Het cultureel beleid te Brugge tijdens het Calvinistisch Bewind (1578-1584). (Charlotte Coudeville) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
HOOFDSTUK 2. INTELLECTUELE PRAKTIJKEN
Wat versta ik onder intellectuele praktijken? Het zijn de activiteiten van de Brugse drukkers en intellectuelen, het onderwijs en andere culturele initiatieven zoals de oprichting van een openbare bibliotheek en het houden van openbare discussies. Er zijn er die beweren dat Brugge in de jaren 1570 nog nauwelijks intellectuele opstoten kende en dat met de installatie van het Calvinistisch Bewind het intellectuele leven was stilgevallen[397]. Maar is dit wel zo? Viel de productie van de boeken stil? Waren er nog drukkers aanwezig in Brugge en hadden ze veel werk? Waren ze hervormingsgezind of conservatief? Waren er trouwens nog intellectuelen aanwezig in Brugge? Tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw had Brugge een kring van vooraanstaande intellectuelen. Dankzij die kring kreeg Brugge de naam het Athene van de Zuidelijke Nederlanden te zijn. Mensen zoals Cassander en Vivès zorgden ervoor dat Brugge een voorname stad van intellectuelen was. Ik heb me in mijn onderzoek de vraag gesteld of er tijdens het Calvinistisch Bewind nog steeds een dergelijke kring aanwezig was en of die intellectuelen even actief waren als hun voorgangers? Het stedelijk en hoger onderwijs komen aan bod. Werden de stadsscholen, zoals de Bogaardenschool en Sint-Elizabethschool, hervormd? Wat met het hoger onderwijs? Werd er nog steeds les gegeven aan de Cuba-stichting? Werden Brugse studenten nog gesubsidieerd door de stad bij hun studies? De antwoorden op deze vragen kunnen bijdragen tot de vraag in welke mate het Brugs bestuur overtuigd was van de Reformatie en of men werkelijk achter de hervorming stond.
1. Inleiding
In 1520 vaardigde Karel V een edict uit dat de vernietiging van alle lutherse boeken in zijn erflanden gebood. In de volgende jaren verboden zijn plakkaten het schrijven, het uitgeven, het drukken, de verkoop, het houden en het bediscussiëren van dergelijke illegale teksten. Elk boek moest, vóór het werd gedrukt, worden onderzocht door de censor die een prelaat was. Er was dus voor elk boek, ongeacht de inhoud ervan, toestemming nodig van de Kerk om het te mogen publiceren. Als de drukker de toestemming kreeg, moest hij vervolgens een octrooi aanvragen aan de Geheime Raad te Brussel. Tegen 1550 had de regering en de Kerk theoretisch gezien de complete controle over de boekhandel[398].
Na de Beeldenstorm probeerde de landvoogd Alva het drukken onder controle te krijgen. Daarom riep hij de instelling van de prototypograaf in het leven. Deze persoon moest de boekenindustrie controleren en bewaken voor de hele Nederlanden. Christoffel Plantijn zou deze functie vervullen[399]. Geen eenvoudige taak, gezien de moeilijkheden die gepaard gingen met een voortdurende oorlogsdreiging. Zo was de communicatie ver zoek en verliep de administratie niet zoals ze zou moeten. Als men iets wilde drukken, moest eerst een attest van orthodoxie worden voorgelegd aan de typograaf. Vervolgens kreeg men dan een certificaat waarmee men de toestemming kreeg om het werk te drukken. De typograaf moest de namen van meester-drukkers en de titels van de bij hen gedrukte werken noteren. Hij moest ook de datum van aanvraag en publicatie opschrijven. Bovendien moesten de drukkers vóór de tirage van het werk een octrooi kunnen voorleggen. De eerste en laatste pagina van de druk moest worden getoond aan de prototypograaf die dan de datum moest controleren. Er werd telkens een persoon verantwoordelijk gesteld voor de druk. Op elke druk van het betreffende werk moest zijn naam staan. Christoffel Plantijn werkte samen met onderzoekers die de inhoud van het boek controleerden en vervolgens de typograaf op de hoogte stelden of het boek in orde was of niet. Deze onderzoekers werden aangesteld door de bisschop. Op die manier was men dus zeker dat het katholieke onderzoekers zouden zijn die alles in het werk zouden stellen om boeken met protestantse inhoud niet te laten drukken. Elk boek moest ook voorzien zijn van een handtekening van de auteur. Wanneer het werk uiteindelijk gedrukt was, werd het nog eens aan commissarissen voorgelegd die het op hun beurt collationeerden en tekenden. De prototypograaf plaatste de prijs van het boek op de eerste en laatste bladzijde en een exemplaar werd bij hem gedeponeerd. De commissarissen werden ook aangesteld om onverwachte bezoeken te brengen aan drukkerijen om te controleren of het strenge reglement correct werd toegepast. Vanaf 1570 werden nieuwe drukkers geacht voortaan een getuigschrift van vakbekwaamheid dat ze van Plantijn hadden gekregen, voor te kunnen leggen. Oude drukkers moesten gewoon hun octrooi vernieuwen, na een voorafgaand onderzoek van hun vakkennis door de hoofddrukker[400].
De regelgeving rond het drukken van boeken en de censuur leken niet veel invloed te hebben gehad op productie van boeken. Er werden immers verschillende tactieken toegepast om toch een illegaal boek te kunnen uitgeven: valse namen van auteurs, geen datum van publicatie, het weglaten van het drukkerskenmerk, het antidateren van werken, het veranderen van de titels[401],… Bovendien waren de lokale magistraten niet zo gewillig om de strenge reglementen toe te passen. Margareta van Parma klaagde verschillende malen over het feit dat de lokale machthebbers zeer laks omsprongen met de plakkaten in verband met de illegale boeken[402].
De Brugse drukkers waren verenigd in de librariërsgilde. Dit was de gilde van de boekschrijvers, kalligrafen, boekverluchters, boekverkopers, boekbinders, drukkers en schoolmeesters[403]. Voor de periode van het Calvinistisch Bewind zijn er maar weinig bronnen overgeleverd voor de librariërsgilde. In de rekeningen, waaruit we anders veel kunnen leren, is er bijvoorbeeld een lacune van 1556 tot 1617[404].
Door hun beroep kwamen drukkers ongetwijfeld in contact met de Reformatie en de nieuwe leerstellingen en daardoor werden ze zelfs min of meer gedwongen een standpunt in te nemen[405]. De drukkers die actief waren vóór de installatie van het nieuwe bewind waren niet allen eensgezind wat betrof de voorkeur van godsdienst. Hubrecht de Croock (1490-1554) heeft verschillende humanistische werken gedrukt, maar heeft zich niet ingelaten met de godsdiensttwisten[406]. Quirinus van Belle (1519-1585) was in 1566 Brugge ontvlucht. De reden moet niet gezocht worden in een of andere religieuze kwestie, maar in het feit dat hij in geldnood verkeerde. Hij keerde al in 1570 terug, wel niet meer als drukker, maar als schoolmeester. Hij zou lesgever zijn tot het einde van zijn leven. Hij heeft zich als drukker vooral beziggehouden met het drukken van klein werk zoals liederen, prenten en bedevaartvaantjes. Hij heeft ook wel een werk van de minderbroeder Cornelis van Dordrecht gedrukt[407]. Pieter de Clerck nam het atelier over van Hubrecht de Croock die in de zestiende eeuw de meest productieve drukker was van Brugge. De Clerck was een goede katholiek en publiceerde hoogst waarschijnlijk de ‘Historie van Broeder Cornelis’. Erasmus van der Eecke (1519-1554) werd in 1553 gestraft voor het drukken van ketterse geschriften. Zijn straf bestond erin dat zijn boeken werden verbrand. Hij zelf werd gegeseld[408].
Het lijkt me toch interessant om ook stil te staan bij de ‘Historie van Broeder Cornelis’. Anderen denken immers dat het werk is uitgegeven door Gillis vanden Rade die actief was in Gent, maar wel contact had met de Brugse boekenwereld[409]. Deze historie zou hoofdzakelijk zijn opgesteld door een kanunnik van het Brugse Sint-Donaaskapittel, namelijk Cornelis Wouters. In het werk worden de voor- en tegenstanders van de nieuwe religie door elkaar geciteerd. In deze satire worden zowel feiten als verzonnen anekdotes door elkaar geweven. Het hele werkje ademt de geest van Melanchton uit en de hand van Joris Cassander en de entourage van Marcus en Guido Laurinus zijn merkbaar. Er wordt gespot met broeder Cornelis en priester Adriaan Smout, omdat zijn voor de auteur(s) symbool stonden voor domheid, conservatisme en gebrek aan rationaliteit. Met hen was immers geen dialoog mogelijk. De sacramentsleer wordt op de korrel genomen, de vagevuurtheorieën worden niet au serieux genomen, er is zelfs kritiek op de beeldenverering, enzovoort, maar toch zegt men dat het werk een soort van ‘neutraal’ pamflet is, men wou de christenen immers niet in verwarring brengen[410].
Tijdens de eerste helft en midden van de zestiende eeuw waren de Brugse drukkers vooral katholiekgezind. Erasmus van der Eecke drukte wel ketterse geschriften, maar A. Vandewalle stelt zicht terecht de vraag of dit niet eerder uit geldnood was dan wel uit geloofsovertuiging[411].
In het midden van de zestiende eeuw week Jan Gailliaert, een rijke Brugse koopman uit naar het noordelijke Emden. Daar richtte hij samen met zijn zoon Willem een bloeiende drukkerij van protestantse werken op. De koopman vertrok uit Brugge nadat hij werken van onder andere Erasmus en Johannes Calvijn had vertaald[412]. Toen de volledige Institutiones van Calvijn waren afgewerkt, werden deze vertaald door een Gentenaar. Het vertaalde werk werd zestien maanden nadat de Latijnstalige versie verschenen was bij Platter waarschijnlijk door de Willem Gailliaert te Emden gedrukt[413]. Een andere Bruggeling, namelijk Jacob de Meester, werd drukker in het buitenland. Hij trok naar Amsterdam in 1562 en zou uiteindelijk in Alkmaar belanden waar hij aangesteld werd tot stadsdrukker[414].
Gedurende de hele zestiende eeuw waren er te Brugge maar een 14-tal drukkers actief en werden er in totaal maar een 100-tal verschillende edities geleverd. Belangrijke werken werden tijdens de tweede helft van de zestiende eeuw gebracht naar Leuven of naar Antwerpen. Ondanks de lage boekenproductiviteit was Brugge toch een boekenstad. Er waren verscheidene boekhandelaars en de boekbinderijen waren bloeiende zaken. De familie De Tollenaere zou voor vijf generaties voor het binden van boeken instaan[415].
Zoals al eerder vermeld is er qua bronnenmateriaal niet veel voorhanden, de rekeningen van de librariërsgilde voor de periode 1555-1619 zijn spoorloos. We moeten voor de activiteit van de drukkers en boekhandelaars beroep doen op ander materiaal, zoals de rekeningen van andere instellingen (stad Brugge zelf, Bogardenschool, Sint-Elisabethschool,…) en naslagwerken. Albert Schouteet heeft ook een hele reeks bronnen uitgegeven in verband met de drukkers van Brugge in de zestiende eeuw[416].
2. Brugse drukkers en boekhandelaars tijdens het Calvinistisch Bewind
Cornelis Daens
Cornelis Daens was een boekhandelaar en boekbinder. Hij zou als beide actief zijn geweest van 1571 tot 1581. In de rekeningen van Plantijn komt zijn naam voor op 7 september 1571. Hij was Plantijn nog 6 florijnen schuldig voor het huren van een logeerplaats[417]. Dit laatste laat alleszins vermoeden dat hij een opleiding heeft genoten in het boekenbedrijf van Plantijn zelf.
Hij was zeker protestant. Hij was immers werkzaam in Brugge als predikant[418].
In 1581 leverde Daens ‘zeecker boucken, pappier ende pennen’ aan de Sint-Elizabethschool[419].
In dat zelfde jaar leverde hij diverse boeken voor de som van 4 pond 5 schellingen en 1 groten aan de Bogaardenschool[420]. Een korte tijd later volgde de tweede levering van boeken voor de som van 3 pond 16 schellingen 5 groten[421]. Hij stierf nog hetzelfde jaar. Zijn sterfhuis werd door de school overgenomen[422].
Jan van Genuwe de Jonghe
Jan van Genuwe de Jonghe erfde het jonge bedrijf van zijn vader die zich vooral had toegelegd op speelkaarten. Hij woonde in de Zuidzandstraat[423].
Over deze drukker is maar weinig geweten. Hij heeft in 1580 of 1581 een ordonnantie gedrukt voor het Brugse Vrije, in 1581 een reglement voor de Staten van Vlaanderen en verschillende ordonnanties voor stad Brugge. Het is mogelijk dat hij liedjes heeft gedrukt voor zijn goede vriend, de zanger Colard Herrieul[424].
In de Brugse stadsrekeningen van september 1580 tot september 1581 zien we de volgende vermelding: ‘Jacob Janssuene (ende) Jan van Genue, prenters over diversche ordonnantien bij laste gheprent, bij zes distincte ordonnantiën: 7 lb. 6 s. 8 gr.[425]’. Hij kreeg dus in 1580 of 1581 samen met Jacob Janssuene de opdracht ordonnanties te drukken. Het is wel de enige opdracht die hij kreeg van stad Brugge.
Hubertus Goltzius
Hubertus Goltzius kwam voor de eerste keer naar Brugge op uitnodiging van Marcus Laurinus in 1558. Hij vestigde zich in de stad op 6 maart 1562. Hij was zeer actief in de periode 1565-66, daarna volgde een periode van inactiviteit tot 1574[426]. In 1576 verscheen het laatste werk dat hij heeft verzorgd als drukker. Naar het einde van zijn leven toe koos hij meer en meer de gereformeerde kant. Hij deed in 1583 vertaalwerk voor het stadsbestuur. Hij zou voor zijn huwelijk in 1582 in de eerste plaats een hervormde predikant hebben aangezocht[427].
Jan Heyndricks
Jan Heyndricks was drukker te Brugge. Hij zou actief zijn geweest in de periode 1570-1580. Hij was een wees die het geluk heeft gehad in de Bogaardenschool te zijn opgenomen. Hij volgde er les vanaf zijn negende tot zijn vijftiende. Hij heeft het vak van drukker geleerd bij Corijn van Belle, bij wie hij introk vanaf 15 oktober 1546. Hij huwde een dochter van de uitgever-boekhandelaar Jan Vermeulen. Over zijn werk als drukker weten we niets[428].
Bernaert Janssen
Hij was een boekhandelaar. Hij heeft maar zeer weinig sporen nagelaten. In 1583 had hij contact met Christoffel Plantijn, wellicht met handelsdoeleinden[429]. In het jaar 1582 heeft hij alleszins een levering gedaan aan de Sint-Elizabethsschool voor 6 schellingen groten[430].
Jacob en Anthonis Janssuene
Jacob Janssuene was een drukker. Tijdens de calvinistische periode was hij verantwoordelijk voor het drukken van heel wat ordonnanties en dergelijke meer. Hij kreeg trouwens de opdracht op 10 december 1580 al het drukwerk te leveren dat hem door de krijgsraad en afgevaardigden van de commissie van de Geestelijke Goederen werd opgedragen[431].
In de stadsrekeningen van september 1578-79 komen we de vermelding tegen dat hij diverse ordonnanties moest drukken[432]. Het volgende jaar kreeg hij een gelijkaardige opdracht, maar hij moest deze delen met een collega, namelijk Jan van Genuwe[433]. In 1581 werd hij betaald voor het drukken van geboden, 200 obligaties, 200 kwintanties en ‘dyverssche nyeuwe ordonnancies’[434]. Hij werkte dus voor het calvinistische stadsbestuur. Had hij dan sympathieën voor het calvinisme en Oranje? In 1578 voegde hij bij een ordonnantie die hij moest drukken een anti-Spaanse spreuk. Het enig bewaarde boekje dat door hem gedrukt was, is een werk van de katholieke priester Jacob vande Velde[435].
In 1583 liet hij het bedrijf over aan zijn zoon Anthonis, die tot 1619 actief zou zijn in Brugge. Hij legde zich – net zoals zijn vader – toe op officiële stukken. In 1584 publiceerde hij onder ander het verdrag tussen enerzijds Brugge en het Brugse Vrije en anderzijds de hertog van Parma[436]. Hij kreeg ook opdrachten van het stadsbestuur. In de periode 1582-1584 kreeg hij twee keer de opdracht om ordonnanties te drukken betreffende de pestepidemie[437].
Thomas Moerman
Thomas Moerman was een drukker die zeker in 1582 te Brugge actief was. Hij woonde aan de ‘Fonteyne’ in de Zuidzandstraat nabij de Sint-Salvatorskerk. Hij was verantwoordelijk voor het drukken van de beschrijving van de Blijde Intrede van Frans van Anjou in juli 1582. Voorts zou hij ook nog eens twee orangistische werken hebben gepubliceerd[438].
De weduwe van Antonius de Tollenaere
Antonius de Tollenaere stierf vóór 20 mei 1579. Zijn weduwe, Jacquemyne de Knimde, zou de zaken in het bedrijf regelen tijdens de calvinistische overheersing. Vanaf 20 mei 1579 had de vrouw een rekening als boekhandelaar bij Plantijn. Vanaf 1580 was het atelier gelegen op de Burg ‘noordzijde gaande westwaert’, dicht bij de Sint-Donaaskerk. Het bedrijf hield zich vooral bezig met het verkopen van boeken[439].
Het bedrijf De Tollenaere was een van de voornaamste leveranciers van boeken en schrijfgerief voor de beide stadsscholen. In 1579 leverde de weduwe verschillende boeken aan de Bogaardenschool[440]. In 1581 leverde het bedrijf ‘ten diversche stonden’ boeken en papier aan deze jongensschool[441].
In de periode 1578-1584 waren zes van de negen boekenleveringen aan de meisjesschool afkomstig van het bedrijf De Tollenaere. In 1578 leverde weduwe de Tollenaere gebedsboekjes en geschiedenisboeken aan de school[442]. In 1579 leverde ze opnieuw gebedsboekjes[443]. Het daaropvolgende jaar leverde ze nog eens gebedsboekjes, maar ook papier en pennen[444]. De weduwe de Tollenaere leverde in 1581 opnieuw schrijfpapier en pennen voor de kinderen[445]. In 1584 leverde Antheunis de Tollenaere pennen, catechismus- en gebedsboeken aan de school[446].
De naam ‘weduwe van de Tollenaere’ werd vanaf 1589 in de archieven van Plantijn vervangen door de naam Antheunis de Tollenaere. Daaruit werd afgeleid dat Antheunis de Tollenaere de weduwe opvolgde in 1589, maar in de rekeningen van de Bogaarden- en Sint-Elizabethschool komt zijn naam al vóór 1589 voor. Voor de meisjesschool hebben we immers een vermelding van zijn naam in de rekeningen van 1584. Voor de jongensschool is dat het geval voor de jaren 1581 en 1584. Dit kan er opwijzen dat de zoon van de weduwe en overleden drukker toen al de leiding van het bedrijf op zich had genomen.
Jan Vinckx de Jonghe
Jan Vinckx was boekhandelaar te Brugge tussen 1576 en 1609. Hij had bij Plantijn in 1576 nog een schuld van 50 florijnen staan. Hij besloot toen namelijk de schuld van zijn vader over te nemen en ze in twee termijnen af te betalen. Jan Vinckx verklaarde pas op 31 augustus 1587 dat hij de schuld van zijn vader kon afbetalen[447].
Over zijn activiteit als boekverkoper tijdens het Calvinistisch Bewind is zeer weinig bekend. Hij heeft wel boeken geleverd aan de Bogardenschool en werd daarvoor betaald op 3 januari 1580. Hij kreeg 2 pond 5 schellingen groten[448]. In de rekening staat wel vermeld dat Jan Vinckx boekbinder was.
Gregorius Weyts
Deze Brugse drukker zou actief zijn geweest vanaf 1566 tot ongeveer 1584. Als leerling van de Bogardenschool werd hij in 1554 als gezel aangenomen door Jacob Jansseune. Hij staat alleszins in de archieven ingeschreven als drukker tussen 1566 en 1569. Er is van hem als drukker geen enkel spoor nagelaten[449].
3. Conclusie
Er zouden in totaal negen librariërs actief zijn geweest tijdens het Calvinistisch Bewind. Van twee drukkers, namelijk Jan Heyndrickx en Gregorius Weyts, heb ik geen spoor van activiteit teruggevonden tussen 1578 en 1584.
De drukkers waren vooral afhankelijk van het stadsbestuur en andere stedelijke instellingen voor opdrachten. Mensen zoals Victor Giselinus en Jan Leernout in 1579 en Jacob Cruquius in 1578 en 1582 klopten nog steeds aan bij de Antwerpse drukkerij van Christoffel Plantijn om hun werken te publiceren[450]. De drukkers konden dus niet rekenen op de plaatselijke intelligentsia voor opdrachten. Er was op dat vlak weinig verschil met vroeger en bovendien was de Officiana Goltziana als sinds 1576 opgedoekt.
Is er eigenlijk wel een groot verschil met de periode vóór het Calvinistisch Bewind? De Brugse drukkers kregen vroeger ook al zelden de opdracht om belangrijke werken te drukken. Tijdens het Calvinistisch Bewind was dit niet anders.
De drukkers die actief waren vóór de installatie van het nieuwe bestuur waren niet allen eensgezind wat betrof de voorkeur van godsdienst. Volgens mij kan dit zelfs worden doorgetrokken tot de gehele groep van librariërs. Cornelis Daens was ongetwijfeld calvinist. Thomas Moerman wellicht ook. Het feit dat Moerman enkel maar in de periode van het Calvinistisch Bewind aanwezig was in Brugge en dat er na 1584 geen Brugs spoor meer van hem is terug te vinden, kan er wel eens op wijzen dat hij het calvinisme een warm hart toedroeg. De rest behoorde wellicht tot die grote middengroep waarover J.J. Woltjer het vaak heeft in zijn literatuur. Het grootse deel van de bevolking was vanuit haar opvoeding katholiek, maar wist niet meer welk geloof ze moesten belijden[451]. Daarom koos men van elke godsdienst datgene wat goed voor de ziel en wellicht ook voor de geldbeurs was. Heel wat drukkers kozen de kant van het calvinisme uit eigenbelang. Na de Reconciliatie gingen de drukkers even vlug over naar het katholicisme. Geloofsovertuiging ging dus vaak gepaard met het voordeel dat men er uit kon halen. Jacob Janssuene zal zich wellicht in calvinistische kringen hebben bewogen aangezien hij opdrachten kreeg van stadsbestuur. Hij achtte het opportuun om contacten te zoeken met protestanten omdat zij het nu voor het zeggen hadden in Brugge. Jacob Janssuene had een bedrijf en hij wou dat draaiende houden. Hetzelde kan gezegd worden van de andere drukkers zoals Jan Genuwe de Jonghe en het bedrijf De Tollenaere.
Ondanks de vele gelijkenissen lag het productiepeil tijdens de Calvinistische Republiek volgens mij toch lager. Door de slechte economische en sociale toestanden werden er ongetwijfeld minder bestellingen geplaatst.
De situatie van de drukkers tijdens de periode 1578-1584 komt over het algemeen overeen met de situatie van de drukkers tijdens de gehele zestiende eeuw. Men kan dus op gebied van drukkersactiviteit niet spreken van een breuk. Het is volgens mij niet zo dat met de installatie van het Calvinistische Bewind de drukkersactiviteit sterk achteruitging. Pas na de Calvinistische Republiek kende ze een sterkere daling. Het zou pas in het tweede decennium van de zeventiende eeuw zijn dat men enigszins heropleefde en dan nog was het aantal drukken laag en van zeer middelmatige kwaliteit[452].
Wat als men de situatie van het boekbedrijf van Brugge vergelijkt met die van het beter bestudeerde Mechelen? Net zoals in Brugge was de drukactiviteit in Mechelen tijdens de zestiende eeuw zeer bescheiden. De stad aan de Dijle had immers de concurrentie van de drukkersstad bij uitstek Antwerpen, maar ook van Leuven. Tussen 1541 en 1600 waren er te Mechelen acht drukkers die samen in totaal dertien werken publiceerden. Tijdens het Calvinistisch Bewind waren zelfs de eerste drukkers actief in Mechelen. Er waren drie drukkers actief tijdens de Calvinistische Republiek, maar net zoals te Brugge waren de drukken voornamelijk officiële stukken, politieke en religieuze pamfletten, schoolboeken, enzovoort[453].
De situatie van Mechelen en Brugge is dus heel gelijklopend, met dat verschil dat er met de installatie van het nieuwe bestuur te Mechelen de eerste drukkers kwamen, terwijl ze in Brugge al aanwezig waren.
II. Intellectuelen en kunstenaars
Na drukkerspraktijken besproken te hebben, lijkt het me interessant ook aandacht te besteden aan de individuele intellectuelen. Brugge had in de eerste helft van de zestiende eeuw een intellectuele kern met internationale uitstraling. Er zijn er die beweren dat in de jaren 1570 en met de installatie van het Calvinistisch Bewind Brugge amper intellectuele opstoten kende. Ik heb het in het inleidende deel van deze verhandeling al over het Brugse intellectuele leven in de zestiende eeuw gehad. Nu probeer ik een antwoord te bieden op de vraag of het intellectuele peil nu op nul stond of niet. Om een antwoord op deze vraag te kunnen formuleren, heb ik mij beziggehouden met de activiteiten van individuen. Die individuen kunnen juristen, schepenen, kunstenaars, geestelijken, academici, enzovoort, zijn.
1. Schilders
De schilders waren georganiseerd in de gilde van de ‘beeldemakers’. Deze gilde heeft echter geen interessant materiaal nagelaten wat betreft de periode van de calvinisten. Om iets te weten te komen over hun werkzaamheden moesten we ons dus baseren op andere bronnen, namelijk de stadsresoluties, de stadsrekeningen, de rekeningen van de Bogaardenschool en van de Sint-Elizabethschool en de rekeningen van de Kamer van de Geestelijke Goederen.
Pieter Pourbus
Pieter Pourbus was sinds 1543 meester-schilder te Brugge. Hij was toen een jaar of twintig. Hij huwde er met de jongste dochter van de schilder Lanceloot Blondeel. Hij schilderde religieuze taferelen, historieschilderijen, enzovoort. Hij was tevens cartograaf en ingenieur, maar hij werd vooral bekend als portrettenschilder en maakte vooral portretten van vooraanstaande Bruggelingen[454]. Door zijn contact met de welgestelde Brugse burgerij stond hij op goede voet met de magistraat. Dit was ook niet anders tijdens het Calvinistisch Bewind. Hij kreeg vanwege het stadsbestuur een aantal opdrachten. Zo maakte hij een kaart van de watering van de Romboutswerve in 1578[455]. Bovendien werd hij in 1579 betaald ‘over dyversche p(ar)tyen van zynen style’. Hij kreeg hiervoor 33 schellingen 4 groten[456]. In 1580 of 1581 kreeg hij de opdracht de patronen te maken van de Sint-Christoffelskerk[457]. Het daaropvolgende jaar werd hij betaald om het bolwerk van ‘tsas ter Sluus’ te bestuderen en te verbeteren[458]. In 1580 werkte hij het plan van de Ter Duinenabdij[459]. In 1583 schilderde hij het portret van Jacob van der Gheenste die in het calvinistische bestuur zetelde als onder andere raadsheer en schepen. Pourbus kwam herhaaldelijk in contact met Jacob van der Gheenste in zijn hoedanigheid van cartograaf. Men is trouwens van oordeel dat het portret een verjaardagsgeschenk was van de schilder voor zijn stadsgenoot[460].
Olivier Bart
Olivier Bart was geboren in Brugge. Hij werd na het overlijden van zijn vader opgenomen in de Bogaardenschool. Op 13-jarige leeftijd werd hij voor een periode van acht jaar aan de Brugse meester-schilder Simon Pieters uitbesteed. Na zijn leerperiode trok hij naar Kortrijk waar hij werkte tot 1580. Hij was er actief als schilder, restaurateur, graveur en zelfs als landmeter.
Rond 26 maart 1580 werd hij weer in Brugge gesignaleerd. Toen hij te Brugge aankwam, werd hij opnieuw lid van de ambacht van de beeldemakers. Voor het dienstjaar 1580-81 maakte hij zelfs deel uit van het ambachtbestuur[461].
Hij kreeg heel wat opdrachten van stedelijke instellingen en van het consistorie. Hij moest vanwege de gouverneurs van de Bogaardenschool een tafereel schilderen in de refter. Hij werd betaald op 30 maart 1582. Hij deed dit werk samen met zijn zoon, bovendien moest men ook drie ijzeren bussen schilderen[462]. Rond 17 juli 1582, toen Frans van Anjou zijn intrede in Brugge hield, kreeg hij de opdracht van het Brugse Vrije het Landhuis op de Burg te versieren[463]. Olivier Bart kreeg ook heel wat opdrachten van de ouderlingen van het consistorie. Hij kreeg onder andere opdrachten in de Sint-Salvatorkerk en de Predikherenkerk. Aangezien de kerkraden een grote voorkeur hadden voor hervormde arbeiders, kunnen we daaruit afleiden dat Olivier Bart hoogst waarschijnlijk calvinist was. Hij vertrok uit Kortrijk juist vóór de opnieuw door Spanje werd veroverd[464].
Joos(t) Bart
Over deze schilder is niet veel geweten. Hij werkte in opdracht van het consistorie en was dus hoogst waarschijnlijk calvinist. Men heeft nog niet kunnen achterhalen of hij familie was van Olivier Bart. De hypothese is dat hij niet gerelateerd was met Olivier. Toen de Onze-Lieve-Vrouwkerk in handen kwam van de hervormden schilderde en versierde hij de tombes van de Bourgondische heersers Karel de Stoute en Maria van Bourgondië[465].
Pieter II Claeissins
De schildersfamilie Claeissins was vooral gekend voor het maken van portretten en het schilderen van religieuze onderwerpen. Eigenlijk volgden ze gewoon de traditionele (Vlaams primitieve) school[466].
Pieter II volgde in 1581 zijn broer Antoon op als stadsschilder[467]. In 1584 was hij verantwoordelijk voor het schilderen van de triomfboog die ter ere van de hertog van Parma werd opgericht[468]. Het ziet er wel naar uit dat hij pas na in de periode na het Calvinistisch Bewind interessante opdrachten kreeg. Hij kreeg voornamelijk opdrachten in verband met het maken van kaarten, landschappen, enzovoort. Het feit dat hij amper opdrachten kreeg vanwege het bestuur, kan er wel eens opwijzen dat hij het bestuur geen warm hart toedroeg.
2. Artsen
De chirurgijnen waren ook georganiseerd in een corporatie. Maar voor mijn periode is er geen (nuttig) bronnenmateriaal overgeleverd dat ons iets meer zou kunnen zeggen over deze academici. In dit onderdeel worden de chirurgijnen behandeld die ik tegenkwam in literatuur. Ik ben ook artsen tegengekomen in de stadsrekeningen, namelijk François Rapaert en Boudewijn Wijts, maar over hen vond ik geen interessante literatuur.
Victor Giselinus
Nadat Victor Giselinus als magister artium afstudeerde te Leuven, keerde hij in 1556 terug naar Brugge. Vier jaar later ging hij naar Parijs om er geneeskunde te studeren. Volgens zijn goede vriend Jan Leernout was deze keuze te wijten aan zijn financiële situatie. Hij kon zich immers geen leven permitteren waarin hij zich enkel en alleen bezighield met de letteren.
Hij slaagde in zijn studies en promoveerde te Dôle in de medicijnen in de lente van 1572. In 1574 was hij opnieuw in Brugge en begon hij zijn praktijk.
Hij was een intellectueel die goede contacten onderhield met andere academici. Zijn vriendenkring was wel niet beperkt tot de lokale intellectuelenkring, tussen 1572 en 1585 had hij intense contacten met Jan Dousa, Justus Lipsius en Christoffel Plantijn. In 1579 gaf hij een traktaat uit van Jean Fernel over syfilis, het werk werd ingeleid door een brief van zijn vriend Dousa[469].
Victor Giselinus ging in 1585 weg uit Brugge en trok naar Sint-Winoksbergen. Hij stierf er in 1591. Zijn geschriften liet hij na aan zijn beste vriend Jan Leernout, maar deze toonde geen ambitie om ze te publiceren[470].
Hij bleef dus gedurende het Calvinistisch Bewind heel de tijd in Brugge.
Willem Pantin
Willem Pantin was arts en filoloog. Hij was geboren te Tielt, maar vestigde zich, na zijn studies te Leuven, in 1551 te Brugge. Hij zal er tot zijn dood in het begin van oktober 1583 blijven. Hij werd begraven in de Sint-Walburgakerk. Hij hield zich vooral bezig met zijn praktijk, maar bestudeerde ook literatuur en de cultus van de Muzen. Hij was goed bevriend met dichters en filologen die toen in Brugge de intellectuele kern van de stad vormden. Hij was goed bevriend met Jan Leernout, Hubrecht Goltzius, Frans Nans, Adolf van Meetkerke en zijn collega Victor Giselinus. Hij zou de rebellen – toen ze de stad in maart 1578 innamen – tegemoet hebben gegaan zonder wapens maar met twee boeken. Een gebonden aan de voorkant van zijn wambuis, de ander aan de achterkant[471].
Hoe stond hij dan tegenover de calvinisten? Het was duidelijk dat hij een pacifistische houding had en niet geloofde in wapens. Maar het tegemoet gaan van de Gentse soldaten is volgens mij ook een vorm van protest. Hij vond dat je met woorden en boeken meer kan bereiken dan met geweld. Wat het resultaat was van zijn actie weten we niet. We kunnen wel met zekerheid zeggen dat er maar zeer weinig slachtoffers waren gevallen met de machtswissel. Misschien heeft zijn actie er wel iets mee te maken gehad?
3. Humanisten, classici en filologen
Jan Leernout
Deze dichter was een geboren Bruggeling. Na zijn studies te Leuven trok hij rond 1565 naar Parijs. Hij heeft ook een tijdje verbleven te Leiden, Besançon, Dôle, Pavia en Rome. Tijdens zijn verblijven in het buitenland maakte hij contact met andere geleerden, zoals Jan Dousa, Victor Giselinus en Justus Lipsius, en raakte goed bevriend met hen.
In de lente van 1574 keerde hij terug naar Brugge om er zich definitief te vestigen. Hij huwde er en kreeg twaalf kinderen. Hij was elfde schepen in 1577. Hij was raadsheer in het voorlopige bestuur van maart 1578, 1580 en 1582 en hoofdman van het Onze-Lieve-Vrouwzestendeel in 1578 en 1581[472]. Hij bekleedde deze mandaten met enige tegenzin[473], maar ze hielden hem wel niet tegen om zich met dichtwerk bezig te houden. In 1579 verscheen een verzamelwerk van zijn jeugdwerk, namelijk ‘Carmina’. Het werk werd gedrukt door Christoffel Plantijn. Korte tijd later heeft hij een parodiërende bundel laten verschijnen die hij samen met Victor Giselinus heeft gemaakt[474]. Zijn poëzie werd sterk bewonderd, zelfs in het buitenland door onder andere keizer Rudolf II die de dichter in de adelstand verhief in 1581.
Hij bleef schrijven tijden het bewind van de calvinisten, maar veel van zijn werk werd pas later uitgegeven. Hij stuurde heel wat gedichten naar zijn vrienden die gevlucht waren naar het Noorden[475]. Hij zelf heeft er voor gekozen om in Brugge te blijven. De reden moet wellicht praktisch zijn geweest: hij kon onmogelijk al zijn kinderen meeverhuizen naar Leiden.
Frans Nans
Deze filoloog studeerde in Sint-Winoksbergen, Leuven en Parijs. Na zijn studies en het behalen van zijn graad van magister in de rechten keerde hij terug naar zijn geboortestreek. Tussen 1565 en 1584 vervulde hij heel wat bestuurlijke functies. Tijdens het calvinistische bestuur was hij zelfs schepen van het Brugse Vrije.
Hij had contacten met heel wat Zuid-Nederlandse intellectuelen. De bekendste was Justus Lipsius, maar hij onderhield ook een correspondentie met de Franse Jacques-Augustin de Thou. Toen onze gewesten in 1584 weer onder Spaans bewind kwamen vluchtte hij naar Leiden. Daar onderwees hij de bellettrie in het plaatselijke college. Daarna trok hij naar Dordrecht waar hij vanwege het stadsbestuur de leiding kreeg over de Latijnse school. Het was in het Noorden dat hij pas open bloeide als filoloog en kenner van Griekse poëzie[476].
Zijn intellectuele verrichtingen tijdens de periode 1578-1584 waren wellicht nihil, hoewel hij al van 1574 bezig was met het verzamelen van het werk van de Griekse dichter Nonnus[477]. Hij was te druk bezig met het waarnemen van zijn bestuurlijke functies. Deze taken vielen weg toen hij naar het Noorden trok. Daar moest hij wel lesgeven, maar hij was wel constant bezig met de klassieke taal.
Mark jr. Laurinus
Deze mecenas was tevens humanist en numismaat. Samen met zijn broer, Guido, was hij de vertegenwoordiger van het humanisme te Brugge. Hij had vele bezittingen waaronder een neerhof te Sint-Kruis, namelijk het ‘Blauwhuis’, met een uitgebreide bibliotheek. Later werd het Blauwhuis uitgebreid met zijn muntenkabinet. Deze museum-bibliotheek werd ter beschikking gesteld van zijn vrienden: de Laurocorinthus. Hier kwam de intellectuele kring van Brugge samen en wisselde ze van gedachten.
Op 30 oktober 1578 besliste het bestuur dat Mark Laurijn zijn ‘Blauwhuus’ moest vernietigen[478]. Ondanks zijn protest, werd het huis met de grond gelijk gemaakt. Alle gebouwen in een straal van 2000 voet rond Brugge moesten immers omwille van militaire redenen worden gesloopt. Hij kon haastig zijn boeken en munten verhuizen binnen Brugge[479].
Mark Laurinus was een katholiek en was trouw aan de Spaanse koning. Hij werd door het stadsbestuur in maart 1580 verbannen. Al zijn goederen werden geconfisqueerd. Het belangrijkste deel van zijn collectie wist hij wel mee te nemen in zijn vlucht naar Calais. Hij kwam echter met lege handen aan in de havenstad. Muitende Schotse troepen hadden hem onderweg beroofd van zijn bezittingen. De heer van Watervliet – dat was zijn titel - stierf er op 14 maart 1581.
Hubrecht Goltzius
Deze uit Venlo afkomstige schilder, drukker en humanist kwam door Mark Laurinus terecht te Brugge. Deze wou immers een werk maken over de oudheid waarin hij munten als historisch bronnenmateriaal kon verwerken.
Voordien had Goltzius al een werk gemaakt over de oudheid op basis van munten die hij op een rondreis doorheen de Nederlanden en de Rijnstreek had bestudeerd. Het boek dat Laurinus in gedachten had, moest een vervolg zijn op dat boek. In 1558 vestigde Goltzius zich met zijn gezin in Brugge. Hij hield zich meteen bezig met de studie van de muntencollectie van zijn maecenas. Laurinus financierde hem trouwens voor heel wat reizen doorheen Duitsland, Zwitserland, Italië en Frankrijk. Goltzius leidde ook een drukkerij die werd gefinancierd door Laurinus. Deze drukkerij werkte van 1563 tot 1576: de Offciana Goltziana.
Hij was niet zozeer intellectueel actief tijdens de het bewind van de calvinisten. Hij werkte wel voor het bestuur in 1583 als vertaler[480]. Hij stierf op 24 maart 1583 en werd begraven in de Sint-Donaaskerk.
Was hij calvinist of katholiek? Naar het einde toe van zijn leven lijkt hij meer de gereformeerde kant op te gaan. Voor zijn tweede huwelijk in 1582 zou hij in de eerste plaats een hervormde predikant hebben aangezocht op het huwelijk te zegenen[481]. In het verleden was hij al eens beschuldigd door broeder Cornelis Adriaensz. van Dordrecht dat hij brieven zou hebben gedrukt met hervormde inhoud[482].
Anselmus de Boodt
Anselmus de Boodt was een geboren Bruggeling. Hij genoot een humanistische opvoeding en zijn vader bezat een van de grootste privé-bibliotheken van de stad. In 1566 begon hij zijn opleiding in de artes te Leuven, maar hij zag zich genoodzaakt de universiteit te verlaten in 1572. Door de politieke omstandigheden was het er immers onmogelijk geworden om les te volgen. Vervolgens trok hij naar Orléans waar hij vermoedelijk licentiaat werd in canoniek en burgerlijk recht. Hij keerde in 1578 terug naar Brugge en werd er benoemd tot raadsheer in het stadsbestuur. Hij bleef echter niet lang in de stad. Het daaropvolgende jaar werd hij immers verdacht van medeplichtigheid aan de revolte van 2 juli. Hij vertrok naar het buitenland waar hij zich ten volle kon ontplooien als natuurkundige. Hij was voor een 30-tal jaar werkzaam aan het hof van keizer Rudolf II. Het is pas in 1612 dat hij terugkeerde naar Brugge om er een artsenpraktijk te beginnen en zich volledig te wijden aan de artistieke en letterkundige activiteiten[483].
4. Geestelijken
Jacob van Pamele
Jacob van Pamele was een zeer geleerd theoloog. Hij kreeg zijn eerste opleiding in een abdij in Namen. Daarna studeerde hij filosofie aan de pedagogie van de Valk te Leuven. Op 17-jarige leeftijd behaalde hij er de graad van magister artium. Vervolgens wijdde hij zich aan de godgeleerdheid. Op 19 juni 1561 werd hij kanunnik aan het Brugse Sint-Donaaskapittel, maar het is pas in 1562 dat hij zich definitief vestigt in de stad. Hij bouwde er een uitgebreide privé-bibliotheek[484]. Hij hield zich toen vooral bezig met het opsporen en uitgeven van teksten over liturgie. Hij bestudeerde bovendien de kerkvaders en ander vroegchristelijke auteurs[485]. Toen Brugge in handen viel van de hervormden zette hij zich in om de plunderingen van de ketters tegen te houden. Het bestuur was zeker niet te vinden voor zo’n heftige verdediger van het katholieke geloof. Van Pamele was de eerste priester die zich uit Brugge vrijwillig liet verbannen. Hij trok naar Douai, waar hij zijn werk als tekstcriticus verder zette. Hij trok verder naar Sint-Omaars waar hij andere katholieke bannelingen opving en waar hij zelfs aartsdiaken van Vlaanderen werd. Na de dood van de bisschop van Sint-Omaars werd hij zelfs voorgedragen om leider te worden van dit bisdom. Hij stierf toen hij zijn broer wou bezoeken in Brussel. Onderweg stopte hij in Bergen waar hij op 19 september 1587 stierf door ziekte[486].
Hij is dus niet naar Brugge teruggekeerd na de Reconciliatie. Hij had bovendien niet zoveel contact met de Brugse intellectuele kring rond Laurijn en co. Zijn vriendenkring bestond voornamelijk uit collega-geestelijken. Hij was wel goed bevriend met Jan Leernout, die aanwezig was op zijn begrafenis[487].
Jacob vande Velde
Deze augustijnenmonnik was een van de opvallendste woordvoerders van de orthodox-katholieke beweging binnen Brugge. Hij was iemand die sterk protesteerde tegen de hervormde leer en zijn aanhangers. Door zijn heftige aanvallen kwam hij vaak in conflict met het stadsbestuur. Dit zowel in de periode dat het bestuur nog katholiek was als in de periode van de calvinisten. In 1580 publiceerde hij een in de volkstaal geschreven boekje dat een regelrechte aanval was op de calvinistische predikanten aangaande hun opvatting over het Laatste Avondmaal. Naast een heftige voorstander van de katholieke leer was hij ook een deskundige betreffende de theologie. Hij schreef in de jaren 1560 commentaren op het Passieverhaal en op de vasten. In 1580 werd hij de stad uitgewezen. Zijn publicatie zal er zeker toe bijgedragen hebben dat hij de stad moest verlaten[488].
Broeder Cornelis Adriaensz. van Dordrecht
Buiten een felle apologeet van het katholicisme was deze minderbroeder ook een theoloog. Hij studeerde in 1540 aan het college ‘Het Varken’ te Leuven. Vier jaar later haalde hij zijn baccalauraat in de theologie. Hij doceerde er tussen 1544 en 1546 filosofie. In 1546 werd hij door de Brugse magistraat uitgenodigd om de leerstoel van theologie aan te nemen in de Cuba-stichting, hij zou er de Spaanse Jonerius opvolgen. Daarna trok hij naar Dordrecht waar hij in de orde van de minderbroeders trad, maar hij kwam in 1548 terug naar Brugge, waar hij hard tekeer ging tegen de Reformatie. Hij zou in Brugge blijven (met een onderbreking tussen 1563-1566) tot aan zijn dood in juli 1581. Hij heeft niet zoveel werken op zijn naam staan. Hij publiceerde veelal zijn preken[489]. In die preken maakte hij vaak gebruik van opruiende taal en beledigingen. Door zijn driftig karakter en felle aanvallen tegen de gereformeerde godsdienst kwam hij in conflict met het stadsbestuur. Hij werd in de jaren 1560 en 1570 verscheidene malen berispt voor zijn beledigend taalgebruik.Toen het minderbroederklooster in de zomer van 1578 werd opgeheven moesten de residenten Brugge verlaten. Maar Cornelis kreeg de toestemming om toch in de stad te blijven. Hij woonde in bij een vriend[490].
Hij was dus nog aanwezig in Brugge tijdens het Calvinistisch Bewind, tot aan zijn dood in 1581. Hij was niet echt bezig met het schrijven van het boeken en andere intellectuele activiteiten. Zijn voltijdse bezigheid was het bestrijden van de hervormde leer.
Broeder Cornelis was trouwens een zeer controversiële persoon en zou na zijn dood vaak onderwerp zijn van polemieken. Noord-Nederlandse historici zoals van Meteren, Hooft en later ook Hendrik Janssen haalden hem door het slijk. Zuid-Nederlandse geleerden zoals Sweertius, Valerius Andreas en A.C. De Schrevel namen het dan weer op voor de broeder[491].
5. Docenten
Willem Taelboom
Taelboom was in 1540 geboren te Brugge en stierf in Sint-Omaars op 68 jarige leeftijd. Hij studeerde filosofie aan de pedagogie ‘Het Kasteel’. Hij studeerde er ook theologie. In 1567 volgde hij Antoon Gaespoel op als titularis van de publieke leerstoel van de theologie te Brugge. De opstellers van het rapport over zijn kandidatuur voor deze post prezen hem voor zijn kennis van het Latijn, Grieks en Hebreeuws en vooral voor zijn theologische geleerdheid. Tijdens de regering van de hervormden kwam hij vaak in conflict met de hoofdpredikant van de calvinistische gemeente, namelijk Johannes Capito. Hun conflict exalteerde in een openbaar dispuut dat werd gewonnen door de katholieke professor. Hij heeft tot in 1581 les kunnen geven in de theologie, maar in juli 1581 werd hij ook verbannen uit zijn geboortestad. Hij ging naar Sint-Omaars waar hij de bisschop Jan Six bijstond in het bestuur van het bisdom[492].
Zijn activiteit op intellectueel gebied bestond dus vooral in het verdedigen van de roomse leer en discussiëren over principes van de katholieke leer, zoals de vasten en het Laatste Avondmaal. Hij bleef bovendien verder lesgeven. Hij kreeg voor vier jaar een salaris van een hervormd stadsbestuur.
Jacob Cruquius
Deze filoloog was geboren in Mesen en studeerde te Leuven. Aanvankelijk ging hij filosofie en rechten studeren, maar hij koos uiteindelijk voor de letteren. Hij schreef zich in het Collegium Trilingue en volgde er de cursus Latijn. Na wat rondgereisd te hebben in het buitenland werd hij te Brugge geroepen om Joris Cassander te vervangen als docent Grieks en Latijn aan de Cuba-stichting. Cruquius ontpopte zich vooral als een kenner van Horatius. Meeste van zijn studies gaan over deze antieke dichter[493].
Hij heeft gedurende de hele periode van het Calvinistisch Bewind les gegeven in het Latijn en het Grieks. Bovendien was hij graag gezien door het stadsbestuur. Toen hij hen in 1582 zijn boek over een redevoering van Cicero aanbood werd hem uit dankbaarheid de som van 50 florijnen geschonken. Bovendien werd zijn jaarlijks salaris met 50 carolusguldens verhoogd[494].
Hij was dus zeker nog actief in de periode 1578-1584. Er zijn in totaal vijf of zes werken van hem gekend[495], waarvan twee gepubliceerd werden ten tijde van de hervormden. Dit toont dus aan dat er nog degelijk intellectuele activiteiten aan de gang waren. Hij kon nog vrij werken publiceren, maar dit was wellicht te wijten aan zijn onderwerp. Over de klassieke auteurs deed men niet zo moeilijk, over religieuze onderwerpen des te meer.
Jan Geldrius
Jan Geldruis of van Geldere was een filoloog en een heel geleerd latinist en hellinist. Hij leidde te Brugge een Latijnse school waar hij zelf de klassieke talen onderwees. De school had een zeer goede reputatie[496]. Hij huurde in de sHeer Gillis Dopstraat een huis aan de kerkfabriek van Sint-Donaas over de jaren 1548-1579. Dit huis gebruikte hij als school[497].
Een van zijn leerlingen was de bekende Victor Giselinus, die bij Geldrius zijn vroegste opleiding kreeg[498]. Geldrius werkte samen met Goltzius aan een werk over klassieke auteurs. Goltzius zou instaan voor de illustratie en het drukken. Geldrius zou ook een bundel epigrammen hebben gepubliceerd, maar en wanneer dit gebeurde is niet geweten[499].
Hij was tijdens de calvinistische periode schepen in het voorlopige bestuur van 1578, raadsheer in het dienstjaar 1578-1579, het daaropvolgende jaar werd hij zevende schepen. Hij was bovendien zeer nauw betrokken bij de oprichting van de openbare bibliotheek in de Heilig Bloedkapel[500].
6. Conclusie
Het is moeilijk een algemene conclusie betreffende de activiteit van de schilders te vormen. Om te beginnen ontbreken de rekeningen van de gilde waartoe ze behoorden. Het lijkt erop dat de gezindheid van de schilders een rol speelde om aan opdrachten te geraken. Olivier Bart heeft wellicht in de calvinistische periode meer opdrachten dan ooit gekregen. De stedelijke instellingen en het consistorie hadden immers een voorkeur voor hervormde ambachtslieden. Aan de andere kant kreeg Pieter Pourbus, die de Spaanse vorst trouw was, ook opdrachten, zowel van particulieren als van het bestuur zelf. Wellicht hebben zijn kunde en persoonlijke netwerken er toe bijgedragen dat hij tijdens de periode 1578-1584 nog steeds opdrachten kreeg.
Er waren nog steeds mensen van de Laurocorinthus aanwezig in Brugge tijdens het Calvinistisch Bewind, vooral tijdens de eerste jaren ervan. Activiteit in die mate dat publicaties er het resultaat van waren, was er wel niet, maar contacten met andere geleerden bleven - in de mate van het mogelijke - wel onderhouden. Er waren ongetwijfeld nog steeds bijeenkomsten en men zal wellicht geweten hebben waarover men moest praten: de situatie in Brugge onder de hervormden, discussies over godsdienst, enzovoort.
De meeste intellectuele geestelijken bleven in Brugge tot ze er werden verbannen. Zij zetten zich tijdens die periode vooral in voor de katholieke godsdienst. Hun intellectuele activiteit tijdens hun verblijf in Brugge tijdens het Calvinistisch Bewind bestond er vooral uit argumenten te zoeken tegen het calvinisme. De hervormde predikanten waren niet van dezelfde slag als de katholieke geestelijken. Hun niveau was beneden alle peil in vergelijking met mensen zoals Pamelius, Taelboom, enzovoort, maar dit heb ik het deel over de calvinisering al aangetoond.
Er verschenen gedurende de periode 1578-1584 maar weinig publicaties van Bruggelingen. Cruquius heeft wel een tweetal werken gepubliceerd. Hij bood ze trouwens aan de magistraat, wellicht omdat het eigenlijk zijn werkgevers waren. Aan zijn leerstoel was immers een salaris verbonden dat werd uitbetaald door de stad zelf en het is altijd interessant om op goede voet te staan met je werkgever. Bovendien was het stadsbestuur hem zeer welgezind. In 1582 kreeg hij immers opslag. Het bestuur ondernam dus maatregelen om de intellectuele kring in leven te houden, hoewel… Het is niet omdat je één persoon opslag geeft dat dat wil zeggen dat het intellectuele leven opnieuw zal floreren. Er waren trouwens ook maatregelen die kunnen leiden tot een tegenovergestelde conclusie. Het bevel dat het Blauwhuis van de heer van Watervliet moest vernietigd worden is niet direct een bewijs dat het bestuur het goed voor had met de Brugse intellectuelen.
Ik wil deze conclusie afsluiten door te zeggen dat dit overzicht onmogelijk een volledig beeld kan zijn van het intellectuele leven te Brugge. Voorts wens ik ook te zeggen dat vele intellectuelen in de jaren vóór de installatie van het Calvinistische Bewind Brugge al verlaten hadden. Sommigen zijn naar het Noorden getrokken, zoals Simon Stevin en Bonaventure Vulcanius, anderen naar het Zuiden zoals Franciscus Goethals en Jacob Reyvaert waar ze zich gingen inzetten voor de Contrareformatie[501].
We kunnen dus besluiten dat er wel degelijk een intellectuele kring aanwezig was tijdens het Calvinistische Bewind en dat het intellectuele leven niet als dusdanig stilviel, maar de intellectuelen hadden geen internationale uitstraling meer zoals tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw. Bovendien hadden de intellectuelen wel wat anders aan hun hoofd dan het schrijven van boeken en allerhande.
1. Inleiding
Wat betreft het (calvinistisch) onderwijs werd duidelijke taal gesproken op de synode van Dordrecht in juni 1578. Er moesten overal scholen worden opgericht waarin de kinderen niet alleen zouden leren lezen en schrijven en zich andere vaardigheden eigen maken, maar ook catechismusonderwijs zouden krijgen met als doel tot predikant opgeleid te worden. De calvinistische gemeenten moesten zich bovendien inspannen opdat beloftevolle studenten kosteloos, dat wil zeggen gesponsord door particulieren of door de overheid, in een Latijnse school konden gaan studeren om er dienaar van het Woord te worden[502]. Men wist trouwens heel goed dat de scholen excellente kweekplaatsen waren voor de calvinisten in het algemeen. Als men van jongsaf de hervormde leer kreeg voorgeschoteld, dan zou men daar in het latere leven moeilijker van af stappen. Via de scholen wou de calvinistische gemeenschap hun aantallen vergroten.
In Brugge werd niet direct werk gemaakt van deze regeling. In de briefwisseling tussen de kerk van Londen en die van Brugge wordt het een en ander duidelijk. Op 17 december 1580 vroeg de Londense consistorie met aandrang meer aandacht te besteden aan de ‘gemeyne scholen’ van de stad. Daar moest na de eredienst de meeste zorg worden aan besteed. Er mochten geen ‘ketterische of papistische meesters’ les geven[503]. Dienaar des Woord Theodorus Montanus beantwoordde de brief en moest toegeven dat op vlak van onderwijs er nog veel werk aan de winkel was[504].
In het jaar 1581 kwam er toch enige verandering. Op 23 april 1581 besloot het stadsbestuur op het verzoek van het consistorie in te gaan en het stedelijk onderwijs te reformeren[505]. In welke mate de hervorming doordrong in de Bogaardenschool en Sint-Elizabethschool wordt in het volgende deel onderzocht.
2. Bogaardenschool
De Bogaardenschool was een school voor arme kinderen, verlaten kinderen en wezen. De school werd sinds 1517 gesubsidieerd door het stadsbestuur. Op die manier had het Brugs bestuur controle over de school. In deze armenschool leerde men de elementaire zaken zoals lezen en schrijven. De kinderen kregen ook de mogelijkheid een beroep aan te leren. De talentvolle kinderen werden zelfs voorbereid op universitaire studies, er werd hen bijvoorbeeld de Latijnse taal aangeleerd. Bovendien konden de leerlingen van deze school die naar de universiteit gingen, rekenen op financiële steun. Er werden bijvoorbeeld fundaties opgericht die de student financiële hulp verleenden door middel van beursen[506].
De school was geen ‘slachtoffer’ van het in beslag nemen van het zilver- en goudwerk in 1578. Het zilver dat de school toebehoorde werd wel verkocht, maar het geld mochten ze houden. In de marge van een rekening is er een merkwaardige kanttekening: ‘midts dat er het zelverwerck van alle de kercken, disschen, Godshuysen, confreryen ende ambochten overghebrocht moeste worden in hand van de commissaris…tot proffyte van de schole[507]’. Dit doet vermoeden dat een deel van het geld dat werd gehaald uit de verkoop van het zilverwerk van de andere instellingen werd gebruikt voor de school.
Om na te gaan in welke mate de hervorming werd doorgevoerd in de Bogaardenschool ben ik in de rekeningen op zoek gegaan naar vermeldingen van aankoop van handboeken.
In 1579 werd de weduwe van Anthoon de Tollenaere betaald voor onder andere de levering van een boek[508]. Het jaar daarop moest ze diverse boeken leveren, alsook boekbinder Jan Vinckx[509]. Twee jaar later, in 1581 werden verschillende boeken geleverd, door Cornelis Daens en De Tollenaere. Cornelis Daens leverde boeken voor de totale som van 8 pond 1 schelling 6 groten[510]. Dit was beduidend meer in vergelijking met de levering van De Tollenaere voor slechts de som van 19 schellingen 11 groten. In 1582 werd de nalatenschap van Daens door de school aangekocht, het gaat over boeken, papier en pennen[511]. Het volgende jaar werden twaalf catechismusboeken aangekocht[512]. De schoolmeester Johannes de Valloys staat in voor de levering van boeken[513]. Op 5 januari 1584 werd Antheunis de Tollenaere, zoon van de overleden Anthoon, betaald voor diverse leveringen van catechismusboeken, papier en psalmen[514].
Welke boeken precies werden geleverd valt moeilijk te achterhalen. De titels staan alleszins niet vermeld bij de rekeningen. De mogelijke inhoud moeten we achterhalen via de leveranciers. De gezindheid van het boekbedrijf De Tollenaere is niet uitgesproken calvinistisch, de zaak bleef immers nog actief na het calvinistische bewind. Cornelis Daens echter was een uitgesproken calvinist. Hij was zelfs een predikant en was als proponent verbonden aan de Predikherenkerk[515]. Er is dan ook geen twijfel dat de boeken die hij geleverd heeft een hervormde inslag hadden. De bestellingen die werden geplaatst bij het bedrijf De Tollenaere waren trouwens niet van dezelfde aard als bij Daens. Als men moet kiezen om een grote bestelling te plaatsen heeft men blijkbaar de voorkeur voor een calvinist. In 1583 was de schoolmeester Johannes de Valloys verantwoordelijk voor een levering catechismusboeken. Deze schoolmeester moet haast een calvinist zijn geweest, anders was hij wellicht niet aangenomen om de kinderen te onderrichten. Dat het onderwijs gericht was op het leren van het woord van God bewijzen de catechismusboeken die in 1583 en 1584 werden betaald.
Het lijkt me interessant om toch ook even stil te staan bij de calvinistische catechismus. Zowel Luther als Calvijn en andere hervormers waren van oordeel dat het gezin en vooral de ouders moesten voorzien in de religieuze vorming van hun kinderen. Vooral de vaders kregen in hun theorieën een voorname rol. In Genève bijvoorbeeld werden ouders door het consistorie verplicht sermoenen en catechismuslessen bij te wonen, wanneer hun kennis betreffende het gebed en dergelijke meer beneden alle peil was[516]. Voor Brugge ben ik dergelijke gevallen niet tegengekomen. Gedurende de Reformatie publiceerden hervormers en gereformeerden een groot aantal catechismusboekjes. Veel van die publicaties waren bedoeld voor het gebruik thuis. Een ouder stelde dan vragen aan zijn of haar kind. Het kind antwoordde dan met de door hem of haar gememoriseerde oplossingen[517].
Een catechismusboek of -traktaat moeten we dus voorstellen als een vragenlijst met de passende antwoorden. In de antwoorden werden de principiële voordelen van de hervormde christelijkheid uiteengezet. Door het uit het hoofd leren van de antwoorden hoopten de hervormers discipline te brengen tussen hun gelovigen[518]. Deze boekjes hadden een enorme oplage. In Engeland bijvoorbeeld werden er meer dan 350 catechismusboekjes gedrukt tussen 1549 en 1646[519].
In de Bogaardenschool werd hetzelfde principe toegepast. Alleen met dat verschil dat het hier leerkrachten waren die er op toezagen dat de kinderen de catechismus memoriseerden. Ik denk zelfs dat de Bogaardenleerlingen op die manier meer dan andere Brugse kinderen in contact kwamen met de calvinistische catechismus. Aangezien de religieuze educatie voor een groot deel de verantwoordelijkheid was van de ouders en een zeer groot deel van de Brugse onderdanen nog katholiek was, zal ook maar een klein deel van de jongeren de calvinistische grondslagen zijn aangeleerd. Verder ben ik van oordeel dat door het feit dat de reformatie maar vrij laat doorgedrongen is in deze stadsschool, de invloed van de hervormde catechismus maar zeer gering moet zijn geweest. De calvinistische catechismus werd maar een paar jaar onderwezen in de Bogaardenschool, volgens mij een veel te korte periode om een nadrukkelijke stempel te hebben nagelaten in de religieuze vorming van deze kinderen.
De gouverneurs stonden in voor het dagelijkse bestuur van de school. Zij werden door de stad aangesteld voor een duur van drie jaar. Ze waren in totaal met zes. Elk jaar werden twee gouverneurs vervangen. Aan deze post was geen vergoeding verbonden. Het ging om een ereambt[520].
Wie waren de gouverneurs tijdens calvinistische periode? Welke was hun status en (vooral) gezindheid? Als we dat kunnen nagaan, dan kunnen we te weten komen hoe het stadsbestuur stond tegenover een radicalisering van het onderwijs.
Tabel 1: Gouverneurs van de Bogaardenschool tussen 1578-1584[521]
Jaar |
Naam |
1578 |
Jacob Cloribus |
|
Ghysbrecht Buuck |
|
Nicolaas Anchemant |
|
Antheunis de Schietere |
|
Jacob Elle |
|
Pieter Dominicle* |
1579 |
Antheunis de Schietere* |
|
Nicolaas Anchemant |
|
Jacob Elle |
|
Amandt de Beste |
|
Hendrik Croos |
1580 |
Amandt de Beste* |
|
Antheunis de Schietere |
|
Jacob Elle |
|
Hendrik Croos |
|
Gheeraert van Volden de Jonghe |
|
Jan van Peenen |
1581 |
Jan van Peenen* |
|
Amandt de Beste |
|
Hendrik Croos |
|
Gheeraert van Volden de Jonghe |
|
Ghysbrecht Colve |
|
Inghelbert Reyvaert |
1582 |
Ghysbrecht Colve* |
|
Jan van Peenen |
|
Gheeraert van Volden de Jonghe |
|
Inghelbert Reyvaert |
|
Joost Galle |
|
Pieter Waghe |
1583 |
Joost Galle* |
|
Ghyselbrecht Colve |
|
Inghelbert Reyvaert |
|
Pieter Waghe |
|
Francois van Nieuwenhuuse |
|
Hendrick Prusenaere |
1584 |
Hendrick Prusenaere* |
|
Joost Galle |
|
Pieter Waghe |
|
Francois van Nieuwenhuuse |
|
Wouter Stochove |
|
Francois Verbrugghe |
*: boekhouder
Hoe zat het met de gezindheid van de gouverneurs? Laten we eerst eens kijken hoeveel van hen in het bestuur van Brugge destijds hebben gezeteld. Er waren in totaal negentien gouverneurs actief tijdens het Calvinistisch Bewind.
Zes van de negentien gouverneurs zijn niet terug te vinden in de wetslijsten van de periode van het Calvinistisch Bewind. Maar dit neemt bijvoorbeeld niet weg dat die andere zes niet op een of andere manier gerelateerd konden worden met het stadsbestuur. Gheraert van Volden de Jonghe was bijvoorbeeld de zoon van Gerard van Volden die in verschillende besturen heeft gezeteld. Nicolaas Anchemant was bijvoorbeeld de schoonvader van dezelfde Gerard van Volden senior[522]. Hendrik Prusenaere en Francois Verbrugghe heb ik niet teruggevonden in de lijsten van 1578 tot 1584. Ik heb tevens niet kunnen nagaan of de Hendrik Croos en schepen Hendrik de Craes (in 1581) een en dezelfde persoon zijn. Ghysbrecht Buuck stierf in 1579 en werd begraven in de Onze-Lieve-Vrouwekerk[523].
Alle anderen moeten dan wel staatsgezind zijn geweest. Of dat nu uit overtuiging of opportunisme was laat ik in het midden. Er zullen ongetwijfeld mensen gehandeld hebben uit eigen belang, anderen dan weer omdat ze echt in de zaak en de nieuwe godsdienst geloofden.
Hetzelfde kan wellicht gelden voor de gouverneurs. Antheunis de Schietere was volgens mij een overtuigde calvinist. Dit merk je bijvoorbeeld aan zijn familiale kring. Zijn broer Nicolas was baljuw te Axel, zijn andere broer Nicolas was kapitein te Middelburg. Zijn zoon zou later voorzitter worden van de Raad van Holland[524]. Jan van Peenen was de broer van de Josse die samen met Pieter de Brouqsault onthoofd zou worden in mei 1586, omwille van een mislukte staatsgreep[525]. Hij werd in 1584 trouwens de stad uitgezet[526]. Inghelbert Reyvaert was de hervorming eveneens welgezind en was zelfs een schoonzoon van Jan van Peenen[527]. Joost Galle ging al in 1566 over tot het calvinisme[528]. Pieter Waghe was eveneens een overtuigde calvinist, hij zou na het Calvinistisch Bewind samen met anderen een geheim genootschap van protestanten oprichten[529]. Vanaf 1580 mogen we de gouverneurs alleszins in de hervormingsgezinde middens zoeken. Vanaf augustus 1581 kwamen alleen nog calvinistische schoolmeesters in dienst. Toch dient worden gezegd dat dit niet alleen de verdienste is van de gouverneurs, de calvinistische predikant Johannes Capito heeft er zeker zijn bijdrage geleverd in het calviniseringsproces van de stadsscholen[530].
Voor de meeste leerlingen kwam er een eind aan hun onderrichting op 13-jarige leeftijd. Anderen konden op die leeftijd wel een beroepsopleiding beginnen. De leerlingen werden dan uitbesteed aan een meester om een beroep aan te leren[531].
De school kende ook een groep Latinisten. Men verzamelde de bijzondere kinderen en leerde ze Latijn. De meest slimme onder hen werden dan naar de universiteit gezonden om er een diploma te halen[532]. In 1578 zijn er in de rekeningen nog meldingen terug te vinden waaruit blijkt dat de school nog steeds hun studenten financieel steunde in hun studies in Leuven of Douai[533]. Beide waren katholieke universiteiten. Het daaropvolgende jaar waren er beduidend minder betalingen voor de studenten[534].
Aangezien de leerlingen van de Bogaardenschool arme jongens waren, konden ze bij het verder studeren rekenen op beursen. Een fundatie betaalde dan de kosten die gepaard gingen met de verdere opleiding van de jongen. Met de fundatie van de heer van Praet werden bijvoorbeeld twaalf kinderen vergoed voor hun schoollopen in de Bogardenschool[535]. Twee leerlingen werden in de beginjaren ’80 van de zestiende eeuw zelfs met dit geld gesubsidieerd om een ambacht te leren. Een is gaan inwonen bij een ‘wapenscheurder’ om er het ambacht te leren, een andere leerde het beroep van kleermaker[536].
In 1579 kreeg een andere jongen een beurs van de fundatie van dame van Praet om het ambacht van glasmaker te leren[537]. Met haar fundatie konden trouwens drie kinderen worden gesponsord. Met de fundatie van Jacob Regis werden twaalf arme Brugse kinderen[538] financieel gesteund. Er waren tijdens het Calvinistisch Bewind vijf kinderen die konden rekenen op de financiële vergoeding vanwege deze fundatie. Twee van hen overleden nog in diezelfde periode[539]. De stichting Martin vander Weerde sponsorde twee kinderen die een beroep gingen leren bij een meester[540]. De fundatie Jan Beunyne voorzag vier bursalen, er werden er slechts twee uitgeschreven tijdens het Calvinistisch Bewind. Een jongen werd vergoed om school te lopen in de Bogardenschool zelf, een andere jongen leerde het beroep van wagenmaker[541]. In de literatuur vond ik een stichting terug die werd opgericht tijdens het Calvinistisch Bewind. Het gaat hier om de stichting Jan Buenecken. Volgens mij is dat dezelfde als die van Jan Beunyne. Het gebeurde nog wel eens dat namen anders in bronnen en literatuur voorkomen. Deze Jan was een katholieke priester en liet een legaat na van 32 ponden groten renten na per jaar[542]. Het was voor de gouverneurs blijkbaar geen probleem om nog geld te aanvaarden van een katholieke priester.
Niemand werd naar de universiteit gestuurd. De fundatie van Jacob van Themseke stond in voor het onderhoud voor drie studenten. De drie moesten wel aan de drie verschillende faculteiten studeren, namelijk theologie, rechten of medicijnen. In het register van de bursalen staat niemand ingeschreven voor onze periode[543].
Tijdens de periode van de Calvinistische Republiek konden in totaal zes kinderen rekenen op een beurs bij hun verdere studies. Deze studies waren wel niet universitair en bestonden erin een beroep aan te leren. We kunnen ook stellen dat het aantal toegekende beurzen niet overeenkomt met wat bepaald was in de stichtingsakten. Dit is niet eigen aan de periode. In de periode 1552-1578 werden de beurzen ook niet ten volle gebruikt. Een eenduidige verklaring is er niet. De opbrengst van de renten die aan de fundatie verbonden waren en de stichting voorzagen van geld, waren gedaald door inflatie waardoor de fundatie niet genoeg geld leverden om het voorgenomen aantal kinderen te kunnen steunen. De oorlogsomstandigheden zullen ongetwijfeld de verdere opleiding van bepaalde studenten hebben bemoeilijkt. De renten werden misschien voor andere doeleinden gebruikt[544]?
Onder de calvinistische regering werd alleszins geen enkele leerling naar een universiteit gestuurd. Aangezien de stad een ondirecte invloed had op de Bogaardenschool kunnen we daaruit besluiten dat de stad niet veel moeite deed om van zijn Bogaardenleerlingen academici te maken.
3. Sint-Elizabethschool
Deze stadsschool was van hetzelfde principe als van de Bogaardenschool. Arme en verlaten meisjes werden hier opgevoed tot ze oud genoeg waren om op eigen benen te staan. De meisjes leerden er vooral kantwerk[545].
Om na te gaan in welke mate de hervorming was doorgevoerd, heb ik – net zoals bij de Bogaardenschool – de rekeningen doorgenomen. De weduwe van Antheunis de Tollenaere werd in 1578 betaald voor het leveren van verschillende gebedsboekjes en ‘historiebouxins’[546], het jaar daarop werd de vrouw opnieuw betaald voor de bestelling van diverse ‘bedebouxkens’[547]. In het jaar 1580 volgde een gelijkaardige betaling[548]. In 1581 werd Cornelis Daens betaald ‘over zeecker boucken, pampier ende pennen[549]’. Het volgende jaar stond schoolmeester Jan Dhondt in voor een bestelling van boeken bij Dierick de Vriese. Er werd ook een som van 6 schellingen groten betaald aan de boekverkoper Bernard Jansseune[550]. Voor het jaar 1583 was er geen rekening terug te vinden waarin een betaling aan een drukker of boekverkoper stond vermeld. In 1584 werd Antheunis de Tollenaere II betaald voor het leveren van papier, pennen, catechismus- en gebedenboeken[551].
Ook hier staan de titels niet vermeld bij de boeken. We moeten dus weer kijken naar de leverancier om na te gaan wat de mogelijke inhoud kan zijn van deze boeken. De levering boeken van Cornelis Daens hadden ongetwijfeld een calvinistische toon. De schoolmeester was alleszins hervormd, dus de boeken die hij had besteld hadden zeker een hervormde inhoud. Het feit dat er gebedsboekjes werden besteld, doet trouwens vermoeden dat men de meisjes de hervormde leer er al van bij het begin wou instampen.
Of de inhoud van de gebedenboekjes die besteld waren in 1584 dezelfde waren als die van 1578, 1579 en 1580 kan ik niet zeggen. Er stond immers geen datum bij de bestelling van 1584. Vermoedelijk was de inhoud anders, men wou volgens mij de ‘indoctrinatie’ van de vorige jaren ongedaan maken door de meisjes weer te onderwijzen in de Roomse gebeden en catechismus.
Tabel 2: Gouverneurs van Sint-Elizabethschool tussen 1578-1584[552]
Jaar |
Naam |
1578 |
Philips van Steelandt |
|
Robert Dominicle* |
|
Jacob Reifins |
|
Joos de Meulenaere |
1579 |
Robert Dominicle |
|
Jacob Reifins* |
|
Joos de Meulenaere |
|
Jacob Dominicle |
1580 |
Jacob Reifins |
|
Joos de Meulenaere* |
|
Jacob Dominicle |
|
Antoon Huwijn |
1581 |
Joos de Meulenaere |
|
Jacob Dominicle* |
|
Antoon Huwijn |
|
Osten Arremarre |
1582 |
Jacob Dominicle |
|
Antoon Huwijn* |
|
Osten Arremarre |
|
Jan Stochove |
1583 |
Antoon Huwijn |
|
Osten Arremarre* |
|
Jan Stochoven |
|
Hendrik van Herberghe |
1584 |
Osten Arremarre |
|
Jan Stochoven* |
|
Hendrik van Herberghe |
|
Pieter Flaneel |
*: boekhouder
Wat met de gezindheid van de gouverneurs van de Sint-Elizabethschool? Tussen 1578-1584 waren er tien verschillende gouverneurs. Zeven van de tien gouverneurs waren op een rechtstreekse wijze ooit verbonden geweest met het calvinistische bestuur. Hendrik van Herberghe, Jacob en Robert Dominicle waren via een familiale band vertegenwoordigd in het bestuur. Philips van Steelandt was raadslid in 1578. Jacob Reifins was raad in het door Ryhove in maart 1578 vernieuwde bestuur. Joos de Meulenaere was schepen in 1578 en hoofdman in 1579. Jan Stochoven was schepen in 1579. Antoon Huwijn was raad in 1583 en Osten Arremarre volgde Anselmus Nieulandt op als schepen in 1584. Pieter Flaneel was hoofdman in ’79 en schepen in 1578, 1579 en ’84.
Waren de gouverneurs nu calvinistisch of katholiek? Het valt op dat de meeste van de gouverneurs zetelden in de beginjaren van de calvinistische periode. De politiek was toen nog vrij gematigd en er zetelden nog katholieken in het bestuur. Het zou dan wel eens goed kunnen zijn dat mensen zoals Reifins, Steelandt, de Meulenaere, Stochoven en Flaneel katholiek gezind waren. Osten Arremarre, die trouwens in het jaar van de Reconciliatie weer schepen werd, was katholiek. Hij nam - na de verjaging van minderbroeders uit Brugge – broeder Cornelis Adriaenszoon van Dordrecht onder zijn hoede. De broeder logeerde tot aan zijn dood bij deze lakenhandelaar[553]. Hij heeft alleszins getracht de reformatie wat tegen te houden in de meisjesschool door een katholieke lerares in de school te brengen. Hij was echter wel bedrogen in de Gentse gouvernante, ze bleek immers calvinist te zijn[554]. Antoon Huwijn was dan weer een gouverneur die men in de calvinistisch gezinde kringen kan terug vinden[555]. De gehele familie Dominicle was hervormingsgezind en dus ook Robert en Jacob Dominicle.
Huwijn was vanaf 1580 tot 1583 gouverneur van de Sint-Elizabethschool. Het jaar voordien was Jacob Dominicle gouverneur van de instelling geworden, hij bleef tot in 1582 in deze functie. De radicalisering van het meisjesonderwijs moeten we wellicht zoeken rond 1580, toen twee radicale elementen in het bestuur van de school zaten, namelijk Huwijn en Dominicle[556].
Grafiek 2: Het aantal nieuwe leerlingen in Sint-Elizabeth tussen 1578-1584[557]
Wanneer we de grafiek bekijken van het aantal inschrijvingen van nieuwe leerlingen in de stadsschool, merken we meteen een stijgende evolutie op. Er is zelfs een forse stijging vanaf 1582. Wat kunnen we daaruit nu leren? Op het eerste zicht niet veel in verband met het calviniseringsproces. Ik denk dat er eerder een verband is met de sociale condities die toen heersten in de stad. Vanaf 1582 maakte de pest veel slachtoffers en werden heel wat kinderen wees. De economische toestand was ook allesbehalve goed, ouders konden hun kinderen niet meer onderhouden. Wezen, arme en verlaten meisjes werden dan naar de school gebracht.
4. De Cuba-stichting
De stichting Cuba kwam er door de uitvoering van het testament van de bisschop van Cuba, namelijk Jan de Witte. Cornelis van Baersdorp en Jan Claeyssone stonden in voor de uitvoering van de laatste wil van de bisschop. Aan deze stichting waren sinds 1540 twee leerstoelen verbonden: theologie en letteren. De uitvoerders van het testament mochten kandidaten voor de leerstoelen presenteren. Na de dood van Baersdorp en Claeyssone werd de aanstelling van de titularissen een taak voor het stadsbestuur[558].
De stichting was lang niet zeker van zijn oprichting. Men vond het nodige geld niet, maar Cornelis van Baersdorp vond een uitstekende geldschieter. Hij was immers de arts van koningin Eleonora van Frankrijk en zij verleende aan de fundatie geldelijke steun[559].
Dankzij haar steun kon in 1545 de leerstoel voor theologie worden opgericht. De eerste die deze leerstoel aannam was de Spanjaard Frans Jonerius, voorgedragen door Claeyssone[560]. Hij werd op 29 mei 1546 vervangen door Cornelis Adriaenszoon Brouwer[561]. Hij bleef wel niet lang de functie van lector uitoefenen. Korte tijd later koos hij ervoor minderbroeder te worden in het klooster van Dordrecht, maar hij keerde enige tijd later terug naar Brugge[562]. Hij werd vervangen door Josse Walrave die op 20 juli 1551 op zijn beurt werd vervangen door Cornelis Coorde. Zijn opvolger was Ghislain de Vroede van Duinkerke. Hij bleef niet lang in Brugge. Na zijn vertrek bleef de leerstoel zelfs voor een jaar leeg tot de zoon van Jan Claeyssone, namelijk Robert, titularis werd in de theologie. Hij gaf ook niet lang les in Brugge en werd in oktober 1562 vervangen door Antoon Gaespoel die tot aan zijn dood op 17 oktober 1567 les gaf in de stadshallen[563]. Op 4 december 1567 werd Willem Taelboom door het schepencollege benoemd en kreeg hij de zetel van de theologie[564], hij gaf – volgens de stadsrekeningen - tot in 1581 les.
De eerste titularis in de letteren was Joris Cassander[565]. Zijn opvolger was Jacob Cruquius. Hij werd voorgedragen aan de stadsmagistraat op 8 februari 1543 door Cornelis van Baersdorp en Jan Claeyssone, met de steun van Cassander zelf. Hij was gedurende veertig jaar professor in de letteren te Brugge[566].
De theologieleerstoel heeft dus heel wat verschillende titularissen gehad, terwijl de letteren tot aan het einde van het Calvinistisch Bewind maar twee professoren heeft gehad.
Bij het doornemen van de stadsrekeningen merkte ik een discontinuïteit op betreffende het lesprogramma. De titularis in de letteren was doorheen de hele periode 1578-1584 dezelfde. Voor de zetel van de theologie was dit enigszins anders. In 1582 komt Willem Taelboom niet meer voor in de rekeningen als ‘licenciaet inden heleghe tehologie ende professeur van diere binnen dese stede’[567]. Jacob Cruquius kreeg bovendien in november 1582 een verhoging van zijn jaarlijks pensioen met vijftig carolusguldens. Hij heeft wel niet lang kunnen genieten van zijn opslag. Hij stierf immers op 22 juni 1584[568].
We merken dus een continuïteit op in de letteren en een discontinuïteit in de theologie. In 1581 kwam een einde aan het programma van de theologie zoals de katholieke priester Willem Taelboom ze gaf. De hervormde Adriaan Lopius zou hem vervangen, maar hij stierf nog vóór hij de plaats van Taelboom kon innemen[569].
Waarom nu deze breuk betreffende theologie? De Cuba-stichting was een stadsaangelegenheid, dus we moeten de reden zoeken bij het stadsbestuur. De commissarissen van de Geestelijke Goederen ontsloegen namens het stadsbestuur Willem Taelboom uit zijn functie. Hij werd zelfs uit Brugge verbannen[570]. De directe reden voor zijn ontslag is volgens mij de ordonnantie van 27 juni 1581 om elke vorm van uitoefening van de katholieke godsdienst te verbieden. Lesgeven in de katholieke theologie was door dat verbod ondenkbaar. De indirecte reden voor het stoppen van de lessen van Taelboom moeten we wellicht zoeken in het strijdvaardige karakter van Taelboom. Hij was immers sterk tegen de Reformatie gekant. Hij raakte zelfs betrokken bij een openbaar dispuut over de Roomse leer die georganiseerd werd op 13 mei 1580. Hij kwam als overwinnaar uit dit debat[571]. Het stadsbestuur vond niet dat het paste dat er in de gemeenschap nog een zodanig sterke katholieke figuur aanwezig is. Hij had immers de calvinistische gemeente als het ware in haar blootje gezet. Hij heeft een barst aangetoond in het calvinistische geloof door het debat te winnen met alleen maar katholieke argumenten. Een stad is één en kon geen interne verdeeldheid hebben, en zeker niet naar buiten toe tonen. Dat een priester die in zijn eentje de verdeeldheid aantoonde, nog in Brugge leefde en bovendien lesgaf was teveel voor het bestuur. De lessen werden opgeheven en Taelboom verbannen.
5. Een Theologische Hogeschool te Brugge?
De Brugse schepenen hebben een tijdje met het idee rond gelopen om net zoals in Gent een theologische hogeschool op te richten. Het bestuur polste in juli 1582 bij de Gentse schepenen naar de (financiële) structuur van het Theologicum Athenaeum daar. Er werden aan een aantal mogelijke lesgevers gevraagd wat hun financiële eisen waren. De plannen werden uiteindelijk geborgen[572]. Er werd wellicht van het plan afgezien omdat er in de nabije omgeving, namelijk in Gent, een hogeschool was waar onder andere theologie, Hebreeuws en Grieks werd gegeven. Aan de school doceerden trouwens heel wat naamhebbende professoren, zoals Jacob Kimmedonck en Lambert Danneau die heel goed bevriend was met Théodore de Bèze, de opvolger van Johannes Calvijn[573]. Daar kon Brugge niet tegen optornen. De nooit afwezige oorlogsdreiging en de gebrekkige financiële middelen zullen er ook wel voor gezorgd hebben dat het nooit tot een oprichting van een Brugse theologische hogeschool kwam.
Dit nam niet weg dat er voor Bruggelingen geen mogelijkheid was om verder te studeren. Studenten die naar Gent of naar Leiden gingen voor een hogere opleiding, kregen een financiële vergoeding van het Brugse consistorie. Er waren immers predikanten tekort en door in de Brugse jongeren te investeren hoopte men hen na hun opleiding opnieuw in hun rangen te mogen sluiten.
Arnold Pistor kon op een financiële steun rekenen. Om de vier maanden kreeg hij een toelage van 24 pond tournois[574]. Ook zijn tafelkosten werden door het consistorie betaald. Herman Faukeel was de tweede student van wie de tafelkosten werden vergoed[575]. Faukeel ging na zijn Gentse studies naar Leiden waar hij zich in de zomer van 1583 inschreef. Hij zou later een belangrijke rol spelen in de contraremonstrantse strijd[576]. Ook Arnold Pistor trok na zijn Gentse studies naar Leiden. Beide Brugse studenten kregen toen 5 pond groten van de Brugse kerkraad[577]. In de jaren 1582-1583 trok men 400 pond tournois uit om de studies van Christiaan Merlin te betalen[578].
Het was over het algemeen geen winstgevende investering. Men dacht immers hun predikantentekort hierdoor op te lossen, maar zowel Pistor als Faukeel kon zich na hun studies niet meer ten dienste stellen van de Brugse hervormde kerk. De Reconciliatie was al getekend en men had helemaal geen nood meer aan hervormde predikanten.
6. De kapittelscholen en Latijnse of privé-scholen
Elke kerk, behalve de Franstalige Sint-Donaaskerk, beschikte over een school. Elke parochiekerk had een scholaster. De meeste van deze lesgevers waren nieuwkomers in het Brugse schoolmilieu, behalve Jan Duust die eerst scholaster was aan de Predikherenkerk en vervolgens aan de Sint-Walburgakerk. Hij was immers van 1575 tot 1579 hoofd van de kapittelschool van Sint-Salvator[579]. Hij werd bij zijn resignatie uit de kapittelschool vervangen door Martin Nootscale. Deze laatste verdween al tegen het eind van 1579 uit de school[580].
Het is haast onmogelijk te weten welke het niveau was in deze scholen. Er zijn geen bronnen overgeleverd over de leerlingen, rekeningen, enzovoort. Wat we wel weten is dat de scholasters werden betaald en gehuisvest door het consistorie. De hervormde gemeente zal alleen maar calvinistische lesgevers hebben aangenomen. Daaruit kunnen we dus concluderen dat het leerprogramma calvinistisch geïnspireerd was.
Het is heel moeilijk een besluit te formuleren met betrekking tot de privé-scholen. Dit scholennet liet amper bronnen na. De lesgevers zullen zich wellicht hebben aangepast aan de alsmaar wijzigende omgeving. Zo stond meester Willem van Liekercke in voor de onderrichting van de zoon van een overleden calvinistische kapitein. Hij kreeg de leerling in 1582 of 1583 vanwege de Brugse schepenen toegewezen. Na de Reconciliatie kreeg hij van de bisschop opnieuw de toelating om een school te openen[581].
Het is moeilijk de gezindheid van de privé-leraars na te gaan. Jan van Gheldere leidde vanaf 1551 een bloeiende Latijnse school[582]. Hij was trouwens een classicus met enige bekendheid, die in zijn eigen school lesgaf in Grieks en Latijn[583]. Hij kwam vanaf de installatie van het nieuwe bestuur door de heer van Ryhove in het bestuur van Brugge terecht. Hij werd op 26 maart 1578 schepen. Vanaf 2 september 1578 was hij raad. Het daaropvolgende jaar was hij zevende schepen. Geldrius gold als een man met hervormingsgezinde sympathieën[584]. Maar betekende dit dan dat de calvinistische leer aan bod kwam in zijn lessen? Ik denk dat de school in de eerste plaats diende om de leerlingen Latijn en Grieks te leren. Theologie kwam wel in een hogere opleiding aan bod.
Wellicht pasten de docenten hun programma wat aan om niet in het oog te springen van het bestuur. Wanneer ze bijvoorbeeld heftig de Roomse leer zouden promoten in hun lessen, dan was de kans wellicht groot dat hen de toelating om les te geven door het stadsbestuur werd ontnomen. Men paste het programma aan om te kunnen overleven in deze onveilige en bange tijden.
7. Conclusie
De scholen werden tijdens de Reformatie als ideale kweekplaatsen beschouwd om het aantal gelovigen uit te breiden. In Brugge kwam het calvinistisch onderwijs maar traag op gang. Pas in 1581 kwam de kwestie op de agenda van het bestuurscollege. In april 1581 werd beslist een hervorming door te voeren in de stedelijke scholen. Er werden catechismussen en psalmboeken aangeschaft om de kinderen te onderwijzen in de calvinistische leer.
In de Bogaardenschool merk je een evolutie in de samenstelling van de gouverneurs. We mogen vanaf 1580 de gouverneurs zoeken in calvinistische middens. Wat betreft de studiefinanciering waren er zes Bogaardenleerlingen die werden gesponsord voor een verdere opleiding. Geen enkele van de leerlingen werden naar de universiteit gestuurd. Men deed vanwege het bestuur dus weinig om van hun Bogaardenleerlingen academici of predikanten te maken, terwijl men met een predikantentekort zat. De stad sponsorde wel twee studenten die in Gent en vervolgens Leiden theologie gingen studeren.
De situatie in de Sint-Elizabethschool was gelijkaardig. De radicale gouverneurs komen er pas rond 1580. Het aantal leerlingen stijgt wel tijdens het Calvinistisch Bewind, maar dit was eerder te wijten aan de ellende en sociale mistoestanden die toen heersten in en rond Brugge.
In het hoger onderwijs was er een discontinuïteit in verband met het onderrichten van de theologie. Het vak letterkunde bleef gespaard. Gedurende het Calvinistisch Bewind bleef professor Cruquius les geven. Ook in de parochiale scholen bleef men les geven. Er werden immers calvinistische leraren aangesteld.
Het onderwijs kunnen we als een intellectuele activiteit beschouwen en tevens bij het culturele beleid betrekken. De intellectuele praktijken stonden dus niet op een laag pitje en het bestuur maakte van het onderwijs een belangrijk punt. Er was activiteit in de stedelijke en parochiale scholen en het hoger onderwijs was –weliswaar in beperktere mate – nog aanwezig in de stad. Bovendien waren er plannen om een theologische hogeschool op te richten.
Vanaf 1581 zette het bestuur zich dus in om de stedelijke scholen te calviniseren. Waarom gebeurde dit niet eerder? Het bestuur was wellicht in de eerste jaren niet overtuigd van de Reformatie. Pas vanaf de jaren 1580-1581 stond het bestuur achter de hervorming. Het was tevens pas dan dat het bestuur alsmaar radicaler werd in haar maatregelen.
We zien iets gelijkaardigs in een stad als Mechelen. Daar kwam er pas een verandering in de samenstelling van het onderwijspersoneel in 1580, toen een radicaler bestuur werd geïnstalleerd. Een protestant werd rector van de Grootschool en er werden calvinistische schoolmeesters aangesteld. Het studiemateriaal was calvinistisch en het onderwijs moest voorzien in de vorming van predikanten. Het stadsbestuur sponsorde alleszins twee studenten die theologie studeerden aan de universiteit van Leiden[585]. Het stadsbestuur zette zich dus in om het onderwijs te calviniseren, maar de katholieke ‘cleynscholen’ wisten zich wel nog te handhaven. De hervorming van het onderwijs moet toch een blijvende indruk nagelaten hebben op de leerlingen. Een ordonnantie van september 1585 vertelt immers dat het onderwijs toch enige schade had aangericht[586]. Ook in Brussel werd het onderwijs hervormd. De leerboeken bestonden voortaan uit psalmboeken en Heidelbergse catechismi[587]. Te Gent begon men al op 18 juni 1578 de kinderen de calvinistische catechismus te leren en vanaf 1 juli begon men het middelbaar onderwijs te reorganiseren. In juni 1580 werden de bestaande Latijnse scholen gebundeld en de leerkrachten verbonden aan de school in het voormalige Predikherenklooster[588]. Onder de protestantse leraren waren heel wat geleerde predikanten, zoals Pieter Datheen die de leiding kreeg over de Theologische Hogeschool en Lambertus Danaeus die nog bij Calvijn zelf in de leer was geweest[589]. In vergelijking met Brugge waren Mechelen, Brussel en Gent dus eerder begonnen het stedelijk onderwijs te hervormen. Brugge was duidelijk niet zo radicaal als de voornoemde steden.
IV. Oprichting openbare bibliotheek
In 1578 werd een openbare bibliotheek opgericht. Op 10 oktober 1578 besloot het bestuur een inventaris te laten maken van alle boeken die de kloosters en kapittels toebehoorden ‘omme daervute ghenomen te werdene de beste ende daer mede ghestoffeert eene publique librairie ten behouve van der stede ende de superflue vercocht te werdene’. Burgemeester van de Corpse Philips van Baersdorp, raadslid Jan van Gheldere en stadspensionaris Olivier Nieulandt werden aangesteld om de inventaris op te maken en te bepalen welke boeken er in de bibliotheek zouden komen en welke verkocht zouden worden[590].
De oprichting kaderde in de maatregel die werd genomen om alle kerkelijke goederen te inventariseren en over te dragen aan het bestuur. Goederen zoals zilverwerk en andere edelmetalen werden doorverkocht. Met de boeken deed men iets anders: men richtte met de beste en mooiste exemplaren een bibliotheek mee op. De bibliotheek was gevestigd in de Sint-Baseliskapel, de huidige Heilig Bloedkapel. Daar werden alle geconfisqueerde boeken gebracht. De bibliotheek bevond er zich in de bovenkapel[591].
Er is zeer weinig geweten over de inhoud van de bibliotheek, aangezien daar zo goed als geen gegevens van zijn overgeleverd. Bovendien weet men niet welke criteria werden gehanteerd bij de selectie van de beste boeken in een eerste fase. Er is wel een vermoeden dat er bij de latere aanwinsten geen selectie werd doorgevoerd. Wellicht had men er geen tijd voor. Een andere reden kan het feit zijn dat de boeken die niet bruikbaar waren voor de bibliotheek toch niet verkocht konden worden tegen een gunstige prijs[592].
De boeken van de kerkelijke instellingen kwamen eveneens terecht in de openbare bibliotheek. Op 13 december 1580 werd beslist de boeken van Sint-Donaas in de kapel van Sint-Baselis te ‘bewaren’[593]. Dit waren onder andere de boeken van het geestelijk gerechtshof. De boeken van de officiaal van het geestelijk hof van het bisdom, de toen al overleden Hendrik Zwyghedau, werden ook naar de bibliotheek gebracht[594].
Het stadsbestuur betaalde in december 1581 broeder Clais Panne voor het aanbrengen van diverse boeken, die wellicht verstoken zaten[595]. In de stadsrekeningen van datzelfde jaar komen we de vermelding tegen dat het stadsbestuur ‘zekere boucken’ heeft afgekocht van kapitein Labadie van het garnizoen te Lopem. Van waar deze boeken afkomstig zijn, weten we niet. Wellicht uit kloosters die de soldaten eigenhandig hadden geplunderd. Volgens N. Geirnaert kan het ook zijn dat die boeken als een soort soldij dienden om de soldaten te betalen. Het garnizoen moest dan maar de boeken verkopen en met het geld de krijgslieden betalen[596].
Op 9 april 1582 kreeg pensionaris François Humbloot het bevel de boeken van de abt van de abdij Ter Duinen die in veiligheid waren gebracht bij de Bruggeling Claude vander Donck de Jonghe uit diens huis huis te halen en ze over te brengen naar de openbare bibliotheek[597]. Het is trouwens niet zeker dat deze boeken wel afkomstig waren van de Duinenabdij van Koksijde. Er is al geopperd dat de boeken wel eens van het Duinenhuis in de Snaggaardstraat te Brugge kunnen zijn. De abt en zijn monniken hadden er immers een tijdje gelogeerd. De boeken van de abdij waren dan misschien naar Veurne en Nieuwpoort overgebracht[598].
De boeken waren dus afkomstig van kerkelijke instellingen of van personen die op een of andere manier verbonden waren met de Kerk. Hoe zat het nu precies met de inhoud van de boeken zelf? Aangezien de boeken afkomstig waren van katholieke instellingen is het zeer twijfelachtig dat er protestantsgezinde boeken in de nieuwe collectie zaten. Bovendien werden door het stadsbestuur geen protestantsgezinde boeken aangekocht. De boekenverzameling van Onze-Lieve-Vrouw was van een hoge kwaliteit. Ze bestond uit 170 studieboeken. De onderwerpen waren hoofdzakelijk theologie, klassieke talen en filosofie. Men weet niet of deze boeken in de gemeentelijke bibliotheek terecht gekomen zijn. Er is alleszins geen spoor meer van deze boeken tot op heden teruggevonden[599].
Aangezien de collectie van de openbare bibliotheek afkomstig was van instellingen gelijkaardig aan die van Onze-Lieve-Vrouw, mogen we besluiten dat de bibliotheek vooral bestond uit boeken van humanistische literaire aard, maar ook uit (katholieke) werken waarvan de nadruk op theologie lag, de klassieke auteurs, wetenschappelijke studies en historische werken. De kostbare vijfdelige Biblio Polyglotta die uitgegeven was door Plantijn, een aantal werkinstrumenten voor bijbelstudie en werken van de vroegchristelijke auteurs waren alleszins aanwezig, maar ook een katholieke catechismus en een werk van Bernardus van Clairvaux. Dezen waren immers de boeken die het bestuur bij Claude vander Donck in beslag had genomen. De boeken van het geestelijk gerechtshof en de officiaal Hendrik Zwyghedau zullen een kerkrechterlijke inhoud hebben gehad[600].
De vraag is natuurlijk of er gebruik werd gemaakt van deze bibliotheek en in welke mate deze toegankelijk was. Zoals eerder gezegd zijn er maar weinig bronnen in verband met de praktische kant van de bibliotheek overgeleverd. Doctor Geirnaert is van oordeel dat de bibliotheek gedurende een zekere tijd heeft gefunctioneerd[601]. Hij stelt dat het feit dat het bestuur na 1578 nog boeken liet deponeren in de Baseliskapel ‘tot dienste van alle de ghuene de letteren beminnende’ daarvoor een aanwijzing is. Maar wil die bepaling wel zeggen dat het effectief zo was dat mensen de bibliotheek vrij konden betreden en boeken naar vrije keuze konden ontlenen? Het was alleszins wel de bedoeling om bibliofielen de boeken te gunnen, maar een bedoeling wil nog niet zeggen dat er effectief een resultaat was.
Of de bibliotheek nu in werking was getreden of niet, de oprichting ervan geeft blijk dat het stadsbestuur het Brugse culturele en intellectuele leven wou stimuleren. Men kon immers de beste boeken verkopen en met het geld de oorlog financieren. Voor waardevolle producten is er altijd een koper, maar men koos ervoor met de beste boeken een bibliotheek op te richten. Het bewijst dat het stadsbestuur wel degelijk nog interesse toonde in het intellectueel leven en dat het cultuur beleid niet in een impasse zat.
Het bestuur betaalde trouwens ook een paar auteurs voor de aanbieding van hun boek. Zo werd in het eerste jaar van het Calvinistisch Bewind Jacob Cruquius, professor van de letteren aan de Cubastichting, betaald voor het maken van een boek dat een commentaar was op het werk van Horatius. Het boek droeg de titel van ‘Commentaria in Horatio’. Hij kreeg 8 pond 6 schellingen 8 groten[602]. In 1582 bood Jacob Cruquius aan twee Brugse magistraten het volgende boek aan, namelijk ‘M. Tul. Ciceronis oratio pro T. An. Milone’, een commentaar op de redevoering die Cicero voerde voor Milo[603]. In de rekeningen staat dat hij voor het maken van dat ‘Latijnsche bouck’ en zijn dedicatie en schenking ervan aan de Brugse bestuur hetzelfde bedrag kreeg zoals in 1579[604]. Hubrecht Goltzius, ‘figuersnydere ende prenter’, presenteerde in 1579 of 1580 de Brugse Wet een boek met de naam ‘Thesaurus verum Antiquarum’. Hij kreeg hiervoor het bedrag van 2 pond 10 schellingen groten[605]. Pieter Baltins, een figuursnijder uit Antwerpen, bood het schepencollege in dezelfde periode een boek aan over de oude genealogie van de graven van Vlaanderen. Hij werd beloond met 4 pond groten[606].
Er worden dus werken met een humanistische ondertoon ofwel historische inslag aangeboden aan en aangekocht door het stadsbestuur.
In mei 1580 werd er een publiek debat georganiseerd tussen Johannes Capito en de hervormden aan de ene kant en de katholieke priester Willem Taelboom aan de andere kant.
Taelboom had voordien al heel wat discussies gehad met de predikant Capito, die zowat gold als het hoofd van de Brugse calvinistische gemeente. Op 23 februari 1580 verdedigde professor Taelboom de wetten van de vasten en de vastentijd[607]. In deze discussie haalde Taelboom – zeer tot het ongenoegen van de predikanten – zijn gelijk. Taelboom was iemand die dus heftig reageerde tegen de leer van de hervormde predikanten. In zijn discussies haalde hij altijd zijn gelijk. Dit toont niet alleen aan dat Taelboom een intelligente theoloog was. Het feit dat de predikanten hem van geen antwoord konden dienen, is evenzeer een bewijs dat het intellectuele niveau van de predikers niet hoog was.
Zoals al eerder gezegd was Taelboom titularis van de leerstoel van de theologie in de Cuba-stichting. De predikanten slaagden erin, door middel van hun invloed op de stadsmagistraat, Taelboom te ontslaan uit zijn functie. Adriaan Lopius, een hervormde predikant, zou hem opvolgen. Ondanks zijn klachten aan het stadsbestuur slaagde Taelboom er niet in zijn leerstoel te behouden. Daarom besloot Willem Taelboom een apologetische redevoering te houden ter verdediging van het katholieke geloof[608].
In aanwezigheid van Capito en andere predikanten en toehoorders, verdedigde hij het katholieke geloof. Zijn discours bestond uit drie delen. In het eerste deel behandelde hij thema’s zoals de orale traditie, de heiligencultus, de sacramenten, de genade en predestinatie, de uiterlijke cultuur en ceremoniën, het nut van het toedienen van de sacramenten, de maagdelijkheid, het celibaat en de onthouding. Hij bewees aan de hand van deze thema’s de echtheid van het katholieke geloof. In het tweede deel diende hij de protestanten van antwoord. Zij haalden de zwakke punten uit de katholieke godsdienst en schotelden die voor aan de theoloog. Ze waren bijvoorbeeld tegen het gebruik van het kruis, de ceremonies rond het doopsel, processies, de sacramenten van de stervende, de cultus van de afbeeldingen en relieken, de vastentijd, de pelgrimstochten, enzovoort. Ze haalden ook de misbruiken aan die heersten in de katholieke Kerk. Taelboom argumenteerde dat hun kritiek onterecht was. Het feit dat er een misbruik was van de heilige zaken mocht geen motief zijn om de heilige zaken zelf te misprijzen. Bovendien verwees hij naar het Concilie van Trente en haar maatregelen om de misbruiken in de Kerk tegen te gaan. In zijn derde deel zei hij dat de vervolgingen die in naam van het katholieke geloof werden uitgevoerd geen reden mochten zijn om aan de godsdienst te verzaken. De situatie waarin het geloof zich nu bevond moest een reden zijn om aan het katholicisme trouw te blijven. Na deze apologie te hebben gehoord, overlegden Capito en zijn collega’s met elkaar en gingen ze de schepenzaal binnen. Daar beschuldigden ze Taelboom van blasfemie en verklaarden ze de schepenen dat deze man niet langer in Brugge kon worden getolereerd[609].
De professor werd voor het stadsbestuur geroepen en moest daar in het kort zijn apologie herhalen en werd verplicht zijn manuscript van de apologie af te geven in de handen van de schepenen. Vervolgens werd Willem Taelboom door de hervormden uitgedaagd tot een publiek dispuut dat door de stad zou georganiseerd worden. Taelboom aanvaardde de uitdaging. De these van de professor was ‘de verbo Dei non scripto’, ‘over het ongeschreven woord van God’, en het debat zou op 9 mei 1580 plaatsvinden. De discussie is die dag echter niet doorgegaan. Capito en een sympathisant, namelijk kapitein Ferdinand Leys, trokken naar het bestuur met de vraag het debat uit te stellen tot vrijdag 13 mei. Hij maakte immers bezwaar dat Taelboom zijn redevoering in Latijn wenste te houden. Capito vond dat het twistgesprek in een taal diende gevoerd te worden die iedereen verstond[610]. De predikanten verstonden blijkbaar geen Latijn. De schepenen besloten ‘up vryndaghe eerstcommende ten ii uren naer noene[611]’ de discussie tussen de hervormde predikanten en Willem Taelboom te laten doorgaan. Taelboom kwam als overwinnaar uit de bus en werd in zijn functie hersteld. Hij gaf nog voor een zestal maanden les en behandelde in zijn lessen hoofdzakelijk de eucharistie en penitentie[612]. Dergelijke disputen werden niet alleen in Brugge georganiseerd. Ook te Mechelen waren er vaak disputen en wrijvingen tussen de katholieken en hervormden. Op 29 februari 1579 vond er een discussie plaats over de transsubstantiatie tussen een katholiek en hervormd priester. Het relaas van dit dispuut is – net zoals het dispuut tussen Taelboom en Capito – in druk uitgegeven[613].
Er was in Brugge nog steeds ruimte om de nieuwe godsdienst in vraag te stellen. Het bestuur was dus zeker tot 1580 vrij tolerant op dat vlak. Aan de andere kant kan men natuurlijk ook denken dat de organisatie van een dergelijk dispuut bedoeld was om het katholicisme te kelderen. Misschien dachten de organisatoren dat de predikanten deze discussie zouden winnen en dat ze Taelboom dan voorgoed konden afzetten. Deze laatste these is best mogelijk, maar het lijkt me onwaarschijnlijk. Men moet immers geweten hebben dat het intellect van de hervormde kant niet kon optornen tegen de eloquentie en eruditie van Willem Taelboom. Bovendien had hij al in eerdere discussies zijn gelijk kunnen aantonen.
Het stadsbestuur wou misschien Taelboom opnieuw aanstellen als professor. Men zocht een goede reden. De discussie ging aantonen dat hij een zeer competente theoloog was. En door zijn overwinning ging het bestuur niet anders kunnen doen dan hem opnieuw aanstellen.
Misschien moeten we de reden voor de organisatie van het twistgesprek gewoon zoeken bij de situatie van de bevolking. Voor het grootste deel van de bevolking was het niet duidelijk welke godsdienst men nu moest aannemen. Door een discussie over de ware godsdienst te voeren wou men duidelijkheid verschaffen voor de bevolking wat nu de ware leer was.
Het opnieuw aanstellen van Taelboom kan misschien ook vanuit een ander perspectief worden verklaard. In mei 1580 werden immers twee kerken overgegeven aan de calvinistische gemeente. Als compensatie heeft men voor de katholieke gemeenschap dan maar Willem Taelboom in zijn functie hersteld.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[397] Zie bijvoorbeeld De Boodt – Maselis (M.C.), Anselmus Boëtius de Boodt (Brugge 1550-1632). Een Vlaams humanist met Europese faam, p. 7 en pp. 26-28.
[398] Van Nierop (H.F.K.), ‘Censorship, Illicit Printing and the Revolt of the Netherlands’, in: Duke (A.C.) en Tamse (A.C.), Too mighty to be free. Censorship and the press in Britain and the Netherlands, Zutphen, 1987, p. 30.
[399] De keuze voor Christoffel Plantijn is merkwaardig. Hij had immers in de jaren 1560 een protestant werk gedrukt en in 1566 bouwde hij zelfs een illegale drukpers op die verantwoordelijk was voor heel wat protestants drukwerk en anti-Spaanse pamfletten. Deze drukkerij is wel heel de tijd een geheim gebleven. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de impact van Christoffel Plantijn als prototypograaf op de (illegale) drukindustrie nagenoeg nihil was. Zie ook Ibid., p. 31.
[400] Visart de Bocarné (A.), Recherches sur les imprimeurs brugeois, Bruges, 1928, p. 11
[401] Van Nierop (H.F.K.), art.cit., pp. 32-33.
[402] Ibid., pp. 35-37.
[403] Vandewalle (A.), ‘Brugse drukkers in de Reformatietijd (ca.1520- ca.1585)’, in: Le Loup (W.), Hubertus Goltzius en Brugge 1583, Brugge, 1983, p. 30.
[404] Schouteet, A., ‘Inventaris van het archief van het voormalige gild van de Librariërs en van de vereniging van schoolmeesters te Brugge’, ASEB, 100 (1963), pp. 228-269.
[405] Vandewalle (A.), art. cit., p. 33.
[406] Ibid., loc. cit.
[407] NBW, deel 1, kol. 129-130.
[408] Vandewalle (A.), art. cit., pp. 33-34.
[409] Dewitte (A.), ‘De Historie van broeder Cornelis Adriaenszoon van Dordrecht: auteur en drukker’, ASEB, 140 (2003), p. 111.
[410] Ibid., pp. 115-125.
[411] Vandewalle (A.), art. cit., p. 34.
[412] Vandamme (L.), ‘Boeken’, in: Martens (M.), Brugge en de Renaissance: van Memling tot Pourbus, I, Brugge, 1998, pp.280-283.
[413] Braekman (E.M.), ‘Les traductions néerlandais et l'Institution de Calvin (16e-17e siècles)’, De Leiegouw, 28 (1986), p. 201.
[414] Vandamme (L.), art. cit., p. 281.
[415] Vandamme (L.)., art.cit., loc. cit.
[416] Een reeks uitgegeven onder de algemenen noemer ‘Documenten betreffende de Brugse drukkers uit de XVIe eeuw’ in ASEB: 83 (1940-46), pp. 5-47; 84 (1947), pp. 145-188; 85 (1948), pp. 118-164; 86 (1949), pp. 151-214; 94 (1957), pp. 114-161; 109 (1972), pp. 237-249; 114 (1977), pp. 155-161; 115 (1978), pp. 156-173.
[417] Rouzet (A.), Dictionnaire des imprimeurs, libraires et édtieurs belges des XVe et XVIe siècles, Den Haag, 1975, pp. 52-53.
[418] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 40.
[419] SAB, Sint-Elisabethschool, Rekeningen, 1581-1585, boek 49, f. 35 vo.
[420] SAB, Bogardenschool, Rekeningen van de boekhouder, 1581, f. 25 vo.
[421] Ibid., f. 28 vo.
[422] SAB, Bogardenschool, Rekeningen van de boekhouder, 1582, f. 25 vo.
[423] Rouzet, op. cit., p. 69.
[424] Schouteet (A.), ‘Documenten betreffende de Brugse drukkers uit de XVIe eeuw.III. Jan van Genuwe’, ASEB, 84 (1947), p. 178.
[425] SAB, Stadsrekeningen, 1580-81, f. 56 ro.
[426] Visart de Bocarné (A.), op. cit., pp. 27-28.
[427] Le Loup (W.), Hubertus Goltzius en Brugge 1583, Brugge, 1983.
[428] Rouzet (A.), op. cit., p. 93.
[429] Ibid., p. 103.
[430] SAB, Sint-Elisabethschool, Rekeningen, 1581-85, boek 49, f. 61 vo: ‘Betaelt Bernardt Jansseune bouckvercooper per achuict: VI s gr’.
[431] Vandewalle (A.), art. cit., p. 35.
[432] SAB, Stadsrekeningen, 1578-79, f. 58 vo.
[433] Ibid., 1580-81, f. 56 ro.
[434] Ibid., 1581-82, f. 52 ro.
[435] Vandewalle (A.), art. cit., loc. cit.
[436] Rouzet (A.), op. cit., p. 104.
[437] SAB, Stadsrekeningen, 1582-83, f. 55 ro. en SAB, Stadsrekeningen, 1583-1584, f. 53 vo.
[438] Rouzet (A.), op. cit., p. 150.
[439] Ibid., pp. 221-222.
[440] SAB, Bogardenschool, Rekeningen van de boekhouder, 1579, f. 39.
[441] Ibid., 1581, f. 26 vo.
[442] SAB, Sint-Elisabethschool, Rekeningen, 1576-80, f. 186 vo.
[443] Ibid., f. 211 ro.
[444] Ibid., f. 236 vo. en f. 237 ro.
[445] SAB, Sint-Elisabethschool, Rekeningen, 1581-85, f. 35 vo.
[446] Ibid., f. 173.
[447] Rouzet (A.), op. cit., p.237
[448] SAB, Bogardenschool, Rekeningen van de boekhouder, 1579, f. 39: ‘Betaelt den derde january tachtentich an Jan Vinckx bouckbindere over de leveringhe van diversche boucken per billet ende quitantie: II lb V s gr ’.
[449] Rouzet (A.), op. cit., p. 248.
[450] Vandamme (L.), ‘Bruggelingen bij Plantijn (1555-1589)’, Biekorf, 89 (1989), pp.364-365 en BN, 5, kol. 51.
[451] Woltjer (J.J.), Tussen vrijheidsstrijd en burgeroorlog: over de Nederlandse Opstand (1555-1580), pp. 13-18.
[452] Visart de Bocarné (A.), op. cit., p. 35.
[453] Marnef (G.), Het Calvinistisch Bewind te Mechelen, Heule, 1987, pp.
[454] Beernaert (B.), Leenders (K.) en Schotte (B.), Huizen en hun bewoners: een 16de-eeuwse stadswandeling door Brugge, Brugge, 1998, p. 47.
[455] Martens (M.), Brugge en de Renaissance: van Memling tot Pourbus, notities, Brugge, 1998, p. 145.
[456] SAB, Stadsrekeningen, 1579-80, f. 65 vo.
[457] Ibid., 1580-81, f. 50 ro.
[458] Ibid., 1581-82, f. 54 ro.
[459] Martens (M.), op. cit., p. 145.
[460] Ibid., p. 144.
[461] Schouteet (A.), ‘Bart, Olivier’, N BW, 14, kol. 25-27.
[462] SAB, Bogardenschool, Rekeningen van de boekhouder, 1582, f. 33.
[463] Schouteet (A.), art. cit., kol. 27.
[464] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 38.
[465] BAB, E 101, f. 154 vo.
[466] Weale (J.), ‘Peintres Brugeois. Les Claeissins’, ASEB, 61 (1911), p. 26.
[467] Ibid., p. 40.
[468] SAB, Stadsrekeningen, 1583-1584, f. 52 vo.
[469] Vandamme (L.), ‘Bruggelingen bij Plantijn (1555-1589)’, Biekorf, 89 (1989), p. 364-365.
[470] Dewitte (A.), ‘Victor Ghiselin van Zandvoorde’, Biekorf, 78 (1978), pp. 214-216.
[471] BN, 16, kol. 565-566.
[472] BN, 11, kol. 632.
[473] Vandamme (L.), art. cit., p. 365.
[474] Ibid., loc.cit.
[475] BN, 11, kol. 634.
[476] BN, 15, kol 425-427.
[477] Ibid., kol. 426.
[478] De Schrevel (A.C.), Receuil…, doc. 367, pp. 294-295.
[479] NBW, 7, kol. 498.
[480] NBW, 11, kol. 317-320.
[481] Vandewalle (A.), ‘Brugse drukkers in de Reformatietijd (ca. 1520- ca. 1585)’, in: Le Loup (W.), Hubertus Goltzius en Brugge 1583, Brugge, 1983, p. 33.
[482] NBW, 11, kol. 319.
[483] NBW, 9, kol. 73-78.
[484] BN, 16, kol. 528-529
[485] Vandamme (L.), art. cit., p. 368.
[486] BN, 16, kol. 541-542.
[487] BN, 16, kol. 534-542
[488] Vandamme (L.), art. cit., pp. 366-367.
[489] Nieuw Nederlandsch Woordenboek, 4, kol. 452-453.
[490] Ibid., kol. 457.
[491] Ibid., kol. 455.
[492] BN, 24, kol. 466-472.
[493] BN, 5, kol. 48-50.
[494] De Schrevel (A.C.), Histoire du séminaire…, p. 271.
[495] BN, 5, kol. 51.
[496] BN, 7, kol. 559
[497] Dewitte (A.), art. cit., p. 214.
[498] Ibid., loc. cit.
[499] BN, 7, loc.cit.
[500] Geirnaert (N.), ‘Een initiatief van het Calvinistisch stadsbestuur te Brugge: de openbare bibliotheek,1578-1584’, in: Van der Bauwhede (D.), Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de Geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16de eeuw, Brugge, 1982, pp. 48-49.
[501] Dewitte (F.), ‘Brugge in de zestiende eeuw’, Biekorf, 66 (1966), pp. 22-23.
[502] Decavele (J.), ‘Kerk en onderwijs’, in: Id., Het eind van een rebelse droom, p. 66.
[503] Hessels (J.H.), Ecclesiae Londino-Batavae archivum, deel 3, nr.674, pp. 597-598.
[504] Ibid., nr. 676, pp. 599-600.
[505] SAB, SRB, 1575-1585, f. 310 vo.
[506] Om meer te weten over de geschiedenis van de Bogaardenschool lees: Schouteet (A.), Een beschrijving van de Bogardenschool te Brugge omstreeks 1555, door Zeger van Male, Brugge, 1960.
[507] SAB, Bogardenschool, Rekeningen van de boekhouder, 1570-1579, f. 15 ro.
[508] Ibid., f. 30 ro.
[509] Ibid., f. 39 vo.
[510] SAB, Bogardenschool, Rekeningen van de boekhouder, 1581, f. 25 vo. en f. 28 vo.
[511] Ibid., 1582, f. 25 vo.
[512] Ibid, 1583, f. 27.
[513] Ibid., f. 27 en f. 29.
[514] Ibid., 1584, f. 44.
[515] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 40.
[516] Watt (J.R.), ‘Calvinism, Childhood, and Education: The Evidence from the Genevan Consistory’, Sixteenth Century Journal, 33 (2002), pp. 445-446.
[517] Ibid., p. 448
[518] Ibid., loc. cit.
[519] Cunningham (H.), Children and childhood in Western society since 1500, London, 1995, p. 49.
[520] Schouteet (A.), Een beschrijving van de Bogardenschool te Brugge omstreeks 1555, door Zeger van Male, Brugge, 1960, p.10.
[521] De gegevens heb ik gehaald uit de volgende bron: SAB, Bogardenschool, Rekeningen van de boekhouder, 1578-1584. Bij ieder nieuw dienstjaar staat vooraan een lijst met de gouverneurs.
[522] Gaillard (J.), Bruges et le Franc ou leurs magistratures et leur noblesse, vol. 3, Bruges, p. 148.
[523] RAB, Kerkarchief Onze-Lieve-Vrouw, Rekeningen, 1569-1598, f. 314.
[524] Gaillard (J.), op.cit,, vol. 3, p. 310.
[525] Ibid., vol. 4, pp. 205-206.
[526] Dewitte (A.) en Viaene (A.), De Lamentatie…, p. 95.
[527] Ibid., loc.cit.
[528] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 48.
[529] Strubbe (E.I), ‘Het verval van het protestantisme te Brugge na 1584’, ASEB, 67 (1924), p. 17.
[530] Vandamme (L.), art.cit., p. 48.
[531] Schouteet (A.), Een beschrijving van de Bogardenschool te Brugge omstreeks 1555 door Zeger van Male, p. 11.
[532] Ibid., p. 12.
[533] SAB, Bogardenschool, Rekeningen van de boekhouder, 1578, f. 24.
[534] Ibid., 1579, f. 28 vo.
[535] Schouteet (A.), Een beschrijving…, p. 147.
[536] SAB, Bogardenschool, Livre des fondations de Bourses, f. 27.
[537] Ibid., f. 44.
[538] De kinderen moesten wel poorter zijn van de stad. Zie ook Schouteet (A.), op.cit, p. 151.
[539] SAB, Bogardenschool, Livre des fondations de Bourses, f. 72-73.
[540] Ibid., f. 92.
[541] Ibid., f. 125.
[542] De Zulter (W.P.) en Goetinck (M.), 125 jaar stedelijke nijverheidsschool, Brugge, 1979, pp. 42-43.
[543] SAB, Bogardenschool, Livre des fondations de Bourses, passim.
[544] Vandermeersch (P.), ‘Brugse studenten aan de universiteit’, ASEB, 122 (1985), pp. 39-40.
[545] Vandewalle (A.), Beknopte inventaris van het stadsarchief van Brugge, p. 160.
[546] SAB, Sint Elizabethschool, Rekeningen, 1576-1580, f. 186 vo.
[547] Ibid., f. 211.
[548] Ibid., f. 236 vo.
[549] SAB, Sint Elizabethschool, Rekeningen, 1581-1585, f. 35 vo.
[550] Ibid., f. 61 vo.
[551] Ibid., f. 173.
[552] Deze gegevens heb ik gehaald uit volgende bron: SAB, Sint Elizabethschool, Rekeningen, 1578-1584. Bij ieder nieuw dienstjaar staat vooraan een lijst met de gouverneurs.
[553] De Schrevel (A.C.), Histoire du séminaire…, pp. 346-347.
[554] Janssen (H.Q.), De kerkhervorming te Brugge, p. 227.
[555] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 48.
[556] Jacob Dominicle werd zelfs verbannen nadat hij geweigerd had de eed van trouw aan de katholieke hertog Frans van Anjou te zweren. Zie hiervoor onder andere De Smet (J.), ‘Het dagelijkse leven van een Brugse kanunnik in de tweede helf van de zestiende eeuw’, Brugs Ommeland, 7 (1967), pp. 56-87.
[557] De gegevens waarop ik de grafiek heb gebaseerd, haalde ik uit de volgende bron: SAB, Sint Elizabethschool, Listes des enfants, 1521-1584, f. 122-191.
[558] De Schrevel (A.C.), Histoire du séminaire de Bruges, p. 261
[559] Ibid., loc. cit.
[560] Ibid., p. 272.
[561] Ibid., p. 277
[562] Ibid., p. 279
[563] Ibid., p. 367-377.
[564] Ibid., p. 379.
[565] Ibid., p. 261.
[566] Ibid., p. 265.
[567] Hij komt wel nog voor in SAB, Stadsrekeningen, 1578-79, f. 57 ro. en in Stadsrekeningen, 1579-80, 60 vo. en Stadsrekeningen, 1580-81, f. 47 ro.
[568] De Schrevel (A.C.), op. cit., p. 271-272.
[569] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 42
[570] BN, 24, kol. 467.
[571] Id., Histoire du séminaire…, p. 380.
[572] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 47.
[573] Decavele (J.), ‘Kerk en onderwijs’, in: Id., Het eind van een rebelse droom, pp. 70-71.
[574] BAB, E 101, f. 121 ro.
[575] Ibid., f. 121 vo.
[576] Decavele (J.), art.cit., p. 75.
[577] BAB, E 101, f. 122.
[578] Vandamme (L.), art.cit., p. 47.
[579] Ibid., loc.cit.
[580] Dewitte (A.), ‘Gelicentieerde schoolhouders in het bisdom Brugge onder R. Drieux’, Biekorf, 82 (1982), p. 77.
[581] Vandamme (L.), art.cit., p. 48.
[582] Geirnaert (N.), ‘Een initiatief van het Calvinistisch stadsbestuur te Brugge: de openbare bibliotheek,1578-1584’, p. 48.
[583] Sweertius (F.), Athenae Belgicae, Antwerpen, 1628, p. 427.
[584] Geirnaert (N.), art.cit., loc.cit.
[585] Ibid., pp. 280-291.
[586] Ibid., p. 292.
[587] Id., ‘Het protestantisme te Brussel…’, p. 72.
[588] Decavele (J.), Het eind van een rebelse droom, pp. 66-67.
[589] Blom (J.) en Lamberts (E.), Geschiedenis van de Nederlanden, p. 114.
[590] SAB, SRB, 1575-1585, f. 182 vo. en Gilliodts-Van Severen (L.), Mémoriaux de Bruges. Essais d’archéologie Brugeoise, Bruges, 1913, p. 83.
[591] Geirnaert (N.), ‘Een initiatief van het Calvinistisch stadsbestuur te Brugge: de openbare bibliotheek,1578-1584’, pp. 48-49.
[592] Ibid., p. 49.
[593] SAB, SRB, 1575-1585, f. 302 ro.
[594] Geirnaert (N.), art.cit., p. 48.
[595] SAB, Stadsrekeningen, 1581-1582, f. 34 ro.
[596] Geirnaert (N.), art. cit., p. 49.
[597] SAB, SRB, f. 334 vo.
[598] Geirnaert (N.), ‘Claude Verdonck en de boeken van de Duinenabdij, 1578-1584’, Biekorf, 80 (1980), p. 176.
[599] Vandamme (L.), ‘Troebele tijden voor de Onze-Lieve-Vrouwkerk (1578-1584)’, in: De Smaele (H.), De Onze-Lieve-Vrouwkerk te Brugge: kunst en geschiedenis, Brugge, 1997, p. 53.
[600] Geirnaert (N.), ‘Een initiatief van het Calvinistisch stadsbestuur te Brugge…’, p. 50.
[601] Ibid., p. 49.
[602] SAB, Stadsrekeningen, 1578-1579, f. 58 vo.
[603] De Schrevel (A.C.), Histoire du séminaire…, p. 271.
[604] SAB, Stadsrekeningen, 1582-1583, f. 51 vo.
[605] Ibid., 1579-1580, f. 58 vo.
[606] Ibid., f. 68 vo.
[607] BN, 24, kol. 467.
[608] Ibid., loc. cit.
[609] Ibid., kol. 468
[610] Koldeweij (A.M.), ‘Johannes Capito, Dienaar des woorts tot Brugghe’, p. 74.
[611] SAB, SRB, 1575-1585, f. 275 vo.
[612] BN, 24, kol. 469-470.
[613] Marnef (G.), Het Calvinistisch Bewind te Mechelen, pp. 114-115.