderen; ze was hertrouwd op té late leeftijd.

            Eénmaal terug aan het hof, zette Avontroot zijn pogingen verder om Filips III te bekeren. Zijn vriend, de hertog van Lerma, weigerde een nieuw geschrift aan de koning te overhandigen. Daarop kreeg Hanes zelf Andrés de Prada, Secretaris van de Raad van State, te pakken en trachtte hem te overtuigen dat de Paus de anti-christ was. Andrés gaf Avontroot de raad om naar de Republiek te trekken, en van daaruit contact te onderhouden. De brave man overleed echter in 1611 en Avontroot (die het wachten beu was) schreef nog eens naar Spanje en zond Juan Coot naar de hertog van Lerma. Vanuit Spanje bleef het stil.

            In 1613 publiceerde Hanes zijn eerste “Sendbrief” in Amsterdam, om zijn opzet bij een breder publiek bekend te maken. Het geschrift werd in vele talen uitgegeven en enkele exemplaren werden naar het Spaanse hof gezonden. Om zeker te zijn dat ze bij Filips III zouden belanden, moest Juan in het Escorial gaan logeren met alle bezwarende materiaal. Ondertussen werden zevenduivend exemplaren per schip naar Lissabon gezonden. Daar aangekomen werd alles opgestookt door de Inquisitie, en het tribunaal van Toledo had Juan vastgegrepen. Tegen Avontroot bleek de Inquisitie al in 1611 en 1613 een arrestatiebevel te hebben uitgevaardigd. Coot kreeg een proces, maar ontliep de zwaarste straf omdat hij zich bereid toonde om zich te bekeren. Hij draafde op in de auto de fe[656] van 1615 in Toledo, onder goedkeurend oog van Filips III.

            Avontroot schreef als reactie een verbetener versie van zijn “Sendbrief”, maar stuurde Filips III, waarin hij nochtans bleef vertrouwen, geen exemplaar. Hij bleef trouwens schrijven in de volgende jaren, ondermeer naar Venetië, waar Spaanse spionnen de keuze van een nieuwe hertog trachtten te bepalen. In 1622 trok hij van Amsterdam naar Den Haag, waar de Staten-Generaal een militaire expeditie voorbereidden naar de Pacifische Oceaan onder admiraal Jacques L’Hermite, om de zilveraanvoer naar Spanje lam te leggen. Met de kennis die Avontroot had, leverde hij het voornoemde traktaat, en misschien voer hij mee[657]. De onderneming mislukte niettemin, precies omdat L’Hermite de goede raad in de wind had geslagen. Avontroot legde de schuld bij de Peruvianen, die dachten dat ze Christus steunden als ze Filips IV steunden, en bracht nog maar eens een geschrift uit (‘Epístola a los Peruleros’) dat met de hulp van de Staten-Generaal naar Buenos Aires getransporteerd in een oplage van drieduizend exemplaren. Slechts enkele boekjes bereikten Amerika…

            In 1632 maakte Hanes Avontroot zijn laatste reis vanuit Utrecht, naar het Spaanse hof van Filips IV. Eerst kwam hij terecht bij Gaspar de Guzman, de graaf-hertog van Olivares[658] aan wie hij vroeg dat Filips IV zich zou bekeren, dat hij vrijheid van geloof toestond aan zijn onderdanen en dat de goederen die Hanes nog bezat in Canarias zouden worden vrijgegeven. De Guzman stelde hem voor, zichzelf te bekeren in ruil voor teruggave van zijn bezit, maar Avontroot sloeg het compromis van de hand. De eerste minister schreef een brief naar de inquisiteur-generaal[659] en naar de Raad van State met de volgende zinnen: “Ik geloof dat het een ketterse hond is, gekomen om als martelaar te sterven voor zijn religie, en dat hij wil dat ik zijn wens vervul.”

            Avontroot kwam opnieuw voor een inquisitie-tribunaal. Zijn proces eindigde ditmaal op een minder positieve manier; hij werd overgeleverd aan de wereldlijke macht op de auto de fe in mei 1633 om verbrand te worden. Alle pogingen om het schaap terug naar zijn stal te leiden, waren tot op het laatste moment mislukt. Het was een dovemansdiscussie in de volste betekenis van het woord, tussen twee partijen, ostentatief van hun gelijk overtuigd!

            Tot slot vermeld ik het opduiken van Avontroot in een getuigenis van de Spanjaard Francisco Sanchez Ximenes, die tijdens de reis rond de wereld van de Nederlander Joris van Spilbergen (1614-1617) gevangen werd genomen, maar vrijgelaten werd op 3 augustus 1615 op de Peruviaanse kust. Deze Sanchez vertelde dat hij eens wat tabak had bracht bij van Spilbergen, en deze, om het te vieren bij een goed glas wijn, zijn vice-admiraal Thovelingh en een zekere Alventrote in de kajuit riep. Alventrote vertelde grote hoeveelheden geld en goederen mee te voeren om handel te drijven in de Molukken, en dat hij goed bekend was met de kusten van Peru, omdat hij daar met de graaf van La Gomera had verkeerd[660].

            We hebben echter alle redenen om te twijfelen aan de aanwezigheid van de werkelijke Avontroot op deze reis. Als hij zoveel meehad, dan was hij al van bij aanvang opvarende en zou het minstens tot in de Molukken blijven. Hij duikt ook nergens op in het ‘Historisch Journael’, noch in enige andere Nederlandse bron betreffende Spilbergens wereldomvaart, noch in de vele brieven uit Indië toen Spilbergen daar verbleef. Avontroot heeft ook nooit gerept over een verblijf in Indië en liet in 1615 trouwens de tweede druk van zijn Sendbrief verschijnen, waarin hij ondermeer schreef dat “op den 10en dach van Mey deses tegenwoordigen Jaers 1615” de Spaanse Inquisitie zijn “onschuldigen knecht”[661] tot de galeistraf had veroordeeld. Misschien was er een andere koopman die zich voor de grap voor Avontroot heeft uitgegeven om de Spanjaard te choqueren[662]; de naam van Avontroot was in Spanje en de Republiek mogelijk toen al een begrip, dankzij diens publicaties.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[396] Cf. Bijlage 1: De Vlaamse Conquistadores.

[397]- Hoe kon dit huwelijk de relaties met Canarias aanhalen, die tenslotte toch behoorden tot Spanje. Voor de Vlaamse vestiging op de Portugese Azoren was het wel essentieel, maar dat is iets heel anders…

- De mythe rond het grote aandeel van de Flamencos in de conquista van Canarias, werd eerst ontkracht in: F. DONNET, “Les Anversois aux Canaries, un voyage mouvementé au XVIe siècle”, Bulletin de la société royale de géographie d’Anvers, XVIII, 1895, Tome XIX- 3me fascicule, p. 287-289.

[398]- E. AZNAR VALLEJO, La integración de las Islas Canarias en la Corona de Castilla (1478-1526). Aspectos administrativos, sociales y económicos, Sevilla-La Laguna, 1983, p. 198.

[399]- F. FERNÁNDEZ-ARMESTO, The Canary Islands after the Conquest, New York, 1982, p. 71.

[400] Letterlijk vertaald: de Duitse bombardiers (ofte artilleristen).

[401] Letterlijk vertaald: de compagnie van de edelmannen met lansen (ofte ridders oude stijl).

[402]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, Nobiliario de Canarias, La Laguna, 1959, Tomo I, p. 871.

[403]- J.M. BELLO LEÓN, “La participación de los extranjeros en los repartimientos canarios: Introducción a su estudio”, E.M.C., 1998,  pp. 210.

[404] Toevoer van water was verzekerd.

[405]- P.M. MARTÍNEZ GALINDO, La vid y el vino en Tenerife en la primera mitad del siglo XVI, La Laguna, 1998, p. 339-340.

- J.M. BELLO LEÓN, art. cit., pp. 210-211.

[406] Niet zonder goedkeuren van de Kroon geschonken uiteraard, maar wellicht afgenomen zonder die zegen.

[407]- P.M. MARTÍNEZ GALINDO, op. cit.,p. 340-341.

[408]- ibid., p. 339.

[409]- ibid., p. 342.

[410]- ibid., p. 346.

[411] Jorge Grimón had in 1511 een partij kleren gekocht aan Jaime Joven. Zie: Gepubliceerd bij F. CLAVIJO HERNÁNDEZ, Protocolos de Hernán Guerra (1510-1511), Santa Cruz de Tenerife, 1980, (Fontes Rerum Canariarum XXIII), nrs. 824 en 1723.

[412] Jerónimo Grimon moest in 1520 6 625 maravedís betalen aan Antonio Joven en Antonio Fonte  voor een levering graan. Zie: Gepubliceerd bij M. LOBO CABRERA, Protocolos de Alonso Gutierrez (1520-1521), Madrid-La Laguna, 1979, (Fontes Rerum Canariarum XXII), nr. 666.

[413]- P.M. MARTÍNEZ GALINDO, op. cit., p. 344-345.

[414]- ibid., p.345.

[415]- Gepubliceerd bij M. LOBO CABRERA, Protocolos…, nrs. 549 en 666.

[416]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo I, p. 871.

[417] Cf. Bijlage 2: De Vlaamse Plantage-houders.

[418]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 334.

- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 491.

[419]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 335-336.

- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 494.

[420]- J.G. EVERAERT, “Marchands Flamands a Lisbonne et l’exportation du sucre de Madère (1480-1530)”, Actas do I Colóquio internacional de historia da Madeira (1988), Funchal, Vol. I, pp. 448.

[421] De Flamenco Levin Bonoga (?) , actief in Canarias en Granada, was tussenpersoon voor de Welser. Zie: E. STOLS, “Les Canaries et l’expansion coloniale des Pays-Bas méridionaux au seizième siècle et de la Belgique vers 1900”, IV C.H.C.A., 1980, Tomo II, pp. 908.

[422]- J.G. EVERAERT, “Marchands…”, pp. 448.

[423]- E. AZNAR VALLEJO, op. cit., p. 198 en 216.

[424]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XVIII, 1895, Tome XIX- 3me fascicule, pp. 291.

- ibid., XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 336.

- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 494 en 496.

- F. FERNÁNDEZ ARMESTO, op. cit., p. 167.

- A. VIÑA BRITO, “El azúcar: base económica para la consolidación de una élite”, XI C.H.C.A., 1994, Tomo I, pp. 360-362.

- M. LOBO CABRERA, “La diáspora flamenca en Gran Canaria durante el quinientos”, in: s.n., Vlamingen Overzee, Brussel, 1995, (Collectanea Maritima VI), pp. 28.

[425]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 337.

- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 495.

[426]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 497.

- M. MARRERO RODRÍGUEZ, “Una sociedad para comerciar con Castilla, Canarias y Flandes en la primera mitad del siglo XVI”, III C.H.C.A.? 1978, Tomo I, p. 171.

- E. AZNAR VALLEJO, op. cit., p. 198 en 216.

- A. VIÑA BRITO, art. cit., pp. 363 en 366.

[427] Cf. infra, p. 129.

[428]- A. RUMEU DE ARMAS, “Don Juan de Monteverde, capitán general de la isla de La Palma”, E.M.C., 1946, 19, pp. 4-5.

- F. FERNANDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 494-495.

- A. VIÑA BRITO, art. cit., pp. 366-367.

- M. LOBO CABRERA, “La diáspora…”, pp. 28.

[429]- M. MARRERO RODRÍGUEZ, “Una sociedad…”, pp. 171.

[430]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 337-339.

[431]- ibid., XVIII, 1895, Tome XIX- 3me fascicule, pp. 294.

[432] Met “die actie van Caldera oft ketel”, is een plaats bedoeld. Op La Palma bevindt zich een geweldig grote erosieketel waar talrijke bronnen ontspringen. De nauwe ingang van de ketel is via Los Llanos (nabij Tazacorte) bereikbaar. Het is de ingang en de gebieden er net voor die worden bedoeld; de ketel zelf ligt vol bergpuin.

[433]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XVIII, 1895, Tome XIX- 3me fascicule, pp. 291-292.

[434]- Ook wel María de Gooverbaes in Spaanse versie. Zie: F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p.497-498.

- Zij is vermoedelijk vroeg gestorven en nooit op La Palma geweest. Ze liet het laatste spoor na in 1547 te Antwerpen, legde al een testament af in 1544 te Keulen, en kreeg geen kinderen met Melchior. Zie: F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 348.

[435]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 346-347.

[436] Cf. infra, p. 101.

[437]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 497-498.

[438]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 348-349.

[439]- Hij trad in 1560 op als getuige ten gunste, in het proces van de Engelse tophandelaar Thomas Nichols voor de Inquisitie.

[440] Het is niet duidelijk of zich dat ook heeft afgespeeld.

[441] Ongetwijfeld een onderdeel van de deal bij de verkoop.

- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 349-351.

[442] Cf. infra, p. 86.

[443]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 348 en 351.

- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 497.

[444]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX-2me fascicule, pp. 316.

[445]- A. RUMEU DE ARMAS, Canarias y el Atlántico, piraterías y ataques navales, Tomo I, p. 511-515.

[446]- Cf. infra, p. 108.

[447]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 352-353.

[448]- ibid., pp. 339-341

- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 495-496.

[449]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 341-342.

- A. RUMEU DE ARMAS, “Don…”, pp. 5-6.

- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 496-497.

[450] Die later zelf een gevreesd piraat zou worden en aanvallen plegen op Canarias.

[451] Nobele onbekenden helaas…

[452] In Santa Cruz de La Palma. Een fort weg van de kust had weinig zin, het gigantische bergmassief (La Palma is het steilste eiland ter wereld) was een vesting op zich.

[453] Een soort defensieraad.

[454]- A. RUMEU DE ARMAS, “Don…”, pp. 6-16.

[455]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 497.

[456]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 342.

- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 497.

[457] Hij was gehuwd met een dochter van Diego de Monteverde; Ana de Monteverde. Zie: A. RUMEU DE ARMAS, Canarias…, Tomo I, p. 522.

[458] Cf. supra, p. 80.

[459] Merk op dat liefst drie broers; Juan, Melchior en deze Miguel met Jacques de Sores te maken hebben gekregen. De eerste in 1553, Melchior en Miguel in 1570. Melchior at met de slachtoffers (de Jezuïeten), en Miguel met hun beul (Jacques de Sores). Cf. supra, p. 80-81.

[460]- M.C., Inq./ Fondo Bute, Vol. II (2nd Series), 1570, fo. 33b.-36b.

- A. RUMEU DE ARMAS, Canarias…, Tomo I, p. 519-552.

[461]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 497.

[462] Het contract was nog niet afgelopen!

[463] Cf. supra, p. 79.

[464]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 343-346.

[465] Zie: F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo II, p. 857.

[466]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 234-235.

- Niet enkel zou hij de verderop besproken lening voor Karel V ondersteund hebben, hij zou ook aan de zijde van de vorst hebben gevochten en daarom zijn geëerd met de titels ‘Heer van Lillo, Berlaer, Berendrecht en Zuitland’ en ‘Caballero de la Espuela Dorada’ (‘Ridder van het gulden spoor’) . Zie: A. RUMEU DE ARMAS, Canarias…, Tomo I, p. 311 en F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo IV, p. 582.

[467]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo II, p. 119.

[468] Pablo heeft de meest diverse goederen naar Canarias gestuurd zoals zijden doeken, ondergoed, hoeden, voedsel, bier, etcetera. Er is zelfs een ‘visita de navío’ (ofte scheepsbezoek) gebracht door de Inquisitie aan het Bretoense schip ‘Flor de Lis’, dat in 1570 met kledij van Pablo uit Zeeland was vertrokken en in Santa Cruz de La Palma aangekomen. Zie: M.C., Inq./ Legajos, CLXIX-28, 1570, fo. 1r.-3r..

[469]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 235-239.

[470] Cf. supra, p. 79.

[471]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XVIII, 1895, Tome XIX- 3me fascicule, pp. 294-296

[472]- ibid., XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 239.

[473]- ibid., pp. 241-242.

[474]- ibid., pp. 240.

[475]- ibid., XVIII, 1895, Tome XIX- 3me fascicule, pp. 299.

[476]- ibid, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 240.

[477]- A. RUMEU DE ARMAS, Canarias…, Tomo II (primera parte), pp. 249.

[478]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 240-241.

[479]- ibid., pp. 235.

[480]- ibid., pp. 241.

[481] Van haar is niet geweten of ze op La Palma heeft verbleven.

[482]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 243.

- Vermoedelijk is F. Donnet er eentje vergeten; een zekere Arnaldo Van Dalle (Arnout van Dale) verbleef immers op La Palma van 1569 tot 1572 om de hacienda van Pablo te beheren. In die tijd was hij ook actief als socio van een compagnie, die handel dreef met Guinea. Hij investeerde 628408 maravedís aan goederen, die verkocht werden  tegen 1112734 maravedís, 50 slaven, goud, ivoor en malagettepeper. Deze Arnout kan moeilijk de vader van Pablo zijn geweest; de man overleed volgens F. Donnet in 1558, en was dat niet het geval, dan zou hij de grens van de tachtig zijn overschreden en tot zoveel niet meer in staat zijn geweest…

Zie: F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp.. en M. LOBO CABRERA, “Los mercaderes y la trata de esclavos. Gran Canaria siglo XVI”, in: s.n., Homenaje a Alfonso Trujillo, Santa Cruz de Tenerife, 1982, Tomo II, pp. 79.

[483] Daar bestaat betwisting over, omdat F. Donnet op Jeroom tipt, maar afgaande op de minderwaardige titels voor die Jeroom en de bewering van F. Fernández de Bethencourt dat hij de tweede zoon is, beschouwen we Pedro als de oudste. Zie: F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo II, p. 224.

[484]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 156.

[485]- M.C., Inq./ Legajos, LIV-23, 1581, fo. 38v..

[486]- De uitkomst is mij onbekend.

- A. RUMEU DE ARMAS, “Don…”, pp. 16.

[487]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 248.

- A. RUMEU DE ARMAS, Canarias…, Tomo I, p. 312.

[488]- ibid., pp. 247.

[489]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 156.

[490]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 248-249.

- A. RUMEU DE ARMAS, Canarias…, Tomo I, p. 312.

[491]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 25-25.

[492] Vader Pablo was bij mijn weten heer van geen van beiden…

[493]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 244.

- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo II, p. 224.

- A. RUMEU DE ARMAS, Canarias…, Tomo I, p. 312.

[494]- ibid., p. 312.

[495]- ibid., Tomo II (primera parte), p. 250 en 394.

[496]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 244.

[497] Ze stierf nog voor haar vader en kon bijgevolg niets op La Palma hebben geërfd.

[498]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 244.

[499]- Een infanterie-officier van het Spaanse leger.

- F. FERNÁNDEZ ARMESTO, op. cit., Tomo II, p. 836.

[500]- ibid., p. 836.

[501] Cf. infra, p. 88.

[502]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 245.

[503]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo II, p. 857-858.

[504]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 273.

[505]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo IV, p. 582.

[506]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 273.

- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo IV, p. 582.

[507]- ibid., p. 582.

[508]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 497.

[509] Cf. infra, p. 79-80.

[510]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo III, p. 498-499.

[511] Cf. infra, p. 108-109.

[512] Een vast gebruik bij de hogere kringen van die tijd.

[513]- M.C., Inq./ Fondo Bute, Vol. VIII (2nd Series), 1589, fo. 70v..

[514]- ibid., fo. 70v.-71r..

[515]- Cf. infra, p. 108-109.

[516]- F. DONNET, “Les Anversois…”, XX, 1896, Tome XX- 2me fascicule, pp. 247 en 358.

[517]- Cf. infra, p. 110.

- W. THOMAS, “El hombre que intentó convertir al rey de España: Hans Avontroot (1559-1633)”, Foro hispánico. Contractos entre los Países Bajos y el mundo ibérico, 1992, 3, pp. 54.

[518] Canarische bronnen versus Antwerpse…

[519] Cf. supra, p. 50.

[520] Tenzij eind 15e- begin 16e eeuw kwamen en gingen geen goederen naar en vanuit Brugge.

[521] Cf. supra, p. 50.

[522] Cf. supra, p. 51.

[523] Cf. supra, p. 51.

[524] Cf. supra, p. 56.

[525] Cf. supra, p. 58.

[526] Cf. supra, p. 61-62.

[527]- M. LOBO CABRERA, El comercio…, p. 204.

[528]- id., “Los mercaderes Italianos y el comercio azucarero canario en la primera mitad del siglo XVI”, in: s.n., Aspetti della vita economica medievale (Atti del convengo di studi nel X anniversario della morte di Federigo Melis), Firenze-Pisa-Prato, 1984, pp. 273.

[529] Cf. supra, p. 68-69.

[530] Sommigen verbleven echter in Cádiz of Sevilla.

[531] Cf. supra, p. 51.

[532]- B. RIVERO SUÁREZ, El azúcar en Tenerife (1498-1550), Santa Cruz de Tenerife, 1991, p. 171-173.

[533]- M. MARRERO RODRÍGUEZ, “Relaciones…”, pp. 93, 95 en 100.

[534]- M. LOBO CABRERA, El comercio…, p. 204-205.

[535]- E. STOLS, art. cit., pp. 909-912.

[536] Daarom nog niet noodzakelijk Antwerpen; ook Brusselaars werden aangetroffen, zoals een zekere Melchior Gobles (?). Zie: M.C., Inq./ Fondo Bute, Vol. VIII (2nd. Series), 1589, fo. 184 en 78.

[537] Cf. Bijlage 3: De Vlaamse Kooplui.

[538] De Canarische archieven in hun geheel zijn het slachtoffer geworden van piraten, branden en incompetente restaurateurs…

[539] De onderlijnde namen!

[540]- M. LOBO CABRERA, El comercio…, p. 208-209.

[541] Cf. supra, p. 67-70.

[542] De som van de transacties zegt meer over het belang van de Vlaamse handelsnatie dan het aantal kooplieden op zich!

[543]- M. LOBO CABRERA, “La diáspora…”, pp. 38-42.

[544]- Suiker was het meest geïmporteerde product van de Canarische eilanden in Flandes!

- Cf. supra, p. 52.

[545]- M. LOBO CABRERA, El comercio…, p. 173-174.

- J.C.H. BLOM en E. LAMBERTS, De geschiedenis van de Nederlanden, Rijswijk, 1993, pp. 108-117.

[546] Cf. infra, p. 154.

[547] Cf. supra, p. 53.

[548] Cf. infra, p. 145.

[549] Tijdens het proces van de Vlaamse humanist Levino Apolonio Gandobrugano (Lieven van Ghentbrugghe) in 1573, werd Daniel als 19-jarige getuige opgeroepen. Zie: J.G. EVERAERT, “L’Inquisition dévoile: Levinus Apolonius (1544-1594), Un ‘humaniste’ flamand raté aux Canaries”, História das Ilhas Atlãnticas, Madeira/Funchal, 1997, Volume II, pp. 169.

[550]- E. TORRES SANTANA, Burguesía mercantil de las Canarias orientales: 1600-1625, Las Palmas, 1991, p. 116-117.

[551]- M.C., Inq./ Legajos, XXIII-3, 1575, fo. 53r.-53v..

[552]- ibid., fo. 52r..

[553]- ibid., fo. 43r. en 44v..

[554]- M. LOBO CABRERA, “La diáspora…”, pp. 47.

- id., “Flamencos en la Carrera de Indias, vía Gran Canaria”, VIII C.H.C.A., 1988, Tomo II, pp. 9 en 17.

[555]- M.C., Inq./ Legajos, XXIII-3, 1575, fo. 56v..

[556] Dat lijkt vandaag bitter jong, maar in die tijd begon men als koopman gewoonlijk op vijftien- of zestienjarige leeftijd. Zie: E. TORRES SANTANA, Burguesía…, p. 120.

[557]- M.C., Inq./ Legajos, XXIII-3, 1575, fo. 44r., 51r., 55r. en 57r..

[558]-  M.C., Inq./ Fondo Bute, Vol. VIII (1st. Series), 1570 en 1572, fo. 36-39 en 198. (Niet geconsulteerd wegens paleografische moeilijkheden).

[559]- M.C., Inq./ Legajos, XXIII-3, 1575, fo. 41r.-60v..

[560]- M.C., Inq./ Fondo Bute, Vol. V (2nd. Series), 1574, fo. 6b.. (Niet geconsulteerd omwille van geringe relevantie).

[561]- M.C., Inq./ Legajos, I-1, 1576, s.f. (testigo nr. 6).

[562]- M.C., Inq./ Fondo Bute, Vol. V (2nd. Series), 1576, fo. 29b. en 30b.. (Niet geconsulteerd omwille van geringe relevantie).

[563]- M.C., Inq./ Legajos, CLXXII-27, 159?, s.f.. (Consultatie was onmogelijk, want het document is spoorloos in het Museo Canario).

[564]- W. THOMAS, “Contrabandistas flamencos en Canarias 1593-1597”, IX C.H.C.A., 1990, Tomo II, pp. 50.

- Cf. infra, p. 109.

[565] Misschien logeerde de vermoedelijke broer van Daniel, Levinos Bandama (Lieven Van Damme) die opdook in 1584 in Tenerife, eveneens (tijdelijk) onder zijn dak. Zie: J.M. RODRÍGUEZ YANES, “El abastecimiento cerealístico de Tenerife a fines del siglo XVI”, in: s.n., Serta gratulatorium in honorem Juan Regulo, pp. 804.

[566]- W. THOMAS, “Contrabandistas…”, pp. 75.

[567] Cf. supra, p. 39.

[568]- E. TORRES SANTANA, Burguesía…, p. 117-120.

[569]- ibid., p. 121-123.

[570]- M. LOBO CABRERA, El comercio canario europeo bajo Felipe II, Funchal, 1988, p. 72.

[571]- E. TORRES SANTANA, Burguesía…,  p. 123.

[572] Cf. infra, p. 109.

[573]- M. LOBO CABRERA, El comercio…, p. 136.

[574] Cf. supra, p. 97.

[575]- M.b.t. de Canarisch-Europese handel had Daniel contacten met o.m.: Thomás de Chaunín (Rouen), Lorca Floriastre (Rouen), Miguel Constaans (Rouen), Juan Possot (Rouen), Miguel Jerónimo (Sevilla), Juan de Cabanes (Sevilla), Flamenco? Leonardo Hansen (Sevilla), Flamenco? Juan Leire (Sevilla) en Flamenco? Arnaldo Grave (Sevilla), Francisco Sainz de Pesquera (Sevilla), Francisco Prieto de Belmonte (Sevilla), Juan Florida (Sevilla). E. TORRES SANTANA, Burguesía…, p. 125.

- M. LOBO CABRERA, “Flamencos…”, pp. 18 en 20.

- id., El comercio…, p. 187, 201, 207, 218-220.

- E. TORRES SANTANA, Burguesía…, p. 123-125.

- M. LOBO CABRERA, “El trigo y el abastecimiento de Gran Canaria en el quinientos”, A.E.A., 1994, 40, pp. 435-436.

[576]- M. LOBO CABRERA, “Los vecinos de Las Palmas y sus viajes de pesquería a lo largo del siglo XVI. Otros datos para su estudio”, III C.H.C.A., 1978, Tomo II, pp. 409-412.

[577]- M.b.t. de Canarisch-Afrikaanse handel had Daniel contact met o.m.: Alvaro Cuaresma (Kaapverdië). Commercieel agent was: Alonso Trigueros.

- M. LOBO CABRERA, “Los mercaderes…”, pp. 78.

- E. TORRES SANTANA, El comercio…, p. 105 en 148.

- id., Burguesía…, p. 125-127.

[578]- M.b.t. de Canarisch-Amerikaanse handel had Daniel contacten met o.m.: Flamenco Juan Conrarte (La Margarita) en Diego Rodríguez (Lima). Commercieel agenten waren o.m.: Hernando de Trigueros, Andrés Bandama, Francisco de Artogue (Franciscus Hertogs?), Juan Bernal en Rodrigo de León.

- M. LOBO CABRERA, “Los flamencos…”, pp. 10-15 en 18-20.

- E. TORRES SANTANA, Burguesía…, p. 125 en 128-129.

[579] Het verwerven van deze functie had hem in 1589 alleen al 13200 doubles gekost.

[580] Hij raakte n.a.v. het verwerven van de administratie van het ‘Almojarifazgo’in een juridische strijd verwikkeld met de vennoot Juan Cortés de los Ríos. Bovendien schreef de rechter Aldaya naar Filips II dat Daniel een vreemde was, druk handel dreef, en dus beter iemand naast zich zou krijgen om fraude uit te sluiten.

[581]- M. LOBO CABRERA, El comercio…, p. 79.

- E. TORRES SANTANA, Burguesía…, p. 129-132.

[582] M.b.t. zijn hacienda in La Caldera de Bandama (in en rond de spectaculaire krater van een uitgedoofde vulkaan op Gran Canaria) schreef hij:

“Ik heb de wijngaard aangeplant van La Caldera, wat me tot vandaag 2000 dukaten heeft gekost. De malvezij druiven gedijen goed, en het is raadzaam dat ik nog een wijngaard aankoop…”

[583] “Medio huerta” betekent vrij vertaald: “halve tuin”. Volgens mij is het een (zij het onbekende) oppervlaktemaat uit die tijd.

[584] Vertaald klinkt dit  “1/4 grond”, maar ook hier moet het om een (onbekende) oppervlaktemaat gaan.

[585] Residentiële wijk van Las Palmas.

[586]- J. VAN CAPELLEN, “Los Van de Walle en Flandes. Nuevos datos para la historia de esta familia desde finales del siglo XII hasta su establecimiento en La Palma en el siglo XVI”, R.H.C., 1963-1964, 141/148, pp. 45 en 49.

[587]- M. LOBO CABRERA, Panorama artístico de Gran Canaria en el quinientos, nuevos documentos, Las Palmas, p. 96.

[588]- L. DE LA ROSA OLIVERA, “Francisco de Riberol y la colonia genovesa en Canarias”, A.E.A., 1972, 18, pp. 89.

- E. STOLS, art. cit., pp. 909.

[589]- J. VAN CAPELLEN, art. cit., pp. 50 en 53.

[590]- E. STOLS, art. cit., pp. 909.

[591] Niemand minder dan de kleindochter van Jorge Grimón (Georges Grimon).

- M. MARRERO RODRÍGUEZ, “Mercaderes Flamencos en Tenerife durante la primera mitad del siglo XVI”, IV C.H.C.A., 1980, Tomo I, pp. 610.

[592]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo II, p. 782.

[593]- J.G. EVERAERT, “L’inquisition…”, pp. 166.

[594] Opgericht in 1471 door Karel de Stoute als eerste semi-permanente legermacht. In het begin werden ze aangewend voor de verdediging van de Nederlandse grenzen; later werden ze af en toe bij buitenlandse operaties ingezet.

[595]- J. VAN CAPELLEN, art. cit., pp. 51.

[596]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo II, p. 783-784.

[597]- E. STOLS, art. cit., pp. 909.

[598] Lager personeelskader van de Inquisitie; onbezoldigd, maar wel prestige opleverend. Cf. infra, p..

[599]- J. VAN CAPELLEN, art. cit., pp. 54.

[600]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo II, p. 783-784.

- E. STOLS, art. cit., pp. 910.

[601]- M. MARRERO RODRÍGUEZ, “Relaciones entre Tenerife y Flandes en la primera mitad del siglo XVI, in: s.n., Homenaje a Alfonso Trujillo, Santa Cruz de Tenerife, 1982, Tomo II, pp. 105.

- J.G. EVERAERT, “L’inquisition…”, pp. 166.

[602]- F. FERNÁNDEZ DE BETHENCOURT, op. cit., Tomo II, p. 782-783.

- J. VAN CAPELLEN, art. cit., pp. 51.

[603] Een handelspartner van Jean Jacques.

[604]- J. VAN CAPELLEN, art. cit., pp. 51-52.

- E. STOLS, art. cit., pp. 910-911.

[605] Cf. Bijlage 4: De Vlaamse Artisanalen.

[606] Cf. supra, p. 55.

[607] Tonnenmakers.

[608]- M. LOBO CABRERA, “La diáspora…”, pp. 47.

- Rond 1580 was de Franse eersterangskoopman Pablo Reynaldos (Paul Regnault?) zelfs factoor van de familie Bodoyn. Juan Bodoyn leefde toen nog en heeft hem waarschijnlijk zelf binnengehaald… Zie: M. LOBO CABRERA, “Los mercaderes franceses en Canarias en el siglo XVI”, pp. 41.

[609]- Gepubliceerd bij M. LOBO CABRERA, Indices y extractos de los protocolos de Hernán González y de Luis Fernández Rasco, escribanos de Las Palmas, 1550-1552, Valencia, 1980, (Colección Historia), nrs. 57 en 58.

- M. LOBO CABRERA, “La diáspora…”, pp. 47.

[610]- M. LOBO CABRERA, “Los Flamencos…”, pp. 9 en 17.

[611]- E. STOLS, art. cit., pp. 915.

[612]- M.C., Inq./ Legajos, XLV-31, 1580, fo. 32r..

[613]- M.C., Inq./ Legajos, XXIII-3, 1575, fo. 56v..

[614]- ibid., fo. 60v..

[615]- id., Inq./ Legajos, LIV-23, 1581, fo. 31r..

[616]- M. MARRERO RODRÍGUEZ, “Mercaderes flamencos en Tenerife durante la primera mitad del siglo XVI”, C.H.C.A. IV, Tomo I, pp. 613.

[617]- M.C., Inq./ Fondo Bute, Vol VIII (1st. Series), 1566, fo. 282v..

[618] Cf. supra, p. 96.

[619] M.C., Inq./ Legajos, XXIII-3, 1575, fo. 53.

[620]- ibid., fo. 46r..

[621] Onderwijzer in de grammatica.

[622]- J.G. EVERAERT, “L’Inquisition…”, pp. 159-174.