Bruto Nationaal Geluk in de Derde Wereld. (Jeroen De Smet)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

0. Inleiding

 

Vrijdag 7 april 2006 … de tweede week van onze rondreis door India. We werden in groepjes verdeeld om PRA (Participatory Rural Appraisal) oefeningen te doen in verschillende dorpjes in het Zuiden van India. Onze groep trok naar een vissersdorpje aan de kust. De tsunami had er genadeloos toegeslagen en had het grootste deel van het dorp weggevaagd… Boten, netten, huizen ... één grote puinhoop. Kort na de tsunami kwam er een stroom van internationale hulp op gang waar ook dit dorpje van profiteerde. Het Salvation Army trok er in geen tijd verschillende stenen huisjes op, de inwoners kregen nieuwe boten, nieuwe netten en nieuwe elektriciteitsvoorzieningen. Bovenop de altijd aanwezige armoede had de tsunami genadeloos het laatste beetje hoop weggespoeld … letterlijk en figuurlijk. Althans, dat dacht ik. Want bij aankomst wachtte ons een ongelooflijk warm onthaal. De vrouwen gingen onmiddellijk aan de slag … thee zetten, stoelen en zeilen om op te zitten…. Mensen zagen ons komen, legden het werk neer en repten zich naar het centrale pleintje om onze vragen te beantwoorden. Je zou denken dat die mensen je niet graag zien komen en je meteen de stempel van “rijke westerling” zullen opkleven. Niets is minder waar. Ze waren oprecht geïnteresseerd, ze wilden alles vertellen, op al onze vragen antwoord geven. Ze deelden hun eten en drinken met ons. We mochten zelfs mee op zee met één van hun bootjes. Toen begon ik na te denken. Die mensen hebben bijna niks. Ze hebben net genoeg water en vis om te overleven. Met wat geluk raken ze net op tijd in een ziekenhuis voor een bevalling ... áls ze daarvoor tenminste genoeg geld hebben. Ze zwoegen en zweten het hele jaar door om hun gezin in leven te houden. En dan zwijgen we nog over natuurrampen zoals tsunami’s of orkanen. Toch leken die mensen gelukkig! Leken gelukkig zeg ik wel ... . Ik kon of durfde het hen wel niet vragen. Het stemde tot nadenken en de volgende dagen werd mijn scriptieonderwerp tastbaar .... Onze reis naar India - en specifiek naar dat dorpje - was een rondreis in en door “onderontwikkeld gebied”, een trip naar “de Derde Wereld”. En toch waren die mensen er (schijnbaar) gelukkiger dan veel mensen in pakweg Gent of Brussel. Ik zag daar lachende, warme en supervriendelijke mensen die het met minder dan niets moeten doen. Wie is er dan “ontwikkeld (developed)”, zij of wij? Kunnen wij - Vlaamse jongeren bijvoorbeeld - beweren dat we ontwikkeld zijn? Ons BBP bedraagt honderden miljarden. Iedereen die hier een job zoekt, kan in principe vrij snel aan de slag. Ons sociale zekerheidssysteem biedt (aan bijna iedereen) voldoende bescherming. In België kan je, als je dit wil, werken en genoeg geld verdienen. Hoe komt het dan dat de zelfmoordcijfers hier jaar na jaar blijven stijgen, vooral onder jongeren? Hoe komt het dat heel veel mensen gebukt gaan onder stress? Dat zo veel mensen eenzaam zijn? Geld is blijkbaar geen garantie op geluk. Kan onze cultuur zich met recht en reden ontwikkeld noemen? Hebben mensen die minder dan niets hebben maar wel gelukkig zijn met wat ze hebben, een ontwikkelde cultuur? Ik meen dat wij geen alleenrecht hebben op het label “ontwikkeld”. Ik denk dat wij van de allerarmste mensen zoals ik ze ontmoette in Zuid-India nog heel veel kunnen leren! Heeft het met hun godsdienst te maken? Met hun cultuur? Met de zon? Met de natuur? Ik weet het niet. Wat ik wel weet is dat de kaart van ontwikkelde versus onderontwikkelde landen dringend moet hertekend worden. We moeten ermee ophouden om geld te koppelen aan ontwikkeling. We moeten de zaken met een andere, nieuwe bril bekijken. Het dient wel beklemtoond te worden dat het niet de bedoeling is heel de Derde Wereld op één hoop te gooien. We kunnen niet ontkennen dat mensen uit ontwikkelingslanden ongelukkiger (kunnen) zijn dan de mensen uit de geïndustrialiseerde Wereld. Wanneer jij en je kinderen sterven van honger of dorst, van uitputting of ziekte, wanneer je land verscheurd wordt door oorlog, wanneer je lijf en lede moet zien te redden en halsoverkop wegvluchten, wanneer kinderen geen kinderen mogen zijn maar moeten vechten, kan je de term ‘geluk’ zelfs niet in de mond nemen. Ik wil er alleen maar op wijzen dat het label “developed” een nieuwe invulling moet krijgen. De vraag is dan natuurlijk welke nieuwe invulling(en) we geven aan het begrip “developed”.

 

Een eerste (nieuwe) stap werd gezet door de introductie van de HDI, de Human Development Index. Deze index meet drie zaken: levensverwachting, analfabetisme en scholingsgraad, en het BNP per capita. Maar ook deze index houdt met te weinig zaken rekening en is naar mijn mening onvolledig. De koning van Bhutan begreep dit ook. Hij filosofeerde al in de jaren ’80 over een specifiek Bhutanees pad naar ontwikkeling, een ontwikkeling gestaafd op normen en waarden die eigen waren aan de Bhutanese cultuur, instellingen en spirituele denkwijze. Deze denkwijze vormde de basis voor het concept “Bruto Nationaal Geluk”, een concept dat voor het eerst gepostuleerd werd in de volgende uitspraak van de koning van Bhutan: “Gross National Happiness is more important than Gross National Product” (ULLA K. en GALAY K., 2004: iix). Voor het eerst in de geschiedenis werd de orthodoxe ontwikkelingstheorie in vraag gesteld. Men probeerde ontwikkeling niet enkel en alleen in functie van materiële termen te zien. De nadruk moest liggen op het feit dat voor ontwikkeling, het materiële meer een middel was dan een doel. Deze denkwijze is mijn rode “scriptie”draad.

 

In een eerste deel neem ik het begrip “human development” onder de loep. Ik beschrijf in het kort de oorsprong van het concept. Daarna bespreek ik de Human Development Index. Ik schets de geschiedenis, wat deze indicator bereikt heeft en welke de tekortkomingen zijn.

Dit laatste is het ideale bruggetje naar het tweede hoofdstuk van deze scriptie; “Bruto Nationaal Geluk”. De oorsprong en filosofie hiervan voeren ons naar Bhutan, en worden besproken in de eerste twee subparagrafen. Daarna tracht ik “geluk” te analyseren, want geluk is een zeer subjectief en moeilijk te kwantificeren begrip. Ik onderzoek of geluk kan gemeten worden, en zo ja, hoe. In het laatste deel van het tweede hoofdstuk maak ik de sprong van het geluk van individuen naar het geluk van landen. Ik onderzoek of het geluk van een land kan gemeten worden, en - belangrijker nog - of het kan vergeleken worden.

 Het derde en laatste hoofdstuk is een korte empirische studie. Hierin gebruik ik data van de World Database of Happiness, en selecteer het BNG van een dertigtal ontwikkelingslanden. Daarna bekijk ik of deze gegevens gecorreleerd zijn met vijf andere variabelen: de economische toestand, de levensverwachting bij de geboorte, de toegang tot drinkbaar water, de toegang tot sanitaire basisdiensten, en de officiële ontwikkelingshulp. Dit is meteen het sluitstuk van deze scriptie.

 

 

1. Human Development

 

1.1. Oorsprong van het concept

 

Het concept “human development” (HD) zoals het nu al te vaak in de mond wordt genomen, werd voor het eerst geformuleerd in het Human Development Report (HDR) van het United Nations Development Program (UNDP) van 1990. In dit rapport heeft het UNDP voor het eerst HD gedefinieerd, en heeft hierbij een maatstaf voorgesteld om HD te meten, namelijk de Human Development Index (HDI).

 

Vóór 1990 had men een totaal andere kijk op ontwikkeling. Vanaf het begin van de ontwikkelingssamenwerking, dus na WO 2, veronderstelde men dat ontwikkeling louter een lineaire zaak was. Men nam hierbij het Westen als maatstaf, en definieerde de ontwikkeling van andere landen en gebieden in de wereld in termen van niveaus ten opzichte van de Westerse ontwikkeling. HD werd beschouwd en gedefinieerd in economische en monetaire termen, en de beschikbare maatstaven waren het Bruto Nationaal Product Per Capita (BNP/cap) of het Bruto Binnenlands Product Per Capita (BBP/cap)[1]. De Wereldbank (WB) bijvoorbeeld publiceert in zijn jaarlijkse World Development Report (WDR) onder de World Development Indicators (WDI), een geactualiseerde classificatie van landen. De grenzen hiervan worden afgebakend door het BBP/cap en worden uitgedrukt in dollars. De WB onderscheidt hierbij vier groepen landen, zoals onderstaande tabel weergeeft. De gegevens hierbij dateren wel van 2001.

 

Tabel 1. Inkomensclassificatie van de Wereldbank.

 

BNP/cap

aantal landen

Hoge inkomenslanden

> 9250 $

± 50 landen

Hoge middelinkomenslanden

2976 $ tot 9250 $

± 40 landen

Lage middelinkomenslanden

746 $ tot 2976 $

± 50 landen

Lage inkomenslanden

< 746 $

± 60 landen

(Bron: WALRAET, 2005: .3)

 

Deze zuiver economische opdeling van landen is de voorbije vijftig jaar niet gespaard gebleven van kritiek. Volgens Noorbakhsh (NOORBAKHSH, 1998: 517) dateren de eerste kritieken al van 1954, toen het eerste HDR van de VN werd uitgegeven. Zo wordt er gesteld dat ze geen rekening houdt met de interne inkomensverdeling van landen, en dat ze door alleen rekening te houden met het BNP/cap andere dimensies van armoede negeert. Het voorziet eveneens niet in de berekening van afschrijvingen en depreciaties, de meest aangehaalde kritiek op het BNP (DASGUPTA, 2003: 29). Als reactie op dergelijke bedenkingen werden er doorheen de jaren verschillende alternatieven ontwikkeld die als meer volwaardige ontwikkelingsgraadmeters werden gezien, en dus de “ontwikkeling van de wereld” beter in kaart konden brengen. Tabel 2 geeft een kort overzicht van de opeenvolgende ontwikkelingsgraadmeters.

 

Tabel 2. Ontwikkelingsgraadmeters.

Indicator

Beschrijving

Transport Index

Meet verscheidene niveaus van transportvoorzieningen in een land.

Poverty Headcount

Meet het bevolkingspercentage onder de armoedegrens binnen een land.

Human Poverty Index

Deze index bestaat uit vier delen:

- Het bevolkingspercentage dat niet verwacht wordt de leeftijd van 40 jaar te bereiken.

- De alfabetiseringsgraad.

- Het bevolkingspercentage dat geen toegang heeft tot basisgezondheidszorg en proper water.

- Het percentage kinderen onder 5 jaar met ondergewicht.

Gender-related Human Development Index

Meet hetzelfde als de HDI (zie later), maar de drie variabelen zijn aangepast voor ongelijkheden tussen mannen en vrouwen.

Corruption Perception Index

Meet de corruptie in een land.

Human Freedom Index

Meet het respect voor de beginselen van de Verklaring voor de Rechten van de Mens.

Good Governance Index

Meet de mate van “good governance”.

(Bron: WALRAET, 2005: 4-10)

 

Alle bovenvermelde indicatoren kunnen een nuttige aanvulling vormen op de zuiver economische opdeling van landen. Ze dragen elk hun steentje bij tot de globale beeldvorming van de mate van ontwikkeling van landen. Ontwikkeling is immers een zeer ruim begrip, en omvat zoveel aspecten dat geen enkele indicator aanspraak kan maken op de ultieme classificatie. Zoals hierboven al werd vermeld, heeft de Verenigde Naties (VN), meerbepaald het UNDP, getracht een indicator te ontwikkelen die volgens hen de mate van menselijke ontwikkeling het best benadert, en die de dominantie van de neoliberale economische indicatoren moest tegengaan (OTHICK, 1983: 67 en KHAN, 1991: 164). Dit was de Human Development Index (HDI), die ontwikkeld werd na een grondige herdefiniëring van het begrip HD in 1990.

 

In het HDR van 1990 wordt het begrip “human development” geherdefinieerd. Hierin wordt gesteld dat HD een proces is waardoor mensen meer keuzes krijgen. De keuzes die mensen maken kunnen in principe oneindig zijn, en kunnen veranderen in de tijd. De belangrijkste keuzes van mensen zijn het leiden van een lang en een gezond leven, onderwijs, en kunnen genieten van een basislevensstandaard. Bijkomende keuzes zijn politieke vrijheid en de garantie op mensenrechten en integriteit. Als de drie basiskeuzes niet beschikbaar zijn, zullen er vele andere eveneens onbereikbaar zijn. HD, zo stelt het rapport, behandelt twee aspecten. Enerzijds de creatie van menselijke mogelijkheden (capabilities, cfr. Sen en Nussbaum) zoals een betere gezondheid, kennis en vaardigheden, en anderzijds de mate waarin mensen gebruik maken van die verworven mogelijkheden, ten behoeve van vrije tijd, productie, culturele aangelegenheden, … Tussen deze twee zaken moet er een balans zijn, zoniet kan dit resulteren in een aanzienlijke frustratie. Inkomen verwerft in heel dit verhaal een belangrijke plaats maar niet dé belangrijkste. Het is een noodzakelijke voorwaarde voor HD, maar geen voldoende. De focus van het ontwikkelingsverhaal moet liggen op de mensen zelf, en niet op de expansie van inkomen en rijkdom (UNDP, 1990: 10-11). Om dit alles te operationaliseren, heeft het UNDP een ontwikkelingsgraadmeter ontwikkeld die dit concept in een cijfer zou moeten kunnen gieten. De index werd “Human Development Index” gedoopt, en wordt in de volgende paragraaf uitvoerig onder de loep genomen.

 

 

1.2. Human development index

 

1.2.1.Omschrijving

 

Het meten van HD kan het best gebeuren aan de hand van vele variabelen, om een zo globaal en volledig mogelijk beeld te verkrijgen. De realiteit is echter dat er voor verschillende zaken weinig of geen relevante data en statistisch materiaal voorhanden is. Anderzijds zou ook teveel variabelen niet wenselijk zijn. Dit kan eveneens voor een zeer onduidelijk en verwarrend beeld zorgen, waardoor beleidsmakers de belangrijkste trends over het hoofd zouden kunnen zien. De vraag is dus: waar leggen we de nadruk op? In het HDR 1990 wordt voorgesteld om bij het meten van HD de nadruk te leggen op drie essentiële elementen van het menselijke leven: ouderdom, kennis en een degelijke levensstandaard (HDR 1990: 9-16).

 Voor de eerste component, ouderdom, wordt de levensverwachting bij de geboorte gebruikt als indicator. Het belang van deze factor behoeft weinig uitleg, de meeste mensen zouden het immers zeer prettig vinden oud te kunnen worden. Dit stelt hen in staat bepaalde doelstellingen te verwezenlijken, doelstellingen die vereisen dat ze een bepaalde leeftijd halen. Daarnaast is de link met andere elementen, zoals voeding, een goede gezondheid en scholing eveneens van belang. Deze zaken vertonen een nauwe correlatie met de ouderdom van mensen (HDR 1990: 11).

 De indicator die wordt aangewend om kennis te operationaliseren is geletterdheid. De geletterdheid van mensen geeft eigenlijk maar een ruwe schatting van hun toegang tot onderwijs, zeker van de toegang tot goed onderwijs. Maar geletterdheid is de eerste stap in de opbouw van kennis, als mensen niet kunnen lezen zullen ze nooit in staat zijn dingen te leren (HDR 1990: 12).

 De derde component van HD is het bezit van voldoende nodige middelen om een degelijke levensstandaard te kunnen handhaven. Deze is wellicht het moeilijkst te kwantificeren. Hiervoor hebben we immers gegevens nodig over de toegang tot land, tot kredietmogelijkheden, over het inkomen, … Aangezien data over deze zaken vaak zeer beperkt zijn, kunnen we niet anders dan hiervoor een inkomensindicator gebruiken. Het per capita inkomen is voor de meeste landen in de wereld voor verschillende jaren bekend, en dus onmiddellijk bruikbaar. Probleem is wel dat de indicatoren van verschillende landen moeilijk te vergelijken zijn. Ze bevatten immers ook de niet-verhandelbare goederen en diensten, en worden vervormd door afwijkingen in wisselkoersen, tarieven en taksen. Met 1 dollar kan iemand immers verschillende hoeveelheden van dezelfde goederen kopen, afhankelijk van de locale economische situatie. Deze gedachtegang gaat trouwens ook schuil achter de “BigMac Currency[2]” van The Economist (MORSE, 2004: 8). Het reële BNP per capita, aangepast voor de koopkrachtpariteit[3], kunnen we echter wel gebruiken. Deze indicator geeft ons een betere schatting van de relatieve kracht van mensen om goederen te kopen en om het bezit over bepaalde middelen te verwerven (SCHREYER en KOECHLIN, 2002: 34). Er is echter nog één aspect waarmee we rekening moeten houden, namelijk de afnemende meeropbrengsten in het transponeren van inkomen naar menselijke mogelijkheden. Met andere woorden, mensen hebben geen overvloed nodig aan financiële middelen om een degelijke levensstandaard te handhaven. Om dit te bewerkstelligen, nemen we het logaritme van de bovenvermelde indicator, en bekomen we aldus LOG ( reële BNP per capita ) als derde component (HDR 1990: 12).

 

Vooraleer de HDI kan berekend worden, moet er voor elk van de drie componenten een index gemaakt worden. Om dit te doen, worden er voor elk van de dimensies minimum- en maximumwaarden gekozen. Figuur 1 verduidelijkt dit.

 

Figuur 1. Omzetting indicator in een index.

(Bron: HDR 2005: 341)

 

De waarde van elke component wordt uitgedrukt in een getal tussen 0 en 1 door middel van de volgende formule: Index = (eigenlijke waarde – minimum waarde) / (maximum waarde – minimum waarde). De HDI wordt daarna berekend als een gemiddelde van de drie indices. De waarden voor de drie oorspronkelijke componenten worden weergegeven in tabel 3. Dit zijn echter niet de oorspronkelijke waarden. Zoals in een volgende paragraaf wordt uitgelegd, maakte men tot 1994 gebruik van geobserveerde maxima en minima. Vanaf 1994 legde men de grenzen dan definitief vast.

 

Tabel 3. Minimum- en maximumwaarden van de HDI.

Indicator

maximumwaarde

minimumwaarde

Levensverwachting bij de geboorte

85

25

Geletterdheid

100

0

Reëel BNP per capita

40000

1000

(Bron: HDR 2005: 341)

 

Alle bovenvermelde indicatoren hebben echter één gemeenschappelijke fout: het zijn gemiddelden, waardoor grote afwijkingen in de totale populatie worden verhuld. Zo zijn er vaak grote verschillen in de levensverwachting tussen mannen en vrouwen, en wordt inkomen nog steeds niet rechtvaardig verdeeld tussen beide geslachten. Indicatoren kunnen op allerlei wijzen aangepast worden om hieraan te verhelpen. De meest gebruikte methode hierbij is gebruik te maken van de Gini-coëfficiënt. Deze coëfficiënt geeft een getal weer tussen 0 en 1, 0 zijnde volledige gelijkheid en 1 volledige ongelijkheid. De coëfficiënt wordt zeer vaak gebruikt om de inkomensongelijkheid weer te geven, en wordt grafisch voorgesteld door de Lorenz-curve. We stuiten hier weer op het probleem van dataverzameling. Toen het HDR 1990 werd geschreven, waren er voor minder dan een kwart van de 130 landen waar de HDI voor berekend werd, data beschikbaar om de Gini-coëfficiënt te berekenen. Gegevens over de levensverwachting en de geletterdheid voor verschillende inkomensgroepen bestonden gewoonweg niet. Laat staan gegevens over politieke vrijheid, persoonlijke veiligheid, … Nu, 16 jaar later, is dit uiteraard een ander zaak. Op de recente ontwikkelingen hieromtrent kom ik in een later hoofdstuk nog terug. Belangrijk hier is dat het rapport de tekortkomingen van de oorspronkelijke HDI erkent, wegens te weinig betrouwbare gegevens voor de 130 landen. Het HDR 1990 stelt dat er nog meer aspecten zijn van HD die hierin niet worden opgenomen, maar stelt eveneens dat het opnemen van nog meer indicatoren zou leiden tot onoverzichtelijkheid voor beleidsmakers. Het zou zo ingewikkeld worden, dat de hoofdzaken niet meer van de bijzaken kunnen worden onderscheiden. Ze focussen dus op drie aspecten van HD en laten de rest links liggen.

 

1.2.2.Evolutie

 

De HDI is vanaf zijn introductie in 1990 niet gespaard gebleven van kritiek. Het analytische raamwerk en de methodologie die schuilgaan achter de HDI kwamen zwaar onder vuur te liggen, en de kritiek kwam van verschillende kanten. Academici, onderzoekers, beleidsmakers, en ontwikkelingsactivisten hebben er via hun scepticisme voor gezorgd dat de HDI enkele belangrijke veranderingen heeft ondergaan. Ik zet deze hieronder op een rijtje.

 

 

1.2.3.Wat heeft de HDI bereikt?

 

Toen de HDI in 1990 geïntroduceerd werd, hadden de makers niet het flauwste besef van de mogelijke impact. Deze index heeft verschillende beleidsbeslissingen beïnvloed en is onderworpen aan massa’s academische onderzoeken. Volgens Jahan zijn de belangrijkste verwezenlijkingen van de HDI de volgende (JAHAN, 2004: 9-12).

 

 

1.2.4.Tekortkomingen

 

Onafgezien van wat de HDI heeft bereikt, vertoont deze index toch enkele belangrijke tekortkomingen, tekortkomingen die - zoals later zal blijken -, de basis vormen voor alternatieve ontwikkelingsindicatoren zoals BNG (Bruto Nationaal Geluk). De HDI leidde tot een storm van kritiek, vooral in het begin van de jaren ’90 (KELLY, 1991: 315). In het begin ging het dan vooral over technische zaken, zoals de dataverzameling (MORSE, 2004: 7). Whitehouse en Winderl (WHITEHOUSE en WINDERL, 2005: 395) stellen dat er in wezen drie belangrijke uitdagingen verbonden zijn aan de HDI en de componenten ervan. Ten eerste focust de HDI louter en alleen op de kwantitatieve aspecten van ontwikkeling, zoals het BNP, het aantal scholen, ... De kwalitatieve kant van ontwikkeling wordt volledig verwaarloosd. Ten tweede is de keuze van de componenten en de operationalisering van de formule uitgevoerd door experts uit het Westen, door mensen uit ontwikkelde landen die dus ook beïnvloed zijn door Westerse normen en waarden. Zo stelt ook Blaikie dat de HDI een “universalising and totalising set of Western values” is (BLAIKIE, 2000: 1050). Als laatste stellen de auteurs dat de HDI een universele maatstaf is, die daardoor onmogelijk in staat is rekening te houden met culturele en regionale diversiteiten in termen van ontwikkelingsprioriteiten, traditionele waardesystemen, ... De HDRs geven ons een beeld van de toegang tot scholen en gezondheidsinstellingen, maar zeggen bijvoorbeeld niets over de toegang tot tempels, kerken en moskees. Morse (MORSE, 2004: 7) stelt dat de belangrijkste tekortkoming van de HDI ligt in het feit dat deze geen milieuaspecten opneemt in de berekening, hoewel de VN in het HDR van Armenië van 1996 wel gesteld heeft dat ze de mogelijkheden om dit te doen onderzochten (UNDP, 1996).

 

Uit dit inleidende hoofdstuk moet duidelijk zijn dat het begrip "ontwikkeling" een zeer gecontesteerd begrip is met veel gezichten en waar geen eenduidige definitie op kan worden geplakt. Vele jaren van onderzoek hebben verschillende indicatoren voortgebracht, indicatoren met elk hun zwakke en sterke punten. De HDI is hiervan de meest bekende, en benadert volgens velen best het begrip "development". Anderen, zoals Streeten, stellen dit dan weer in vraag (STREETEN, 1995: 37). In wat volgt zoek ik naar een nieuwe invalshoek, een nieuwe indicator, gekoppeld aan een nieuwe denkwijze: Bruto Nationaal Geluk. De filosofie hierachter is - zoals zal blijken -, zeer eenvoudig maar naar mijn mening zeer krachtig. Ik begin het volgende hoofdstuk met een korte inleiding over het ontstaan en de geschiedenis van BNG.

 

 

2. Bruto Nationaal Geluk

 

2.1. Oorsprong

 

De geschiedenis van BNG brengt ons naar Bhutan, een boeddhistische staat tussen enkele van de hoogste pieken van de Himalaya. Het land is vrijwel ongeschonden uit de koloniale 20e eeuw gekomen en is de 21e eeuw ingegaan als “the last Shangri-la[4]” (O’DONNELL, 2005: 54). Voor vele andere geïsoleerde theocratieën in de Himalaya zoals Tibet, Sikkim, Mustang en Ladakh bleek de geopolitieke realiteit van de 21e eeuw immers nefast. Bhutan is de laatste jaren uitgegroeid tot één van de meest modieuze toeristische trekpleisters, vooral dan onder beroemdheden en Japanse boeddhistische pelgrims die aangetrokken worden door het exclusieve karakter van de staat. Om het aantal toeristen dat hun land bezoekt binnen de perken te houden, behoudt de staat het recht dagelijks zeer hoge prijzen te vragen aan de toeristen, prijzen die kunnen oplopen tot 200 $ per dag (O’DONNELL, 2005: 55) Internet en televisie doken pas in 1998 op, en roken is er verboden! Toeristen hebben het gevoel dat ze terugkeren in de tijd…

 

De vierde koning van Bhutan, Koning Jigme Singye Wangchuck kwam eind jaren ’80 als eerste met het principe van Bruto Nationaal Geluk naar voor. Nochtans is de idee achter BNG veel ouder. Onder Wangchuck’s heerschappij begon Bhutan aan een hele reeks veranderingen en moderniseringen. Deze wijzigingen hadden zowel geplande als ongeplande effecten op het leven, de maatschappij en de cultuur van de Bhutanese bevolking. Jigme Wangchuck kwam aan de macht in 1974, en volgde zijn vaders voetsporen. In zijn kroningstoespraak zei hij: “the most important task before us at present is to achieve economic self-reliance to ensure the continued progress of our country in the future” (MANCALL, 2004: 9). In het midden van de jaren '80 begon hij specifieker te spreken over een Bhutanees pad naar ontwikkeling, een ontwikkeling gestaafd op waarden die eigen waren aan de Bhutanese cultuur, instituties en spirituele denkwijze. Dit in tegenstelling tot waarden die bepaald werden door externe factoren. Deze denkwijze vormde de basis voor het concept “Bruto Nationaal Geluk”, een concept dat voor het eerst gepostuleerd werd in de volgende uitspraak van de koning: “Gross National Happiness is more important than Gross National Product” (ULLA en GALAY, 2004: iix). Voor het eerst in de geschiedenis werd de orthodoxe ontwikkelingstheorie in vraag gesteld. Er werd voor geijverd dat ontwikkeling niet enkel en alleen moest gezien worden in materiële termen. De nadruk moest komen te liggen op het feit dat voor ontwikkeling het materiële meer een middel was om dit te bereiken, eerder dan een doel op zichzelf. Jigme Wangchuck stelde dat BNP het doel en de maatstaf van de economische ontwikkeling geworden was, maar dat kosten om dergelijk doel te bereiken buiten beschouwing werden gelaten in het beleid van de Westerse landen (ULLA en GALAY, 2004: ix). Door van BNG het doel van de economische ontwikkeling te maken, zouden de onderliggende processen hiervan niet ontkracht worden, er zou eerder een nieuwe vorm aan gegeven worden in het teken van een zeer belangrijk, maar vaak uit het oog verloren doel, met name geluk. Bhutanese regeringsleiders hebben BNG bij verschillende gelegenheden en in verschillende contexten besproken de jaren nadat Jigme Wangchuck dit voor het eerst in de mond nam. Telkens weer merkte de regering dat er belangrijke internationale aandacht voor dit concept was, en dat de filosofie achter dit begrip een ideaal raamwerk vormde waarbinnen nagedacht kon worden over de Bhutanese nationale ontwikkelingsprojecten. Al gauw werd toch duidelijk dat de idee verder op punt moest worden gesteld, en dit op vier verschillende niveaus (ULLA en GALAY, 2004: x). Ten eerste moest BNG theoretisch in detail uitgewerkt worden. Wat waren de filosofische pijlers van het boeddhisme? Is het alleen maar een boeddhistisch concept, of vinden we dit eveneens terug in andere culturen en bij andere religies? Heeft het morele en filosofische implicaties voor culturen en gemeenschappen buiten Bhutan? Ten tweede zag men de noodzaak in om BNG theoretisch uit te werken, om dit vervolgens te kunnen toepassen in andere domeinen, zoals het economische, het sociale, het culturele en het spirituele. Wat betekent BNG in deze verschillende domeinen? Hoe verschilt een economisch beeld gestaafd op BNG van de traditionele economische modellen? Ten derde was er de vraag hoe men dit concept in beleidstermen zou kunnen vertalen. Hoe moesten de aanwezige grondstoffen bijvoorbeeld toegekend worden om dit doel te bereiken? Ten slotte stelde zich de vraag hoe BNG in de praktijk te brengen. Hoe moest men het bestaande beleid veranderen om met de objectieven van BNG rekening te houden? Welke impact heeft BNG op de civiele maatschappij en diens verschillende instellingen? Wat zijn de implicaties van BNG voor decentralisatie? Dergelijke vragen vormden de basis voor de internationale golf van onderzoeken en academische publicaties die volgden op de introductie van BNG door Jigme Wangchuck. In juli 1999 gaf het Centre for Bhutan Studies een bundel papers uit, die gewijd waren aan het onderwerp. In deze bundel - die kan teruggevonden worden onder de naam “Gross National Happiness”- bevinden zich verschillende nationale en internationale papers, allemaal uitgegeven naar aanleiding van het Zilveren Jubileum van de kroning van Jigme Singye Wangchuck. De bundel bleek echter veel meer impact te hebben (ULLA en GALAY, 2004: xii). Door de publicatie ontstond er een internationaal forum ter discussie van het concept. In januari 2001 bijvoorbeeld werd het eerste Internationale Seminarie over BNG gehouden in Zeist, Nederland met als thema “GNH – As challenged by the concept of Decent Society”. In november 2002 stelde het Centre for Bhutan Studies voor om een internationale conferentie te houden in Bhutan zelf. Het seminarie is uiteindelijk doorgegaan in Thimphu van 18 tot 20 februari 2004. De papers die daar werden besproken, komen van over heel de wereld en zijn een zeer belangrijke bron van informatie voor mensen die zich onderzoeksmatig in dit onderwerp wensen te verdiepen.

 

 

2.2. Filosofie

 

De filosofie achter BNG, zoals die gecommuniceerd werd door Jigme Singye Wangchuck, steunt op een interpretatie van geluk zoals die onderricht werd door Boeddha. Om het ultieme geluk te bereiken raadde Boeddha zijn volgelingen immers aan om zich te concentreren op het ontwikkelen van hun innerlijke tevredenheid. Vertrouwen op externe factoren (zoals het BNP) voor het bereiken van geluk is verkeerd en zou enkel tot ongeluk leiden (VAN WILLENSWARD, 2004: 217).

Volgens de boeddhistische leer zijn er drie soorten gevoelens: “tshor-ba”, vreugdevolle, “bde-sdung”, pijnlijke en “btang-snyoms”, neutrale gevoelens (TASHI, 2005: 484-485). De vreugdevolle gevoelens symboliseren geluk, iets dat iedereen nastreeft, van bij de geboorte tot aan de dood. Dit gevoel houdt echter vaak een contradictie in. In onze zoektocht naar dit geluksgevoel houden we ons vaak bezig met wereldlijke praktijken, waardoor negatieve gevoelens van verlangen, angst en onwetendheid de kop opsteken. Deze drie negatieve emoties, of drie giffen, zijn de primaire emoties. Ze worden in verband gebracht met het menselijke bestaan en staan het bereiken van het ware en ultieme geluk in de weg. De boeddhistische leer kan een cruciale rol spelen in het verwijderen van deze drie emoties en zodoende een weg aanreiken naar waar geluk. Boeddha stelt hierbij wel dat het zeer moeilijk is voor menselijke wezens om dit geluk te bereiken, en wel door hun extreme gehechtheid aan gunstige zaken. Daarom ook dat de boeddhistische filosofie de mens beschrijft als een “Dod-khamspa”, een “wenswezen” dat leeft in de “Dod-khams”, de “wenswereld”. Het tweede type gevoel is het pijnlijke gevoel of het lijden. Dit gevoel is het tegenovergestelde van het eerste. Het derde gevoel - het neutrale - staat niet voor vreugde, noch voor pijn. Het kan wel getransformeerd worden naar de eerste twee gevoelens, naargelang de omstandigheden, de situatie en de activiteiten die er op dat moment mee geassocieerd worden. Zoals blijkt, staat de ontwikkeling van geluk centraal in de boeddhistische doctrine. Er zijn onmetelijk veel wegen naar dit geluk. Geluk kan op duizend en één manieren bereikt worden, zowel op individueel als op collectief niveau. Geluk is een kwaliteit van de geest en is een gevolg van een positieve mentale ingesteldheid. Deze houding houdt onder meer volgende zaken in: anderen nooit kwaad berokkenen, het verlangen om de mensen in onze omgeving te helpen en tevreden zijn met het leven en wat men heeft. Om het ultieme geluk te ontwikkelen, moet men een bepaalde geest ontwikkelen, een geest die verlicht is, intellectueel en beschaafd. Men moet zich wijden aan de filosofische doctrine van Boeddha en z’n gedachten en handelingen in het dagelijkse leven voortdurend analyseren. Iedere mens die gelukkig wil zijn, moet in z’n geest een duidelijke lijn trekken tussen geluk en ongeluk, en deze scheiding moet vertaald worden naar handelingen en in het dagelijkse leven toegepast worden. Indien een natie het ultieme geluk wenst te bereiken, moet iedereen deze mentale transformatie doorgaan, vooral de beleidsmakers. Indien alle burgers hun geest ontwikkeld hebben, zal dit zich vertalen in goede daden. Dit is de weg naar de ideale maatschappij, een maatschappij waarin iedereen gelukkig is …

 

Nu de oorsprong van en de filosofie achter BNG duidelijk zijn, ga ik verder in op het begrip “geluk”. Een correcte interpretatie van dit begrip is nodig om BNG juist te kunnen plaatsen en te vatten.

 

2.3. Geluk

 

2.3.1.Inleiding

 

Onderzoek rond geluk is lange tijd afhankelijk geweest van filosofische speculaties. Omdat er geen duidelijke maatstaven waren om geluk te kwantificeren, konden veronderstellingen niet empirisch gestaafd worden. De veronderstellingen die rond geluk gemaakt werden, bleven dus lange tijd onzeker en speculatief. Vanaf het begin van de jaren ’80 zorgden de sociale wetenschappen voor een doorbraak. Enquêtes en bevragingen - een door de sociale wetenschappen geïntroduceerde techniek - zorgden er immers voor dat wetenschappers nu een redelijk duidelijk beeld konden krijgen van geluk. Het onderzoek dat nu naar geluk gedaan wordt, maakt zeer vaak deel uit van het onderzoek naar QOL (Quality Of Life), in het Nederlands vertaald KVL (Kwaliteit Van het Leven) (VEENHOVEN, 1997: 29). Ik geef kort een woordje uitleg bij deze onderzoeksdiscipline.

 

Onderzoek naar KVL maakt deel uit van de “maatschappelijke stuurkunde” en werd ontwikkeld als een alternatief om het concept van materiële welvaart het hoofd te bieden en werd gezien als het nieuwe, multidimensionele en complexe doel dat maatschappijen moesten nastreven (NOLL, 2005: 3) . Het tracht na te gaan wat een “goed leven” juist is, en in hoeverre de realiteit overeenstemt met bepaalde normen. Het doel van dergelijke studies is te komen tot een betere levenswijze. Concreet betekent KVL (VEENHOVEN, 1997: 30): het aanwezig zijn van voorwaarden die men noodzakelijk acht voor een goed leven en daarnaast een goed leven leiden als dusdanig. Als men spreekt op het niveau van de maatschappij, dan is enkel de eerste betekenis bruikbaar. We kunnen niet stellen dat een land een “goed leven leidt”, enkel de burgers afzonderlijk kunnen dit doen. Als men bijvoorbeeld zegt dat de levenskwaliteit van een land slecht is, dan bedoelt men daarmee dat er bepaalde voorwaarden niet aanwezig zijn, zoals voldoende voedsel, voldoende huisvesting, goede gezondheidsdiensten, … Op het individuele niveau worden beide definities toegepast. Als er bijvoorbeeld gesteld wordt dat de KVL van iemand slecht is, dan bedoelt men dat er bepaalde voorwaarden voor die persoon ontbreken, voorwaarden die noodzakelijk zijn om een goed leven te leiden, en / of dat die persoon wegkwijnt als dusdanig. Het is echter niet zo dat als iemand een slecht leven leidt, hij noodzakelijk niet de voorwaarden bezit om een goed leven te leiden en omgekeerd. Iemand kan zeer rijk en succesvol zijn, en dus de middelen hebben om een goed leven te leiden, maar toch een slecht en ongelukkig leven leiden. Omgekeerd kan iemand die zeer arm is en amper middelen heeft om te overleven, toch gelukkig zijn. We kunnen een onderscheid maken tussen deze varianten door te spreken van “vermoedelijke KVL” en “schijnbare KVL” (VEENHOVEN, 1997: 30). Geluk is één van de indicatoren van de schijnbare KVL, en geeft ons samen met indicatoren van de mentale en fysieke gezondheid, een beeld van hoe goed mensen welvaren.

 

2.3.2.Definitie

 

Geluk is een gemoedstoestand. In het dagdagelijkse gebruik – lees spreektaal - wordt het begrip gebruikt om zowel voorbijgaande, vluchtige gevoelens als duurzame appreciatie voor het leven aan te duiden. Tijdens het verdere verloop van deze scriptie zal het telkens gaan over de laatste betekenis, de duurzame appreciatie voor het leven. Op de vluchtige gemoedstoestand van mensen ga ik hier niet dieper in. Sommige auteurs zoals Sivaraksa gaan ervan uit dat geluk niet echt kan gedefinieerd worden en dat het iets is dat iedereen kent, maar dat je het niet echt kan of mag omschrijven (SIVARAKSA, 2004: 413). Anderen, zoals Christopher, menen dat er geen universele definitie op geluk kan geplakt worden, en wijzen hier op cultureel verschillende percepties van geluk (zie verder) (CHRISTOPHER, 1999: 152). Nog anderen, zoals Veenhoven, menen dat het perfect te omschrijven valt. Ik sluit me aan bij de mening van Veenhoven en kan geluk als dusdanig omschrijven als de mate waarin iemand de algemene kwaliteit van zijn huidige, gehele leven positief beoordeelt (VEENHOVEN, 1997: 33). Met andere woorden, het duidt aan in hoeverre mensen gelukkig zijn met het leven dat ze nu leiden en het wordt niet beïnvloed door bijvoorbeeld het consumeren van alcohol of het sterven van een hond (WINDERL en WHITEHOUSE, 2004: 395). Het woord geluk wordt dus niet gebruikt om een optimale levensappreciatie aan te duiden. Het gaat om een “maat”, zoals de concepten gewicht of lengte. De appreciatie wordt hierbij gedaan door een “persoon”, niet door een volledige gemeenschap of een geheel land. Een volledig land kan immers niet stellen dat het gelukkig is. We kunnen wel zeggen dat de meeste burgers ervan gelukkig zijn. Met het woord “beoordelen”, wordt een intellectuele activiteit bedoeld, wat als gevolg heeft dat dit concept niet van toepassing kan zijn op bijvoorbeeld dieren of kleine kinderen. De enquêtes worden dan ook alleen maar afgenomen bij volwassen mensen. Het woord “algemene” in de definitie, wijst erop dat alle criteria van het leven in overweging moeten worden genomen (hoe het aanvoelt, in hoeverre het leven overeenkomt met bepaalde verwachtingen, hoe gewenst een dergelijk leven is, …). Het gaat hierbij om het “gehele” leven, en niet om specifieke delen ervan zoals het werkleven. De beoordeling door mensen van het leven kan immers gaan over verschillende periodes: hoe het leven geweest is, hoe het nu is, en hoe het waarschijnlijk in de toekomst zal zijn. Deze beoordelingen hoeven niet noodzakelijk overeen te stemmen. In deze scriptie zal de focus liggen op de voldoening van iemands “eigen” huidige leven, wat impliceert dat het niet gaat om de beoordeling van het leven in het algemeen. Het gaat om het persoonlijke leven. Het moet eveneens duidelijk zijn dat de voldoening van het huidige leven niet gelijk is aan de gemoedstoestand van de persoon op dat moment. Een persoon kan zich immers op dat ogenblik toevallig “goed in z’n vel voelen”, maar wel ontevreden zijn met zijn huidige leven. De totale beoordeling moet “positief” zijn, dat spreekt voor zich.

 

Beoordelingen van het huidige leven kunnen in vele opzichten verschillen. Een belangrijk punt betreft hier de zekerheid: er zijn mensen die met zekerheid hun geluk kunnen beoordelen, maar er zijn er ook die zelfs na lang en diep nadenken geen een eenvoudig antwoord kunnen geven. Een ander verschilpunt kan gaan over de mate van doordachtheid van de beoordeling. Sommige mensen oordelen eerder intuïtief, terwijl anderen er zeer grondig over moeten nadenken. Een laatste moeilijkheid ­betreft het zogenaamde “valse geluk” (VEENHOVEN, 1997: 33) . Sommige mensen kunnen zichzelf wijsmaken dat ze gelukkig zijn, terwijl ze dit eigenlijk helemaal niet zijn. Hoe en in welke mate met deze zaken rekening kan worden gehouden, valt buiten het bestek van deze scriptie.

 

2.3.3.Verschil met andere concepten

 

Om verder te verduidelijken wat er juist met geluk bedoeld wordt, is het nuttig om dit concept duidelijk te onderscheiden van andere, maar wel gerelateerde concepten. In principe kunnen concepten van levenskwaliteit onderverdeeld worden via twee kenmerken (VEENHOVEN, 1993: 6), waardoor we een matrix verkrijgen zoals in tabel 4 wordt weergegeven. Voor de duidelijkheid laat ik de termen die gebruikt worden in het engels, vertalingen kunnen immers voor verwarring zorgen.

 

Tabel 4. Vier verschillende concepten van levenskwaliteit.

 

Outer qualities

Inner qualities

Life chance

Livability of environment

Life-ability of the person

Life results

Utility of life

Enjoyment of life

(Bron: VEENHOVEN, 1993: 6)

 

De eerste onderverdeling die hierbij wordt gemaakt is die tussen kansen en uitkomsten, tussen potentieel en werkelijk. M.a.w., er wordt een onderscheid gemaakt tussen de kansen op een goed leven, en een goed leven zelf. De tweede onderverdeling is die tussen uiterlijke en innerlijke levenskwaliteiten, dus tussen extern en intern. Bij extern gaat het om de kwaliteit van het milieu, bij intern om de kwaliteit van het individu. Ook Lane maakt deze onderverdeling (LANE, 1994: 229). In het bovenste gedeelte van het schema zien we twee varianten van de potentiële levenskwaliteit. Met “livability of environment” worden de voorwaarden voor een goede natuur bedoeld, en met “life-ability of the person” de innerlijke levenskansen. We moeten ons in het rechterkwadrant bovenaan dus de vraag stellen: “hoe goed zijn we uitgerust om de problemen in het leven aan te kunnen?”. Sen noemt deze variant “capability”, evenals Nussbaum (SEN, 1992: 30). Het kwadrant links onderaan, “utility of life”, kan ook aangeduid worden als “meaning of life”. Het verwoordt de veronderstelling dat een goed leven goed is voor allerlei zaken. Het laatste kwadrant, dat rechts onderaan, is het voor ons relevante concept van “enjoyment of life”. Het draait hier om de innerlijke resultaten van het leven. Voor dit kwadrant bestaan veel benamingen naast “enjoyment of life”, zoals “subjectief welzijn” (HAYBRON, 2005: 2 en VEENHOVEN, 1997: 33), “levensvoldoening” en uiteraard “geluk”. Haybron stelt bijvoorbeeld: “We may define life satisfaction as having a favourable attitude toward one’s life as a whole” (HAYBRON, 2005: 2). Het woord levensvoldoening heeft volgens Veenhoven echter het voordeel dat het subjectieve meer gewicht krijgt dan bij geluk (VEENHOVEN, 1997: 33). Geluk wordt, vooral door filosofen, meer gebruikt om een objectieve toestand aan te duiden. Men spreekt dan ook vaak van “subjectief geluk”, om zo misverstanden te vermijden. Bij “subjectief welzijn” is het duidelijk dat het het subject is die de beoordeling maakt, het is echter niet zo duidelijk wat het subject juist beoordeelt. Subjectief welzijn wordt immers niet alleen gebruikt voor de voldoening van een leven als geheel, maar eveneens voor specifieke ongemakken en kortstondige gemoedstoestanden.

 

Zelfs nu duidelijk is dat het gaat om de subjectieve tevredenheid met het leven, zijn er toch nog concepten die geassocieerd worden met “geluk”. Ook deze kunnen opgedeeld worden via twee criteria. We krijgen zo een nieuwe matrix.

 

Tabel 5. Verschil met andere concepten van subjectieve tevredenheid.

 

Tijdelijk

Blijvend

Aspecten van het leven

Instant satisfactions

Domain-satisfactions

Het gehele leven

Top experience

Happiness

(Bron: VEENHOVEN, 1993: 9)

 

De onderverdeling die we hier kunnen maken is de volgende: aspecten van het leven versus het leven als geheel, en tijdelijke versus blijvende voldoening (VEENHOVEN, 1993: 9). Het kwadrant links bovenaan stelt de tijdelijke vreugde van bepaalde aspecten uit het leven voor, zoals het genoegen dat men voelt bij het zien van een goede film. In het kwadrant daaronder - “top experience” - kunnen we de kortstondige maar zeer intense gevoelens van levensvoldoening onderbrengen. Deze verschillen van blijvende gevoelens van voldoening, en kunnen volgens Diener zelfs schadelijk zijn voor de blijvende voldoening via hun desoriënterende invloed (VEENHOVEN, 1993: 10). In het kwadrant rechts boven, de “domain satisfactions”, kunnen we voorbeelden plaatsen als voldoening over een huwelijk, voldoening over een job, ... Het gaat daarbij over verschillende aspecten van een leven. Wanneer iemand blijvend tevreden is over zijn gehele leven - dus over alle aspecten - kunnen we zeggen dat die persoon “gelukkig” is.

 

2.3.4.Meting

 

Geluk meten is eigenlijk vrij eenvoudig. Door zijn subjectieve aard kan het alleen gemeten en gekwantificeerd worden door de betrokkene ernaar te vragen. Het is echter vrijwel onmogelijk om aan iemands uiterlijk te zien hoe die persoon het leven ervaart. We kunnen de beoordeling van mensen over de algemene kwaliteit van hun huidige, volledige leven dus alleen maar toetsen aan de hand van enquêtes. Vragen naar iemands geluk kan wel op veel verschillende manieren gebeuren. Aanvankelijk, toen de eerste studies naar geluk begonnen, werd voorkeur gegeven aan indirecte vraagmethoden. Men vroeg dus niet rechtsreeks naar iemands geluk, maar men kon dit wel opmaken aan de hand van een aantal andere antwoorden. Inmiddels wordt geluk vooral gemeten via directe vragen, vaak in de context van grootschalig enquêteonderzoek. Een typische vraag in dergelijke enquêtes is volgens Marks de volgende: “If you consider your life as a whole, on a scale of 0-10, how satisfied would you say you are?” (MARKS, 2004: 323). De enquêtemethode veronderstelt echter wel dat de mensen een mening hebben over hun geluk. Sommigen menen dat geluk niet meetbaar is, ze beweren dat vele mensen niet stilstaan bij het wel of niet gelukkig zijn. (VEENHOVEN, 1998: 61). Volgens hen leven sommige mensen van dag tot dag, anderen gaan de vraag liever uit de weg, of ze moeten het antwoord gewoonweg schuldig blijven. Sterker nog, sommige wetenschappers beweren dat er mensen zijn die het begrip niet eens kennen. Stel dat mensen wel kunnen zeggen of ze al dan niet gelukkig zijn, dan is er nog de vraag of ze dit wel correct kunnen overbrengen aan de enquêteur. Omstandigheden tijdens het interview en de enquêteur zelf kunnen immers voor serieuze vertekeningen zorgen. Verder is er het probleem van de sociale wenselijkheidvertekening. Sociale wenselijkheid wil zeggen dat mensen antwoorden wat er sociaal wenselijk is, zodat hun antwoorden meer zeggen over presentatiegedrag dan over hun geluk[5]. Ten slotte is er de kwestie van de vergelijkbaarheid tussen verschillende personen. Misschien hebben bepaalde antwoordcategorieën zoals “redelijk gelukkig” een verschillende betekenis voor verschillende mensen? Verschillen in levenservaring zouden hier misschien een rol kunnen spelen (VEENHOVEN, 1998: 61). Als al deze bezwaren waar zouden zijn, dan meten enquêtevragen naar geluk dus vooral storing (error), zowel systematische als willekeurige storing. Het werkelijke geluk in het leven wordt dan nauwelijks of zelfs helemaal niet gemeten.

Ruut Veenhoven heeft deze vragen en nog veel meer aan een grondig onderzoek onderworpen, en is tot de conclusie gekomen dat geluk zich wel degelijk goed laat meten aan de hand van grootschalige publieksenquêtes (VEENHOVEN, 1998: 84). Na lezing van zijn publicaties kan ik me achter zijn mening scharen. Ik zal op basis van deze conclusies bekijken of geluk in landen kan worden gemeten en kan vergeleken worden. Eerst en vooral overloop ik kort de geschiedenis van internationale enquêtes die geluk meten. Deze enquêtes - die nog steeds vrij schaars zijn – bevatten een schat aan belangrijke informatie.

 

2.3.5.Geschiedenis van enquêtes

 

Om het geluk van mensen in een welbepaald land te kennen en om er een gemiddelde geluksbeleving op te kunnen plakken, zijn enquêtes onder een representatief deel van de bevolking nodig. Zulke enquêtes werden voor het eerst afgenomen in de jaren ’50 in de geïndustrialiseerde wereld (VEENHOVEN, 1993: 83). In het begin werd geluk vooral “per ongeluk” geregistreerd in enquêtes over gezondheid ed. Later werd geluk zelf een vaak terugkerend onderwerp. Het werd voornamelijk gemeten in de hierna volgende enquêtes.

 

2.3.5.1. Internationale enquêtes

 

Na de Tweede Wereldoorlog zijn er verschillende internationale enquêtes gehouden over allerlei soorten waarden en verlangens binnen samenlevingen. Het hoofddoel van deze studies was om bepaalde internationale verschillen en gelijkenissen bloot te leggen, om zo de internationale samenwerking te promoten. De eerste was de “Tension”-studie die kort na WO2 in 11 verschillende landen werd gehouden (VEENHOVEN, 1993: 83). In 1960 voerde Cantril zijn wereldbekende World Survey uit in 14 verschillende landen (ZUBAIDA, 1967: 212). Deze studie werd in 1975 grotendeels gekopieerd door de Kettering/Gallup World Survey, en produceerde dus gelijkaardige gegevens (GALLUP, 1976: 460 ). In 1980 werden er twee grote internationale studies over waarden uitgevoerd. De ene was een Japans alternatief en behelsde identieke enquêtes in 13 verschillende landen. De andere studie, de World Value Study 1, omvatte 22 verschillende landen (VEENHOVEN, 1993: 83). We moeten ook de tweejaarlijkse enquêtes van de Europese Commissie (EC) vermelden die sinds 1974 in alle landen van de EU wordt afgenomen. De nadruk van deze “Eurobarometer” enquêtes ligt op de ontwikkeling van waarden voor Europese integratie, maar persoonlijk geluk komt hier ook aan bod (EC, 1974: 2).

 

2.3.5.2. Nationale levenskwaliteitenquêtes

 

Sinds de jaren ’60 hebben veel welvarende landen één of ander soort van “Sociaal Indicatorensysteem” ontwikkeld. Deze statistische systemen zijn in het leven geroepen om de levenskwaliteit in de betrokken landen te evalueren en om sociale problemen in een zeer vroeg stadium te kunnen ontdekken. In de meeste gevallen gaat het om periodieke enquêtes die bij een representatief deel van de bevolking worden afgenomen. Vragen die hierbij gesteld worden zijn bijvoorbeeld: “hoeveel geld hebt u gespaard?”, “hebt u werk?”, “bent u al dan niet sociaal geïsoleerd?”, … Daarnaast worden er ook vragen gesteld over de subjectieve evaluatie en tevredenheid van deze leefomstandigheden. Dan zijn het vragen in de aard van: “bent u tevreden met uw werk?”, “bent u tevreden met uw relatie?”, … Het is bij dit soort vragen dat de appreciatie van het leven in z’n geheel aan bod komt (VEENHOVEN, 1993: 83).

 

2.3.5.3. Nationale groepsenquêtes

 

Naast de bovenvermelde nationale levenskwaliteitenquêtes, zijn er veel landen die grootschalige bevolkingsenquêtes houden die de personen in kwestie lange tijd volgen. Het doel hiervan is meestal zicht te krijgen op veranderingen in bepaalde sociaal-economische variabelen zoals het inkomen, het werk, de huisvesting,… Soms worden er eveneens gegevens verzameld over de gezondheid en houding van mensen. Heel soms worden er in deze studies geluksindicatoren geëvalueerd, zoals in het geval van de “American Panel Study on Income” van 1968 tot 1972 en in de jaarlijkse Duitse “Socio-Economic Panel” die wordt gehouden sinds 1985 (VEENHOVEN, 1993: 84).

 

2.3.5.4. Andere

 

Vaak worden vragen over het geluk van mensen opgenomen in studies over de mentale gezondheid, verslavingen, vrijetijdsgedrag en politieke voorkeuren van mensen. Ik ga hier niet verder in op dergelijke enquêtes.

 

 

2.4. Bruto Nationaal Geluk

 

2.4.1.Inleiding

 

Al het voorgaande had als doel het begrip “Bruto Nationaal Geluk” juist te kunnen plaatsen. Nu duidelijk is waar dit begrip vandaan komt, hoe het ontstaan is, welke filosofie erachter schuilt, en wat geluk juist is, kan ik de term definiëren. Een algemeen aanvaarde definitie van BNG is er echter nog niet. Algemeen wordt aangenomen dat het een poging is om een maatstaf te creëren die met meer zaken rekening houdt dan het BNP of de HDI, een maatstaf die gebruik maakt van holistische en psychologische principes. Er is evenmin een algemeen aangenomen berekening om BNG te kwantificeren, om er dus met andere woorden een cijfer op te plakken. Hieronder zet ik kort uiteen hoe ik dit concept zie en stel ik tevens een definitie voor.

 

De term Bruto Nationaal Geluk bestaat uit drie delen: Bruto, Nationaal en Geluk. De belangrijkste van die drie is uiteraard Geluk. In de vorige paragrafen heb ik in detail verteld wat er onder dit toch wel complexe begrip kan verstaan worden. Het is de mate waarin iemand de algemene kwaliteit van zijn huidige, gehele leven positief beoordeelt. Bruto heeft hier niks te maken met het economische concept van bruto versus netto. We zouden eigenlijk ook van netto nationaal geluk kunnen spreken. Maar de term bruto klinkt bekender, de meeste mensen kennen immers BNP, meestal niet NNP (netto nationaal product). Door van bruto te spreken, wordt de link met BNP en BBP veel duidelijker. Als laatste is er het woord nationaal. Dit woord is wel belangrijk en kan voor zeer veel verwarring zorgen. In de economie maakt men immers een onderscheid tussen BNP en BBP. Nationaal staat dan voor de som van de nationale productiefactoren, bijvoorbeeld Belgen waar ook ter wereld. Binnenlands staat daarentegen voor de som van de productiefactoren die zich binnen de Belgische landsgrenzen bevinden, of die nu de Belgische nationaliteit hebben of niet. Bij BNG wordt dus, als je de term letterlijk ontleedt, het geluk bedoeld van alle mensen van een bepaalde natie, alle inwoners dus die een bepaalde nationaliteit hebben. Het BNG van Bhutan zou dan het geluk zijn van alle Bhutanezen ter wereld, waar ze zich ook bevinden. Dit is, zoals vrij snel duidelijk zou moeten zijn, niet correct als je bekijkt voor welk doel dit begrip in het leven geroepen is en welke de achterliggende filosofie is. Het gaat immers om het geluk van mensen binnen een bepaalde geografische zone. Mensen die allen te maken hebben met dezelfde (corrupte) regering, dezelfde weersomstandigheden, dezelfde gezondheidszorg… Een Congolees die in Congo woont zal uiteraard een andere geluksbeleving ervaren dan een Congolees die in België verblijft. Bij het begrip BNG moest de link met het economische duidelijk zijn. Maar om juist te zijn, zou men dus moeten spreken van Bruto Binnenlands Geluk, en niet van Bruto Nationaal Geluk. De term BNG is echter wereldwijd al zo ingeburgerd geraakt, dat het zeer verwarrend zou zijn om deze te veranderen. In het verdere verloop van deze scriptie zal ik de term BNG wel blijven gebruiken, hoewel deze dus strikt genomen incorrect is. BNG kan dus gedefinieerd worden als de mate waarin de inwoners van een bepaald geografisch afgebakend gebied de kwaliteit van hun huidige, gehele leven positief beoordelen.

 

2.4.2.Meting

 

Als we aannemen dat alle inwoners van een land in dezelfde mate meetellen, kunnen we het BNG van een bepaald land bepalen als het gemiddelde geluk van de inwoners. Dit gemiddelde kan bekomen worden door, zoals in het vorige hoofdstuk uitvoerig besproken is, enquêtes af te nemen, waarbij aan een aantal willekeurig gekozen mensen bepaalde vragen worden gesteld (zie bijlage 1). Van de resultaten van dergelijke steekproeven kan men dan het gemiddelde nemen door een eenvoudige wiskundige bewerking.

 

2.4.3.Twijfels over vergelijkbaarheid

 

2.4.3.1. Vergelijking nationale gemiddelden

 

De vraag is nu of dergelijke land-gemiddelden kunnen vergeleken worden. Er kunnen bij de vergelijking van gemiddelden immers externe complicaties optreden. Men spreekt hier dan over de “cultural bias”, ter onderscheiding van de gewone measurement bias. Met cultural bias wordt het feit bedoeld dat mensen bepaalde fenomenen verschillend kunnen interpreteren en evalueren naargelang hun cultuur[6]. Dit verschilt dus duidelijk van de gewone meetfouten die kunnen optreden bij enquêtes en steekproeven. Zo concluderen Uchida, Norassakkunkit en Kitayama in hun onderzoek naar de culturele verschillen in de perceptie van geluk dat de Europese-Amerikaanse culturen geluk voornamelijk definiëren en beleven als persoonlijk succes, terwijl dit in Oost-Aziatische culturen vooral geïnterpreteerd wordt als de realisatie van sociale harmonie (UCHIDA, NORASAKKUNKIT en KITAYAMA, 2004: 234). Tiberius daarentegen, zoals Veenhoven, concludeert dat die verschillen zeer klein zijn en dat we wel degelijk geluk tussen verschillende landen kunnen vergelijken (TIBERIUS, 2004: 310).

 

Velen betwijfelen ook of het begrip geluk wel overal gekend is in de wereld. Het zou wel eens een louter Westers concept kunnen zijn, dat enkel in individualistische en kapitalistische culturen zoals de onze betekenis heeft. Wat er juist gemeten wordt met de enquêtes hangt eveneens af van de woorden die gebruikt worden in de vraagstelling. Termen zoals geluk en voldoening zijn soms moeilijk te vertalen, waardoor er eigenlijk iets anders gemeten wordt dan louter en alleen het geluk zoals het hierboven gedefinieerd is. Tot slot kan men stellen dat er eveneens verschillen kunnen zijn in de geluksschalen die men in gedachten heeft. Het gaat hier echter niet om verschillen door individuele aanleg of levenservaring (want dergelijke verschillen heffen elkaar op in landgemiddelden), maar om systematische cultuurverschillen. Volkeren en culturen die doorheen de geschiedenis veel te lijden hebben gehad, onderscheiden hoogst waarschijnlijk wel meer graden van ongeluk dan volkeren die het altijd goed hebben gehad. Hierdoor rapporteren ze echter bij een zelfde mate van levensvoldoening een hogere score in vergelijking met het tweede volk. In dit verband wordt eveneens vaak verwezen naar een lagere pijngrens bij natuurvolkeren. Uit deze bedenkingen kan men aldus concluderen dat de gerapporteerde landverschillen meer te maken hebben met een verschil in rapportage dan met verschillen in geluk. Ruut Veenhoven (VEENHOVEN, 1998: 8) heeft zich in een onderzoek in ‘98 als eerste en bijna als enige over deze vragen gebogen en heeft op basis van empirische gegevens en literatuur een antwoord proberen bieden. Hij blijft vrij vaag en z’n bevindingen kunnen moeilijk wetenschappelijk genoemd worden. Toch zijn ze interessant. Ik zet ze hieronder kort op een rijtje.

 

De eerste bedenking ging over de vraag of het begrip geluk overal bekend is in de wereld. Veenhoven stelt dat een blik in de woordenboeken ons hierover informatie kan bieden. Tot nog toe zijn er steeds woorden voor geluk gevonden. Er zou geen concreet bericht zijn over talen waarin het begrip onbenoemd zou zijn. “In ieder geval wordt een gelukkige gezichtsuitdrukking overal herkend en lijken alle talen daar woorden voor te hebben” (VEENHOVEN, 1998: 8), stelt hij. Als vragen over geluk goed geïnterpreteerd worden dan zou dit eveneens moeten blijken uit correlaties tussen antwoorden op verschillend geformuleerde vragen. In de literatuur heet dit “congruente validiteit”. Deze methode veronderstelt echter wel dat eerst wordt vastgesteld welke vragen het begrip geluk omvatten. Veenhoven heeft daartoe een selectie gemaakt van items op basis van “face-validity[7]” (VEENHOVEN, 1998: 10). Hierbij kwamen alleen maar vragen in aanmerking die duidelijk verwijzen naar de evaluatie van het leven als geheel. Daarna werden op basis van de onderzoeksresultaten intercorrelaties berekend. Op het individuele niveau werden in de literatuur 294 correlaties gevonden. De mate van correlatie bleek niet indrukwekkend, rond de + 0.50. Dit zou deels te wijten zijn aan verdunning door meetfouten (VEENHOVEN, 1998: 10). De correlatie tussen identieke items in één interview bedroeg ongeveer + 0.65, en na correctie voor meetfouten kwamen ze op een correlatie van + 0.75. Dit duidt al op een aanzienlijke overeenstemming, zij het geen volledige (VEENHOVEN, 1998: 10). Op landniveau bleken de correlaties echter veel hoger. De intercorrelaties waren respectievelijk + 0.90 (geluk-levenstevredenheid), +0.61 (geluk-gevoelsbalans), en +0.61 (levenstevredenheid-gevoelsbalans). Deze resultaten weerleggen de stelling dat een verschillende interpretatie van vragen vergelijkingen tussen landen onmogelijk zou maken. Bij de verschillende bewoordingen van de vraag zien we toch weer steeds dezelfde rangorde van landen. Wat de laatste bemerking betreft, deze over de verschillen in geluksschalen tussen verschillende landen, stelt Veenhoven dat deze vraag niet direct te beantwoorden valt (VEENHOVEN, 1998: 11). Naar zijn mening is het niet mogelijk de innerlijke beleving te meten zonder het gebruik van woorden. We kunnen hier hoogstens stellen dat het bestaan van grote verschillen in ervaringsbereik niet zo aannemelijk is vanuit evolutionair perspectief.

 

2.4.3.2. betekenis van verschillen

 

Stel dat we op dit punt aannemen dat geluk kan gemeten worden, dat het gemiddelde geluk van een land kan bepaald worden, en dat deze gemiddelden van verschillende landen kunnen vergeleken worden. Dan stelt zich nog de vraag of deze verschillen in geluk iets zeggen over de leefbaarheid en de kwaliteit van de samenlevingen. Geluk kan immers meer zeggen over de manier waarop mensen naar het leven kijken, dan over de eigenlijke kwaliteit van hun leven. Mensen kunnen misschien gelukkig zijn in een slechte maatschappij en ongelukkig in een goede. Deze kritiek wordt op drie manieren onderbouwd (VEENHOVEN, 1998: 6).

Ten eerste wordt soms gesteld dat geluk maar een idee is. Het zou een oordeel zijn, en het menselijk oordelingsvermogen is niet onfeilbaar met als gevolg dat geluksoordelen verkeerd kunnen zijn. Hier spreekt men dan van zogenaamd “vals geluk” (HEWAVITHARANA, 2004: 514). Psychoanalytische critici zien veel fout gaan bij het aflezen van de menselijke geest. Zo zouden gewaarwordingen van falen en wanhoop bijvoorbeeld uit de geest verdrongen worden. Het idee van geluk daarentegen zou in dat geval deel uitmaken van een egodefensieve strategie. De marxistisch getinte critici zien de fout daarentegen vooral in de veronachtzaming van de sociale positie waarin men leeft. Weldenkende arbeiders zouden niet gelukkig moeten zijn onder het kapitalisme (VEENHOVEN, 1998: 6).

Een tweede kritiek stelt dat geluk relatief is. Geluk is een oordeel, en bij oordelen wordt er vaak vergeleken met een maatstaf. Een gangbare theorie van geluk is dan ook dat mensen de realiteit van hun bestaan beoordelen aan de hand van ideeën over hoe hun bestaan zou moeten zijn. Er zijn van deze theorie verschillende varianten, die elk een verschillende maatstaf benadrukken: vergelijken met het leven van anderen (sociale vergelijking), vergelijken met eigen ervaringen uit het verleden, vergelijken met wat reëel mogelijk lijkt en wat men reëel mogelijk acht, … Volgens Michalos (MICHALOS, 1985: 364) zegt geluk van de burger weinig over de kwaliteit van de samenleving. De eerste reden die hij hiervoor aanhaalt is dat vergelijkingsmaatstaven sterk cultureel bepaald zijn. Wat in het ene land als een armoedig bestaan geldt, wordt in een ander land als een succes gezien (zie eveneens p.22 onderaan). Geluk is in deze zin de mate waarin het leven voldoet aan bepaalde plaats- en tijdgebonden eisen, en kan dus niet zinvol vergeleken worden buiten die context. Een tweede reden die hij aanhaalt is dat maatstaven zich voortdurend aanpassen aan de realiteit. Bij voorspoed blijken ze omhoog te gaan en bij tegenspoed gaan ze omlaag. Geluk kan daarom wel schommelen, maar daarom nog niet duurzaam veranderen. Mensen zouden volgens deze visie uiteindelijk overal ongeveer even gelukkig of ongelukkig zijn, ongeacht de kwaliteit van hun leefomstandigheden en de samenleving.

De derde en laatste kritiek stelt dat geluk een volkstrek is. Er kan hier gesproken worden van een constructionistische visie op geluk. Deze stelt dat geluk een tamelijk vaste voorstelling is, en dus meer een “trek” is dan een “staat”. Vele psychologen zien individueel geluk als een karaktertrek of als een hardnekkige “attitude” (VEENHOVEN, 1998: 6). In deze lijn van denken hebben vele psychologen de geobserveerde verschillen in geluk benoemd in termen van “volkstrek”. Zo zou de relatief lage geluksscore van Frankrijk voortkomen uit de redelijk cynische houding van de Fransen die in het verleden vaak te lijden hadden onder oorlog, nepotisme en revoluties (VEENHOVEN, 1998: 6). Ook hier is de moraal van het verhaal dat geluk niets zou zeggen over samenlevingen. Zoals ik in de vorige paragraaf gedaan heb, zal ik hieronder de bevindingen van Veenhoven op een rijtje zetten, aangezien hij de eerste en enige is die dergelijke vragen over geluk aan een grondig onderzoek onderwierp..

 

Wanneer geluk slechts een arbitrair gedachtespinsel zou zijn, zo stelt Veenhoven, dan zal het inderdaad weinig te maken hebben met de werkelijke kwaliteit van een maatschappij. Hij ontkent dit . In zijn onderzoek bleken er immers sterke verbanden te bestaan tussen geluk en levenskansen, levensvaardigheden en levensgebeurtenissen (VEENHOVEN, 1998: 14). Hoe beter die zijn, hoe gelukkiger mensen zijn. Als geluk maar een idee is, zou het ook snel moeten kunnen wisselen. Zijn onderzoek heeft echter uitgewezen dat dit niet het geval is. Geluk blijkt vrij stabiel te zijn doorheen de tijd (VEENHOVEN, 1998: 14). Tevens zouden we in de correlaten van geluk ook grote verschillen moeten zien tussen culturen. Dat, stelt Veenhoven, blijkt echter maar in beperkte mate het geval te zijn. Uit de gegevens blijken vooralsnog meer overeenkomsten dan verschillen tussen culturen. Dit zou er op wijzen dat de voorwaarden voor het menselijk geluk vrij universeel zijn. Al bij al lijkt geluk eerder een natuurlijke gewaarwording dan een kunstmatige gedachteconstructie (VEENHOVEN, 1998: 15).

Dat geluk relatief is, kan in twee empirische argumenten opgesplitst worden. Ten eerste mag men - wanneer geluk inderdaad relatief is - verwachten dat tegenslag op langere termijn de waardering van het bestaan verhoogd. Dit blijkt volgens Veenhoven absoluut niet het geval te zijn, zeker niet op individueel niveau en evenmin op landniveau. Een tweede empirisch argument stelt dat indien geluk relatief is, het naar een neutraal niveau zou moeten neigen. Door voortdurende aanpassingen van de normen zouden mensen gedurende hun leven ongeveer evenveel gelukkig moeten zijn dan ongelukkig. Veenhoven stelt dat het gemiddelde in de meeste landen ver boven neutraal ligt (VEENHOVEN, 1998: 15).

De theorie of de kritiek dat geluk een volkstrek is, kan getoetst worden aan twee zaken. Ten eerste stelt Veenhoven dat indien geluk sterk cultureel bepaald is, er weinig verband zal zijn tussen het gemiddelde geluk in een land en harde landkenmerken zoals veiligheid, vrijheid, welvaart, gelijkheid, … Hij stelt dat dit niet het geval is. 70 % van de geobserveerde verschillen in geluk zouden kunnen verklaard worden door die objectieve variabelen (VEENHOVEN, 1998: 15). Als de theorie dan toch waar zou zijn, zou er zeker een patroon moeten tevoorschijn komen in de onverklaarde variantie. Veenhoven stelt dat hier geen patroon te herkennen valt, maar dat deze toets alleen geldt op landniveau. Een tweede test van de kritiek dat geluk een volkstrek is, bestaat erin deze te toetsen aan het geluk van migranten. Moest geluk een cultuurgebonden denkbeeld zijn, dan kan men verwachten dat de eerste generatie migranten dergelijk denkbeeld met zich meebrengt en dus het leven in het land van vestiging bekijkt door de bril van het moederland. In het land van vestiging kan men volgens deze theorie dus wel een verschil verwachten in het geluk van migranten en het geluk van autochtonen. Het geluk van migranten moet hierbij niet per se veel verschillen van het gemiddelde geluk van het land van herkomst. Noch het één noch het ander blijkt volgens Veehoven het geval te zijn (VEENHOVEN, 1998: 15). Het geluk van migranten verschilt sterk van het gemiddelde in het moederland, in positieve zin uiteraard. Binnen het land van vestiging blijkt er zeer weinig verschil te zijn tussen migranten en autochtonen. Ook deze toets geldt alleen maar op landniveau.

 

We weten nu dat geluk in deze context de mate aangeeft waarin iemand de algemene kwaliteit van zijn huidige, gehele leven positief beoordeelt. Dit geluk kan op individueel niveau het best gemeten worden aan de hand van enquêtes, vaak in het teken van grootschalige enquêteonderzoeken. Als we dergelijke enquêtes afnemen bij een steekproef van een bepaalde samenleving, kunnen we het gemiddelde geluk van een land bepalen. In de laatste paragraaf is uit verschillende bevindingen eveneens gebleken dat dergelijke gemiddelden van het Bruto Nationaal Geluk wel degelijk kunnen vergeleken worden tussen verschillende landen en dat die gemiddelden wel degelijk iets zeggen over de leefbaarheid van een samenleving. Het verdere verloop van deze scriptie zal erin bestaan het BNG van een selectie ontwikkelingslanden onder de loep te nemen. De World Database of Happiness kan mij hiervoor belangrijke gegevens verschaffen. Ik zal deze cijfers weergeven, vergelijken, en trachten correlaties te ontdekken met bepaalde andere variabelen.

 

 

3. BNG in de Derde Wereld

 

Op dit moment moet duidelijk zijn wat BNG is, hoe het kan gemeten worden, en dat het kan vergeleken worden tussen verschillende landen. In paragraaf 2.3.5. heb ik uiteengezet hoe gegevens over het geluk van mensen in de meeste landen verzameld worden. Daaruit bleek dat er vooral in de Westerse, gekapitaliseerde wereld enquêtes naar geluk plaatsvinden, zowel expliciet als impliciet. In de literatuur heb ik zeer weinig bronnen gevonden voor dergelijke gegevens van ontwikkelingslanden. In de World Database of Happiness worden al sinds jaar en dag gegevens gecentraliseerd over het geluk van 91 landen. De gemiddelde geluksbeleving van landen kan geraadpleegd worden voor de periode 1995-2005[8]. In het kader van deze scriptie zijn vooral de resultaten van de Derde Wereld van belang. Om de ontwikkelingslanden uit de lijst van 91 landen te selecteren, maak ik gebruik van de volgende definitie: “Derde Wereld = (wereld) – (OESO landen) – (voormalige planeconomieën van Oost – Europa)”. Eerst beschrijf ik hieronder kort hoe de gegevens verzameld en verwerkt werden.

 

 

3.1. Data

 

Het gemiddelde geluk van mensen werd gemeten voor de periode 1995-2005 en wordt weergegeven door het gemiddelde van enquêtes bij een representatief deel van de bevolking. In sommige landen kan het gemiddelde evenwel een vertekend beeld geven. Dit zou te wijten zijn aan te kleine steekproeven bij de landelijke en ongeletterde bevolking. In China, Colombia en Nigeria zou dit het geval kunnen zijn. Deze verstoring wordt deels gecorrigeerd door de berekening achteraf, maar kan toch nog steeds de resultaten beïnvloeden. M.a.w., de reële verschillen in de gemiddelde geluksbeleving kunnen groter zijn dan uit de data blijkt.

 

De scores zijn gebaseerd op de antwoorden op vragen over de levensvoldoening van de mensen. De antwoorden werden gerangschikt op schaal gaande van “niet tevreden” tot “tevreden”. De meeste vragen waren van het type O-SLW/c/sq/n/10/a en van het type O-SLU/c/sq/n/10/b en O-SLW/c/sq/n/11/c. Een kort woordje uitleg hierover. “O-SLW” staat voor Overall Satisfaction with Life as a Whole en “O-SLU” voor Overall Satisfaction with Life (Unspecified). De “c” staat voor current (today, present), namelijk de periode van welke het gemiddelde werd genomen. “Sq” staat voor single question, er werd dus 1 vraag gesteld. De “n” staat voor de schaal, deze is numeriek maar enkel de extrema werden bepaald. “10” wil zeggen dat er een 11-step rating scale, en “11” dat er een 12-step rating scale werd gebruikt. Wanneer de bovenvermelde codes uniek zijn, dan krijgen ze als laatste het symbool “a”. Indien er nog gelijksoortige vragen zijn die alleen verschillen in verwoording, dan worden die varianten aangeduid met verschillende letters van het alfabet, beginnende bij de “b”. De data die gebruikt werden zijn afkomstig uit de tabellen 122C en 122D van de World Database of Happiness. De statistische methodes om alle gegevens te bekomen vallen buiten het bestek van deze scriptie[9].

 

 

3.2. Resultaten

 

De verschillende ontwikkelingslanden en de gemiddelde geluksbeleving van de inwoners wordt hieronder in tabel 6 weergegeven. Door bovenvermelde definitie van de Derde Wereld te hanteren, bekom ik een dataset van 34 landen.

 

Tabel 6. Het Bruto Nationaal Geluk van 34 ontwikkelingslanden.

Algerije

5,2

Colombia

8,1

Honduras

7,2

Marokko

5,6

Tanzania

3,2

Angola

4,3

Dominicaanse Republiek

6,8

India

5,7

Nigeria

6,3

Uruguay

6,7

Argentinië

6,8

Egypte

4,8

Indonesië

6,6

Oeganda

5,1

Venezuela

6,8

Bangladesh

5,7

El Salvador

7,2

Ivoorkust

5,7

Pakistan

4,3

Vietnam

6,1

Bolivia

5,8

Filippijnen

6,4

Kenia

5,1

Peru

6

Zimbabwe

3,3

Brazilië

6,8

Ghana

4,7

Libanon

5,3

Senegal

5,6

Zuid-Afrika

5,4

Chili

6,7

Guatemala

7,8

Mali

4,8

Taiwan

6,2

 

 

(Bron: VEENHOVEN, 2006)

 

Tabel 6 toont voor alle 34 landen, in alfabetische volgorde, het bijhorende Bruto Nationaal Geluk. Het hoogste cijfer hoort bij Colombia (8,1), het minimum BNG werd opgetekend in Tanzania. Met een score van 3,2 is dit het land met het allerlaagste BNG. De resultaten van Colombia kan men echter wel in twijfel trekken. Veenhoven stelt dat een score van ongeveer 7,5 veel realistischer zou zijn voor dit land (VEENHOVEN, 2006).

 

Figuur 2 toont de scores in grafiek. Het gemiddelde van alle 34 landen bedraagt 5,85. Interessant is om te kijken hoe deze scores verschillen van continent tot continent. Ik deel de landen daarom op in drie groepen: Zuid-Amerika, Afrika en Zuid-Azië. Libanon behoort als enige tot het Midden-Oosten en heb ik weggelaten in de figuren. Tabel 7 geeft de gegevens weer volgens continent. Als we het gemiddelde berekenen per continent, dan moeten we concluderen dat Afrika zelfs niet de helft haalt. Met een gemiddelde van 4,96 wordt daar het laagste gemiddelde opgetekend. Zuid-Azië haalt net geen 6, en Zuid-Amerika presteert relatief goed met een gemiddelde van 6,9. Er zijn in Zuid-Amerika zelfs geen landen die een gemiddelde halen onder de helft. Dit in tegenstelling tot Afrika, waar een paar landen zelfs rond de drie balanceren. Figuur 3 bevestigt deze bevindingen. Ook de uitschieter in Zuid-Azië, Pakistan, valt meteen op. De enquête daar is afgenomen in 2001 in teken van de WorldValueSurvey 4, vlak vóór de invasie van de Amerikanen. Het zal er nu alleszins niet op verbeterd zijn…

 

Tabel 7. Het BNG volgens continent.

Zuid-Amerika

 

Afrika

 

Zuid-Azië

 

Argentinië

6,8

Algerije

5,2

Bangladesh

5,7

Bolivia

5,8

Angola

4,3

Filippijnen

6,4

Brazilië

6,8

Egypte

4,8

India

5,7

Chili

6,7

Ghana

4,7

Indonesië

6,6

Colombia

8,1

Ivoorkust

5,7

Pakistan

4,3

Dominicaanse Republiek

6,8

Kenia

5,1

Taiwan

6,2

El Salvador

7,2

Mali

4,8

Vietnam

6,1

Guatemala

7,8

Marokko

5,6

 

 

Honduras

7,2

Nigeria

6,3

 

 

Peru

6

Oeganda

5,1

 

 

Uruguay

6,7

Senegal

5,6

 

 

Venezuela

6,8

Tanzania

3,2

 

 

 

 

Zimbabwe

3,3

 

 

 

 

Zuid-Afrika

5,4

 

 

(Bron: VEENHOVEN, 2006)

 

Figuur 2. Het Bruto Nationaal Geluk in 34 ontwikkelingslanden.

 

Figuur 3. Het BNG volgens continent

 

 

3.3. Correlaties

 

Het doel van deze paragraaf is te ontdekken welke factoren gecorreleerd kunnen zijn met het geluk van de inwoners van een bepaald land. De factoren die ik voor de groep van 34 ontwikkelingslanden onder de loep ga nemen, zijn de economische toestand, de levensverwachting bij de geboorte, de toegang tot drinkbaar water, de toegang tot sanitaire basisdiensten en de officiële ontwikkelingshulp. Deze vijf zaken zijn volgens mij bijzonder relevant voor de inwoners van ontwikkelingslanden. Ik maak hierbij voornamelijk gebruik van gegevens van de Wereldbank. Deze kunnen online geraadpleegd worden op http://devdata.worldbank.org/data-query/. Mijn bevindingen kunnen wel vertekend worden door het kleine aantal observaties. Data in verband met BNG zijn zeer schaars, vooral als het gaat om ontwikkelingslanden. Ik heb proberen roeien met de riemen die ik heb…

 

3.3.1.Economische toestand

 

De relatie tussen de gemiddelde geluksbeleving van landen en economische determinanten is al uitvoerig bestudeerd door tal van onderzoekers. Zo stelt Hagerty dat we op basis van onze intuïtie zouden verwachten dat een stijgend inkomen in een land een stijgend geluk van de burgers zou veroorzaken. De theorie zou echter wel eens het tegendeel kan bewijzen. De theorie van het relatieve nut stelt immers dat het geluk van mensen afhankelijk is van hun inkomen ten opzichte van dat van anderen (sociale vergelijking), of hun huidige inkomen ten opzichte van hun vroegere inkomen (adaptieve verwachtingen). Als dan het inkomen van allen stijgt, zal dit niet leiden tot een groter gemiddeld geluk in een land. De theorie van het absolute nut daarentegen stelt dat een stijgend inkomen elke persoon in staat stelt om aan additionele behoeften te voldoen, zodat het gemiddelde geluk op langere termijn wel zou kunnen stijgen. Hijzelf komt in zijn studie tot de conclusie dat een stijging van het nationale inkomen wel degelijk leidt tot een stijging van het gemiddelde geluk in een land. Hij voegt er wel aan toe dat het kortetermijneffect veel sterker is dan het langetermijneffect (HAGERTY, 2003: 1). Oswald stelt dat in ontwikkelde landen, economische vooruitgang slechts voor een zeer kleine stijging van het geluk van de burgers verantwoordelijk is (OSWALD, 1997: 1827). Hij beweert ook dat Easterlin - die stelde dat economische groei waardeloos is voor het geluk van burgers - verkeerd is. De academici blijken er niet uit te komen.

 

Het is de bedoeling in dit stuk bloot te leggen of er een verband is tussen de economische prestaties van ontwikkelingslanden en hun BNG. M.a.w., hebben degene met de laagste score voor het BNG eveneens het laagste BBP/cap[10]? Voor de gegevens van het BBP/cap maak ik gebruik van de databank van de WB, en bereken ik voor de 34 landen in kwestie het gemiddelde BBP/cap voor de periode van 2000-2004. Van vóór deze periode zijn er voor de meeste landen geen gegevens. Voor Taiwan en de Ivoorkust zijn er evenmin gegevens beschikbaar, waardoor onze groep van landen wordt herleid tot 32. De correlatie kan afgelezen worden van figuur 3. Daarin valt nauwelijks enige correlatie waar te nemen. Er zit geen eenduidig patroon in de grafiek. Dit kan wel komen door de enorme spreiding van de gegevens: het land met het laagste BBP/cap is Oeganda. Daar verdienen de mensen gemiddeld 234, 6 $ per persoon per jaar. Het land met het hoogste BBP/cap, 5388, 5 $, is Libanon. Dit betekent dat er een verschil zit tussen de x-waarden van 5154 $. Dit is natuurlijk teveel om een nauwkeurige figuur te kunnen weergeven. Een oplossing zou zijn om de landen op te splitsen volgens inkomen: lage-, lage midden- en hoge middeninkomenslanden. Hier krijgen we dan weer te maken met het gebrek aan gegevens. Als we de definitie van de Wereldbank volgen, zou de groep van hoge middeninkomenslanden bijvoorbeeld maar bestaan uit 7 landen. Dit is te weinig om een verband in een figuur te zien. Op basis van de gegevens die ik heb kan ik hier dus geen besluit trekken.

 

3.3.2.Figuur 4. BNG en BBP/cap.

 


Levensverwachting bij de geboorte

 

Als tweede ga ik de levensverwachting (LV) bij de geboorte van de 32 ontwikkelingslanden onder de loep nemen. Het betreft de gemiddelde levensduur ofwel de gemiddelde leeftijd van de overledenen (WITLOCKX, 2004: 40). Vanaf de jaren ’50 valt er een opvallende convergentie waar te nemen tussen de levensverwachting van mensen in OL en die van mensen uit de industrielanden, wat betekent dat de LV van OL sterker gestegen is dan die van de geïndustrialiseerd wereld. Betere voeding, toegang tot water en medische doorbraken (i.v.m. cholera, TBC, …) hebben hier in belangrijke mate toe bijgedragen. Volgens schattingen van de VN zou de LV bij de geboorte in industrielanden voor de periode 1950-1990 gestegen zijn van 66 jaar naar 75 jaar. In de Derde Wereld heeft eveneens een belangrijke stijging plaatsgevonden, van 42 jaar naar 63 jaar. Latijns-Amerika was de gezondste lage inkomensregio van de wereld, toch steeg de LV er nog met 16 jaar voor de beschouwde periode. In Zuidoost-Azië en Oost-Azië steeg de LV met 26 jaar, van 44 jaar naar 70 jaar. In Zuid- en West-Azië steeg ze met 20 jaar, van 40 naar 60 jaar. In Afrika werd de kleinste stijging opgetekend, van 38 jaar naar 54 jaar (SCHULTZ, 1933: 337). Vanaf 1990 begonnen deze stijgingen steeds kleiner te worden. Zo is er een gemiddelde stijging van de LV waargenomen voor alle lage inkomenslanden samen van 1 jaar voor de periode 1990-2001. In Sub-Sahara Afrika is ze zelfs gedaald, van gemiddeld 50 jaar naar 46 jaar. Dit is een daling van 3,6 % die grotendeels of misschien zelfs volledig te wijten is aan de razendsnelle verspreiding van de HIV/AIDS epidemie (BLOOM, CANNING and JAMISON, 2004: 10).

 

Hieronder gebruik ik gegevens van de WB, en neem voor alle landen een gemiddelde levensverwachting bij de geboorte van de jaren 2000-2005. Deze zet ik zoals hierboven uit tegenover het BNG. Ik heb bij deze figuur eveneens HIV cijfers betrokken. Deze zijn van het jaar 2003 en geven het percentage van de bevolking weer dat met HIV besmet is. Voor Bangladesh zijn er geen gegevens. Onze intuïtie zegt ons dat we hier een stijgende trend mogen verwachten. Iedereen wenst immers oud te worden. In landen waar mensen vroeg sterven zullen ze natuurlijk minder tevreden zijn met de kwaliteit van hun leven. Dit zowel omdat er dan veel mensen vroeg sterven (emotionele aspect), en omdat ze zelf weinig kans maken om oud te worden. We mogen ook verwachten dat de landen beneden in de figuur de grootste HIV prevalentie zullen vertonen (hoe dikker de bol, hoe meer HIV besmettingen er in dat land zijn). Als AIDS wijd verspreid is onder de bevolking, zullen de inwoners van dat land er ten eerste gemiddeld niet zo oud worden. Het zal ten tweede het BNG van dat land sterk negatief beïnvloeden.

Als we de figuur bekijken zien we dat beide veronderstellingen kloppen. Er is zeker een stijgende trend waar te nemen, van links onder naar rechts boven. Op een paar uitzonderingen na, blijkt de levensverwachting - en daaraan gekoppeld eveneens de HIV prevalentie - een belangrijke correlatie te vertonen met het BNG van de ontwikkelingslanden. De gemiddelde levensverwachting kan voor alle landen nagegaan worden in bijlage 3.

 

Figuur 5. BNG en de levensverwachting bij de geboorte.

 

3.3.3.Toegang tot water

 

De toegang tot water laat in vele ontwikkelingslanden zeker en vast te wensen over. In sommige dorpen moeten mensen uren stappen vooraleer ze een bron bereiken. Daarbij komt dat het water dat de mensen ter beschikking hebben, vaak niet proper en drinkbaar is. Vuil water of water dat bevuild is met menselijke ontlasting, is vaak aanleiding tot het uitbreken van epidemieën. Zo is er in oktober 2005 nog een uitbraak geweest van cholera in het West-Afrikaanse Ghana. Besmet water kan hierin een belangrijke rol gespeeld hebben. Daarnaast zorgt het gebrek aan drinkwater en toegang tot sanitaire basisdiensten voor een toename van honger, armoede, kindersterfte en genderongelijkheid (JONG WOOK en BELLAMY, 2006). Het moet duidelijk zijn dat toegang tot drinkbaar water voor iedereen in een land een basisrecht is. De internationale gemeenschap heeft dit op tijd ingezien, en heeft “toegang tot drinkbaar water en tot goede sanitatie” opgenomen in de Millennium Development Goals (MDGs) onder doelstelling 7, “to ensure environmental sustainability”. Tegen 2015 moet volgens deze doelstelling het aantal mensen dat geen toegang heeft tot drinkbaar water en basis sanitatie, gehalveerd worden (MDGReport). Hieronder gebruik ik gegevens van de WB, die op hun beurt afkomstig zijn van de World Health Organization (WHO) en het United Nations International Childrens Fund (UNICEF). Ik koppel ze zoals in de vorige paragrafen aan het BNG van de betreffende landen. Er zijn voor alle landen enkel gegevens van 2002 beschikbaar, er kan geen gemiddelde gemaakt worden. Voor Argentinië zijn er geen gegevens beschikbaar. De gegevens zijn uitgedrukt als het percentage van de bevolking dat toegang heeft tot water. Ook hier kan men verwachten dat de gegevens een stijgende trend zullen vertonen. Hoe minder mensen er toegang hebben tot drinkbaar water, hoe lager de levenskwaliteit in die landen zal geschat worden. Water is immers nodig om te overleven, niemand kan zonder. Als we de figuur in beschouwing nemen, zien we dat misschien de helft van de gegevens een stijgende trend vertoont. Libanon en Egypte kennen beiden een toegang van ongeveer 100 % maar bevinden zich niet bovenaan de figuur. In Tanzania en Zimbabwe heeft meer dan 70 % van de bevolking toegang tot water. Toch vertonen beide landen een zeer laag BNG: 3,2 en 3,3. Er kan ook hier dus geen eenduidig besluit getrokken worden. De gegevens van alle landen kunnen nagegaan worden in bijlage 4.

 

Figuur 6. BNG en de toegang tot water.

 

3.3.4.Toegang tot sanitaire diensten

 

Volgens Cairncross zijn sanitaire diensten in ontwikkelingslanden belangrijk om drie redenen (CAIRNCROSS, 2003: S123-S126). Ten eerste zorgen ze voor een vermindering van ziektes. Er zijn drie aandoeningen waarvan men aanneemt dat ze te wijten kunnen zijn aan een gebrek aan sanitaire diensten: intestinale wormen, diarree en oogbindvliesontsteking. Ten tweede zorgen deze diensten voor een verbetering van de positie van de vrouw. In vele landen voelen vrouwen zich immers “opgesloten door het daglicht”. Ze kunnen zich door het gebrek aan toiletten enkel heel vroeg ’s morgens of laat ’s avonds gaan ontlasten. Het blijft voor de meeste mensen immers een private aangelegenheid. Als deze vrouwen in het donker terugkomen, lopen ze gevaar om aangerand of verkracht te worden. Sanitaire diensten zijn eveneens belangrijk voor het onderwijs. Als er geen aparte toiletten voor meisjes zijn, beslissen sommigen van hen om niet naar school te gaan, vooral in de menstruatieperiode. Zo heeft een UNICEF project in Bangladesh aangetoond dat de constructie van gescheiden toiletten leidde tot een stijging van 11% bij de inschrijvingen van meisjes in de betreffende scholen (UNICEF, 1999). Als laatste stelt Cairncross dat mensen gewoonweg toegang willen tot deze diensten, maar niet enkel en alleen om gezondheidsredenen. Ze hebben hiervoor andere redenen, waaronder (meest frequente antwoord eerst): minder geurtjes en vliegen, properder dorp, privacy, minder schaamte als er bezoek is en ten slotte ook minder ziektes (CAIRNCROSS, 2003: S125). Dergelijke analyses zijn zeer belangrijk om te beslissen hoe men sanitaire dienstverlening op een aangepaste en efficiënte manier kan promoten. Zoals ik in de vorige paragraaf al vermeld heb, is de toegang tot sanitaire basisdiensten opgenomen in de MDGs. Meer nog, eigenlijk hebben alle MDGs in bepaald opzicht wel te maken met sanitaire diensten en water. Mathew heeft een tabel opgesteld (zie bijlage 5) waarin deze links duidelijk te zien zijn (MATHEW, 2004: 22).

 

Ook hier gebruik ik gegevens van de WB die afkomstig zijn van de World Health Organization (WHO) en het United Nations International Childrens Fund (UNICEF). Er zijn alleen gegevens van 2002, er kan dus geen gemiddelde gemaakt worden. Ook hier zijn er voor Argentinië geen gegevens. De gegevens zijn uitgedrukt als het percentage van de bevolking dat toegang heeft tot sanitaire basisdiensten. We kunnen een stijgende trend verwachten. Als er in een land weinig of geen sanitaire basisdiensten zijn zal dit de levenskwaliteit in het land natuurlijk niet ten goede komen. De figuur vertoont evenwel geen duidelijke trend. De gegevens zijn enorm verspreid, en lopen niet naar een gemeenschappelijk punt. In Nigeria hebben het minste mensen toegang tot sanitaire basisdiensten. Toch bedraagt het BNG er 6,3. Bij Pakistan zien we het omgekeerde. Hoewel bijna iedereen er toegang heeft tot sanitaire diensten, bedraagt het BNG er slechts 4,3. Ik kan hier uit deze grafiek geen besluit trekken. De gegevens van alle landen kunnen nagegaan worden in bijlage 6.

 

Figuur 7. BNG en de toegang tot sanitaire basisdiensten.


 

3.3.5.Officiële ontwikkelingshulp

 

Ontwikkelingssamenwerking zoals we het nu kennen ontstond een vijftigtal jaar geleden in het kielzog van het Marshall plan. Het dominante paradigma toen was eenvoudig en zeer optimistisch: de armere delen van de wereld zouden gauw ontwikkeld worden. De deus ex machina was een combinatie van geld en technische kennis, beide afkomstig van de geïndustrialiseerde wereld. De realiteit bleek veel complexer en veel lastiger… Vandaag de dag bestaat het internationale ontwikkelingshulpsysteem uit het International Monetary Fund (IMF), de Wereldbank (WB), meer dan 20 regionale en subregionale ontwikkelingsbanken, een 40-tal bilaterale ontwikkelingsinstellingen, de hele waaier aan VN-organisaties, duizenden grote en kleine NGO’s, en ten slotte een hele reeks private stichtingen.

 

In deze scriptie is het interessant om te bestuderen wat de relatie is tussen de internationale ontwikkelingshulp (OH) en de levenskwaliteit in ontwikkelingslanden. Critici stellen meestal dat OH de ontwikkelingslanden niet vooruit helpt. Het zou hen alleen maar verzwakken. Door hen hulp te geven verdwijnt het nemen van initiatief, het zou zware bureaucratieën ondersteunen, autoritaire en corrupte regimes in stand houden en de rijke machthebbers alleen nog maar rijker maken. Daarnaast is het volgens hen gewoonweg inefficiënt en verstoort het de plaatselijke marktprijzen (SAGASTI, 2005: 4). De voorstanders van OH menen dat het, hoewel er mislukkingen zijn, al miljoenen mensen uit extreme armoede gehaald heeft en dat het voor een verbetering heeft gezorgd van het onderwijs, het gezondheidssysteem, en dat het de economische prestaties van verschillende landen aanzienlijk opgetrokken heeft. Volgens Radelet, Clemens en Bhavnani heeft hulp die gericht is op economische groei wél degelijk een positieve invloed op die groei. Ze nuanceren evenwel dat die hulpverlening nog veel kan verbeteren (RADELET, CLEMENS and BHAVNANI, 2005: 21). Daarnaast heeft hulpverlening al voor enkele zeer belangrijke revoluties gezorgd, waaronder de Groene Revolutie[11] en de Orale Rehydratatie Therapie[12] (SAGASTI, 2005: 4). Uit de verschillende debatten hieromtrent is, meen ik, duidelijk geworden dat de impact van OH varieert, afhankelijk van het type hulp dat geboden wordt, de capaciteiten van het ontvangende land en van het beleid dat gevoerd wordt door de donorlanden en de internationale instellingen.

 

De gegevens die ik hieronder gebruik zijn afkomstig van de Wereldbank. Deze heeft ze dan weer van het Development Assistance Commitee van de OESO, de Geographical Distribution of Financial Flows to Aid Recipients en het Development Cooperation Report. De data zijn uitgedrukt in current US $. Ik heb hierbij een gemiddelde genomen van de periode 2000-2004. Daarna heb ik dit gemiddelde gedeeld door de bevolking, om zo de OH per capita (OH p/c) te bekomen. De totaalcijfers voor een land geven immers een vertekend beeld, de per capita cijfers zijn veel zinvoller. In tegenstelling tot de voorgaande figuren kunnen we hier een dalende trend verwachten. Tenminste, als er een dalende trend is, betekent dit dat de OH p/c rechtvaardig is. Het geluk van de burgers van landen zou de voornaamste factor moeten zijn in de toekenning van budgetten, onrechtstreeks weliswaar. Als we de figuur bekijken, valt op dat de landen met het hoogste BNG gemiddeld gezien het minste OH krijgen. De landen met een lager BNG krijgen dan weer meer ontwikkelingshulp. Dit is een zeer belangrijke vaststelling! Ontwikkelingshulp is dus wel min of meer gericht op die landen waarvan de levenskwaliteit het slechtste is voor de burgers. Dit wil niet zeggen dat die hulp voldoende is. Het meeste OH p/c gemiddeld gezien over die vijf jaar, is die voor Bolivië ten bedrage van 83 US $. Dit is nog niet veel… Een eerste uitzondering hier is Honduras met een BNG van 7,2. De OH p/c bedraagt er toch 78 US $, wat wil zeggen dat dit land relatief gezien veel ontwikkelingsgeld p/c krijgt, ondanks de goede levenskwaliteit. Ook Libanon en Bolivia krijgen relatief veel geld voor een vrij goede levenskwaliteit te hebben. Pakistan en Zimbabwe ontvangen ondanks de lage levenskwaliteit voor de burgers dan weer bijzonder weinig ontwikkelingsgeld. Politieke factoren zullen hier hoogst waarschijnlijk wel een belangrijke rol in spelen… De ontwikkelingshulp voor elk land kan nagegaan worden in bijlage 7.


 

Figuur 8. BNG en officiële ontwikkelingshulp per capita.

 

 

Besluit

 

De rode draad in deze scriptie is de hamvraag “Wie kan aanspraak maken op het label ‘ontwikkeld’ en op basis van welke factoren?” Vroeger - vóór 1990 - was het antwoord heel eenvoudig: x BNP/cap is onderontwikkeld, y BNP/cap is ontwikkeld. Het westen was de norm en het ideaal! Men definieerde de ontwikkeling van andere landen in vergelijking met de westerse ontwikkeling. Gelukkig veranderde dit denkbeeld begin jaren 90, toen enkele mensen zich vragen stelden bij deze uiterst lineaire en extreem kapitalistische denkwijze. Zo stond het UNDP mee aan de wieg van een grondige herdefiniëring van het begrip “human development”. In het HDR van 1990 werd immers gesteld dat HD een proces is dat mensen meer keuzes biedt. Mensen kiezen vooral voor een lang en gezond leven, onderwijs, en een basislevensstandaard. Daarnaast willen ze ook politieke vrijheid en de garantie op mensenrechten en zelfintegriteit. Gek genoeg dacht het UNDP te weten welke keuzes mensen in het algemeen maken. Imperialisme op z’n best? Sommigen meenden van niet. Anderen - waaronder de voormalige koning van Bhutan - dachten van wel. Om dit idee te operationaliseren, bracht het UNDP een indicator uit, de Human Development Index. Die bevatte drie essentiële zaken: levensverwachting bij de geboorte, geletterdheid en reële BNP/cap. De bedoelingen waren zeer zeker nobel. Men had een indicator nodig die met meer zaken rekening hield dan met geld alleen. Het UNDP stelde in het HDR 1990 ook dat het niet de bedoeling was om dé indicator, een deus ex machina, te ontwikkelen. De drie hierboven vermelde zaken waren naar hun mening de belangrijkste om het concept “ontwikkeling” te vatten en te operationaliseren. Met nog meer factoren zou het geheel onoverzichtelijk worden… en daarin hadden ze ongetwijfeld gelijk. Je kan op die manier letterlijk alles berekenen en in een zeer complexe indicator gieten. Maar waarom de zaken ingewikkeld maken? In Bhutan - een boeddhistisch staatje in de Himalaya dat nog vasthoudt aan oeroude tradities en gebruiken - wonen 'gelukkig’ nog mensen met gezond verstand. In dit “laatste Shangri-la” volgt bijna iedereen het pad van Boeddha. Deze boeddhistische levensstijl heeft naar mijn mening geleid tot één van de eenvoudigste en tegelijk krachtigste denkpistes van onze tijd: Bruto Nationaal Geluk. Eind jaren ’80 nam de voormalige koning dit begrip als eerste in de mond. Hij had het dan over een welomlijnd Bhutanees pad naar ontwikkeling met op de Bhutanese cultuur, instellingen en spirituele denkwijze gestoelde waarden. Voor het eerst in de geschiedenis werd de complete orthodoxe ontwikkelingstheorie in vraag gesteld. Het idee dat voor ontwikkeling het materiële veel meer een middel was dan een doel op zich, werd plots zeer belangrijk. De koning verguisde materiële rijkdom absoluut niet, voor hem was het slechts een middel om een bepaald doel te bereiken: BNG. Door van BNG het eind- en orgelpunt van de economische ontwikkeling te maken, werden de onderliggende processen niet ontkracht. Integendeel! Ontwikkeling zou alleen een nieuw gezicht krijgen. Zoals ik reeds vermeldde, steunt de filosofie achter BNG op een interpretatie van geluk zoals Boeddha die onderwees. Boeddha raadde zijn volgelingen immers aan om zich te concentreren op innerlijke tevredenheid om zo het ultieme geluk te bereiken. Vertrouwen op externe factoren (zoals het BNP) voor het bereiken van geluk is verkeerd en leidt tot ongeluk. Dit is volgens mij een zeer krachtige filosofie! Er stelde zich wel een probleem: hoe kan ­­ dit BNG worden geoperationaliseerd? Om BNG te willen bereiken, moet je het kunnen kwantificeren. Voorzichtig waagde Bhutan zich aan de wetenschap van geluk, maar toen puntje bij paaltje kwam, bleek dat ze het operationaliseren toch liever overlieten aan de internationale gemeenschap. Geluk is immers zeer subjectief, het is een gemoedstoestand. Ruut Veenhoven verdiepte zich in het begrip ‘geluk’ en omschreef het als “de mate waarin iemand de algemene kwaliteit van zijn huidige, gehele leven positief beoordeelt”. Met andere woorden, het geeft weer in hoeverre mensen gelukkig zijn met het leven dat ze op dat moment leiden. Het kan gemeten worden aan de hand van enquêtes. Het kan ook geëxtrapoleerd worden naar een volledige populatie waardoor het gemiddelde - het BNG - van een hele bevolking kan worden bepaald. Daarnaast stelde Veenhoven - op basis van een grondige studie - dat dergelijke cijfers wel degelijk iets zeggen over de leefbaarheid van een samenleving, en dat ze vergeleken kunnen worden. M.a.w., we kunnen het BNG van verschillende landen bepalen, vergelijken en er zelfs conclusies uit trekken! Ik heb me verdiept in de resultaten van zijn studie en ben het eens met zijn conclusies.

Naast een theoretisch deel, bevat mijn scriptie ook een empirisch luik. Daarin heb ik het BNG van een dertigtal ontwikkelingslanden onder de loep genomen, en heb ik correlaties gezocht met andere variabelen. Het was zeker niet mijn bedoeling om alle verklarende variabelen van het BNG te bepalen. Daarvoor beschikte ik over te weinig gegevens. Om zinvolle regressies uit te voeren, moet je immers beschikken over een groot aantal gegevens. Voor de betreffende landen had ik slechts 1 cijfer voor een periode van 5 jaar. Hierdoor heb ik de empirische analyse moeten beperken tot eenvoudige correlaties. Ik zette telkens twee variabelen grafisch tegenover elkaar, en keek dan of ik een trend kon waarnemen. Bij drie ervan was dit niet het geval. De economische toestand, de toegang tot water en de toegang tot sanitaire basisdiensten vertonen geen correlatie met het BNG van de landen. De gegevens liggen enorm verspreid, er valt geen patroon waar te nemen. Bij het BBP/cap kan dit te wijten zijn aan de te grote spreiding van de verschillende waarden. Ik splitste de gegevens ook op lage-, middellage- en middelhoge inkomenslanden en zocht daar naar verbanden. Hier dook het probleem op van te weinig data, elke figuur had maar een achttal waarden, te weinig dus om een verband te vinden. Bij de toegang tot water en sanitaire basisdiensten was er eenvoudigweg geen enkel verband. Bij de levensverwachting daarentegen wel. In die figuur heb ik ook het aantal in die landen met HIV besmette mensen opgenomen. Mijn twee veronderstellingen bleken te kloppen. Landen met de laagste levensverwachting hebben het laagste BNG, terwijl het ook die landen zijn die het hoogste HIV-percentage kennen. De belangrijkste conclusie kon volgens mij getrokken worden uit de laatste figuur. Daar was de vraag of de officiële ontwikkelingshulp - de hulp die de internationale gemeenschap (intuïtief) geeft aan ontwikkelingslanden - ‘rechtvaardig’ is. M.a.w, krijgen die landen waar de leefbaarheid absoluut minimaal is, dus waar het BNG het laagste is, wel genoeg OH? In principe zou de leefbaarheid voor de burgers in een land de voornaamste beweegreden moeten zijn om OH te verlenen. Deze veronderstelling werd (op enkele uitzonderingen na) bevestigd in figuur 8. De landen met minst leefbaarheid krijgen meest OH.

Het was in deze scriptie niet de bedoeling korte metten te maken met de traditionele ontwikkelingsgraadmeters zoals het BNP. Die kunnen immers nuttig blijken om allerlei zaken te meten, maar niet de ontwikkeling van landen. Daarvoor hebben we andere meetinstrumenten nodig. Het concept van het BNG was nog maar een aanzet, nu is het zaak om dit concept uit te werken en te operationaliseren zodat we vergelijkingen kunnen maken tussen verschillende landen om zinvolle conclusies te trekken. Het was ook niet de bedoeling om alle onderliggende verklarende factoren van geluk bloot te leggen. “Felix qui potuit rerum cognoscere causus”. Door een gebrek aan gegevens was dit nog niet mogelijk… Ik heb een belangrijk verband kunnen ontdekken tussen de officiële ontwikkelingshulp en het BNG van ontwikkelingslanden. Op basis van meer data zou dit door mij waargenomen verband statistisch bevestigd kunnen worden. Dit zou het onderzoek kunnen uitmaken van een meer diepgaande studie.

Hopelijk heb ik in deze thesis een beslissende voorzet gegeven tot een wijziging van de spelregels van het ontwikkelingsdenken.

 

 

Lijst van geraadpleegde werken

 

Artikels, tijdschriften en rapporten

 

Internetbronnen

 

Gebruikte afkortingen

 

Bijlagen

 

Bijlage 1. Enquêtevragen naar geluk.

 

Voorbeeld 1

 

Hoe gelukkig bent u, alles bijeen genomen? Zou u zeggen…

 

Voorbeeld 2

 

Hoe tevreden of ontevreden bent u, al met al, met uw leven tegenwoordig? Wilt u er een cijfer op plakken?

 

Ontevreden tevreden

1 2 3 4 5 6 7 8 9 10

 

 

Bijlage 2. BBP/cap

 

Countries

2000

2001

2002

2003

2004

Gemiddelde

Algeria

1754,733848

1774,41569

1781,671253

2134,538765

2616,049472

2012,281806

Angola

659,5925332

628,640689

741,1531691

918,7960928

1258,394577

841,3154123

Argentina

7702,893639

7208,613528

2710,833554

3409,953513

3987,708933

5004,000633

Bangladesh

353,1329256

357,4931132

354,8697543

379,9988129

406,4592431

370,3907698

Bolivia

1009,764788

959,1519864

914,9205065

915,5920747

973,8141346

954,648698

Brazil

3461,061241

2882,648227

2575,740036

2787,897331

3284,023007

2998,273968

Chile

4916,687248

4396,435457

4263,868037

4599,746996

5836,394466

4802,626441

Colombia

1989,046568

1914,486629

1876,381817

1810,968596

2175,616596

1953,300041

Dominican Republic

2383,967508

2575,316307

2536,465764

1914,30656

2129,664277

2307,944083

Egypt. Arab Rep.

1519,143914

1424,32158

1256,569876

1163,557024

1084,719649

1289,662409

El Salvador

2091,264267

2157,41472

2193,948915

2248,929351

2339,962939

2206,304039

Ghana

250,545612

261,4199015

296,72547

359,4309825

409,3930205

315,5029973

Guatemala

1727,5584

1834,789291

1986,862091

2061,084291

2232,696548

1968,598124

Honduras

928,1510854

972,3704081

966,1121804

996,3813985

1045,833593

981,7697331

India

450,2023192

461,3663757

485,2769302

564,2761735

640,1312576

520,2506112

Indonesia

800,0411606

785,3321819

944,7369498

1111,102928

1184,082153

965,0590746

Kenya

413,996429

416,3539592

411,7480971

459,3451457

480,6943072

436,4275876

Lebanon

4883,184297

4935,740117

5298,318015

5677,023759

6148,600102

5388,573258

Mali

207,9923496

219,2586483

270,5009637

341,2346945

370,5332821

281,9039876

Morocco

1197,410948

1203,879522

1267,087997

1520,556797

1677,54979

1373,297011

Nigeria

357,7835303

398,7754506

379,3485608

462,9761403

559,8169518

431,7401268

Pakistan

531,0035059

505,4517935

493,3323319

554,7739746

632,0802211

543,3283654

Peru

2045,517986

2036,345931

2110,777535

2238,122667

2490,250847

2184,202993

Philippines

1001,932157

932,7535968

974,9302377

968,9832603

1036,146925

982,9492352

Senegal

423,9406994

430,717429

460,4114831

674,6181262

682,902598

534,5180671

South Africa

3019,946543

2643,887098

2437,259255

3609,837216

4675,475195

3277,281061

Tanzania

261,1781902

266,0447646

269,9216478

278,9037109

288,3915869

272,8879801

Uganda

243,8014068

226,2439042

225,041401

232,7849318

245,2209039

234,6185095

Uruguay

6185,85448

5513,608281

3620,399205

3274,142397

3842,132048

4487,227282

Venezuela. RB

4818,708544

4963,042074

3683,171598

3249,81624

4214,176819

4185,783055

Vietnam

396,9873613

411,1711593

435,9173934

487,8809509

550,2592871

456,4432304

Zimbabwe

587,4692316

1014,249488

2413,080423

615,2005472

363,003007

998,6005394

(Bron: World Development Indicators Database)

 

 

Bijlage 3. De levensverwachting bij de geboorte.

 

Countries

2000

2002

2003

2004

Gemiddeld

Algeria

70

71

71

71

70,75

Angola

40

41

41

41

40,75

Argentina

74

74

74

75

74,25

Bangladesh

62

63

63

63

62,75

Bolivia

63

64

64

65

64

Brazil

70

70

71

71

70,5

Chile

77

78

78

78

77,75

Colombia

72

72

72

73

72,25

Dominican Republic

67

67

68

68

67,5

Egypt, Arab Rep.

69

70

70

70

69,75

El Salvador

70

71

71

71

70,75

Ghana

57

57

57

57

57

Guatemala

66

67

67

68

67

Honduras

67

68

68

68

67,75

India

63

63

63

63

63

Indonesia

66

67

67

67

66,75

Kenya

48

47

48

48

47,75

Lebanon

71

72

72

72

71,75

Mali

48

48

48

48

48

Morocco

69

69

70

70

69,5

Nigeria

44

43

43

44

43,5

Pakistan

63

64

65

65

64,25

Peru

69

70

70

70

69,75

Philippines

70

70

70

71

70,25

Senegal

55

56

56

56

55,75

South Africa

48

46

46

45

46,25

Tanzania

47

46

46

46

46,25

Uganda

45

47

48

49

47,25

Uruguay

75

75

75

75

75

Venezuela, RB

73

74

74

74

73,6

Vietnam

69

70

70

70

69,75

Zimbabwe

40

37

37

37

37,75

(Bron: World Development Indicators Database)

 

 

Bijlage 4. Percentage van de bevolking met toegang tot water.

 

Algeria

87

Dominican Republic

93

Kenya

62

Senegal

72

Angola

50

Egypt, Arab Rep.

98

Lebanon

100

South Africa

87

Argentina

 

El Salvador

82

Mali

48

Tanzania

73

Bangladesh

75

Ghana

79

Morocco

80

Uganda

56

Bolivia

85

Guatemala

95

Nigeria

60

Uruguay

98

Brazil

89

Honduras

90

Pakistan

90

Venezuela, RB

83

Chile

95

India

86

Peru

81

Vietnam

73

Colombia

92

Indonesia

78

Philippines

85

Zimbabwe

83

(Bron: World Development Indicators Database)

 

 

Bijlage 5. De link tussen de toegang tot water en sanitaire diensten en de MDGs.

 

Box 2.1: Links between Water and other MDGs

Eradicate extreme poverty and hunger (Goal 1)

Without access to WATSAN:

 • Time and energy are lost searching for and collecting water

 • Poor health and frequent illness lead to lower productivity and lower income.

 • Household time, energy and budgets are consumed by coping with frequent illness

 • Child malnutrition is rampant, worsened by frequent illness due to lack of safe water and sanitation.

 

With access to WATSAN:

 • Better health leads to greater capacity to develop and maintain a livelihood

 • Time and energy can be reallocated for productive activities and/or self employment

 

Achieve universal primary education

(Goal 2)

Without access to WATSAN:

 • Diarrhoeal diseases and parasites reduce attendance and attention.

 • Girls are often obliged to stay home from school to help carry water and look after family members who are ill

 • School attendence by girls is reduced, and drop-out rates higher, where schools have no separate toilet facilities for boys and girls

 

With access to WATSAN:

 • Schools are healthy environments

 • School enrolment, attendance, retention and performance is improved

 • Teacher placement is improved

 • Girls feel safe and can maintain dignity while at school

 

Promote gender equality and empower women

(Goal 3)

Without access to WATSAN:

 • Women and girls face harassment and/or sexual assault when defacating in the open

 • Women in rural areas spend up to a quarter of their time drawing and carrying water - often of poor quality

 

With access to WATSAN:

 • Women and girls enjoy private, dignified sanitation, instead of embarrassment, humiliation and fear from open defication

 • The burden on women and girls from water carrying is reduced

 • The burden on women and girls from looking after sick children is reduced

 • Increasing women’s roles in decision-making to match their responsibilities, and bringing about a more equitable division of labour are known to help improve water supply, sanitation and hygiene. Demonstrating this can help to improve women’s status in other ways.

 

Reduce Child mortality

(Goal 4)

Without access to WATSAN:

 • Diarrhoeal disease, including cholera and dysentry, continues to kill more than 2 million young children a year

 • Bottle-fed milk is often fatal due to contaminated water

 • Hookworms, roundworms and whipworms breed and debilitate millions of childrens lives

 

With access to WATSAN:

 • Better nutrition and reduced number of episodes of illness leads to physical and mental growth of children

 • There is a sharp decline in the number of deaths from diarrhoeal diseases

 

Improved Maternal health

(Goal 5)

Without access to WATSAN:

 • Contaminated water and bad hygiene practices increase chances of infection during labour

 • Women face a slow, difficult recovery from labour

 

With access to WATSAN:

 • Good health and hygiene increase chances of a healthy pregnancy

 

There is a reduced chance of infection during labour

Combating HIV/AIDS, Malaria & other diseases

(Goal 6)

Without access to WATSAN:

 • People face difficulty in cleaning, bathing, cooking and careing for ill family members

 • There is a higher chance of infections due to contaminated water, lack of access to sanitation and hygiene, worsening overall conditions of diseased people

 • Of the global burden of disease, 23% is a result of poor environmental health, 75% of which is attributable to diarrhoea.

 

With access to WATSAN:

 • Fewer attacks on the immune system of HIV/AIDS sufferers, allowing better health

 • Better, more hygienic and dignified possibilities to take care of ill people, lifting their burden

 • HIV treatment is more effective where clean water and food are available.

 • HIV infected mothers require clean water to make formula milk

 • Less occurrence of contaminated water sources and standing water around water points reduces breeding grounds for mosquitoes

 • Clean water and hygiene are important in reducing a range of parasites including trachoma and guinea worm

 

Ensure environmental sustainability

(Goal 7)

Without access to WATSAN:

 • Squalor, disease and degredation of natural surroundings, especially in slums and squatter settlements (Water resources are under stress)

 • Rural rivers and soils continue to be degraded by faeces

 • Due to urbanisation, numbers without adequate sanitation double to almost 5 billion by 2015

 

With access to WATSAN:

 • There is a sharp decrease in environmental contamination by faeces and wastewater

 • There are clean water and sustainable treatment and disposal proceedures

 • Better health is linked to a reduction in poverty, putting less strain on capacity of natural resources

 

Develop a global partnership for development

(Goal 8)

Without access to WATSAN:

 • Poor health leads to low productivity

 • Lack of schooling decreases employment chances

 

With access to WATSAN:

 • Public, private and civil society partnerships help deliver water and sanitation services to the poor

 • The poor themselves are empowered through their involvement in the sector, developing a capacity for planning, implementation, maintenance and management that transcends into other sectors

 • There are more options for employment creation, as water supply and sanitation provision is labour intensive

 

(Bron: MATHEW, 2004: .22)

 

 

Bijlage 6. BNG en de toegang tot sanitaire diensten.

 

Algeria

99

Dominican Republic

67

Kenya

56

Senegal

70

Angola

56

Egypt, Arab Rep.

84

Lebanon

100

South Africa

86

Argentina

 

El Salvador

78

Mali

59

Tanzania

54

Bangladesh

75

Ghana

74

Morocco

83

Uganda

53

Bolivia

58

Guatemala

72

Nigeria

48

Uruguay

95

Brazil

83

Honduras

89

Pakistan

92

Venezuela, RB

71

Chile

96

India

58

Peru

72

Vietnam

84

Colombia

96

Indonesia

71

Philippines

81

Zimbabwe

69

(Bron: World Development Indicators Database)

 

 

Bijlage 7. BNG en officiële ontwikkelingshulp.

 

Countries

2000

2001

2002

2003

2004

Gemiddeld

Algeria

201.020.000

223.660.000

328.569.984

234.580.000

312.620.000

260.089.997

Angola

306.670.016

288.590.016

421.369.984

497.089.984

1.144.070.016

531.558.003

Argentina

76.300.000

151.430.000

82.920.000

105.070.000

91.160.000

101.376.000

Bangladesh

1.171.330.048

1.029.929.984

912.750.016

1.396.169.984

1.404.099.968

1.182.856.000

Bolivia

474.630.016

735.430.016

681.030.016

929.900.032

766.630.016

717.524.019

Brazil

322.420.000

348.900.000

329.620.000

295.969.984

285.089.984

316.399.994

Chile

49.270.000

57.550.000

-8.040.000

75.570.000

49.090.000

44.688.000

Colombia

186.910.000

380.510.016

440.990.016

802.140.032

508.980.000

463.906.013

Dominican Republic

62.440.000

107.660.000

145.390.000

68.960.000

86.900.000

94.270.000

Egypt. Arab Rep.

1.328.380.032

1.256.659.968

1.238.729.984

988.390.016

1.457.730.048

1.253.978.010

El Salvador

180.000.000

237.520.000

233.480.000

191.790.000

211.460.000

210.850.000

Ghana

600.430.016

643.560.000

649.750.016

954.179.968

1.357.629.952

841.109.990

Guatemala

263.640.000

226.610.000

248.740.000

247.030.000

218.360.000

240.876.000

Honduras

449.960.000

679.180.032

471.700.000

392.400.000

641.740.032

526.996.013

India

1.485.209.984

1.723.840.000

1.463.180.032

912.710.016

691.230.016

1.255.234.010

Indonesia

1.657.789.952

1.470.880.000

1.308.070.016

1.740.800.000

84.090.000

1.252.325.994

Kenya

512.140.000

463.460.000

393.510.016

514.409.984

635.100.032

503.724.006

Lebanon

199.680.000

242.820.000

452.729.984

225.660.000

264.800.000

277.137.997

Mali

359.720.000

353.600.000

466.689.984

542.769.984

567.420.032

458.040.000

Morocco

419.300.000

518.560.000

486.960.000

537.609.984

705.900.032

533.666.003

Nigeria

184.830.000

184.810.000

313.820.000

317.590.016

573.400.000

314.890.003

Pakistan

702.769.984

1.948.230.016

2.138.189.952

1.065.680.000

1.420.979.968

1.455.169.984

Peru

401.140.000

452.720.000

496.080.000

500.240.000

487.350.016

467.506.003

Philippines

577.520.000

573.680.000

552.150.016

736.889.984

462.760.000

580.600.000

Senegal

423.460.000

412.630.016

445.200.000

445.600.000

1.051.529.984

555.684.000

South Africa

487.529.984

428.449.984

505.430.016

624.990.016

617.280.000

532.736.000

Tanzania

1.022.030.016

1.271.219.968

1.232.749.952

1.703.820.032

1.746.029.952

1.395.169.984

Uganda

819.440.000

793.299.968

711.830.016

976.990.016

1.158.960.000

892.104.000

Uruguay

17.450.000

15.460.000

13.420.000

16.750.000

22.000.000

17.016.000

Venezuela. RB

76.580.000

44.730.000

57.090.000

82.160.000

48.580.000

61.828.000

Vietnam

1.681.750.016

1.450.450.048

1.276.819.968

1.764.889.984

1.830.320.000

1.600.846.003

Zimbabwe

178.060.000

163.780.000

200.550.000

186.360.000

186.490.000

183.048.000

(Bron: World Development Indicators Database)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Onder BBP verstaan we de bruto toegevoegde waarde gecreëerd binnen de landsgrenzen, onder BNP de bruto toegevoegde waarde gecreëerd door de nationale productiefactoren (HEYLEN, 1999: 66).

[2] Deze wisselkoers gaat ervan uit dat hamburgers overal in de wereld hetzelfde kosten als in de VS.

[3] De koopkrachtpariteit geeft de verhouding weer tussen de hoeveelheid van de eigen munt en de hoeveelheid van een vreemde munt die beide toelaten een zelfde goederenpakket te kopen, elk in hun eigen land (HEYLEN, 1999: 85).

[4] Shangri-La is de naam van het aardse paradijs uit het boek Lost Horizon, dat in 1933 werd geschreven door de Engelse romanschrijver James Hilton. Het gaat over vier Britten die een vliegtuigongeluk overleven en terechtkomen in een klooster aan de voet van de Tibetaanse berg Karakal. Het overweldigend mooie klooster draagt de naam Shangri-La (nl.wikipedia.org/wiki/Shangri-La).

[5] www.ori.dhhs.gov/education/products/n_illinois_u/datamanagement/dmglossary.html

[6] http://en.wikipedia.org/wiki/Cultural_bias

[7] Face validity addresses whether or not a measurement instrument is valid on its face.
(http://www.socialresearchmethods.net/tutorial/Colosi/lcolosi4.htm)

[8] Gegevens kunnen online geraadpleegd worden op http://www1.eur.nl/fsw/happiness/hap_nat/nat_fp.htm.

[9] Voor meer informatie hierover, zie VEENHOVEN, 1993: 86-119.

[10] Ik maak hier gebruik van het BBP/cap om de economische prestaties van een land te kwantificeren. Het BNP zou, zoals al eerder vermeld is, ook de mensen opnemen die niet in dat land wonen maar wel de betreffende nationaliteit hebben.

[11] De Groene revolutie is een landbouwrevolutie die zich in de jaren zestig en zeventig voltrok. Men vergrootte de productie, onder meer door verbeterde gewassen, kunstmest, nieuwe irrigatietechnieken, kredieten en pesticiden. Het bleek vooral succesvol in Azië. Van landen als China, Indonesië en India wordt gezegd dat ze door deze revolutie zelfvoorzienend zijn geworden (http://nl.wikipedia.org/wiki/Groene_revolutie).

[12] Orale Rehydratatie Therapie is een behandeling om het verlies aan water en zout te compenseren. ORS (Oral Rehydratation Salts) zakjes bevatten glucose (suiker), natrium, kalium, chloriden en bicarbonaat of citraat. Ze worden overal ter wereld ter beschikking gesteld door UNICEF (GIGASE: 33).