Het ontspanningsleven van Brugse arbeiders (1890-1921). (Isabelle Verheire) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL II: HET ONTSPANNINGSLEVEN TE BRUGGE
HOOFDSTUK V: Volksverheffing
H. CUNNINGHAM beschouwt bibliotheken, voordrachten, muziek... als een typische ‘middenklasse-cultuur’, die werd gepromoot bij de werkersbevolking. De hogere klassen wilden hen in contact brengen met deze nieuwe, burgerlijke vormen van vermaak. Terzelfdertijd was het een poging tot sociale controle, aangezien men de arbeiders tijdens deze vorm van vrijetijdsbesteding in het oog kon houden [536]. We gaan na of deze stelling ook op de situatie in Brugge van toepassing is, aan de hand van de informatie over de toneel -en muziekwereld, het turnen, voordrachten en bibliotheken.
In Brugge bestond naast een ‘neutraal aanbod’ aan toneelstukken een, zoals we verder zullen zien, eerder zuilgebonden toneelleven. Wat betreft eerstgenoemde categorie, kan uiteraard niet naast de omvangrijke studie van A. VANHOUTRYVE gekeken worden [537]. Hij beperkt zich evenwel tot de voorstellingen die subsidies ontvingen van het stadsbestuur én die werden opgevoerd in de ‘comedie’ (later ‘Koninklijke Stadsschouwburg’). We opteerden ervoor hier op dezelfde wijze tewerk te gaan als bij de bespreking van het herbergleven (hoofdstuk II): Wat hierna volgt is een combinatie van wat in zijn werk is verschenen en hetgeen aan het licht is gekomen via ons archief -en krantenonderzoek. Bijgevolg blijven de op zichzelf staande, onafhankelijke liefhebbersverenigingen (die weinig sporen hebben nagelaten); zij die werkten zonder steun vanwege de stad en los stonden van enige ideologische groep nogal onderbelicht.
Opvallend is dat van alle doorgenomen kranten vooral de liberale Brugsche Beiaard veel aandacht schonk aan de opvoeringen in de Stadsschouwburg door middel van aankondigingen, besprekingen achteraf,... De krant hield regelmatig een pleidooi voor het opvoeren en bijwonen van hoogstaande voorstellingen, want ze zag voor het toneel vooral een ‘beschavende’ functie weggelegd. Toneel werd lange tijd enkel aangeboden in de wintermaanden, de periode waarin de verveling het hardst toesloeg. Maar ondanks dat aanbod, zo betreurde de Brugsche Beiaard, bleven vele “dwazen” vermaak zoeken in allerhande buitensporigheden waarbij eten en drinken centraal stonden [538]. Onzedelijke stukken, stukken die de misdaad verheerlijkten en dergelijke meer konden voor hen niet door de beugel. Die hoorden eerder thuis in een circus of in een “kermisbarak” [539]. Ook de socialistische Vooruit moedigde, naast uiteraard het promoten van de eigen toneelvoorstellingen (zie verder), zijn lezers af en toe aan de vertoningen in de Stadsschouwburg bij te wonen [540].
Brugge had pas in 1908 een eigen stedelijke Nederlandstalige toneelgroep, tot dan stond vooral het ‘Nederlandsch Tooneel van Gent’ in voor toneelopvoeringen in de Stadsschouwburg [541]. De Brugsche Beiaard stelde in de jaren vlak voor de eeuwwisseling enigszins gealarmeerd vast dat de interesse voor het Nederlandse toneel afbrokkelde. Ze weten dit ondermeer aan een slechte keuze van de dag, aan het gebrek aan propaganda en aan het tekort aan afwisseling in het aanbod. Maar vooral het feit dat de ‘Gilde der Ambachten’ het volk precies op de momenten van de voorstellingen naar zich toehaalde, vonden ze onaanvaardbaar. De ‘Gilde’ werd ervan beschuldigd elk rationeel vermaak te fnuiken door zich enkel te concentreren op hun “propagandakringen” [542]. Ze raadden de bestuurder van het Nederlands toneel aan om zich dan maar vooral op de burgerij te richten, opdat het toneelleven niet gewoonweg uit Brugge zou verdwijnen. Ze stelden voor om meer hoogstaande drama’s te programmeren en op deze manier in hoofdzaak de burgerij aan te spreken. Het lagere volk zou er toch niet op afkomen, aangezien deze in de congregaties “gedrild werden als het toekomend leger van het clericaal socialisme” [543]. De auteur van het voormelde lijvige werk over het Brugse toneelleven stelt betreffende beschouwde periode expliciet dat: “Werklieden ... zeer zelden naar de schouwburg ¦kwamen§, in tegenstelling tot de burgerij, die wekelijks het theater opzocht” [544].
De Brugsche Beiaard reageerde in 1893 verontwaardigd op een verlaging van de subsidies voor Nederlandstalig toneel. (100 fr. voor acht Vlaamse vertoningen, terwijl de “franschen schouwburg” kon rekenen op 200 fr. per voorstelling). En dit net nu het volkstheater een “noodige en onmisbare factor van volksopvoeding zal zijn” [545]. Maar drie jaar later klonk men al optimistischer: in de winter van 1896 bleek de schouwburg nog nooit zoveel bezoekers gehad te hebben. Die opgang was echter niet rechtlijnig: in 1898 was het Nederlands toneel in Brugge alweer in zijn voortbestaan bedreigd ten gevolge van gebrek aan belangstelling [546]. Zeer vreemd vond de liberale krant het tenslotte, dat subsidies enkel toegekend werden aan muzikaal theater. Dit terwijl toch net het gesproken toneel vormend en verheffend is en zich zowel tot de massa als tot de burgerij richt [547]. In 1908 kon de Brugsche Beiaard tevreden vaststellen dat er in het seizoen 1907-08 niet enkel veel Vlaamse vertoningen werden gegeven, maar ook dat deze goed werden bijgewoond [548].
A. VANHOUTRYVE vond in kerkelijke kringen bij het begin van de 20ste eeuw nog steeds een eerder wantrouwige en afwijzende houding tegenover het theaterleven [549]. Daarvan kon in het archiefmateriaal alvast één rechtstreekse aanwijzing teruggevonden worden. Uit de stukken die bewaard worden in het archief van het Brugse bisdom, blijkt dat de toenmalige (zeer conservatieve) bisschop Mgr. WAFFELAERT (1895-1931) zijn ongenoegen over een bepaald toneelstuk uitte in een brief aan de burgemeester. Het stadsbestuur had aan een literaire kring de toestemming gegeven om het stuk ‘Jésus de Nazarener’ op te voeren in de Stadsschouwburg. De bisschop zag evenwel gevaar in de opvoering ervan. Het betrof immers een ‘werelds’ onderwerp, dat zich presenteerde in een religieus kleedje én in een perfecte literaire vorm [550]. Het is niet duidelijk of de opvoering uiteindelijk is doorgegaan.
Het Burgerwelzijn (zogezegd neutraal, maar met katholieke sympathieën) was overtuigd van de teloorgang van het Brugse toneelleven vlak voor Wereldoorlog I en gaf daarvoor twee redenen op. De uitbouw van de spoorwegen bracht verhoogde mobiliteit -weliswaar eerst voor de meer bemiddelde klasse- met zich mee. De trein bracht hen naar de hoofdstad alwaar ze konden genieten van een meer gediversifieerd cultureel aanbod. Maar ook de cinema’s werden met de vinger gewezen, zij hielden zowel de burgerij als het grote publiek weg uit de toneelzalen. De krant stelde voor om de prijzen van de toneelopvoeringen te laten zakken en het aanbod aantrekkelijker te maken. Op deze manier konden de hogere standen en de massa er misschien terug warm voor worden gemaakt [551].
Wat betreft de toestand van het toneel tijdens de oorlog, heerst er enige onduidelijkheid. L. SCHEPENS telde, voor wat 1914 betreft, zeker elf actieve toneelkringen (gesubsidieerd en niet gesubsidieerd) die hun activiteiten gedurende de oorlog zowat volledig stillegden [552]. J. DE SMET is het met die laatste bedenking niet eens. Hij spreekt daarentegen van een ‘herleving’ van het toneelleven in Brugge in de jaren 1914-18. Toneelopvoeringen in de Stadsschouwburg kenden volgens hem veel bijval gedurende de oorlogsjaren [553]. Ook T. DE RONDE is eerder van mening dat, om het zo te zeggen, de oorlogsjaren het toneelleven ten goede zijn gekomen. Hij laat zich in ieder geval ontvallen dat “... onze beste spelers om den broode de provincie moesten afreizen en de naar verzet hunkerende bevolking in contact brengen met een kunst die ze des te hooger kunnen aanslaan daar er van geen andere vermakelijkheid of sport een neerhalende mededinging te vreezen valt” [554]. A. VAN HOUTRYVE tenslotte schrijft in verband met de situatie gedurende de oorlogsjaren dat toneelsubsidies afgeschaft werden. Toneelactiviteiten werden beperkt, hoewel er af en toe nog wel een voorstelling plaatsvond [555]. In de tweede helft van 1918 werd een gebod uitgevaardigd dat, wegens de bombardementen, alle toneelvoorstellingen, zowel in de schouwburg als in andere zalen, geschrapt moesten worden [556]. Ook het krantenonderzoek kon hier geen klaarheid scheppen: de productie van de meeste geraadpleegde kranten werd als gevolg van de oorlogstoestand een tijd stilgelegd.
In november 1919 verscheen in het Brugsch Handelsblad een artikel waarin het succes van een concert, gegeven in de ‘Vieux-Bruges’, werd besproken. Daarin wordt de indruk gewekt dat theatervoorstellingen na de oorlog eerder een zeldzaamheid waren geworden. Dat concert werd immers aangekondigd als dé gelegenheid voor het Brugse publiek om “bij gebrek aan theater” toch nog eens een aangename avond door te brengen [557]. Deze uitspraak staat haaks op de vaststelling dat talrijke aankondigingen juist de indruk wekken van een actief toneelleven vanaf 1918. Als voorbeeld kunnen de aankondigingen voor Nederlandstalig toneel in maart 1919 gelden [558]:
zo 02.03 17.00u:Ons Tooneel met ‘Dolle Hans’
di 04.03 19.30u:Eliens met ‘Denise’
zo 09.03 17.30u:Van Gheluwe’s Genootschap met ‘Prima Donna’
zo 23.03 18.00u:Excelsior met ‘Jane Schore’
di 25.03 19.30u: Marius Boulard met ‘KZWR 13’
do 27.03 19.00u:? met ‘De gebroeders de Graeve’
zo 30.03 18.00u:Excelsior met ‘Jane Schore’
In 1919 vormden de gezelschappen ‘Ons Tooneel’ (toneelafdeling van het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’), ‘We Willen’ en ‘Excelsior’ samen het ‘Vlaamsch Tooneelverbond’ . Het doel dat zij voor ogen hadden was streven naar verzedelijking van de bevolking. Dit kon ondermeer door het vertonen van de zogenaamde ‘draken’ tot een minimum te herleiden en de “schoonheids- en waarheidszin” te bevorderen [559]. Het verwezenlijken van dit doel bleek geen sinecure. Het Brugsch Handelsblad schreef in 1921 verontwaardigd dat het toneelpubliek nog steeds draken als ‘De Brooddraagster’ of ‘Jeanne, of vrouw uit de volksklas’ verkoos boven een degelijk werk [560]. En toen men er uiteindelijk toch in slaagde een ruim publiek naar de vertoningen te brengen, bleek er nog werk aan de winkel. Spelers van succesvolle stukken werden namelijk meer dan eens gehinderd door een publiek dat op bepaalde momenten ongepast en luidruchtig reageerde. Er zou dus ook energie moeten worden aangewend om het volk een passend ‘toneelgedrag’ aan te leren [561].
Ondertussen bleef het toneel zijn ups en downs kennen. De ene keer was men erg tevreden over de opkomst, terwijl men zich enkele voorstellingen later afvroeg waaraan de onverschilligheid van de bevolking te wijten was [562].
Een ander naoorlogs fenomeen was het brengen van toneelopvoeringen tijdens de zomermaanden. Voorheen was het toneel een vorm van ontspanning die bij uitstek in de wintermaanden plaatsvond. In de zomer maakte men er een punt van om op warme en heldere avonden op te treden in open lucht [563]. Het Brugsch Handelsblad vreesde dat dit steeds grotere aanbod uiteindelijk in het nadeel van het toneelleven kon gaan spelen: dreigde er niet een overaanbod dat zou resulteren in een dalende belangstelling ? Daarnaast moest ook steeds meer rekening gehouden worden met de duidelijke aantrekkingskracht van de cinema’s [564].
In wat nu volgt zien we dat het zuilgebonden leven zich onder andere manifesteerde in de wereld van het toneel. Toneel was immers een geliefd en dankbaar ‘instrument’: ondanks het analfabetisme konden veel mensen bereikt worden. Vooraleer we hier verder op ingaan, moet de aandacht even gevestigd worden op de bronnen. De hiernavolgende schetsen van het toneelleven zijn hoofdzakelijk op basis van krantenonderzoek tot stand gekomen. De krant krijgt hier dus de status van hoofdbron, maar dat heeft tegelijkertijd enkele nadelige aspecten. Katholiekgezinde kranten leren ons het meest over het ‘typisch’ katholiek toneel. Zo krijgen we een duidelijker zicht op de omvang van hun aanbod. Maar aangaande hun besprekingen van de getoonde stukken, moet ernstig rekening gehouden worden met overdrijvingen. De stukken waren zonder uitzondering prachtig, de spelers acteerden altijd opperbest en meestal was de zaal te klein om alle geïnteresseerden op te vangen. Vergelijken met een krant met een andere ideologische inspiratie biedt slechts uitzonderlijk soelaas. Meestal werd geen kostbare plaats en tijd verspild aan de bezigheden van de ‘tegenpartij’. Ofwel ging men regelrecht in de aanval en liet men zich uit in enkel negatieve bewoordingen.
Met voorgaande bedenkingen in het achterhoofd, zijn we tot de volgende bevindingen gekomen.
Als we aannemen dat het verschijnen van aankondigingen en besprekingen van toneeluitvoeringen in kranten samenvalt met het effectief opvoeren van die stukken, dan lijkt het katholiek toneelleven zich pas rond de eeuwwisseling te ontwikkelen. De ‘Katholieke Burgersgilde’ en de ‘Gilde der Ambachten’ hadden een eigen toneelafdeling. Eerstgenoemde was een vereniging ‘voor en door’ voornamelijk middenstanders. We concentreren ons hier vooral op de ‘Gilde’, die zich specifiek tot de arbeidersbevolking richtte. ‘In deugd en vreugd’, de toneelkring van de ‘Gilde’, gaf vanaf 1898 een jaarlijks winterfeest, waarmee telkens de opening van een nieuw toneeljaar ingeluid werd. Elk jaar opnieuw konden de “gildebroeders” gratis genieten van die openingsvoorstelling. In 1902 viel het winterfeest van de ‘Gilde’ samen met een socialistisch feest. Eén blik op het programma van de socialisten, zo meldde de Gazette van Brugge, was genoeg om te walgen. Zo zouden de toneelstukken ‘Is er een God’ en ‘Brood van het gevang’ opgevoerd worden en zouden de kinderen van de socialisten het lied ‘Roode Paschen’ zingen [565].
De zaal van de ‘Gilde’ bood ook plaats aan de toneelfeesten die door de ‘Brugschen Onthoudersbond’ op poten werden gezet. Deze onderafdeling van de ‘Gilde der Ambachten’ werd in 1891 opgericht met als doel het alcoholisme te bestrijden. Dergelijke ‘feesten’, waar toneelopvoeringen gekoppeld werden aan een stichtende voordracht, waren een onderdeel van hun anti-alcoholcampagnes. Iedereen werd ertoe uitgenodigd deze kosteloze voorstellingen bij te wonen [566].
1911 luidde een nieuwe aanpak in voor het toneel in de ‘Gilde’. Tot dan toe had men zich er moeten behelpen met planken op schragen als podium. Met “eenen waren, grooten, schooner en bestendigen theater” zouden ze vanaf 1911 beter kunnen werken aan volksverheffing en lotsverbetering [567]. Het nieuw toneel kon uiteraard niet anders ingehuldigd worden dan met een groot toneelfeest, waarvoor ‘In deugd en vreugd’ zou instaan [568]. In maart 1914 kende de toneelafdeling volgens de Gazette van Brugge een ware triomf: het parabelspel ‘De verloren zoon’ werd succesvol onthaald. Des te beter, zo vonden ze, dergelijke stukken waren immers een doeltreffend middel “ter heropbeuring van ons Vlaamsche Volk” [569].
Het gezelschap nam de draad na de oorlog weer op onder de nieuwe naam ‘Kunst na arbeid’ [570].
Wat betreft de liberale houding tegenover toneel, leerden we al één en ander uit hun berichtgeving over de stukken die in de Stadsschouwburg werden getoond. We vonden heel wat minder gegevens terug die wijzen op een eigen liberaal aanbod van en/of voor arbeiders. P. LEFEVRE situeert het ontstaan van een toneelkring binnen het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ in 1891. Deze groep gaf jaarlijks twee of drie optredens. Toppunt van vreugde was het kerstfeest met naast toneel onder andere muziek en het uitdelen van geschenkjes aan de kinderen van de leden [571]. In een exemplaar van de Brugsche Beiaard van 1894 vonden we de eerste vermelding van de eigen toneelgroep van het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ [572]. Ook zij kwamen jaarlijks met winterfeesten “die het volk veredelen” aanzetten [573]. De toneelspelers waren, zo lezen we, werklieden die na een lastige arbeidsdag nog meewerkten aan volksontwikkeling en beschaving [574].
De socialisten toonden zich beduidend vroeg actief op toneelgebied. In 1888 reeds richtten ze een eigen toneelkring op: ‘De Vrijheidsliefde’. Ook bij hen waren toneelopvoeringen lange tijd voorbehouden aan de wintermaanden. Vanaf de beginjaren bood de kring avondvullende programma’s aan. Aanvankelijk vonden die plaats in herberg ‘Het Spaansch Heester’, in 1892 mocht ‘De Vrijheidsliefde’ het feest ter gelegenheid van de inhuldiging van de feestzaal ‘Werkerswelzijn’ (Kleine Kuipersstraat) verzorgen [575]. Behalve toneel werden op zo’n avond ook vaak muziekopvoeringen gegeven. Bovendien werd niet zelden van de gelegenheid gebruik gemaakt om de bezoekers een voordracht voor te schotelen. Af en toe werden de toneelstukken gecombineerd met een goochelvoorstelling. Dat leverde dan een “aangename avondstond” op, waar bijvoorbeeld stakende sigarenmakers in 1905 nog enig voordeel mee haalden: de helft van de opbrengst van het feest werd aan hen afgestaan [576].
Jaar na jaar ging men op dezelfde manier tewerk en naar verluidt vond men de zaal daarbij telkens barstensvol. Het gebeurde dat de stukken die ze opvoerden een boodschap bevatten, enig engagement was hen niet vreemd [577]. Titels als ‘De slachtoffers der Bloedwet’ (17 januari 1904); ‘Honger’ (5 februari 1911);... leveren daarvan het bewijs. ‘Lambrecht’ is een voorbeeld van een stuk waarin de houding van de geestelijken tegenover andersdenkenden werd aangeklaagd [578]. Niettemin doken meer dan eens klucht -en blijspelen als publiekstrekkers op: ‘De Doopgetuigen’ (9 april 1891); ‘Roodkapje’ (29 oktober 1897); ‘Hotsebotse’ (11 maart 1900); ‘Vrijen en Blusschen’ (8 januari 1911); ... Dan was er “bij de socialisten weer te lachen buik-sta-bij” en zou het er “weer stroomen” [579]. Het is opvallend dat dezelfde titels regelmatig terugkeren, de toneelgroep kon waarschijnlijk slechts terugvallen op een beperkt repertoire. Ingangskaarten kostten meestal 20 centiem, af en toe 25 centiem. Soms werden op de avond zelf geldophalingen georganiseerd. De opbrengst van een voorstelling werd aangewend om de eigen kas te spekken of om werkloze of stakende lotgenoten ter hulp te komen. Zo konden de stakende Antwerpse metaalbewerkers bijvoorbeeld rekenen op de inkomsten die ‘De Vrijheidsliefde’ op 11 maart 1900 ‘binnenrijfde’ met de opvoering van de stukken ‘Baas Kimpe’ en ‘Hotsebotse’ [580].
De Brugse socialistische toneelafdeling stond dus enerzijds zelf in voor het toneelaanbod, maar anderzijds konden ook andere gezelschappen in het ‘Werkerswelzijn’ terecht. Zo ontvingen ze in december 1911 de socialistische toneelkring van Oostende ‘Steeds Hooger’ [581]. Omgekeerd voerde ‘De Vrijheidsliefde’ zelf ook stukken uit op andere locaties.
Blijkbaar liet de orde in de zaal af en toe te wensen over. Er werden geen details vrijgegeven, maar er werd in 1911 wel gewag gemaakt van “de moeilijkheden”. Men zou er voortaan streng op toezien dat geen kinderen onder de zestien jaar werden toegelaten. Door die controle verbeterde de orde in de volgende voorstellingen en men hoopte dat het publiek zich voortaan altijd op zo’n manier zou gedragen [582].
Er werd niet nagelaten ook de toneelspelers zelf af en toe eens te prijzen. Daarbij werd dan benadrukt dat zij zowat zonder uitzondering tot de arbeidersklasse behoorden. Ze brachten, zo luidde het in Vooruit, de moed op om na de lastige dagtaak nog te repeteren. Ze offerden met andere woorden heel wat nachtrust op om hun werkbroeders te ontwikkelen en hen vermaak te brengen [583]. Met dergelijke berichtjes trachtte men de arbeiders aan te sporen om de zelfopoffering van de spelers te belonen door naar de toneelvoorstellingen te gaan.
Zoals we al zagen, benadrukte de liberale Brugsche Beiaard vooral het belang van toneel als middel tot volksopvoeding. Ook de socialistische pers deed zijn duit in het zakje. Er moet wel duidelijk op gewezen worden dat bij hen voor het aspect ‘ontwikkeling’ aanvankelijk slechts een bijrolletje was weggelegd. In de beginfase was de hoofdrolspeler ‘de propaganda’ ! Logischerwijze moesten de socialisten eerst een publiek opbouwen, vooraleer ze konden denken aan ‘bewerking’ van dat publiek. De opeenvolgende krantenartikeltjes die het toneel als onderwerp hebben, laten toe die ontwikkeling te volgen. Een toneelavond werd in 1891 geslaagd genoemd wanneer de opkomst goed was. Zo’n dagen waren, zo bekenden ze, over het algemeen “flinke dagen voor de propaganda” [584]. In 1893 werden de heel populaire stukken ‘Tamboer Janssens’ en ‘Kosterliefde’ twee zondagen na elkaar opgevoerd, vanwege het overrompelende succes. De partijgenoten werden warm aanbevolen aanwezig te zijn, “niet alleen om zich te vermaken, maar omdat bijeen zijn kracht aan de partij schenkt” [585]. Na hetgeen zich voordeed op 21 november 1897, achtte het socialisme zich definitief te Brugge gevestigd: de toneelclub ‘De Vrijheidsliefde’ had voor haar feest die avond al meer dan 400 kaarten op voorhand verkocht en de avond zelf trachtten nog eens meer dan 100 mensen een plaatsje te bemachtigen. Men zag zich dan ook genoodzaakt het prachtig drama ‘Arm en Rijk’ nog eens te hernemen. De triomf was des te groter omdat ook de ‘Gilde’ op die avond een feest gaf. Daarop waren slechts, zo stelde Vooruit vast, een 200-tal werklieden, waarvan dan nog een deel door hun werkgever verplicht werd aanwezig te zijn [586]. Toen de socialisten de datum van hun toneelfeest voor november 1898 bekend hadden gemaakt, werd, zo bestatigde Vooruit, ook in alle congregaties iets op touw gezet, vast en zeker met de bedoeling het volk bij hen weg te houden. Maar die aanpak kende geen effect: hun toneelavond mocht een echt succes genoemd worden. Strijdlustig besloot Vooruit: “Laat de papen brullen ! Laat ze lasteren, dat doet ons niets dan voordeel !” [587]. Ze hoopten in 1899 eens een vertoning te kunnen geven in de Schouwburg. De kring stelde daarvoor 19 februari als datum voor aan de gemeenteraad. Die dag was nu toch afgeschaft als tweede carnavaldag en zij zouden kunnen aantonen dat het volk zich aangenamer kon vermaken dan “zich in den slemperpoel van den karnaval te werpen”. Ze botsten echter op een njet van de gemeenteraad en weken noodgedwongen uit naar hun eigen lokaal [588]. Een toneelavond in 1904 werd voorgesteld als “een gezellig samenzijn, waaruit men kracht en hoop put voor den strijd” [589]. Op een toneelfeest in hetzelfde jaar werd, tussen twee stukken door, een toespraak gehouden over het nut van de socialistische mutualiteit ‘Bond Moyson’. Tevreden over de opkomst, noemden ze deze avond een voorbeeld van een feest “aangenaam en tevens nuttig geweest zijnde” [590]. In 1910 ving het nieuwe toneelseizoen in het najaar aan met een uitgebreid programma (drama met zang, blijspelen, ...). De initiatiefnemers hoopten op heel wat volk, zodat de feestzaal bijna uit zijn voegen zou barsten en ze dus een reden hadden om naar een nieuw lokaal uit te kijken. (En dit terwijl “de dompers nu reeds uit hun vel springen omdat de partij zoo schitterende vooruitgang maakt”) [591].
Pas in een artikel uit 1910 werd uiteindelijk de ontwikkeling ter sprake gebracht [592]. Dat neemt echter niet weg dat ze toneel doorheen de jaren bleven zien als één van de beste middelen om “¦hun gedachten§ bij het volk te doen binnendringen” [593]. Hun inhoudelijke toneelbesprekingen verraadden ook die voortdurende bekommernis om propaganda. In het drama ‘Honger’, vertoond op 5 februari 1911, werd aangetoond hoe rot de toenmalige maatschappij wel was. Vooruit voegde eraan toe dat de prijzen klommen en de lonen daalden. Daaruit kon maar één iets geconcludeerd worden: de werkers moesten zich verenigen in vakbonden, in de schoot van het ‘Werkerswelzijn’ [594]. Omstreeks 1911 stelde men nadrukkelijk als het ‘ware doel’ van toneelvoorstellingen niet zozeer een artistiek hoogstaand werk afleveren als wel “de werkende klasse te ontvoogden, te ontwikkelen, haar de ware naakte onvervalschte waarheid zonder opschroeverij voor oogen te leggen en ze trapsgewijze hooger en hooger op te voeren...” [595]. Het werd de partijgenoten dan ook afgeraden de voorstellingen van de burgermaatschappijen te gaan bekijken. Deze “houden het volk nog dommer” en spelen enkel “draken om veel geld te kunnen winnen” [596]. Die toenemende socialistische aandacht voor het verspreiden van kennis blijkt overigens ook uit de oprichting van de ‘Centrale voor Arbeidersopvoeding’ in 1911 en een Brugse afdeling daarvan in 1913 [597].
Niettegenstaande er voortdurend melding werd gemaakt van proppensvolle zalen en een talrijke opkomst, bleek het in 1913 toch even minder te gaan: “De partijgenooten zouden de opofferingen van de tooneelspelers wel wat beter mogen beantwoorden” [598]. Niet dat het potentiële publiek thuisbleef, nee, ze gingen naar draken kijken “waarin niet de minste zedeles is” of hielden zich op in kroegen “waaruit een ongezonde damp opstijgt” [599]. De werklieden werden aangespoord hun tijd in gezonde lokalen door te brengen. Qua besteding van die vrije tijd, zouden ze zich beter toeleggen op lezen en op het bijwonen van voordrachten en toneel. Al in augustus werd een oproep gelanceerd om de partijgenoten warm te maken voor het toneelseizoen dat in het najaar zou starten. Het resultaat ervan was, volgens de pers, dat op het ogenblik dat het eerste winterfeest doorging (23 november 1913) heel wat toeschouwers terug moesten keren bij gebrek aan plaats [600].
Opgericht in 1888, vierde de toneelkring in 1914 zijn jubelfeest. Op 31 mei zou in de Stadsschouwburg een “allerprachtigst tooneelfeest” gebracht worden. Men hoopte daar alle partijgenoten te zien, want “dien dag moet gansch gewijd worden aan de partij” [601].
Het uitbreken van de oorlog betekende meteen de doodsteek voor deze kring [602]. In de eerste jaren na de oorlog werd althans niet meer gesproken over ‘De Vrijheidsliefde’. De aandacht voor het belang van toneel bleef evenwel verderleven: Het socialistisch blaadje Ontspanning en Uitspanning herinnerde in 1919 aan het toneel als “eene school van ontwikkeling, opvoeding en beschaving”. Men moest niet zoeken naar banaal vermaak, maar naar vermaak dat “verheft”. Ze betreurden dan ook dat nogal wat van hun kringen deze aspecten uit het oog waren verloren. Die kringen voerden kleine draken op die “de geest verstompen” en die enkel bedoeld waren om de mensen aan het lachen te brengen [603]. Het Werkerswelzijn veroordeelde de “muilmakerijen en cirktoeren” die soms werden opgevoerd in de schouwburg. Immers, het toneel werd beschouwd als “de beste school voor Volksontwikkeling” [604]
Brugge was in beschouwde periode behoorlijk kwistig wat de programmatie en organisatie van muziekuitvoeringen betreft. Het lijkt erop alsof zowat elke gelegenheid te baat werd genomen om door één of andere muzikale kring een muziekstukje te laten uitvoeren.
Met de regelmaat van de klok werden op de markt concerten gebracht. In 1891 gaven deze aanleiding tot klachten van uitbaters van minder centraal gelegen etablissementen. Het muziekaanbod lokte namelijk het volk naar de markt, waardoor zijzelf minder volk over de vloer kregen. De kwestie werd besproken in de gemeenteraad en door schepen DE WULF (katholiek) gerelativeerd: “...rijken en armen wonen die concerten bij ...en men moet dus net tevreden zijn dat die concerten er zijn !” [605]. G. MICHIELS beschikte over foto’s van rond de eeuwwisseling, die genomen werden tijdens dergelijke concerten. Deze foto’s tonen ook het aanwezige publiek: “jonge dames ... ¦met een§ grote versierde zomerhoed..., de heren droegen ... een stro -of bolhoed...” [606]. Uit deze beschrijving komt niet direct het beeld van de arme Bruggeling naar voor. DE WULF had dus gelijk wat betreft de aanwezigheid van de rijken. Bewijzen van enige betrokkenheid van de lagere sociale klassen kunnen veel moeilijker geleverd worden.
Behalve op de markt, weerklonken ook in het park regelmatig deuntjes, veelal geproduceerd door de ‘Cercle Instrumental’ (Koninklijke Harmonie) en gesubsidieerd door het stadsbestuur. Naar aanleiding van een aanvraag tot verhoging van de subsidies (1910), wierp SCHRAMME (katholiek) in een gemeenteraadszitting op dat die optredens in feite niet geheel openbaar waren. Hij was zeker niet gekant tegen de concerten, maar meende dat enkel het gedeelte van de bevolking dat de opvoeringen effectief bijwoonde voor de onkosten moest opdraaien [607]. Werkerswelzijn vond het absoluut ongepast dat, omwille van een muziekopvoering in het park (7 augustus 1911), een deel van de openbare weg afgesloten was. Ze zagen er een manoeuver in om de werklieden te beletten ook wat van het optreden te genieten. Ze riepen de inrichtende maatschappij of het gemeentebestuur daarvoor ter verantwoording [608]. Enkele dagen later vroegen ze aan ‘Die Roya’ of zij niet eens wilden overwegen om goedkope kaartjes ter beschikking van de werkersbevolking te stellen [609], zodat deze ook van hun muziek konden genieten [610].
In de laatste jaren van de 19de eeuw werden nog andere specifieke inspanningen gedaan naar de werklieden toe. Zo meldde de bestuurscommissie van het conservatorium, in haar subsidieaanvraag voor de conservatoriumconcerten, dat op een totaal van 1100 kaarten er 300 gratis zouden worden uitgedeeld aan fabrieksarbeiders. Het initiatief daarvoor kwam van de liberale bestuurder VAN GHELUWE. Met dit nobel voorstel kregen de werklieden een kans hun culturele horizon te verruimen. Het stadsbestuur koppelde er evenwel nog een bijkomende voorwaarde aan vast: er moesten ook een 100 tot 150-tal kaartjes uitgedeeld worden die kosteloos toegang gaven tot de algemene repetitie de dag vóór de opvoering [611]. Aangezien ook nog aan schoolkinderen (“meestendeels uit de kleine burgerij en volksklas”) kaarten besteld werden, zou de volksklas de kans krijgen goede muziek te leren kennen en te waarderen [612]. Vervolgens (vanaf 1898) kwamen deze volksconcerten jaar na jaar ter sprake tijdens de zittingen van de gemeenteraad, want ze kenden zowel voor- als tegenstanders. Argument tegen was ondermeer dat slechts een kwart van de uitgedeelde toegangsbewijzen ook effectief ingeruild werd. Het gemeenteraadslid FRAEYS weet dit aan de slechte ligging van de plaatsen, namelijk daar waar het zeer warm en het zicht beperkt was. Bovendien gebeurde de uitvoering op een voor de werklieden ongunstig ogenblik: op een gewone weekdag, om 19.00u. Hij argumenteerde dat de deelnemende arbeiders zeer gunstig stonden tegenover dit initiatief en pleitte dan ook voor een jaarlijkse herhaling ervan [613]. Ook VUYLSTEKE (katholiek) verdedigde enerzijds het concept van de volksconcerten, maar liep anderzijds niet zo hoog op met de werklieden. Hij vreesde dat de meubels in de schouwburg beschadigd zouden worden en naar zijn mening moest dus naar een andere plaats uitgekeken worden. Voor het overige kon hij wel instemmen met FRAEYS: een zon- of feestdag was een geschikter moment om de arbeiders uit te nodigen [614]. Het jaar erop was het ‘gratis’ vervangen door ‘aan verminderde prijzen’. Het belang van de volksconcerten werd als volgt omschreven: “Ces auditions musicales constituent pour la population ouvrière un délassement sain et honnète et développent chez lui le sentiment artistique en même temps qu’elles épurent le goût” [615].
In 1899 werd nog een tweede (éénmalig) volksconcert aangeboden, dat zich behoorlijk geslaagd kon noemen [616]. De inrichters ervan vertrokken vanuit gelijkaardige motieven, het was namelijk een poging om de Brugse werklieden een kunstopleiding te geven. Op het programma stond ‘De Schelde’ van P. BENOIT [617], plaats van gebeuren was de Renbaan (Witte Leertouwersstraat). Men wilde iedereen, “zonder onderscheid van stand of fortuin” de kans geven dergelijk werk te aanhoren. Er werd enthousiast op de aanbieding ingegaan (30 centiem per kaartje). Onvoorziene onkosten zouden worden opgevangen door de stadskas. De socialistische krant Vooruit reageerde positief op het initiatief: ”Men vindt in de opbrengst der kaarten zelf het beste bewijs dat dit volksfeest door de werklieden en de kleine burgers talrijk is bijgewoond geweest...” [618]. RETSIN (liberaal) schreef het succes (meer dan 2000 werklieden en kleine burgers) toe aan het feit dat het inrichtingscomiteit samengesteld was uit leden van alle partijen [619]. Dat comiteit werd concreet gevormd door: de ‘Maatschappij der concerten van de Gilde, Bond der Oudleerlingen van het Atheneum, Davidsfonds, Gilde der Ambachten, Katholieke Burgersgilde, Maatschappij voor Volksonderricht, Middencomiteit der Brugsche Werkliedenpartij, Propagandakring der Kristene Volkspartij, Kunst, Van Gheluwe’s Genootschap, Vlaamse Broederbond, Vlaamse Gildenbond en het Willemsfonds’ [620]. Niet iedereen echter volgde RETSIN in zijn redenering. Over het succes zelf was elkeen het volmondig eens: elk plaatsje was bezet. Minder eensgezindheid was er evenwel omtrent wíe die plaatsjes bezetten. RETSIN sprak zoals we zagen van werklieden en kleine burgers. De Gazette van Brugge had het over een overwegend burgerlijk publiek, terwijl het werkvolk, voor wie het uiteindelijk toch bedoeld was, slechts in klein getal aanwezig was. De Brugsche Beiaard, persorgaan van het liberale kamp schreef: “Gelukkig waren we te zien dat het volk, het ware volk: kleine burgerij en werklieden, zoo spontaan en zoo talrijk den oproep beantwoorden kwamen” [621].
Het concept van de conservatoriumconcerten bleef de daaropvolgende jaren onveranderd: de subsidie werd toegestaan telkens wanneer onder de vijf concerten één volksconcert begrepen was. Terwijl in 1902 slechts enkele werkmensen van de gelegenheid gebruik maakten [622], sprak men voor wat 1903 betreft van een echt succes. Zowel de Gazette van Brugge als de Brugsche Beiaard hadden het over een stampvolle schouwburg [623]. Toen de opkomst in 1905 terug zeer gering was, liet Vooruit een kritisch geluid horen. Ze pleitte ervoor om, net als de twee voorgaande jaren, het concert te laten spelen op zondagavond. Zoals de programmatie er nu uitzag (op een maandagavond om 18.00u), was de lage opkomst niet verwonderlijk: dan was zowat iedereen van de doelgroep nog aan het werk ! Ze meenden dat de inrichters de onkosten zo laag mogelijk trachtten te houden. Het was hen bijvoorbeeld opgevallen dat het volksconcert minder lang duurde dan wanneer hetzelfde voor de abonnenten gespeeld werd. De Brugsche Beiaard trad Vooruit op dat punt volledig bij [624]. In de gemeenteraad maakte ook GHYOOT (katholiek) nogmaals de opmerking dat het toch beter zou zijn wanneer dat concert op een zondagavond opgevoerd zou worden [625].
Vlak voor de Eerste Wereldoorlog kwam de zaak-volksconcerten nog eens uitvoerig ter sprake. Blijkbaar was de respons vanwege de arbeiders op het initiatief opnieuw niet bijzonder groot. RETSIN was daar niet verwonderd over: er werd veel te laat en op inefficiënte wijze ruchtbaarheid aan gegeven. Hij hield een uitgebreid pleidooi ten gunste van de werkersstand. Deze had het in Brugge naar zijn mening zeer lastig en was er vooral om bekommerd in zijn bestaan te kunnen voorzien. “Weinigen denken op concerten, geestesuitspanningen of ander verzet; dat is vreemd voor de werklieden”. Hij besefte dat ze zowat niet op eigen initiatief een concert zouden bijwonen en het was dus nodig hen “bij de hand te nemen en ze er naartoe te leiden” [626]. Waarmee tegelijkertijd bewezen is dat het paternalisme anno 1913 nog geen verleden tijd was.
In 1921 werd het ontwikkelen van het kunstgevoel onder de werkende klasse nog steeds als doel vooropgesteld. Het was blijkbaar een werk van lange adem. Er werd gevraagd dat er bij de keuze van de nummers rekening mee zou gehouden worden dat ze ‘vatbaar’ waren en dat ze tot het volk spraken [627].
Ook op muzikaal gebied waren er naast dit ‘neutrale’ aanbod nog de typisch katholieke, liberale en socialistische uitvoeringen. Daarmee bedoelen we niet zozeer dat elkeen een totaal andere aanpak had, als wel dat elk over eigen ‘uitvoerders’ beschikte. Het zelf maken of beluisteren van muziek kon ontspannend werken, maar vaak speelde nog een andere factor mee: aan de hand van harmonieën en fanfares, de zogenaamde ‘muziekscholen van het volk’ trachtte men een bepaalde ideologie te verspreiden. G. MICHIELS spreekt zelfs kortweg van ‘politieke muziekkorpsen’ [628].
Enkele van de talrijke onderafdelingen die de katholieke ‘Gilde der Ambachten’ telde, waren in de muzikale sfeer te situeren. Zo beschikte ze onder andere over een fanfare en over het Gildekoor ‘Vermaak na arbeid’, dat de zangopdrachten voor haar rekening nam. Op zondag 22 februari 1903 gaf dit koor samen met de toneelafdeling een optreden. Voor het koor, pas enkele weken oud, was het de vuurdoop. In de pers luidde het dat hun debuut goed werd onthaald, zoals uit de toejuichingen en het handgeklap van de toehoorders kon worden afgeleid [629]. Vanaf dan pakte het koor jaarlijks uit met een volksconcert. Daarmee wilde men het volk goede, deugdelijke en verheffende kunst aanreiken, waarvoor dan wel een bijdrage van 20 centiem verwacht werd [630]. In 1905 plande het gildekoor een groot concert. Op basis van de bijval die dat optreden kende zou uitgemaakt worden of men een reeks concerten zou vastleggen [631]. In latere kranten kwam de kwestie echter niet meer ter sprake. Misschien omdat de opkomst maar magertjes was ?
Volledig in de lijn van de conservatoriumconcerten, wilde men een “muzikaal gevoel” onder het volk verspreiden. Het expliciete doel was de kunstopleiding van het Brugse volk verzorgen, door middel van toegankelijke muziek. “En alzoo trapsgewijze de groote orkestwerken te doen gewennen welke door het volk nog niet begrepen worden en oorzaak zijn dat de volksconcerten der muziekscholen niet beter gevolgd worden” [632]. Tevens blijkt hieruit nog maar eens hoe het gesteld was met de opkomst voor de concerten van het conservatorium.
Op 29 november 1900 vond in de ‘Gilde der Ambachten’ het eerste winterconcert van dat seizoen plaats. Het was voor de werklieden de ideale gelegenheid, zo schreef een lezer, om “den boge die de weke door gespannen is, eens vrij te laten...”. Honderden vaders en moeders waren er “in oprechten broederkring verenigd”. Maar... niets van dit alles in een ander lokaal: de “roo plakkaten” kondigden voor hun feest diezelfde avond een muziek- en turnfeest en een ... danspartij aan ! De vaders en moeders daar hadden dus het “genot van het kristen huiselijk leven niet mogen smaken !” [633].
In navolging van de liberalen (zie verder), werd ook van katholieke zijde de mogelijkheid geboden om goede Vlaamse liedjes aan te leren. Het ‘Christen Vlaams Verbond’ nam die taak op zich en koos de ‘Parijssche Halle’ als locatie. In tegenstelling tot het initiatief van het liberale ‘Willemsfonds’, was de uitnodiging hier enkel aan de leden en hun familie gericht [634].
Aan liberale zijde kwam het initiatief enerzijds vanuit burgerlijke kringen die meenden dat de “kunstopvatting” van het volk niet ontwikkeld genoeg was om de “hooge muziekale gewrochten ¦de concerten van het conservatorium§ te kunnen verstaan” [635]. Vanaf 1908 bood het ‘Willemsfonds’ lessen in volksliederen aan. De Brugse bevolking kon op zondag om 17.00u terecht in het ‘Zwart Huis’ voor “degelijke, beschavende muziek en zang”. Het kaderde eveneens in hun betrachting de stadsgenoten “zedelijk te verheffen”. Het ‘Willemsfonds Brugge’ speelde in feite al met dit idee sinds 1905. De vereniging hoopte dat het stadsbestuur hen daartoe een zaal zou aanwijzen zodat de lessen in een zo neutraal mogelijke omgeving konden verlopen. De gemeenteraad liet echter weten niet aan die vraag te kunnen voldoen. De Brugsche Beiaard veronderstelde dat men hen op die manier wilde beletten hun plan uit te voeren, zodat de ‘Gilde der Ambachten’ met het idee kon gaan lopen. Ze waren dus verplicht een zaal te gebruiken die toch zou geassocieerd worden met de liberalen [636]. Het voortbestaan van de liederavonden was soms onzeker. Eerder dan een gebrek aan belangstelling, bleek het vooral een probleem van financiële aard. Het ontberen van een geschikt lokaal maakte eveneens dat afschaffing af en toe overwogen werd [637]. Zoals op zovele andere gebieden, werden ook deze activiteiten stilgelegd gedurende de oorlogsjaren. In 1919 zag men opnieuw de mogelijkheid enkele voordrachten te geven, maar aan liederavonden kon voorlopig nog niet gedacht worden [638].
Anderzijds waren er aan liberale kant de muziekafdelingen van het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’. In 1901 werd het debuut van het muziekkorps van deze vereniging aangekondigd. Hun eerste publieke optreden werd afgesloten met een dansfeest [639]. In 1902 zou de harmonieafdeling samen met de toneelgroep en een spreker een avond verzorgen voor de leden, in hun lokaal ‘Roode Huis’ [640]. In de liberale pers verschenen slechts zelden berichtjes over dergelijke activiteiten. Heeft dit te maken met een keuze die de krant maakte, of weerspiegelt het een werkelijk laag aantal optredens ?
De socialisten van Brugge besloten al in 1890 iets te doen om de lange winteravonden op te vullen. Alle toneel- en zangliefhebbers van Brugge die zich geroepen voelden, werden aangespoord om zich kenbaar te maken bij de ‘Brugse Propagandaclub’ (!). Samen zouden ze dan een programma kunnen uitwerken [641]. En er werd inderdaad op die oproep ingegaan, want op 9 november ging reeds een concert-voordracht door in het ‘Spaansch Heester’ (Pottenmakersstraat) [642]. Bedoeling was tevens de Brugse socialisten bijeenbrengen zodat ze elkaar beter leerden kennen en uit de voordachten moed haalden voor de dagelijkse strijd [643]. Naar aanleiding van een zang- en toneelavond op 11 november 1890 zat de zaal waarin dit alles doorging propvol. Er moest zelfs een extra pauze ingelast worden om de aanwezigen eens een luchtje te laten scheppen. Er werd een schaal doorgegeven waarin de toeschouwers hun bijdrage tot de onkosten konden deponeren [644]. Het is een gebruik dat bij de katholieken en liberalen niet vermeld werd, maar op socialistische avonden nogal eens opdook.
Doorheen de jaren zagen verscheidene socialistische muziekafdelingen het licht. In 1898 lanceerde men een oproep om een eigen socialistische zangafdeling te stichten [645]. Vooruit kondigde in 1899 de inhuldiging van de vlag van de Trompettersclub aan, waarmee meteen zijn bestaan bevestigd is. Die inhuldiging van de eerste socialistische muziekvlag werd voorzien op 23 juli en alle partijgenoten werden opgeroepen eraan deel te nemen [646]. D. STEEVENS veronderstelt dat er vóór Wereldoorlog I ook een muziekkorps actief was, maar hij betwijfelt of deze ooit officiële optredens heeft gegeven. De verkiezing in 1919 van twee socialistische volksvertegenwoordigers werd uitbundig gevierd. De harmonie van de Gentse socialisten zorgde daarbij voor de muzikale ondersteuning. Daaruit ontstond de behoefte aan een eigen muziekkorps. De één mei-optocht van 1920 (zie eerder) was de vuurproef voor deze harmonie [647].
Al deze muzikale activiteit diende uiteraard niet alleen tot vermaak van de uitvoerders. Er werden allerhande avonden georganiseerd waarbij het publiek kon genieten van de deuntjes die één van de afdelingen produceerde. Vaak gebeurde dit in samenwerking met afdelingen die op een ander terrein actief waren (bijvoorbeeld de toneelafdeling). Ook haalden ze socialistische zanggroepen uit andere steden naar Brugge: op 18 augustus 1900 nodigde men de Gentse ‘Nellie’s Kring’ uit om een optreden te geven in het ‘Werkerswelzijn’. De opbrengsten zouden ten voordele van de Gentse dokwerkers aangewend worden [648]. Wie een groot ‘Komiek zang-concert’ wilde bijwonen, moest zich op 8 maart 1913 naar het ‘Volkshuis’ begeven. Met de opbrengst ervan wilde men de algemene werkstaking (voor het algemeen stemrecht) financieren, maar tegelijkertijd droeg het ook bij tot het “nauwer aanhalen van den band der verbroedering” [649]. In december van hetzelfde jaar werd het plezierige aan het nuttige gekoppeld. Een buitengewoon komiek concert in het ‘Keerske’ stond in voor het plezier. De boekerij van de ‘Socialistische Jonge Wacht’ (jeugdorganisatie), die met de opbrengst van het concert zou gesteund worden, zou dan zijn nut moeten bewijzen [650].
De muziekafdelingen gaven eigen optredens, maar ontpopten zich soms ook als organisatoren van bals. Daarvan getuigen de oproep van de Harmonie in het Werkerswelzijn (12 december 1920) of die van de bestuurder van de muziekafdeling zelf, die liet weten dat op 27 februari een bal gegeven werd in de zaal van herberg ‘Het Vinkske’ [651].
Zaterdag 23 juli 1921 was een bijzondere dag voor de socialistische Harmonieafdeling: voor de eerste keer moesten ze een concert spelen op de Grote Markt. Het Werkerswelzijn laat ons overigens weten hoe het publiek was samengesteld: “in meerderheid werkjongens...de gewone bezoekers van kunsconcerten waren ‘t huis gebleven of stonden hier of daar op afstand met minachting te spreken van die vervloekte socialisten...” [652].
Voor een streepje muziek kon men ook gewoon op zondagavond in het café van het ‘Werkerswelzijn’ terecht. Het bestuur heeft een tijdje het spelen van muziek in het café stilgelegd, omwille van de onkosten die daardoor gemaakt werden. Die beslissing werd niet erg geapprecieerd door de werkers die precies daar wat ontspanning zochten op zondag. Bijgevolg werd de beslissing herroepen en op 1 augustus 1913 kon men er weer genieten van een aangenaam muziek [653].
Overbekend en typisch voor deze periode zijn de turnclubs. Reeds in het begin van de 19de eeuw was men overtuigd van de pedagogische waarde van gymnastische sporten. Het was een middel tot lichamelijke vorming en droeg tegelijkertijd bij tot de geestelijke verheffing van de mens [654]. L. CELIS wijst bovendien op het instrumentele karakter ervan: er werd een bepaalde gedragscode mee aangeleerd, er werd tucht en discipline mee aangekweekt en het werkte karaktervormend [655]. Turnen, zowat de goedkoopste vorm van sportbeoefening in die tijd, lag binnen het bereik van de arbeidersbeurs. Toch was het niet weggelegd voor de allerarmste bevolkingsgroepen die de hindernis van het lidgeld niet konden nemen [656].
De socialisten beten de spits af wat betreft het oprichten van een turnclub (1890). De liberale reactie was direct met de stichting van hun eigen volksturnclub. De katholieke partij kon uiteraard niet ten achter blijven en in 1892 zag hun turnclub het levenslicht [657]. Vanaf dan kwam het er op aan elkaar de loef af te steken.
Het katholieke aanbod werd verzorgd door de turnafdeling van de ‘Gilde’. Lidmaatschap hield ondermeer in dat men zich onderwierp aan een vrij strak reglement: afwezigheid werd beboet.
De turnclub gaf jaarlijks een winterfeest in december. Als we de Gazette van Brugge mogen geloven, was het succes telkenmale enorm en was de grote zaal tot proppenstoe gevuld [658]. Aanvankelijk ging het turnfeest door in de ‘Brugse renbaan’ (Witte Leertouwerstraat), vanaf 1900 gebeurde dit in de grote zaal van de ‘Gilde der Ambachten’ zelf. Er werd een onderscheid gemaakt tussen een voorstelling die toegankelijk was voor iedereen (mits betaling van het volle inkomgeld) en één die voorbehouden was voor gildeleden, die aan verminderd inkomgeld binnengelaten werden [659]. Die opdeling werd gerechtvaardigd door te stellen dat ze op één avond teveel bezoekers zouden moeten weigeren. Op deze manier zorgden ze voor een betere spreiding. Volgens de socialisten stak er meer achter: het was gewoon een manier om de grote burgerij en de werklieden van elkaar af te zonderen [660]. Een bespreking van het turnfeest in 1893, verschenen in de Gazette van Brugge, lijkt te wijzen op het gelijk van de socialisten. Als toeschouwers van de eerste voorstelling werden vermeld: “...talrijke lieden uit den rijken en goeden stand, vrienden en beschermers der gilde, officiers ...” [661].
‘t Brugsche Vrije schreef over de turnafdeling van de ‘Gilde der Ambachten’: “Al is ‘t dat de overgroote meerderheid van de turners der Gilde der Ambachten maar simpele werkmenschen zijn, ze hadden alzoo honderd keer die schoone fieskens van ‘t Rood Huis platgeleid”. Met ‘fieskens’ werden dan de leden van de liberale ‘Volksturnclub’ bedoeld. Nog volgens ‘t Brugsche Vrije werden in die turnclub geen werkmensen toegelaten, dat zouden de liberale bestuurders “te gemeene” vinden [662].
In 1896 kwam de turnafdeling van de ‘Gilde’ in opspraak naar aanleiding van onenigheid in de ‘Gilde’. Niet zonder enig leedvermaak berichtte de Brugsche Beiaard dat een 100-tal gildeleden zich had afgescheurd en een eigen vereniging had gesticht [663]. Onder die misnoegden bevonden zich volgens de liberale krant 46 leden van de turnafdeling die daardoor volledig ontredderd was. De katholieke bladen weerlegden die berichten onmiddellijk: de betrokken personen hadden de ‘Gilde’ helemaal niet uit ontevredenheid verlaten, ze werden daartoe verplicht ! Het ging om enige (27) turners die zich naar het gevoel van de gildebazen teveel ophielden in herbergen waar accordeon werd gespeeld. Om de goede naam van de ‘Gilde’ niet te besmeuren werden de jongens voor de keus gesteld: ofwel ontslagen worden, ofwel zelf hun ontslag geven. Van ontreddering was dus geen sprake [664]. Dit voorval wijst overigens op de verregaande bemoeienis van het gildebestuur: ze gingen blijkbaar ook na waar de leden zich ophielden wanneer ze niet in het ‘Gildehuis’ aanwezig waren.
De turnafdeling trad niet alleen in de eigen lokalen op. Tijdens de gemeentefeesten van 1898 zou onder andere een turnfeest doorgaan op de Grote Markt. Inrichtende macht was de ‘Gilde der Ambachten’. Het was in de ogen van de Gazette van Brugge een overweldigend succes geweest: “Men stond verstomd bij het zien van al die wondere kunstmatige oefeningen...” [665].
Na verloop van jaren bleef het op de turnfeesten in de ‘Gilde’ niet bij turnen alleen, in 1905 bijvoorbeeld werden ook “trom- en klakkerdans en chineeschen dans” aan het programma toegevoegd [666]. En in 1908 wisselden turn- en schermoefeningen en kluchtige tussenspelen elkaar af. Het feest werd beëindigd met een concert [667].
Van 1913 af konden jongeren die nog geen achttien waren niet meer terecht in de turnafdeling van de ‘Gilde’. Een nieuwe wet maakte dat de turnafdeling omgevormd werd tot voorbereidende school op de soldatendienst. Dat impliceerde niet dat de turnfeesten nu verleden tijd waren. Bovendien konden de jongsten voor turnoefeningen nog steeds terecht in de parochieafdelingen [668]. Eveneens in 1913 gaf de turnafdeling voor de eerste keer een zomerfeest. Turnoefeningen werden er onderbroken door het gebarenspel ‘De Tooveraar’ [669].
Het liberale ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ had sedert 1891 een eigen turnafdeling [670]. Een optreden van de ‘Volksturnclub’ (hiervoor al ter sprake gekomen) in 1894 kende volgens de Brugsche Beiaard een schitterende bijval. Zeker 1500 personen begaven zich richting ‘Renbaan’, waar de vertoning plaats zou vinden [671]. In 1904 mocht de turnafdeling haar oefeningen tonen op de Grote Markt, in het kader van het 25-jarig bestaan van de ‘Westergouw van de Belgische Turnbond’. Die feesten werden ingekaderd door de gemeentefeesten en vonden plaats op 10 en 11 juli [672]. Dit turnfeest werd door de katholieke kranten vergeleken met hetgeen zijzelf gepresteerd hadden in 1898 (zie eerder). Ze lachten met het klein getal deelnemers (180, waar zij er 900 bij elkaar gebracht hadden). Hun optreden was wel tien maal belangrijker geweest [673]. De Brugsche Beiaard daarentegen telde 600 turners en beschouwde de opvoering als het enige vermeldenswaardige en succesvolle nummer op de gehele affiche [674].
Uiteraard gaf ook de socialistische turnafdeling (reeds gesticht in 1890) turnfeesten [675]. In 1898 bijvoorbeeld stelde ‘Turnclub Werkerswelzijn’ zijn kunsten tentoon in estaminet ‘De Blauwe Kroon’ (Molenmeers). Bovendien traden toen ook de meisjesgroep en de kinderafdeling voor de eerste keer op [676]. En zoals we ook bij andere gelegenheden al zagen, werd het nuttige (waarmee ze vooral het nut voor de partij bedoelden, namelijk propaganda) ook nu weer aan het aangename gepaard: op het turnfeest zou een “bekende voorkamper der volkszaak” een voordracht houden [677]. In 1899 kwamen, naast turnoefeningen, ook zang en toneel op het programma te staan. De voordracht over “de jeugd en het socialisme” zou verzorgd worden door een gezel uit Gent [678]. In een bespreking van het turnfeest van 1900, werd veel meer aandacht besteed aan de voordracht die tussen twee opvoeringen gegeven werd, dan aan het turnen zelf [679]. Wijst dit erop dat men onder het voorwendsel van een vermakelijk turnfeest mensen naar het ‘Werkerswelzijn’ lokte om hen te vergasten op een avondje socialistische propaganda ?
Over de opname van het onderdeel onderricht in een bespreking van het ontspanningsleven kan gediscussieerd worden. Het probleem is er vooral één van afbakening. Heel vaak was het zo dat zowel ontspanning/vermaak, als propaganda en opvoeding/onderricht in één enkele activiteit samenvloeiden. Soms werd dit ook expliciet zo aangekondigd (cfr. ‘het nuttige aan het aangename koppelen’), soms maakte het deel uit van een soort ‘verborgen agenda’. Grenzen zijn hierin over het algemeen moeilijk te trekken en naargelang de omstandigheden werd het ene aspect meer benadrukt dat het andere. Zo zal bijvoorbeeld blijken dat vooral de socialisten heel actief waren wat betreft het beleggen van allerlei bijeenkomsten. Daar werd dan een voordracht met opvoedend karakter gehouden, maar tegelijkertijd werden de toehoorders warm gemaakt voor het socialistische gedachtegoed. En niet zelden werden deze aspecten voorgesteld onder het mom van een ‘vermakelijk avondje’. De feesten van het liberale ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ werden eveneens voorgesteld aan de leden als zijnde zowel aangenaam als nuttig. Zo werden prijskampen bijvoorbeeld voorafgegaan door een voordracht [680]. In de rubrieken ‘toneel’ en ‘muziek’ zijn daarvan overigens ook al voorbeelden aangehaald. En we zouden ook opnieuw naar de initiatieven uitgaande van de ondernemerswereld kunnen verwijzen. Deze besteedde zoals we zagen aandacht aan de ontspanning van haar personeel, niet zelden gekoppeld aan een vorm van volksopvoeding en verbonden met een poging tot sociale controle.
We wijzen hier ook nog eens op de mogelijke interpretatie van de begrippen ontspanning en vrije tijd. ‘Vrije tijd’ werd ondermeer omschreven als de tijd die men naar eigen wens invult, de tijd zonder economisch nut. De voorbeelden die hierna behandeld worden, omvatten inderdaad activiteiten waarbij men niet verplicht werd eraan deel te nemen. Maar in hoeverre kunnen deze bezigheden nog ontspannend genoemd worden ? Kwam er nog enig vermaak aan te pas ? Kreeg (geestelijke) inspanning niet de bovenhand op ‘verstrooiing’ en verpozing ? We namen het zekere voor het onzekere en integreerden deze twijfelgevallen.
In welke mate de doelgroep bij dit alles werd bereikt, is dan weer een andere kwestie, die ook niet in één-twee-drie uitgeklaard kan worden. Krantenartikels geven wel af en toe deelnemersaantallen op, maar in hoeverre zijn deze betrouwbaar ? Bovendien zeggen de cijfers op zich niet veel, als ze niet met ander cijfermateriaal vergeleken kunnen worden.
Ook nu weer kan een min of meer neutraal en een zuilgebonden aanbod onderscheiden worden. Sommige activiteiten waren specifiek ideologisch gekleurd, in de zin van ‘door en voor’ gelijkgezinden. Andere kwamen er op initiatief van een bepaalde ‘zuil’, maar stonden open voor de bevolking in het algemeen.
Voor het ‘pure’ onderricht kon men ondermeer terecht in kosteloze stadsscholen of in een heel gamma van scholen ingericht door katholieken (bewaar- en leerschooltjes, zondagsscholen,...). Maar deze bereikten slechts een beperkt deel van de bevolking [681].
In 1894 werd in Brugge, in navolging van andere Belgische steden, een comité gevormd dat de inrichting van het hoger onderwijs voor het volk in handen zou nemen, de zogenaamde ‘University Extension’. Vooral burgers die actief waren in liberale kringen (met name het ‘Willemsfonds’) engageerden zich voor dit project [682]. Het principe van de University Extension (een initiatief dat was komen overwaaien vanuit Engeland) was het organiseren van ambulante universiteiten, waar het volk een wetenschappelijk lessenpakket aangeboden kreeg [683]. Er werden Gentse hoogleraars aangetrokken om het Brugse volk te onderwijzen. Uiteenlopende onderwerpen (literatuur, aardrijkskunde, biologie...) zouden door hen wetenschappelijk benaderd worden en men zou zich niet inlaten met staatkundige, maatschappelijke of godsdienstige twistvragen [684]. Deze lessenreeksen, in de moedertaal, richtten zich tot alle inwoners, “zonder eenig onderscheid van denkwijze” [685]. Zo zou ook Brugge, meende Vooruit, zijn hoger onderwijs voor de arbeider hebben [686]. De eerste les kon gratis bijgewoond worden, wie de lessenreeks verder wilde volgen, moest daar 2,50 fr. voor over hebben [687]. De liberale Brugsche Beiaard berichtte regelmatig en uitvoerig over deze ‘Volksuniversiteit’. Dankzij die artikelen krijgen we informatie over de samenstelling van het publiek. Zo bleek de meerderheid van de toehoorders (ca. 150) in de eerste les te bestaan uit mensen tewerkgesteld in het onderwijs [688]. De arbeider waarover Vooruit sprak, had blijkbaar zijn kat gestuurd. Na aanvankelijk optimistische geluiden omwille van een behoorlijke opkomst, kende het initiatief ook zijn moeilijke momenten: de opkomst op 8 november 1894 (amper 30) vond men te klein [689]. De aandacht voor University Extension verslapte. Van zodra de liberalen zelf goed op dreef kwamen met hun volksvoordrachten (zie verder) kwam het accent in de berichtgeving eerder te liggen op dit nieuwe initiatief naar de bevolking toe. Daardoor is er enige onduidelijkheid over de verdere evolutie van deze onderwijsinstelling. Enkel in een exemplaar van de Brugsche Beiaard van 1903 vonden we een berichtje met de vermelding dat de lessen van de University Extension hernomen zouden worden [690].
De strijd om de gunst van ‘de man van de straat’ te winnen, blijkt zich vooral te hebben afgespeeld tussen katholieken en socialisten. Tenminste, als dit mag worden afgeleid uit de manier waarop beide partijen elkaar aanvielen in hun persorganen. Voordrachten die werden gegeven op initiatief van de partijen zelf, waren voornamelijk bedoeld om het eigen ideeëngoed kenbaar te maken en om de tegenpartij zwart te maken en dus minder om de toehoorders iets bij te leren. De ‘Sprekersafdeling’, in 1891 opgericht als een onderafdeling van de ‘Gilde der Ambachten’ hield onder de benaming ‘Christen Volkspartij’ tal van propagandameetings waarop vooral gewaarschuwd werd tegen het goddeloze socialisme. Tot de woordvoerders behoorden de reeds genoemde VAN STEENKISTE, STOCK en SCHRAMME [691]. De Gazette van Brugge schreef over een voordracht, gegeven door de ‘Sprekersafdeling’ in 1891: “Het verleidende, goddeloze, vrijheiddoodende socialisme is ferm uitgekleed geweest; de gedachten en strekkingen van de christene volkspartij zijn er klaar uiteengedaan” [692]. De Gentse socialisten kregen geen toegang tot die voordracht en geen enkele socialist mocht als tegenspreker optreden [693]. Vooruit klaagde regelmatig de praktijken op de voordrachten van de ‘Sprekersbond’ van de ‘Gilde’ aan: de sprekers duldden geen tegenspraak. Iemand met commentaar werd kordaat de deur gewezen [694].
Die voordrachten leren dus eigenlijk meer over de politieke (verstand)houdingen dan over ontspanning. We menen evenwel dat er hier een plaatsje moet voor worden vrijgemaakt. Het maakt een beter begrip van de onderlinge relaties tussen de partijen mogelijk.
Het invoeren van het algemeen stemrecht dreef de frequentie van de volksvoordrachten duidelijk op. De katholieken belegden nu ook ‘volksvergaderingen’ in de volkswijken. Naar eigen zeggen een succesvol initiatief: op zondag 7 oktober 1894 kwamen 400 mannen uit de arme wijken van H. Magdalena en H. Walburga opdagen. Ze leerden er ondermeer hoe ze een stem moesten uitbrengen [695].
Telkens wanneer verkiezingen voor de deur stonden werd men bijzonder bedrijvig in de verschillende volksgewesten. Daar belegden in 1898 bijvoorbeeld ook de christen-democraten meetings, meestal op zondagvoormiddag. Hun strijdkas werd gespekt met de opbrengsten van avondfeesten, bestaande uit toneel, turnoefeningen, enzovoort. Op 20 februari 1898 bijvoorbeeld gaf de eigen toneelafdeling ‘Jong Vlaanderen’ een toneelfeest [696]. Een kleine maand later gaf de turnafdeling ‘Moed en Kracht’ een feest in het ‘Makelaars Heester’ [697]. Kortom, de ingrediënten die we ook bij socialisten en katholieken in hoge mate terugvonden. En ook bij hen werden vlaggen ingehuldigd en ter ere daarvan feestjes gegeven. Die zogenaamde feestjes bestonden evenwel voornamelijk uit...meetings in de volkswijken [698].
De katholieken lieten weten dat op hun vergaderingen het aangename aan het nuttige gekoppeld werd (met een duidelijk overwicht voor het nuttige !) [699]. Aan belangstelling was blijkbaar geen gebrek: “’t is bij duizenden dat die wijkvergaderingen bijgewoond worden” [700]. Maar als men dan leest bij A. VAN ACKER dat er loterijbriefjes en “pintebons” werden uitgedeeld, is een verklaring voor die massale belangstelling vlug gevonden [701].
Op 5 februari 1908 kon men in de ‘Gilde der Ambachten’ terecht voor een voordracht van Pater Rutten over christelijke vakverenigingen. Zijn spreekbeurt kende behoorlijk wat bijval en de werkmensen “waren natuurlijk in overgroote meerderheid” [702]. Op basis van wat in de Gazette van Brugge verscheen, zou men kunnen afleiden dat de werklieden steeds meer belangstelling hadden voor de vakverenigingen. Een studiedag daaromtrent op 17 november 1912 werd talrijk bijgewoond. De vele werklieden toonden zich geïnteresseerd en hun oplettendheid werd beloond (!) met een cinemavertoning die aansloot bij hun leefwereld [703]. Ook de katholieke studiebond werd beschouwd als een middel om het socialisme te bestrijden. Via onderricht zou men de toehoorders wijzen op het gevaar van het socialisme [704]. R. STALLAERTS en L. SCHOKKAERT betwijfelen in hun studie echter of er echt veel werklieden bereikt werden. Ze zijn van mening dat vooral de sociaal-voelende burgerij enige belangstelling toonde voor deze studiedagen [705]. Ook E. GERARD schrijft dat men met dergelijke initiatieven zeker niet de massa bereikte [706].
Op het einde van 1912 zag een nieuwe katholieke vereniging het licht: de ‘Katholieke Werkliedenbond’. Deze stelde drie doelstellingen voorop: de ontwikkeling van de arbeider om hem politiek bewust te maken; de verdediging van zijn politieke rechten; de opleiding van de werkman op wetenschappelijk en kunstgebied en daaraan gekoppeld de strijd tegen de drank. In deze bond zou men geen patroons of burgers vinden [707]. Men trachtte de bewustmaking van de arbeiders op een vermakelijke manier aan te pakken. Jaarlijks werd de leden twee kunstavonden aangeboden en ze hadden een eigen patroonsfeest. Op 16 maart 1913 konden ze in de ‘Gilde der Ambachten’ terecht voor een prachtig muziek- en cinemafeest [708].
De socialisten waren heel bedrijvig in het organiseren van allerlei voordrachten, die in de beginjaren doorgingen in het ‘Spaansch Heester’. In zowat elk artikel dat verslag uitbracht van de afgelopen bijeenkomst, werden de katholieke partij of het gemeentebestuur rechtstreeks aangevallen. Strijdlustig verzekerde Vooruit dat de “katholieke partij het socialisme niet zal verhinderen zich in Brugge uit te breiden” [709]. Het waren typisch socialistische onderwerpen die aangesneden werden: ‘de vermindering der werkuren’; ‘den vooruitgang van het socialisme en de Gilde der Ambachten’ [710]. Een vergadering waar zo’n 80-tal toehoorders aanwezig waren, zoals op 20 april 1890, werd als “eene der beste” beschouwd. Toen kwam een Gents collega praten over de betekenis van 1 mei [711]. Ze verheugden zich over het feit dat -hoewel vele arbeiders onder druk stonden van hun katholieke werkgevers- hun meetings een behoorlijk aantal toehoorders wist aan te trekken [712]. Zoals Vooruit zelf schreef, trokken een 100-tal personen op 22 november 1891 naar de ‘Lion d’Or’ waar de ‘Gilde der Ambachten’ een volksvergadering had gepland. Het publiek was volgens hen als volgt verdeeld: “zeker 30 zonen van aristocraten, een 40-tal gezette burgers een tiental anti-socialistische werklieden en een 20-tal socialisten”. Bovendien werd hen wederwoord geweigerd, waarna ze rumoerig het lokaal hebben verlaten [713]. Ze lieten het daar niet bij: als antwoord zou op 29 november een meeting doorgaan om de lastertaal te weerleggen [714]. In de navolgende weken kwam het tot nog meer confrontaties tussen beide partijen, waarbij het soms uitdraaide op regelrechte vechtpartijen [715]. De aankondiging dat de katholieken ergens een meeting gaven, was voldoende voor de socialisten om hun eigen “groote volksvergadering” te beleggen [716]. Waarop de katholieken dan weer reageerden. De jaren nadien veranderde weinig aan dat concept. Voor Vooruit stond het vast dat het socialisme in Brugge reuzestappen maakte. Dat leidden ze ondermeer af uit de belangstelling waarmee de meetings gevolgd werden. In alle commotie rond het invoeren van het algemeen stemrecht, werden meerdere informatie-avonden belegd waarop het kiesstelsel uit de doeken werd gedaan [717]. In 1894 was het lokaal weer veel te klein voor een lezing over het collectivisme. Dat men daar als haringen in een ton opeengepakt stond, belette hen niet om na de voordracht nog een uurtje te feesten, terwijl socialistische liederen weerklonken [718]. In 1895 waren zo’n 200 personen aanwezig op een voordracht over het katholicisme en dit beschouwden ze als een eerdere magere opkomst, terwijl ze vijf jaar voordien al tevreden waren met 80 toehoorders. Niet alleen de gemeentefeesten en de hitte werden aangewezen als de redenen van de desinteresse, er was ook nog de “buitengewoone achterlijkheid der Brugsche werklieden in kwestie van onderwijs”, zoals ze weinig subtiel uitdrukten [719]. Toen zich in 1899 opnieuw enige politieke verschuivingen aankondigden (toepassen van het stelsel van evenredige vertegenwoordiging), werden enkele grootse meetings georganiseerd die plaatsvonden in het lokaal ‘Werkerswelzijn’ of in de ‘Hippodroom’ [720].
In 1904 verschenen de eerste berichten over een ‘ontwikkelingskring’. De opkomst bij de eerste bijeenkomst was voldoende om te bewijzen “hoevele gezellen er naar wenschen zich meer en meer te onderwijzen”. Vanaf 15 juni zouden elke woensdag om 20.30u bijeenkomsten gehouden worden. In welke richting het doel ging, bleek snel uit de aankondiging van de eerste les: ‘overzicht van het programma van de BWP’ [721].
Op sommige tijdstippen liet de motivatie van de werkende klasse het wat afweten. Vooruit besefte dat ze net voor de zomer van 1911 het “tijdperk der feestelijkheden ¦de gemeentefeesten§“ ingetreden waren, maar vond dat de werkende klasse intussen niet mocht nalaten haar “stoffelijke belangen” te behartigen [722].
De socialistische aandacht voor het onderwijs bleef behouden, want op 20 oktober 1912 werd de eerste les van de Socialistische School gegeven. De 30 ingeschreven leerlingen volgden aandachtig de les over de klassenstrijd. Werkerswelzijn bracht bewondering op voor de werkjongens die op zondag enige vrije uren opofferden aan hun geestesontwikkeling [723].
De liberale partij bestempelde zichzelf als de enige die actief bezig was de werkersklas te verheffen. De andere partijen, zo stelden ze, wilden de arbeiders doen geloven dat zij het meest voor hen gedaan hadden, maar het waren de liberalen die de werkman op gelijke voet gesteld hebben met de patroons [724]. RETSIN was de drijvende kracht achter de initiatieven van het ‘Willemsfonds’, specifiek gericht op de werkersbevolking. Hij kwam daardoor soms lijnrecht tegenover SABBE te staan. Deze oprichter van de Brugse afdeling van het ‘Willemsfonds’ nam een eerder elitaire houding aan. Op aandringen van een jongere generatie binnen het ‘Willemsfonds’ wilde laatstvernoemde toch zijn steentje bijdragen tot de volksontwikkeling die door hen zo hoog in het vaandel werd gedragen. In 1890 kondigde zich een eerste initiatief aan: elk lid dat als werkgever een aantal werklieden of bedienden onder zich had, zoun een aantal kaarten krijgen die hij onder zijn werklieden kon verspreiden. Deze kaarten gaven toegang tot de “nuttige en opwekkende avondstonden van den zaterdag” waarop voordrachten gegeven werden. Op die avonden zouden alle standen verenigd worden en zou de burgerzin aangekweekt worden [725]. Bovendien werd van de gelegenheid gebruik gemaakt om het liberale gedachtengoed kenbaar te maken [726]. B. D’HONDT vermeldt dat in 1892 binnen het ‘Willemsfonds’ de ‘Jonge Wacht’ werd opgericht. Deze afdeling moest de arbeiders uitleggen wat het algemeen stemrecht precies inhield. Uit de berichten van de Brugsche Beiaard kon niet worden afgeleid hoe frequent en op welke manier die vereniging actief was [727].
We verklapten zopas al (toen University Extension werd besproken) dat het ‘Willemsfonds’ zich eind 19de eeuw ging toeleggen op specifieke volksvoordrachten. Het was opnieuw RETSIN die had voorgesteld deze bij wijze van experiment te organiseren en ze gratis toegankelijk te maken [728]. Volksvoordrachten werden beschouwd als geschikt om hun vooropgestelde doel te bereiken: de “geestelijke en stoffelijke opbeuring van het volk” en het “verspreiden van kennis en wetenschap” [729]. Vanaf 25 februari 1894 kon men elke zondag in de ‘Gouden Arend’ terecht voor spreekbeurten over bijvoorbeeld, we zeggen zo maar iets: ‘Onze ergste vijanden, de microben’. Als we de commentaren achteraf mogen geloven, waren telkens tussen de 50 en 100 “volksmenschen” op die avonden aanwezig [730]. De organisatoren verheugden zich erover dat het publiek steeds uitbreiding nam en meer en meer uit “volksmenschen en werkers” bestond [731]. In 1895 wisten ze met hun voordrachtenreeks over de ‘Congokwestie’ zo’n 100-tal werklieden aan te trekken, de zaal was volledig bezet [732]. Het succes van de voordrachten ging echter niet in stijgende lijn.
De aankondiging in 1897 van de oprichting van een ‘Maatschappij voor Volksonderricht’ (bestaande uit jongere leden van het ‘Willemsfonds’ en met als voorzitter... RETSIN) ontlokte de opmerking dat de wijze waarop de volksvoordrachten van het ‘Willemsfonds’ gevolgd werden, zeker niet bewijst dat het volk stond te springen om onderwezen te worden [733]. De voornoemde maatschappij startte de werkzaamheden begin 1898 en hield het een vijftal jaren uit. Volksvoordrachten, gratis lessen, boekentombola’s en een bibliotheek annex leeszaal waren de aangewezen middelen om het volk op een hoger niveau te brengen. De ‘Maatschappij’ organiseerde overigens niet alleen zelf voordrachten, maar spoorde ook andere instellingen aan om meer aandacht te besteden aan volksvriendelijke activiteiten. Zo pleitte ze bij de ‘Maatschappij der concerten van het Conservatorium’ voor échte volksconcerten. Ze apprecieerden het wel dat er gratis kaarten werden uitgedeeld, maar deze hadden eigenlijk het karakter van een aalmoes en bovendien waren de plaatsen nogal slecht gelegen (zie eerder) [734]. Met de voordrachten had men ook het wegwerken van spanningen tussen de maatschappelijke standen voor ogen: ze vormden een ontmoetingsplaats voor burgers, kleinburgers en geschoolde arbeiders. De voordrachten werden ondersteund door ‘lantaarnzichten’ en plaats van het gebeuren was het ‘Grand Café des Arts’. Hoofddoel was dus de opvoeding van het volk en de verdere begeleiding door middel van onderwijs. Het werd de werklieden warm aanbevolen hun geest op een “aangename wijze met talrijke wetenswaardigheden te verrijken” [735]. Consequent met de waarden die ze verdedigden, berichtten de socialisten positief over de activiteiten die door de ‘Maatschappij voor Volksonderricht’ ontplooid werden [736]. Vooruit was in 1898 verheugd over de massale belangstelling [737]. Ondertussen bleven ook zijzelf bijzonder actief: meetings, vergaderingen, een uitgang van de trompettersclub door de werkerswijken,... [738].
Het ‘Willemsfonds’ bleef intussen eigen voordrachten geven. Regelmatig werden na een voordracht boeken of toegangskaartjes voor een concert van de muziekschool verloot. Door de werkzaamheden van de ‘Maatschappij’ werd het ‘Willemsfonds’ geconfronteerd met een daling van het aantal toehoorders. Men nam zich voor gesprekken aan te knopen met de nieuwe kring om de koek eerlijk te verdelen [739]. Naar uit de aankondigingen kan worden afgeleid, wisselden de voordrachten elkaar af: de ene week verzorgde het ‘Willemsfonds’ een voordracht, de zondag erop had de ‘Maatschappij’ vrij spel. De meest uiteenlopende onderwerpen werden ter sprake gebracht: ‘De Jeneverplaag’ (23 februari 1898); ‘Het volksonderwijs’ (13 maart 1898); ‘De kindersterfte in de volksklasse en hare bestrijding’ (20 maart 1898); ‘De besmettelijke ziekten bij kinderen’ (27 november 1898); enzovoort. Regelmatig kwam de kwestie van de volksvoordrachten ter sprake op de bestuursvergaderingen van het ‘Willemsfonds’. De bedenking dat de belangstelling ervoor bedroevend was, maakte dat in 1898 het doek viel over hun voordrachten [740]. Een berichtje daterend van 1907 spreekt evenwel opnieuw over “Hooger onderwijs voor het volk”, ingericht door het ‘Willemsfonds’. Een 70-tal toehoorders vond men al een behoorlijke opkomst en het beste bewijs dat de voordrachten belangstelling opwekten [741]. In 1908 breidde het ‘Willemsfonds’ zijn volksgerichte activiteiten nog uit: wekelijks kon men in het ‘Zwart Huis’ terecht voor het aanleren van volksliederen (zie eerder). Trots merkte men op dat telkens wanneer in Brugge een initiatief genomen werd voor “volksverheffing en -veredeling”, dit gebeurde door het ‘Willemsfonds’ [742]. De volgende jaren klonk enkel nog een optimistische stem, het ging blijkbaar goed. De voordrachten konden rekenen op een talrijk publiek. Men was ervan overtuigd dat het Brugse ‘Willemsfonds’ een “tijdvak van herleving” ingetreden was [743].
De oorlog bracht veranderingen mee in de vrijetijdsbesteding van de bevolking. Voordien werd al iets gezegd over de invloed van de oorlogsjaren op het toneelleven. Tussen 1914 en 1918 werden de Meifoor, de processies, stoeten en carnavalsvieringen van het programma geschrapt. Het wekt dan ook geen verwondering dat het lezerspubliek zo’n uitbreiding nam in de oorlogsjaren. Welke andere mogelijkheid had men immers om de vele dode uren nuttig door te brengen [744] ? Zo getuigde L. DE MEY in ieder geval: “De avonden zijn lang... en de bron van urenlange verveling. Wat gedaan om die verveling te dooden ? Lezen, aldoor maar lezen; wie vroeger, uit hoofde van zijn bezigheden, nimmer een boek in handen nam, verslindt nu al wat hij krijgen kan” [745]. Uit voorgaande blijkt dat de vrije tijd steeds meer met lezen werd opgevuld. Wat de vooroorlogse periode betreft, heeft H. GAUS sterk zijn twijfels over het bestaan van een lezend arbeiderspubliek. De geschoolden onder hen namen wellicht al eens een boek ter hand, de ‘gemiddelde’ arbeider vond men zowat nooit met de neus in de boeken [746].
In de licentiaatsverhandeling van C. VANHULLE wordt een overzicht gegeven van de aanwezige bibliotheken in het Brugse, met telkens de vermelding van het doelpubliek. We beperken ons hier tot wat ze uit haar onderzoek besluit. In tegenstelling tot de visie van H. GAUS, heeft zij het over een aantal volksbibliotheken waartoe de arbeiders zich aangetrokken voelden. Het feit dat deze lokalen goed verwarmd werden en dat de openingsuren afgestemd waren op de werktijden van het beoogde publiek, zal zeker bijgedragen hebben tot de populariteit ervan [747]. Zowel katholieken, liberalen als socialisten hebben werk gemaakt van de uitbouw van een eigen boekerij.
Op verschillende plaatsen in de stad waren katholieke volksbibliotheken gevestigd, die enkel op zondag enige uren open waren. Volgens J. VANDAMME was het aanbod er eerder beperkt. In het ‘Gildehuis’ kon men op maandag van 17.00u tot 22.00u. tijdschriften en nieuwsbladen inkijken. Boeken konden er uit de bibliotheek ontleend worden [748].
Al in 1890 vermeldde Vooruit dat er op zondag, tussen 11.00u en 12.30u boeken te verkrijgen waren in het ‘Spaansch Heester’ [749]. In 1899 werd de socialistische bibliotheek (toen ondergebracht in het lokaal in de Kleine Kuipersstraat) aangevuld, want “enkel door het lezen van leerzame werken kan men een goeden socialist worden” [750]. D. STEEVENS las ook in het jaarverslag van 1905 van de ‘Bond Moyson’ over een bibliotheek, maar vraagt zich af of deze wel het vermelden waard was. Net voor het uitbreken van de oorlog werd in de schoot van de ‘Socialistische Jonge Wacht’ (opgericht in 1895 als politiek gerichte jeugdorganisatie) een bibliotheek gesticht in het ‘Keerske’. De inrichting van een bibliotheek in het nieuwe socialistische lokaal in de Steenstraat vond tenslotte zijn beslag in de naoorlogse periode [751].
Vooruit verweet de arbeiders dat ze hun geld besteedden aan sportbladen of aan het lidmaatschap van maatschappijen van vermaak. Hun tijd verkwistten ze aan voetbalmatchen, aan bollingen en kaartspelen. En dan klaagden ze over lage lonen en slechte werkomstandigheden ! Beter zou het zijn zich al lezende te ontwikkelen en zich te organiseren in vakverenigingen [752]. Tien jaar later werd deze kwestie nogmaals aangekaart. Men meende de oorzaak van het probleem te hebben achterhaald: niet de arbeiders zelf, maar het kapitalisme werd aangewezen als de grote schuldige voor de geestelijke achterstand van de bevolking. De arbeider kende dat gewoonweg niet, geestelijk genot. Speelde men cultuurwerken in de schouwburg, dan werd men geconfronteerd met lege zitjes. Draken daarentegen lokten massa’s volk. Cinema-eigenaars protesteerden heftig tegen censuur, omdat ze ook wel beseften waar de interesse van het volk naar uit ging. Studieboeken werden niet aangeraakt, romannetjes verkochten als zoete broodjes. En musea bleven helemaal verstoken van bezoekende arbeiders. Ziedaar wat Werkerswelzijn anno 1921schreef onder de titel ‘Hoe onze arbeiders leven’ [753]. Om het lezen onder de werklieden te bevorderen werd sinds 1919 maandelijks het socialistische tijdschrift Ontwikkeling en Uitspanning verspreid. De meest uiteenlopende onderwerpen werden daarin aangesneden, dit op een zo aangenaam mogelijke wijze, zodat “ontwikkeling gepaard kon gaan met ontspanning” [754]. (In hoeverre dit blad in Brugge gelezen werd is niet duidelijk).
De voorbeschreven ‘Maatschappij voor Volksonderricht’, liberaalgezind en volksverheffend, beschikte in de Ganzenstraat over een leeszaal waar een 70-tal dag- en weekbladen en tijdschriften gelezen konden worden. Werklieden en burgers werden aangespoord er hun geest te verrijken. Voordelen waren de ruime openingsuren en de verscheidenheid in het aanbod (nieuwsbladen van alle gezindheden en tijdschriften over alle vakken) [755]. De Brugsche Beiaard promootte dit leeskabinet en koppelde er nog een aantal persoonlijke stellingen aan, onder andere dat vele werklieden noodgedwongen hun ontspanning zochten in de herberg, omdat er tot dan toe geen andere ontspanningsmogelijkheid was [756]. De krant prees in zijn poging de arbeider uit de herberg te houden, boeken en dagbladen niet alleen aan als instrumenten om kennis uit te breiden. Het was tegelijkertijd een middel om zich op rustdagen bezig te houden [757]. In 1905 begon men uitgesproken reclame te maken voor de specifieke liberale initiatieven op dat vlak. Deze initiatieven mochten overigens niet onderschat worden, want “zolang het stadsbestuur klerikaal zal blijven, zullen er geen stedelijke volksboekerijen komen”. Iedereen kon op zondag van 11.00u tot 12.30u terecht in de ‘Gouden Arend’, waar zich de bibliotheek van het ‘Willemsfonds’ bevond. Het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ had zijn eigen volksbibliotheek in het ‘Rode Huis’, het was op zondag een half uurtje langer open, maar was enkel toegankelijk voor de eigen leden [758]. Beide bibliotheken werden samengevoegd toen het ‘Van Gheluwe’s Genootschap’ en het ‘Willemsfonds’ samen in het ‘Zwart Huis’ onder dak gingen (1906).
Aan het einde van dit hoofdstuk kunnen we reeds een tussenbalans opmaken. Bij zowel katholieken, liberalen als socialisten werden toneelopvoeringen als vermaak gekoppeld aan toneel als middel tot volksverheffing en -opvoeding. Katholieken en socialisten legden zich hoofdzakelijk toe op het promoten van het eigen aanbod, respectievelijk in de ‘Gilde der Ambachten’ en het ‘Werkerswelzijn’. De liberale pers besteedde vooral aandacht aan de voorstellingen die in de Stadsschouwburg gegeven werden en pleitte voor een hoogstaand aanbod, ook al ging dit ten koste van het arbeiderspubliek. Vooral de ‘Gilde der Ambachten’ werd met de vinger gewezen, die zou door ‘tegenprogrammatie’ de arbeiders uit de Stadsschouwburg weghouden.
Het socialistisch toneelleven is het best gedocumenteerd, in de socialistische kranten werd er uitvoerig aandacht aan besteed. We konden uit deze gegevens afleiden dat toneelavonden aanvankelijk vooral een onderdeel waren van een propagandacampagne voor het socialisme. Pas later, toen men enigzins verzekerd was van een vast publiek en de socialistische ideeën en waarden voldoende gekend waren, benadrukte men dat voor toneel een opvoedende en beschavende taak was weggelegd.
Van katholieke zijde was er in het begin nog enige terughoudendheid tegenover toneel. Terwijl het socialistische aanbod zich al ontwikkelde in het laatste decennium van de 19de eeuw, werd het katholieke tegenoffensief pas ingezet op het einde van die eeuw, met de oprichting van een eigen toneelafdeling. Toch vonden we in katholieke kranten nog steeds minder toneelbesprekingen en -aankondigingen terug. Hechtten zij minder belang aan toneel, of was de toneelgroep van de ‘Gilde’ minder actief dan het socialistische ‘De Vrijheidsliefde’ ?
Naast toneel schreef men ook muziekuitvoeringen een beschavende functie toe. Volksconcerten werden gezien als een ‘gezonde’ en deftige vorm van ontspanning en tegelijkertijd brachten ze het kunstgevoel tot ontwikkeling. Dergelijke nobele initiatieven konden, zo blijkt uit de berichtgeving in de kranten, niet altijd op evenveel belangstelling rekenen bij het doelpubliek (‘het volk’). Het was dus van belang dat het volk zou begeleid worden bij die ‘kunstopleiding’. Het stadsbestuur droeg daartoe zijn steentje bij, onder andere door subsidies toe te kennen om volksconcerten mogelijk te maken. Wanneer het om een voorstel ging dat uit expliciet liberale hoek kwam (bijvoorbeeld de zangavonden van het ‘Willemsfonds’) was het (katholieke) stadsbestuur al heel wat minder hulpvaardig.
Katholieken, liberalen en socialisten hechtten dermate belang aan ‘beschaving en verheffing’ door middel van muziek dat ze ook een eigen aanbod uitwerkten. Er werden muziekafdelingen opgericht en muziekfeesten georganiseerd. Opnieuw waren de socialisten al vroeg actief op dat gebied en er werd in de socialistische pers uitvoerig over bericht. We botsen daarbij op dezelfde termen als bij hun toneelbesprekingen: vermaak, verbroedering, ‘het nuttige’... Het feit dat de socialistische propagandakring het initiatief nam, spreekt boekdelen over hun motieven. De ‘Gilde der Ambachten’ zette opnieuw het tegenoffensief in en pakte uit met eigen ‘winterconcerten’. Aan liberale zijde ging de aandacht vooral naar het zélf doen en naar het opvoedend karakter, op het aspect vermaak werd veel minder nadruk gelegd. Toch hadden zij, net als de socialisten, geen bezwaar tegen af en toe eens een dansfeestje, een gebruik dat door de katholieken veroordeeld werd.
Waar in de socialistische kranten veel plaats werd voorbehouden voor toneelbesprekingen, blijkt de katholieke pers vooral aandacht te schenken aan turnfeesten. De turnafdeling van de ‘Gilde der Ambachten’ werd als één van de bloeiendste onderafdelingen beschouwd en over hun optredens werd uitvoerig bericht. Hun jaarlijkse turnfeest was telkens opnieuw een belangrijke gebeurtenis in de ‘katholieke wereld’ en werd steeds grootser opgevat. Met dergelijke feesten lijkt men vooral het succes van de ‘Gilde’ te willen onderstrepen. Socialistische turnfeesten waren kleinschaliger en ginger vaker gepaard met ‘voordrachten’. Afgaande op de titels werd tijdens zo’n voordracht vooral het socialistische gedachtegoed uit de doeken gedaan. Ook de turnclub werd dus ingeschakeld in hun propagandacampagne. Op gebied van toneel en muziek ging de strijd in de pers voornamelijk tussen katholieken en socialisten. Wat het turnen betreft leverden katholieke kranten vooral commentaar op de liberale activiteiten.
De drie partijen organiseerden voordrachten om de bevolking te onderwijzen. Nu blijken die ‘voordrachten’ niet bij allen hetzelfde karakter te hebben. De ‘volksvergaderingen’ die door katholieken werden georganiseerd, waren sterk anti-socialistisch geïnspireerd en waren eigenlijk politieke meetings. Ook op hun zogenaamde studiedagen werd gewezen op het socialistische gevaar. De socialistische voordrachten waren een reactie op de katholieke aanvallen of waren een gelegenheid om de socialistische eisen kenbaar te maken. Hoewel men het had over ‘het nuttige aan het aangename paren’, was vermaak weinig sprake. Dat was ook het geval bij de volksvoordrachten die van liberale zijde ingericht werden. Hoewel uit de titels blijkt dat ze minder ingezet werden als middel in de politieke strijd. De liberalen waren vast overtuigd van hun ‘volksverheffende’ initiatieven en besteedden heel wat aandacht aan onderricht. Ze zetten zich in voor minder ideologisch gekleurde initiatieven, maar het is nog maar de vraag of ze werkelijk het publiek bereikten dat ze voor ogen hadden.
Elke ideologische groep zorgde ook voor een eigen lectuuraanbod. Enerzijds in een poging het volk uit die verfoeilijke herbergen te halen, anderzijds met de bedoeling hun geestelijke achterstand bij te werken.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[536] H. CUNNINGHAM, Leisure in the Industrial Revolution, London, Croom Helm, 1980, pp. 15-56.
[537] A. VANHOUTRYVE, Van ‘comedie’ tot ‘Koninklijke Stadsschouwburg’. Brugse politiek en toneelcultuur tussen 1750 en 1994, S.l., s.n., 1995, 737 p.
[538] BB, 23.12.1911, p. 2.
[539] BB, 01.11.1890, p. 3.
[540] Bijvoorbeeld: Vooruit, 02.11.1904, p. 3.
[541] A. VANHOUTRYVE, Op. cit., p. 366.
[542] BB, 31.10.1891, p. 2.
[543] BB, 06.02.1892, p. 3.
[544] A. VANHOUTRYVE, Op. cit., p. 23.
[545] BB, 30.09.1893, p. 1.
[546] BB, 05.02.1898, p. 2.
[547] BB, 01.02.1903, p. 2.
[548] BB, 08.03.1908, p. 2.
[549] A. VANHOUTRYVE, Op. cit., p. 72.
[550] BAB, Handelingen van G.J. WAFFELAERT (1905), B 521, G.J. WAFFELAERT aan burgemeester VISART de BOCARME, 11.01.1905.
[551] Burgerwelzijn, 15.12.1913, p. 1.
[552] L. SCHEPENS, Brugge bezet 1914-1918, 1940-1944: het leven in een stad tijdens twee wereldoorlogen, Tielt, Lannoo, 1985, p. 283-284.
[553] J. DE SMET, Brugge onder de oorlog 1914-1918, Brugge, Gidsenbond, 1955, p. 96.
[554] T. DE RONDE, Het Tooneelleven in Vlaanderen door de eeuwen heen, Brugge, Davidsfonds, 1930, p. 223.
[555] A. VANHOUTRYVE, Op. cit., p. 382.
[556] Ibid., pp. 382-383.
[557] BrHa, 08.11.1919, p. 1.
[558] BrHa, 01.03.1919, p. 2; 22.03.1919, p. 4.
[559] BrHa, 20.09.1919, p. 4.
A. VANHOUTRYVE, Op. cit., p. 383.
[560] BrHa, 05.02.1921, p. 4.
[561] BrHa, 18.10.1919, p. 5; 06.12.1919, p. 3.
[562] BrHa, 03.04.1920, p. 5.
[563] BrHa, 16.07.1921, p. 4.
[564] BrHa, 24.12.1921, p. 3.
[565] GvB, 27.10.1902, p. 2.
[566] GvB, 24.12.1910, p. 2.
[567] GdA, 30.11.1911, p. 1.
[568] GdA, 04.01.1912, p. 2.
[569] GvB, 18.02.1914, p. 2.
[570] Met vlag en wimpel. Een historische kijk op de christelijke arbeidersbeweging in het arrondissement Brugge, Brugge, Provinciebestuur/Leuven, Kadoc, 1986, s.p.
[571] P. LEFEVRE, Le libéralisme à Bruges (1893-1940), Bruxelles, ULB, 1976, pp. 141-142.
[572] BB, 06.01.1894, pp. 1-2.
[573] BB, 27.11.1897, p. 3.
[574] BB, 12.02.1898, p. 2.
[575] Vooruit, 04.11.1892, p. 3.
[576] Vooruit, 19.11.1905., p. 2.
[577] Vooruit, 12.12.1890, p. 3.
D. STEEVENS, De streek van lage lonen en lange uren: 100 jaar socialisme in het arrondissement Brugge (deel 1: 1885-1939), Brugge, Herrebout, 1985, pp. 83-84.
[578] Wwz, 21.01.1912, p. 2.
[579] Vooruit, 16.12.1893, p. 3.
[580] Vooruit, 10.03.1900, p. 3.
[581] Vooruit, 23.12.1911, p. 5.
[582] Vooruit, 03.01.1911, p. 5; 21.01.1911, p. 7.
[583] Vooruit, 20.03.1911, p. 7.
[584] Vooruit, 21.01.1891, p. 3.
[585] Vooruit, 16.12.1893, p. 3; 22.12.1893, p. 3; 25.12.1893, p. 3.
[586] Vooruit, 28.11.1897, p. 3.
[587] Vooruit, 16.11.1898, p. 2.
[588] Vooruit, 14.02.1899, p. 3.
[589] Vooruit, 15.01.1904, p. 3.
[590] Vooruit, 23.01.1904, p. 2.
[591] Vooruit, 14.10.1910, p. 7.
[592] Vooruit, 29.10.1910, p. 5.
[593] Vooruit, 23.12.1911, p. 5.
[594] Vooruit, 15.02.1911, p. 5.
[595] Wwz, 10.12.1911, p. 3.
[596] Wwz, 14.01.1912, p. 2.
[597] J. DEGEE, Le mouvement d’ éducation ouvrière. Evolution de l’ action éducative et culturelle du mouvement ouvrier socialiste en Belgique (des origines à 1940), Bruxelles, Vie Ouvrière, 1986, p. 118.
[598] Wwz, 02.03.1913, p. 2.
[599] Wwz, 23.03.1913, p.2.
[600] Wwz, 27.07.1913, p. 2, 30.11.1913, p. 1.
[601] Wwz, 03.05.1914, p. 1.
[602] D. STEEVENS, Op. cit., pp. 83-84.
[603] Ontwikkeling en Uitspanning, 1, 1919, 1, p. 9.
[604] Wwz, 12.12.1920, p. 3.
[605] GSB-BCB, 09.05.1891, p. 230.
[606] G. MICHIELS, Uit de wereld der Brugse mensen: de fotografie en het leven te Brugge 1839-1918, Brugge, Westvlaamse Gidsenkring v.z.w., 1978, pp. 410-411.
[607] GSB-BCB, 28.05.1910, p. 216.
[608] Wwz, 13.08.1911, p. 2.
[609] De vereniging ‘Die Roya’ , met als voorzitter oud-schepen SCHRAMME, zette zich sinds 1908 in om Brugge te promoten als toeristische en culturele trekpleister en begaf zich dus op hetzelfde terrein als de al eerder genoemde ‘Brugge-Voorwaarts’ (1901-1912).
[610] Wwz, 27.08.1911, p. 2.
[611] GSB-BCB, 06.11.1897, pp. 508-518.
[612] GvB, 19.12.1898, p. 2.
[613] Als lid van de liefdadige vereniging ‘H. J. François Regis’ had hij allicht enig contact met de lagere bevolkingsgroepen.
[614] GSB-BCB, 04.11.1899, p. 483.
[615] GSB-BCB, 17.11.1900, pp. 726-729.
[616] GSB-BCB, 03.06.1899, p. 276.
[617] Anno 1977 schreef men in ‘t Schrijverke over BENOIT dat hij typisch Vlaamse muziek wou maken, met begeesterende koren, massa-uitvoeringen en volksliederen. (“Peter Benoit”, ‘t Schrijverke, VI, 1977, 11, p. 3.)
[618] Vooruit, 06.05.1899, p. 2.
[619] GSB-BCB, 26.02.1913, pp. 291-294.
[620] BB, 06.05.1899, p. 1.
[621] GvB, 08.05.1899, p. 2.
BB, 20.05.1899, p. 1.
[622] GvB, 02.04.1902, pp. 1-2.
[623] GvB, 26.01.1903, p. 2.
BB, 01.02.1903, pp. 2-3.
[624] Vooruit, 22.04.1905, p. 2.
BB, 01.10.1905, p. 2.
[625] GSB-BCB, 28.10.1905, p. 588.
[626] GSB-BCB, 26.02.1913, pp. 291-294.
[627] GSB-BCB, 17.12.1921, pp. 562-564.
[628] G. MICHIELS, Op. cit., p. 411.
R. STALLAERTS en L. SCHOKKAERT, Onder dak. Een eeuw volks -en gildehuizen, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1987, p. 138.
[629] GvB, 25.02.1903, p. 2.
[630] Bijvoorbeeld: GvB, 23.12.1902, p. 2., GdA, 31.01.1907, p. 2.
[631] GdA, 08.02.1905, p. 2.
[632] SAB, Feesten en plechtigheden, XI a 104 (Feesten en vermakelijkheden 1904-1920), Het gildekoor aan het stadsbestuur, 14.12.1905.
[633] ‘t Brugsche Vrije, 03.11.1900, pp. 1-2.
[634] ‘t Brugsche Vrije, 11.12.1909, p. 2.
[635] GSB-BCB, 24.02.1906, p. 139.
[636] BB, 08.01.1905, p. 2; 26.11.1905, p.2; 08.03.1908, p. 2.
[637] LA, Verslagenboek ‘Willemsfonds-Afdeeling Brugge: Algemeene Vergaderingen en bestuurszittingen 1911-1914’, 13.11.1912.
[638] LA, Verslagenboek ‘Willemsfonds-Brugge: Algemeen Verslag 1908-1935’, Algemene vergadering 23.02.1919.
[639] BB, 28.09.1901, p. 3.
[640] BB, 01.02.1902, p. 3.
[641] Vooruit, 16.10.1890, p. 4.
[642] Vooruit, 07.11.1890, p. 3.
[643] Vooruit, 10.11.1890, p. 4.
[644] Vooruit, 14.11.1890, p. 3.
[645] Vooruit, 21.09.1898, p. 2.
[646] Vooruit, 09.07.1899, p. 2.
[647] D. STEEVENS, Op. cit., p. 78.
[648] Vooruit, 13.08.1900, p. 3.
[649] Wwz, 23.02.1913, p. 1; 23.03.1913, p. 2.
[650] Wwz, 07.12.1913, p. 2.
[651] Wwz, 27.02.1921, p. 3.
[652] Wwz, 24.07.1921, p. 2.
[653] Wwz, 27.07.1913, p. 2.
[654] K. EMBRECHTS en G. DESEYN, “Burgersport-arbeiderssport ?”, Tijdschrift voor Geschiedenis van Techniek en Industriële Cultuur, III, 1985, 2, p. 6.
[655] L. CELIS, Arbeiderssport als tegencultuur ? Een Durkheimiaanse ritueeltheorie geïllustreerd aan de hand van de historiografie van de Belgische socialistische arbeiderssportbeweging vanaf haar ontstaan tot aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog, Brussel, VUB (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1998, pp. 296-299.
[656] R. STALLAERTS en L. SCHOKKAERT, Op. cit., p. 139.
[657] D. STEEVENS, Op. cit., p. 67.
[658] Bijvoorbeeld: GvB, 19.12.1904, p. 2; 28.12.1904, p. 2.
[659] R. STALLAERTS en L. SCHOKKAERT, Op. cit., pp. 136-141.
[660] Wwz, 09.02.1913, p. 1.
[661] GvB, 20.11.1893, p. 2.
[662] ‘t Brugsche Vrije, 27.01.1894, p. 2.
[663] Ze waren ondermeer misnoegd over de weinig democratische ingesteldheid van de katholieke burgerij (zie ook deel I, hoofdstuk II).
[664] BB, 02.05.1896, p. 1.
‘t Brugsche Vrije, 09.05.1896, p. 1.
[665] GvB, 18.07.1898, p. 3.
[666] GvB, 18.12.1905, p. 2.
[667] GvB, 30.11.1908, p. 3.
[668] GvB, 20.01.1913, p. 3; 27.01.1913, p. 3.
[669] GvB, 03.09.1913, p. 2.
[670] “Een blik op de geschiedenis van het Van Gheluwe’s Genootschap-Liberale Volksbond”, ‘t Zal. Vrijzinnig Strijdblad, 03.04.1928, p. 2.
[671] BB, 27.01.1894, p. 3.
[672] BB, 10.07.1904, p. 1.
[673] ‘t Brugsche Vrije, 16.07.1904.
[674] BB, 17.07.1904, p. 2.
[675] D. STEEVENS, Op. cit., p. 67.
[676] Vooruit, 07.08.1898, p. 2.
[677] Vooruit, 31.10.1898, p. 2.
[678] Vooruit, 15.01.1899, p. 2.
[679] Vooruit, 11.12.1900, p. 2.
[680] BB, 12.02.1898, p. 2.
[681] J. ART, “Van heilige tijd naar vrije tijd”, Spiegel Historiael, XVIII, 1983, 11, pp. 594-598.
[682] B. D’HONDT, “Julius Sabbe en het Willemsfonds”, in: E. SCHEPENS en L. PAREYN, Julius Sabbe en de herleving van Brugge, Gent, Liberaal Archief, 1996, p. 80.
[683] J. DEGEE, Op. cit., p. 32.
[684] Vooruit, 02.03.1894, p. 3.
[685] Hslz UBG, Fonds Vliegende Blaadjes, I B 112 (Brugge), Plaatselijk comiteit van University Extension aan het stadsbestuur, januari 1894.
[686] Vooruit, 04.01.1894, pp. 3-4.
[687] BB, 12.01.1894, p. 2.
[688] BB, 10.03.1894, p. 2.
[689] BB, 09.11.1894, p. 3.
[690] BB, 04.10.1903, p. 3.
[691] G. MICHIELS, Op. cit., p. 181.
[692] GvB, 14.12.1891, p. 2.
[693] Vooruit, 15.12.1891, p. 2.
[694] Vooruit, 06.04.1892, p. 4.
[695] GvB, 08.10.1894, p. 2.
[696] ‘t Vrije Woord, 13.02.1898, p. 3.
[697] ‘t Vrije Woord, 13.03.1898, p. 2.
[698] Bijvoorbeeld: ‘t Vrije Woord, 24.07.1898, p. 2; 21.08.1898, p. 1.
[699] GvB, 17.03.1906, p. 3.
[700] GvB, 28.03.1906, p. 2.
[701] A. VAN ACKER, Herinneringen. Kinderjaren, Antwerpen, Ontwikkeling, 1966, p. 183.
[702] Pater Rutten was op dat ogenblik de algemeen secretaris van de christene vakverenigingen van België.
GvB, 05.02.1908, p. 2.
[703] GvB, 18.11.1912, p. 2.
[704] Brugsch Volk, 29.11.1919, p. 1.
[705] R. STALLAERTS en L. SCHOKKAERT, Op. cit., p. 154.
[706] E. GERARD, “Ontplooiing van de christelijke arbeidersbeweging (1904-1921)”, in: E.GERARD (red.), De christelijke arbeidersbeweging in België (deel 1), Leuven, UP, 1991, p. 135.
[707] GdA, 05.12.1912, p. 4; 30.01.1913, p. 2.
[708] GdA, 27.02.1913, p. 1.
[709] Vooruit, 01.04.1890, p. 1.
[710] Vooruit, 08.03.1890, p. 3; 01.04.1890, p. 1; 26.04.1890, p. 3.
[711] Vooruit, 26.04.1890, p. 3.
[712] Vooruit, 27.10.1891, p. 4.
[713] Vooruit, 24.11.1891, p. 1.
[714] Vooruit, 27.11.1891, p. 3.
[715] Vooruit, 01.12.1891, p. 1.
[716] Vooruit, 04.12.1891, p. 3.
[717] GvB, 09.01.1892, p. 2.
[718] Vooruit, 03.10.1894, p. 3.
[719] Vooruit, 10.07.1895, p. 2.
[720] Vooruit, 01.07.1899, p. 3; 14.10.1899, p. 3.
[721] Vooruit, 11.06.1904, p. 2.
[722] Vooruit, 22.06.1911, p. 8.
[723] Wwz, 27.10.1912, p. 2.
[724] BB, 22.09.1894, p. 3.
[725] BB, 29.11.1890, p. 3.
[726] Het Willemsfonds van 1851 tot 1914, S.l., Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, s.d., p. 205.
[727] B. D’HONDT, Op. cit., p. 74.
[728] P. LEFEVRE, Op. cit., pp. 236-237.
B. D’HONDT, Loc. cit.
[729] LA, Verslagenboek ‘Willemsfonds-Afdeeling Brugge’, Verslag over de werkzaamheden gedurende het bestuursjaar 1907-1908.
[730] Jaarboek van het Willemsfonds. Verslagen over het bestuursjaar 1894, XLIV, 1894, p. 83.
[731] BB, 10.03.1894, p. 3.
[732] BB, 13.04.1895, p. 2.
[733] BB, 07.08.1897, pp. 2-3.
[734] BB, 19.11.1898, p. 2.
[735] BB, 15.01.1898, p. 3.
[736] Vooruit, 06.02.1898, p. 3.
[737] Vooruit, 17.02.1898, p. 2.
[738] Vooruit, 17.11.1898, p. 2.
[739] Tijdschrift van het Willemsfonds gewijd aan Letteren, Kunsten en Wetenschappen, III, 1898, pp. 125-126.
[740] LA, Verslagboek ‘Willemsfonds Afdeeling-Brugge: Algemeene vergaderingen en Bestuurszittingen 1895-1897’, 36e bestuurszitting, 21.04.1897.
[741] BB, 10.11.1907, p. 3.
[742] BB, 23.02.1908, p. 2.
[743] BB, 08.03.1908, p. 2.
[744] L. SCHEPENS, Op. cit., p. 293.
[745] L. DE MEY, Maskers op ? ...Maskers af !, Brugge, Excelsior, 1931, p. 92.
[746] H. GAUS, “Literatuur en kunst 1895-1914”, in: AGN, XIII, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1978, pp. 352-358.
[747] C. VANHULLE, Bibliotheekwezen te Brugge (1890-1940). Structuur en betekenis. Repertorium, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1988, p.290.
[748] GdA, 25.11.1890, p. 2.
J. VANDAMME, Het bibliotheekwezen in Brugge voor 1920, Brugge, Raaklijn, 1971, pp. 176-184.
[749] Vooruit, 22.02.1890, p. 4.
[750] Vooruit, 03.12.1899, p. 2.
[751] D. STEEVENS, Op. cit., pp. 73, 84.
[752] Vooruit, 19.11.1911, p. 8.
[753] Wwz, 22.05.1921.
[754] Ontwikkeling en Uitspanning, 1, 1919, 1, p. 1.
[755] Vooruit, 05.01.1899, p. 2.
[756] BB, 14.01.1899, p. 2.
[757] BB, 08.04.1906, p. 3.
[758] BB, 12.11.1905, p. 2.