Het cultureel beleid te Brugge tijdens het Calvinistisch Bewind (1578-1584). (Charlotte Coudeville)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

CULTUREEL BELEID TE BRUGGE TIJDENS HET CALVINISTISCH BEWIND:

CALVINISERING, INTELLECTUELE PRAKTIJKEN EN PUBLIEKE CULTUUR

 

HOOFDSTUK 1. DE CALVINISERING

 

In dit hoofdstuk wordt de kerkelijke infrastructuur uiteengezet en de houding van het stadsbestuur tegenover de geestelijken behandeld. Er wordt onder andere een antwoord geformuleerd op de vragen wat er precies gebeurde met de kerkelijke gebouwen en het kerkelijke patrimonium. Er wordt ook aandacht besteed aan het nieuwe kerkpersoneel en de predikanten. Het Brugs beleid in verband met de katholieke geestelijken wordt uit de doeken gedaan en het lot van de verbannen geestelijken komt aan bod.

 

I. Kerken en kloosters

 

1. De parochiale kerken

 

1.1 Inleiding

 

De calvinisten hadden nood aan bidplaatsen. Vóór de installatie van het Calvinistisch Bewind en tot aan de aanvaarding van de Religievrede werden er in het geheim erediensten gevierd in de huizen van particuliere burgers, maar er werd - zoals blijkt uit een klacht van de hoofdman van het Sint-Janszestendeel - ook openbaar gepreekt, namelijk in de Ganzestraat en in het ‘Zwijnstraetkin’[152].

Op het einde van de maand juli 1578 besloot het schepencollege, nadat het had beslist de Religievrede te aanvaarden, de gereformeerden de grote zaal van het Prinsenhof te laten gebruiken om hun nieuwe religie te verkondigen. De beslissing werd wel niet zonder moeilijkheden uitgevoerd. Jonkheer Robert Caron, de conciërge van de koninklijke residentie, wilde het gebouw niet openstellen voor de hervormden. Het stadsbestuur dreigde ermee zes soldaten naar zijn huis te sturen. De conciërge gaf nog steeds niet toe en de schout werd belast zes soldaten te sturen naar Carons woning. Zij moesten daar blijven tot de huisbewaarder gehoorzaamde. De dag daarna, op één augustus 1578, overhandigde hij de sleutel van de grote zaal aan de magistraat. De calvinistische erediensten werden dus eerst gevierd in profane gebouwen[153].

Op het eind van de maand augustus 1578 kwam hierin verandering. De schepenen beslisten op 28 augustus de hervormden te accommoderen met een kerk en kerkhof. Na lang overleg werd beslist dat de Sint-Annakerk hiervoor geschikt zou zijn. Indien de hervormden hiermee niet tevreden waren, werd de kerk van het minderbroederklooster voorzien[154]. Voor het eerst zouden de calvinisten in Brugge een eredienst houden in een katholiek gewijde plaats. Het calvinisme zou nu een als het ware ‘heilige’ inhoud of aura uitstralen.

Een tweetal maanden later bepaalde men dat de parochiale kerken voor de katholieken waren, maar ‘de guene van de nieuwe religie’ kregen de toelating de kerk van het karmelietenklooster te gebruiken. De kapel van de Sint-Janskerk mocht voor het avondgebed worden gebruikt. Verder kregen de hervormden ook de mogelijkheid de kerk van de augustijnen in gebruik te nemen[155].

Het feit dat de hervormden nu gebruik maakten van de voormalig katholieke bidplaatsen zal zeker indruk hebben gemaakt op de Bruggelingen. De katholieken zullen wellicht op een tweevoudige manier hebben gereageerd. Velen zullen razend zijn geweest, anderen zullen door deze gebeurtenis overgegaan zijn naar het calvinisme. De gereformeerde godsdienst leek nu uiterlijk niet veel verschil te hebben met het katholicisme. Deze stelling is natuurlijk zeer hypothetisch.

De geleidelijke inname van de kerken door de hervormden maakte alleszins indruk op Willem Weydts en Zeger van Male. Uit hun verslagen blijkt dat ze de verwereldlijking van de kerken aandachtig volgden.

 

De kerken en kapellen waren in de woelige beginjaren van het Calvinistisch Bewind vaak het slachtoffer van vandalisme. Op 26 september 1579 werd een gebod uitgeroepen dat het gedaan moest zijn stenen te werpen in de glazen vensters van de kerken en kapellen, zowel die van de katholieke als gereformeerde religie[156]. Een illustratie dat het bestuur de vrede trachtte te bewaren, maar ook een bewijs dat de kerken het materieel hard te verduren hadden. Dit blijkt ook uit de rekeningen van de kerkfabrieken van de Onze-Lieve-Vrouwekerk en de Sint-Jacobskerk. Zo werden er in de Sint-Jacobskerk allerhande reparaties uitgevoerd. De pilaren werden hersteld[157], de wierookvaten werden vermaakt[158],… In de Onze-Lieve-Vrouwekerk moesten er in 1578 zelfs twee boeken worden hersteld[159], verschillende vensters moesten door de glazenmaker Jan Gheeraerts worden vermaakt[160],enzovoort. De kerk was ook het slachtoffer van roofpartijen en diefstal. Zo werd bijvoorbeeld in 1578 een man beloond omdat hij ‘den roof ontdekte’[161], er werden ook schadebeletters en wakers aangesteld[162], enzovoort.

 

Het stadsbestuur besliste in mei 1580 dat de Sint-Walburgakerk en Sint-Jacobskerk moesten overgedragen worden aan de hervormden. Zeven maand later begon men aan de ontruiming van de voorkerk van Sint-Donaas. In juli 1581 werd de kerk van het predikherenklooster klaargemaakt. De Onze-Lieve-Vrouwkerk werd in augustus 1581 als laatste toegewezen aan de gereformeerde gemeente[163]. De manier waarop de kerk werd overgedragen is het vermelden waard. Er werd namelijk een enquête uitgevoerd. Aan alle inwoners van het Onze-Lieve-Vrouwzestendeel werd gevraagd of ze akkoord gingen dat de kerk door de hervormden zou gebruikt worden. Volgens Willem Weydts was de onderzoekscommissie wel zo sluw om de huizen van de roomsgezinden over te slaan en alleen maar de vraag te stellen aan de eigen geloofsgenoten[164]. Men wendde zich daarna naar de magistraat die hun verzoek vervolgens inwilligde. De grootste kerk en zowat hét symbool van Brugge kwam in handen van de hervormden. De katholieken moesten dus opnieuw een tegenslag incasseren.

 

In de zomer van 1581 kwam er een ware radicalisering qua religieuze beleving. Het bestuur stelde op 27 juni 1581 dat het helemaal verboden was de katholieke godsdienst uit te oefenen. De parochiale kerken kwamen in handen van de calvinistische gemeente. De Sint-Donaaskerk werd een bidplaats voor de Franstalige gemeente. De Onze-Lieve-Vrouwekerk, de Sint-Salvatorkerk, de Sint-Walburgakerk, de Sint-Jacobskerk, de Sint-Gilliskerk en de kerk van het predikherenklooster werden door de Nederlandstalige calvinisten in gebruik genomen[165].

 

Alvorens dieper in te gaan op de situatie van de kerken afzonderlijk, vind ik het noodzakelijk iets meer te vertellen over de opeising van het goud- en zilverwerk van diverse instellingen door het stadsbestuur.

De opstandige Nederlanden waren in oorlog. Oorlogvoerende landen hebben altijd geldproblemen. Toen was het niet anders. Om de schatkist meer te spijzen werd de oplossing gezocht in verplichte leningen en opeisingen[166]. In het begin van februari 1578 werd Brugge verplicht een eerste som van 20.000 florijnen te betalen[167]. Op 16 februari werd door de aartshertog Mathias een plakkaat uitgevaardigd waarbij al het goud- en zilverwerk werd opgeëist van de abdijen, de kloosters, de kerken, de hospitalen, de broederschappen, de gilden en de ambachten, alsook van de steden en de kasselrijen ‘pour estre employez à la commune deffence de la patrie, pour éviter les apparentes calamitez et misères dont elle est à tous costez menachée’[168]. De objecten zouden als onderpand worden gebruikt voor geldleningen en na verloop van één jaar teruggegeven worden aan de oorspronkelijke eigenaars.

Op 27 februari werden te Brugge twee personen aangeduid die de inventaris van de in aanmerking komende voorwerpen moesten opmaken. De magistraat stond wel wantrouwig tegenover de gehele operatie. Men had sterke twijfels of de objecten wel na een jaar teruggegeven zouden worden. De aangestelde mensen, namelijk schepen Anselmus de Boodt en pensionaris Filips van Belle, richtten zich tot diverse instellingen en maakten een inventaris op. De magistraat gaf op 16 maart het bevel tot inlevering van de voorwerpen. De objecten werden bewaard ‘in de secrete camere vander Halle’ en de stadsthesaurier en zijn klerk moesten de onvangstbewijzen regelen[169]. Brugge stond dus nogal weigerachtig tegenover de uitvoering van de bevelen van hoger hand. Men had maar weinig vertrouwen in het centrale bestuur.

Wanneer de Gentenaars de stad innamen en een nieuw – Staatsgezind – bestuur installeerden werden de bevelen van Oranje zonder enig wantrouwen uitgevoerd[170]. Een paar dagen na de installatie van het nieuwe bestuur werden beslissingen genomen die de inlevering van de voorwerpen op een heftigere manier in gang zetten. Er werden nu drie mensen aangeduid die een inventaris moesten opmaken. Naast het gewicht van de voorwerpen, werden de bezwaren van de gilden en ambachten ook genoteerd. Instellingen die hun werken wensten te behouden, konden dit doen door twee derden van de geschatte waarde contant te betalen. De inleveringen begonnen op 9 april 1578 en duurden iets minder dan drie weken. In totaal leverden negentig instellingen hun goud- en zilverwerk in[171]. Heel wat kostbare en kunsthistorisch waardevolle voorwerpen werden ingeleverd en gingen verloren, want hoewel werd bepaald dat ze alleen als onderpand zouden worden gebruikt, werden ze algauw verkocht om de staatskas te spijzen[172].

Op 25 september 1578 eiste de magistraat het overblijvende goud- en zilverwerk op. Dit was een bewaringsmaatregel. Men wilde vermijden dat de waardevolle voorwerpen in handen kwamen van rovers en plunderende soldaten. Maar op 17 november 1578 beslisten de schepenen het in bewaring gebrachte materiaal te verkopen[173].

Het leidt geen twijfel dat het Calvinistische Bewind medeverantwoordelijk was voor de kaalheid die in de kerken aanwezig moest zijn. De kerken werden door rovers, soldaten en het beleid van hun pracht en praal ontdaan.

 

1.2 De Onze-Lieve-Vrouwekerk

 

1.2.1 Kerkelijke infrastructuur en patrimonium

 

Deze hoofdkerk van het Onze-Lieve-Vrouwzestendeel werd als laatste van de parochiekerken door de calvinisten in gebruik genomen. De kerk was op dat ogenblik zo goed als leeg. Op 27 april 1578 kwamen de ornamenten in handen van de magistraat. Kerkmeesters konden wel de waardevolle voorwerpen behouden tegen een contante betaling. Door twee derden van de geschatte waarde te betalen kon men onder andere het Sint-Jansbeeld, het Onze-Lieve-Vrouwbeeld en het beeld van Sint-Bonifacius behouden. Al het zilverwerk werd wel overgebracht naar Antwerpen[174], waar het verder doorverkocht werd. Het ging om twee zilveren platelen, een ‘sperrewatervat’, het zilver van een crucifix, twee ‘conterstocken’, een zilveren bel, twee ampullen, een ‘brootbusse’, de zilveren reliekkas van Sint-Bonifacius, de beelden die de apostelen voorstellen bij het hoge altaar, twee zilveren kandelaars en een zilveren kwispel[175]. De kerkmeesters kregen in november trouwens het bevel de klokken in te leveren[176].

De kerkmeester Jan van Nieuwenhove wist de waardevolle verzameling liturgische gewaden van Maximiliaan van Oostenrijk onder te brengen bij de trouwe parochianen. Uit angst voor de hoge boetes leverden de meeste burgers wel de gewaden in bij het stadsbestuur[177]. Een andere kerkmeester, namelijk Lieven de Vogelaere, zou de relieken van de Heilige Bonifacius en het stuk van het Heilige Kruis naar huis hebben meegenomen om ze daar in een muur te laten metsen[178].

Net zoals bij de Sint-Donaaskerk (zie verder) werd er in het najaar van 1578 geen katholieke eredienst gehouden. Soldaten plunderden immers de kerken en kloosters. Toen op 25 september het stadsbestuur alle kerksieraden en overgebleven goud- en zilverwerk opeiste, was dat met de bedoeling de objecten te bewaren. Twee maanden later werd beslist ze aan te wenden voor de financiering van de oorlog. Tegen 1580 was de kerk leeg en volledig ontdaan van haar beelden. De laatste katholieke eredienst werd er gevierd in februari 1580[179].

Volgens Zeger van Male was de binnenruimte langs een kant een turfhoek, de andere kant werd gebruikt als koestal[180].

In augustus 1581 werd de kerk aan de hervormden toegewezen. De Onze-Lieve-Vrouwkerk werd met veel zorg behandeld. Joos Bart kreeg van de ouderlingen de opdracht de preekstoel te schilderen, alsook het portaal en diverse sieraden. Hij moest er bepaalde ‘scriftueren’ op aanbrengen[181]. De Sint-Jacobsklok werd in april 1583 overgebracht naar Onze-Lieve-Vrouw en er opgehangen[182]. De praalgraven van Karel de Stoute en Maria van Bourgondië werden met heel veel zorg behandeld. Joos Bart werd ingehuurd om de tombes van de hertog en de hertogin te schilderen en te versieren[183]. De tombes werden opgekalefaterd en een smid moest het ijzerwerk rond de graven herstellen[184]. Waarom zoveel aandacht voor de graven van deze Bourgondische hertogen? Men zocht aansluiting bij een bepaalde traditie, hier de traditie van de Bourgondische machthebbers. Door de voorouders van Karel V en Filips II te ‘vereren’ toonde men aan de bevolking dat de hervormden geen radicale breuk wensten. In deze perceptie werd er geen afstand gedaan van de Bourgondische traditie. De kerk werd dus gebruikt als een element in het proces om de nieuwe godsdienst aanvaard te krijgen bij het volk. De figuur van Karel de Stoute was trouwens ingeburgerd in de beeldcultuur van de Bruggeling. Filips de Goede en Karel de Stoute waren immers de personificatie van de gouden Bourgondische tijd. In de Blijde Intrede van Karel V te Brugge in 1515 werd dit zeer duidelijk in een tableau vivant dat gemaakt was in opdracht van het Brugse Vrije. Het tableau toonde dat Brugge en omgeving zijn Gouden Eeuw beleefde onder deze hertogen[185]. Door de tombes van Karel de Stoute en Maria van Bourgondië op te smukken wou de calvinistische gemeente ook aantonen dat men terug ging keren naar die gouden tijd van de Bourgondiërs toen de economie nog volop bloeide.

 

1.2.2 De predikanten en ander personeel

 

Er waren drie predikanten verbonden aan de Onze-Lieve-Vrouwekerk: Gilis Ebbrecht, Jacob Baselis en Johannes de Moor. Ebbrecht werd door het consistorie en het stadsbestuur aangenomen op 1 januari 1582. Er werd hem een jaarwedde aangeboden van 400 pond tournois[186]. Hij vertrok in oktober van het daaropvolgende jaar. We weten niet wat de reden was voor zijn vertrek. Jacob Baselis werd er bij geroepen om Ebbrecht bij te staan. Hij was eerder al actief in de Sint-Gillisparochie, maar vanaf augustus 1582 was hij verbonden aan de Onze-Lieve-Vrouwkerk. Hij bleef er actief tot in januari 1583[187]. Johannes de Moor moest Gillis Ebbrecht vervangen. Hij zou volgens de rekeningen maar drie maanden actief zijn geweest in Brugge[188]. Hij was een uitgetreden karmeliet uit Aalst en huwde zelfs een Brugs meisje[189].

Verder werd ook een koster, een scholaster en een klokluider aangenomen. Joos Batins was zeker koster van juli 1582 tot juni 1583. Hij werd om de drie maanden het loon van 18 pond tournois uitbetaald[190]. Jacques Buuck werd aangenomen als scholaster van augustus 1582 tot september 1583. Hij combineerde deze functie van juli tot september 1583 met het beroep van koster. Zijn loon was hetzelfde als die van de koster[191]. Donaas de Moor was klokkenluider vanaf eind januari 1583, maar hij heeft zijn beroep maar drie maand kunnen uitoefenen. Hij stierf immers een paar maanden later. Zijn vrouw kreeg wel een vergoeding uitbetaald ter waarde van zijn loon, namelijk 18 pond tournois. Hij werd vervangen door Vincent vande Vaghemere die tot in oktober 1583 in de rekeningen voorkomt[192].

 

1.3 Sint-Salvatorskerk

 

1.3.1 Kerkelijke infrastructuur en patrimonium

 

De Sint-Salvatorkerk was een rijke kerk met heel wat kostbaarheden. De lijst van zilverwerk dat in het tweede stadium moest afgeleverd worden was dan ook behoorlijk indrukwekkend. De kerk moest waardevolle kandelaars, kostbare monstransen, (zilveren) kruisen, een zilveren ‘sperrewatervat’, twee ampullen, een zilveren bel, twee wierookvaten, twee zilveren schelpen, een zilveren kwispel en twee zilveren platelen inleveren. De kerkmeesters wisten wel de genoemde stukken te behouden door drie vierden van de waarde van de goederen te betalen. De som bedroeg 864 pond tournois. De reliekkas van Sint-Elooi kon men ook houden doordat het ‘commuun’ van Sint-Salvator de som van 72 pond tournois leende aan het stadsbestuur[193].

Het ziet er dus naar uit dat de Sint-Salvatorkerk nog veel van haar sieraden kon uitstallen. In oktober 1578 werden dan toch een reeks waardevolle voorwerpen overgebracht naar het stadsbestuur en in de handen van de schepenen Pieter de Blende en Christoffel de Ruddere gegeven. Het ging toen om vijf cyborieën[194], een glas met twee verzilverde hoeken, een zilveren kruis met glas en nog een ander zilveren kruis met hout, ijzer en messing[195].

De kerk had ook nogal wat onkosten in 1578, er moest heel wat worden hersteld. Het kruis dat bovenaan het doksaal stond moest worden vermaakt. De gordijnen en andere ornamenten moesten worden hersteld[196]. Het orgel moest ook wat reparatiewerken ondergaan. Er kwam een nieuw slot aan de koordeur[197]. Er moesten vijf boeken worden gerestaureerd[198]. Er werden bovendien maatregelen genomen om de kerk beter te bewaken: er werd een hond gekocht om de kerk ’s nachts te bewaken[199], er werd een man betaald om ’s nachts samen met die hond de wacht te houden[200].

De Sint-Salvatorkerk moest ook haar klokken inleveren. Tijdens het afhalen van de klokken werd zelfs wat ijzerwerk beschadigd[201]. In 1580 werd de kerk nog door de pastoor en een helper bewaakt[202]. Korte tijd daarop werd deze ter beschikking gesteld aan de calvinistische gemeente. De kerk zou van binnen geheel zijn afgebroken[203].

De nieuwgezinden begonnen direct de kerk wat op te smukken. De ouderlingen gaven de schilder Olivier Bart de opdracht diverse schilderijen te maken[204]. Jammer genoeg zijn er geen exacte gegevens over wat hij moest schilderen. Het is trouwens nogal vreemd dat het consistorie een dergelijke opdracht gaf: afbeeldingen waren namelijk uit den boze. Er moesten glasvensters worden hersteld in de voorkerk. Er werd tevens heel wat zorg besteed aan de grote klok van Sint-Salvator, genaamd Sint-Elooi: er werden twee nieuwe ringen gemaakt voor de klok[205], de klepel werd hersteld, er werd een volledig nieuwe leren riem voor de klepel gemaakt[206] en daarbovenop werd de klok verstevigd met nieuw ijzerwerk[207]. Verder werden er ook schaliedekkers, tegeldekkers en anderen werklieden betaald voor hun diensten.

 

1.3.2 De predikanten en ander personeel

 

Er waren twee predikanten verbonden aan de Sint-Salvatorskerk: Theodorus vanden Berghe (ook wel Montanus) en Jacob Baselis. Theodorus Montanus was een uitgeleende predikant van de Vlaamse vluchtelingenkerk van Colchester in Essex. Ondanks dit was hij een zeer invloedrijke predikant[208]. Maar de hervormden in Colchester hadden hem blijkbaar hard nodig, want op 22 augustus vertrok Montanus samen met zijn vrouw naar Engeland[209]. Hij was reeds in 1578 in Brugge aanwezig en heeft de evolutie van de kleine hervormde gemeente naar een grotere gemeenschap kunnen meemaken. Hij schoot wel niet op met Johannes Capito. De gematigde Montanus kon het radicalisme van Capito niet zo gemakkelijk verdragen en Capito had moeite met het gematigde optreden van Montanus[210]. Hij had een jaarwedde van 500 pond tournois[211]. Jacob Baselis was vanaf februari 1583 verbonden aan de Sint-Salvatorskerk, nadat hij al in Sint-Gillisparochie en Onze-Lieve-Vrouwekerk had gewerkt[212]. Hij verloor zijn vrouw in 1583 aan de pest. Hij zou tot in het voorjaar van 1584 actief zijn geweest als predikant te Brugge[213].

Wat het ander personeel betreft was er nog een klokluider en scholaster. Guillaume de Wreede was klokluider van februari 1582 tot april 1583[214]. Melchior van Camme was er scholaster van mei tot juli 1583[215].

 

1.4 Sint-Donaaskerk

 

1.4.1 De kerkelijke infrastructuur en patrimonium

 

Toen in september 1578 het leeghalen van de kerken volop aan de gang was, werd op aanvraag van de burgmeester van de corpse besloten ‘niet te weirene ’t metael vanden choor van St Donaeskercke’[216]. De schepenen vonden het bovendien noodzakelijk dat de kerk openbleef voor de uitoefening van de katholieke godsdienst. De achterpoort die uitkwam op de Sleipstockstraat bleef wel gesloten. De enige poort die als ingang mocht dienen was deze die uitkwam op de Burg[217]. Wat was de achterliggende bedoeling van deze resolutie? Volgens mij wensten de schepenen een goed zicht te hebben op al wie in en uit de Sint-Donaaskerk ging. De beste manier om dat te verkrijgen was al de kerkgangers langs de Burg, dé openbare plaats bij uitstek te laten passeren. Al de kerkgoederen moesten dus ook langs de voordeur naar buiten. Men kon dus geen zaken langs de achterdeur naar buiten smokkelen, aangezien die poort gesloten was.

Op 28 februari 1578 klopten de mensen die verantwoordelijk waren voor de eerste opeising van het goud- en zilverwerk aan bij het kapittel. Ze vroegen de kanunniken hen een inventaris te geven van alle kerkjuwelen. Het kapittel stemde toe op strikte voorwaarde dat de juwelen slechts meegenomen zouden worden in extreme nood. Ze vonden dat de juwelen slechts mochten worden gebruikt ten gunste van de armen en naar hun believen[218]. De inventaris die werd afgegeven bestond uit twee rubrieken, de een behandelde de ‘ryfven ende fierters[219] van diversche sancten ende Gods heleygen’, de andere de ‘andere juweelen ende remonstrancien van zelvere verguldt ende onverguldt’[220]. Op 17 maart werden de gouden en zilveren voorwerpen overgebracht naar de Hallen[221].

In april werd een tweede inventaris gemaakt van de resterende juwelen. Commissaris Willem van Grysperre had immers opgevangen dat het kapittel nog gouden en zilveren voorwerpen in haar bezit had die nog niet geïnventariseerd waren. Hij vroeg de kanunniken een nieuwe inventaris te maken. Het zilverwerk woog 141 mark en een ons, de waarde van het resterende zilverwerk bedroeg 2912 ponden 9 schellingen en 4 denieren tournois. Grysperre die een oordeel moest vellen over de artistieke waarde van de objecten beloofde het kapittel een verslag van hun financiële toestand over te brengen aan aartshertog Mathias[222].

Op 26 april heeft de kerk de zilveren reliekkas van Sint Donaas overgeleverd aan het bestuur. Ook de reliekkas van Sint-Baselis werd overgebracht, alsook de hoofden van Sint-Jan Baptiste, Sint-Jan Chrisostomos en van Sint-Pieter waarvan de schouders en pontificaatskroon verguld waren. Afbeeldingen moesten blijkbaar verdwijnen. De zilververgulde beelden van Onze-Lieve-Vrouw, van Sint-Donaas, van Sint-Catherina en van Sint-Jeronimus werden ook naar de oude Hallen gebracht. Verder werd nog een monstrans met een doorn van Jezus Christus en een andere monstrans met ‘diversche reliquien’ ingeleverd[223].

De kanunniken hebben dus heel wat van hun kunstwerken mogen inleveren. Het moet er binnenin heel desolaat hebben uitgezien. Het kapittel werd uiteindelijk verjaagd. De kerk zou van binnen een ruïne zijn geweest. Van de beelden, altaren en kapellen bleef niet veel meer over[224].

In december 1578 waren er onderhandelingen tussen het stadsbestuur en het Sint-Donaaskapittel over de heropening van de Sint-Donaaskerk. Korte tijd voordien was de kerk immers voor de veiligheid gesloten. Door de kerk gesloten te houden waren plunderaars minder in staat de kerk te overvallen. De schepenen legden een soort 13-punten plan voor aan het kapittel. Het eerste artikel zei dat de stad niet meer bereid was de pensioenen te betalen en dat de vrijheid van de accijnzen opgeheven waren. Het kapittel ging hiermee akkoord zolang de andere ‘geprevelegeerde binnen deser stede’ ook hun ‘vrydom van assysen’ kwijt waren[225].

De stad was ook niet langer bereid geld te steken in de Heilig Bloedprocessie. Het Sint-Donaaskapittel betreurde dit. De processie hield immers altijd halte aan de Sint-Donaaskerk en dat was voor het kapittel altijd een dure bedoening. Het achtste artikel betrof de (her)opening van de kerk. Er werd een akkoord gesloten op 23 december. De kerk mocht opnieuw open en de ornamenten werden teruggegeven. Op 25 december werd er opnieuw een katholieke eredienst in de Sint-Donaaskerk gevierd[226].

Deze inspanning om de kerk te heropenen toont aan dat er een wens was om de katholieke eredienst staande te houden. Men wou dat de katholieke mis nog steeds aanwezig was in de stedelijke samenleving. Dat de eredienst werd hernomen op 25 december is zeer symbolisch. Deze beslissing paste in de politiek van de stad. Men wou de katholieken kalmeren. Ze hadden immers al een paar van hun kerken zien veranderen in calvinistische tempels. Door ze de mogelijkheid te geven de geboortedag van Christus te laten vieren bleven de katholieken rustig. De maatregel bewijst ook dat er een katholieke aanwezigheid was in het stadsbestuur.

Rond midden december 1580 werd de voorkerk van Sint Donaas ontruimd om die te kunnen klaarmaken voor de uitoefening van de hervormde religie[227]. De kerk werd ter beschikking gesteld van de Franstalige gemeente. Wie was lid van die Waalse gemeente? Die zijn wellicht te vinden in de handel – en textielsector. De grootste groep moeten we echter wel zoeken in de textiel. Tijdens de zestiende eeuw had Brugge immers een economische politiek gevoerd dat gericht was op het aantrekken van wevers uit Zuid-Vlaanderen en Artesië[228].

 

1.4.2 De predikanten en ander personeel

 

Er waren twee predikanten verbonden aan de Sint-Donaaskerk: hoofdpredikant Jean Haren en assistent Jacques de la Drève. Jean Haren was van oktober 1578 tot mei 1584 aanwezig in Brugge[229]. Hij kon rekenen op een jaarwedde van 500 pond tournois[230]. Haren was een zeer besproken man en kwam vaak in een negatief daglicht. Hij zou zijn vrouw hebben verwaarloosd en zijn zich aan zijn dienstmeid hebben vergrepen. Het was trouwens deze predikant die het huis van Hieronymus de Mol, na de mislukte katholieke staatsgreep van 1579, plunderde. Hij was tevens vaak afwezig op classisvergaderingen[231]. Vanaf april 1583 kreeg Haren de hulp van Jacques de la Drève. Hij zou ruim een jaar in Brugge blijven en had een jaarwedde van 400 pond tournois[232]. Jacques de la Drève zat tot 31 maart 1582 te Mechelen[233].

Er werden ook zangers en een klokluider aangesteld. De voorzanger Marc de Sains werd betaald vanaf 1 januari 1583. Zijn laatste betaling dateert van juli 1583[234]. Joos Batins moest van november 1582 tot juni 1583 de zang verzorgen bij het avondgebed dat dagelijks werd gehouden in de kerk[235].Jan de Heeren werd aangesteld als klokluider. Hij werkte er van januari tot september 1583[236].

 

1.5 Predikherenkerk

 

1.5.1 De kerkelijke infrastructuur en patrimonium

 

Het predikherenklooster werd ook verplicht haar zilverwerk over te brengen: een zilveren verguld kruis, twee zilveren kandelaars, een puur zilveren wierookvat en twee kruisen. Zij hebben wel een deel van hun materiaal kunnen behouden door het bestuur geld te lenen. Men kon de goederen sparen door drie vierden van de geschatte waarde te betalen. De dominicanen betaalden 106 pond tournois[237].

Op 22 januari 1579 moesten de laatste jacobijnen[238], zoals de predikheren werden genoemd in de bronnen, de stad verlaten. Een conciërge werd aangesteld om het klooster te bewaken[239].

Het predikherenklooster heeft het hard te verduren gehad. Volgens Zeger van Male werd de kerk van het klooster ‘gheheel van binnen verijdelt ende al datter van binnen stont gheruijneert ende te niette ghebrocht’. Er werd ook een weg aangelegd midden doorheen het klooster. De gebouwen van het klooster waren dus vernietigd, maar de kerk zelf bleef bestaan[240]. Het is niet te verwonderen dat het klooster heeft afgezien van de plunderingen: de jacobijnen waren zoals hun collega-minderbroeders hevige tegenstanders van de Reformatie.

In juni 1581 werd de kerk in gereedheid gebracht voor de calvinistische diensten. Voorheen werd de Sint-Annakerk gebruikt, maar deze was ondertussen met de grond gelijk gemaakt[241].

Er werden heel wat restauraties uitgevoerd . Het uurwerk werd rond het midden van januari 1582 hersteld[242]. Er werd een gang met gedraaide pilaren voor de preekstoel geplaatst ‘omme de kynderkens te doope te presenteren’[243]. Er werd hier dus veel aandacht besteed aan het doopsel. Het doopsel was immers één van de sacramenten (samen met het laatste avondmaal) die overgenomen waren van het katholicisme. Misschien wou men zelfs aantonen dat men zich klaarmaakte om nog velen via het doopsel in hun kring op te nemen?

Olivier Bart mocht in mei 1582 de kerk schilderen[244]. Op het eerste zicht zou je denken dat het nogal vreemd is dat een kunstschilder werd aangesteld om de kerk te schilderen. Het calvinisme was immers niet te vinden voor afbeeldingen en allerhande. Het ging hier wellicht om ‘schrifteuren’ en dat was wel aanvaardbaar. Deze ‘schrifteuren’ bestonden wellicht uit teksten over de geloofsbelijdenis, de tien geboden, bijbelteksten, enzovoort. In de gereformeerde kerken van de latere Republiek kwamen dergelijke teksten immers ook voor[245]. Er werd ook aan de kerktoren gewerkt[246]. Heel wat ambachtslieden werden betaald voor hun werk aan de kerk: timmerlui, glasmakers, tegeldekkers, metselaars, enzovoort.

 

1.5.2 De predikanten en ander personeel

 

Er waren drie personen actief als predikant: Arnold Wassemberch, Johannes Fermijn en Johannes Bogaert. De eerste was maar voor een korte tijd verbonden aan de Predikherenkerk, hij kreeg de som van 30 schellingen groten uitbetaald ‘voor eenen tijt ghepredict thebbene’.

Johannes Fermijn was vanaf april 1582 de hoofdpredikant van de kerk. Hij kreeg een jaarwedde van 500 gulden[247]. Fermijn was al predikant te Brugge in 1580. Hij bleef bij de Predikherenkerk tot aan zijn dood in oktober 1582. Hij is overleden aan de ‘haestighe ziecte’, waarschijnlijk de pest. Zijn weduwe kon rekenen op financiële steun vanwege het consistorie[248]. Johannes Bogaert was eerder al verbonden aan de Sint-Jacobskerk. Toen Johannes Fermijn overleed, nam Bogaert zijn functie over. Hij leidde de erediensten in de Predikherenkerk tot aan de Reconciliatie[249]. Nog een andere predikant, namelijk Cornelis Daens, werd aangenomen als proponent[250].

Het ander personeel bestond uit twee scholasters, een koster en klokkenluider. Jan Duust was al vanaf november 1581 aangenomen als scholaster . Hij werd in mei 1582 vervangen door ene Karel Schillewaert die tot in oktober 1583 om de drie maanden de som van vijftien ponden tournois ontving. Martin Joris werd aangenomen als koster en bleef dit zeker tot in oktober 1583. De klokken werden hier ook geluid: de klokkenluider Willem van Meerbeke werd van april 1582 tot oktober 1583 betaald voor zijn diensten[251].

 

1.6 Sint-Gilliskerk

 

1.6.1 Kerkelijke infrastructuur en patrimonium

 

Op 18 december 1578 besloten de schepenen van de stad de kerkmeesters van Sint-Gillis het bevel te geven de klokken weg te nemen. De klokken en het metaal zouden aangewend worden ‘omme te betaelen tgeschot, pouder, salpetre ende andere munitien van oirloghe[252]’. De Sint-Gilliskerk had voordien al in april zilverwerk overgebracht naar de hallen: twee zilveren engelen, twee zilveren kandelaars, een zilveren wierookvat, twee ampullen en ‘een zilvere quispele up houdt besleghen[253]’. Op 19 december werd hen bevolen de rest van het zilverwerk over te brengen[254].

Aangezien er voor de Sint-Gilliskerk geen bronnen bewaard zijn gebleven voor de eerste jaren van het Calvinistisch Bewind, moeten we ons baseren op dat wat Willem Weydts en Zeger van Male ons vertellen. De kerk was alleszins het slachtoffer van plunderingen. Weydts zegt ons dat de kerk van binnen werd afgebroken[255]. Van Male laat ons weten dat de pastoor en zijn kapellanen, zangers en officieren werden verjaagd en weggezonden en dat de kerk van binnen volledig geruïneerd was. De kerk werd van haar beelden ontdaan, het doksaal was vernietigd[256].

Toen de kerk in 1582 in handen kwam van de hervormden werden er heel wat herstellingswerken uitgevoerd. Een glasmaker moest verschillende geschilderde glazen vensters vermaken en veranderen, onder andere drie vensters aan de noordzijde van de kerk[257]. Een timmerman en zijn metgezellen werden in maart 1583 betaald voor hun werk aan de toren[258]. Ook opvallend: een klokkengieter kreeg de opdracht de grote klok van de Sint-Gilliskerk te vermaken. Hij zou de oude klok smelten en er een nieuwe van maken. Binnen de kerk werden de zerken heraangelegd en herschikt[259]. Er kwam een open ruimte die gevuld zou worden met houten zitbanken[260].

Ondanks de restauraties had de kerk veel van zijn uitstraling verloren. De kerk was zo verarmd dat ze vier jaar later nog niet behoorlijk hersteld was. Wanneer het regende, druppelde het water in de kerk. Het was er bovendien zeer tochtig[261]. De noordkant van het kerkhof van Sint-Gillis werd gebruikt om de vele gevluchte landslieden en boeren die gestorven waren aan de pest te begraven. Dit massagraf kreeg vanaf 1583 de naam ‘Boerenkeckhof’[262].

 

1.6.2 De predikanten en ander personeel

 

De predikanten Jacob Baselius, Carolus Agricola en Gheraert Platteel waren werkzaam in de Sint-Gillisparochie. Jacob Baselius was al in 1581 in Brugge aanwezig[263]. Hij kwam in de Sint-Gilliskerk terecht in het voorjaar van 1582 toen hij een andere dienaar, namelijk Gheraert Platteel, moest vervangen. Deze laatste was naar Engeland vertrokken om er zijn vrouw en kinderen op te halen[264]. Platteel verhuisde in augustus 1582 naar de Onze-Lieve-Vrouwekerk. In het begin van 1583 zou hij aan de Sint-Salvatorkerk worden verbonden[265]. Vanaf april 1582 werd Gheraert Platteel in dienst genomen in de Sint-Gilliskerk. Er werd hem een jaarwedde van 500 pond tournois aangeboden. Hij verschijnt in de rekeningen tot september 1583. Carolus Agricola was vanaf december 1581 tot het einde van het Calvinistisch Bewind actief in Brugge. Hij kreeg een jaarwedde van 400 pond tournois[266], maar moest in mei de Sint-Gilliskerk ruilen voor de Sint-Jacobskerk[267].

Verder waren een scholaster, koster en klokkenluider verbonden aan de Sint-Gilliskerk. Pieter de Caesteker was scholaster van juli 1582 tot september 1583. Hij had een driemaandelijks loon van 15 pond tournois[268]. Pauwels Vandewalle was koster van juli 1582 tot oktober 1583. Zijn salaris bedroeg 18 pond tournois[269]. Pieter Ronse was ook koster van juli tot aan zijn dood in september 1583[270]. Er werd trouwens een klokkenluider aangesteld die bovendien ook grafmaker was. Adriaan Leerman zou om de drie maanden vanaf januari 1582 een salaris van 18 ponden tournois ontvangen. Vanaf juli 1582 verminderde zijn loon naar 12 pond tournois. Hij zou tot september 1583 betaald worden[271].

 

1.7 Sint-Walburgakerk

 

1.7.2 Kerkelijke infrastructuur en patrimonium

 

Ook de kerkmeesters van Sint-Walburga kregen het bevel de klokken in te leveren bij het stadsbestuur[272]. In april 1578 werd heel wat van het zilverwerk overgebracht: een zilveren bel, een zilveren monstrans, een processiekruis, een zilveren wierookvat, twee zilveren kandelaars, drie zilveren vergulde ‘excels’, een zilveren verguld kruis, een zilveren voet van een kristal kruis, een zilveren ‘paesbardt[273]’ en een zilveren roede. Twee boeken werden eveneens ingeleverd omdat ze met zilver beslagen waren[274].

Deze rijke kerk werd dus van een groot deel van haar rijkdom ontdaan. Volgens Zeger van Male werd de kerk binnenin volledig vernietigd[275]. In mei 1580 werd de kerk overgedragen aan de gereformeerden. Het kerkhof was in een erbarmelijke toestand: twee mannen werden aangesteld in oktober 1582 om de stenen put die op het kerkhof stond leeg te halen. Ze zat immers vol vuiligheid en stenen. Deze waren er ingeworpen tijdens de schoonmaak die er kort voordien was gehouden. Een metselaar moest de zerken op het kerkhof en in de kerk weer effenen[276]. Er werden vensters vermaakt[277]. Er werden tevens heel wat nagels geleverd om herstellingswerken uit te voeren[278]. Het uurwerk werd ook hersteld[279].

 

1.7.2 De predikant en ander personeel

 

Er was slechts één dienaar verbonden aan de Sint-Walburgakerk: de uit het Noorden afkomstige predikant Johannes Capito. Hij kreeg een jaarwedde van 100 pond groten. Hij staat vanaf mei 1582 in de rekeningen en werd betaald tot in januari 1584[280]. Johannes Capito was al actief in Brugge in oktober 1578 en zou er tot in mei 1584 blijven. Hij was de predikant met de meeste invloed. Hij had heel wat te zeggen in het calvinistische organisatieleven en zijn invloed strekte ver uit: hij had invloed in de classisvergaderingen, bepaalde wie geschikt was om predikant te zijn, enzovoort. Hij trouwde zelfs met de dochter van de stadskapitein Jan Vleys die één van de felste aanhangers was van de Reformatie[281].

Meester Jan Duust was er scholaster van mei 1582 tot oktober 1583. Hij had een jaarwedde ter waarde van 10 pond groten[282]. Pieter van Dijcke was vanaf juli 1582 koster. Hij zou dit voor een jaar zijn. Zijn jaarwedde bedroeg 12 pond groten[283]. De Sint-Walburgakerk had ook een klokkenluider, namelijk Albrecht Andries. Hij werd vanaf december 1581 voor zijn diensten betaald, en dit tot augustus 1583. Om de drie maanden werd hij een som van 4 pond 10 schellingen tournois uitbetaald[284]. Er was ook in voorlezer in dienst van de Sint-Walburgakerk. Jan de Wallois werkte er van oktober 1582 tot september 1583. Om de drie maanden kreeg hij een saldo van 18 pond tournois[285].

 

1.8 Sint-Jacobskerk

 

1.8.1 Kerkelijke infrastructuur en patrimonium

 

Ook de Sint-Jacobskerk werd in verschillende stadia leeggehaald en was tevens het slachtoffer van de plunderingen in 1578. De Sint-Jacobskerk werd ook beroofd van haar zilverwerk: twee zilveren kruisen, twee zilveren cantoristen, twee zilveren wierookvaten, een zilveren schelp en twee vergulde ‘paesberden’, twee zilveren ampullen, twee kleine kruisjes en een zilveren kwispel werd op 11 april overgedragen aan het Brugs bestuur[286].

De pastoor en zijn entourage werden verjaagd en het oude orgel werd afgebroken. Het doksaal en twee altaren werden met de grond gelijk gemaakt. Het gestoelte werd verwijderd en verkocht. Een ander altaar en de muur rond het koor werden vernietigd[287]. Binnenin was het dus kaal en open. In 1580 werden de klokken uit de kerk verwijderd[288].

In mei 1580 werd de Sint-Jacobskerk samen met de Sint-Walburgakerk overgedragen aan de hervormden[289]. De hervormden voerden reparatiewerken uit: verschillende vensters werden hersteld, het kerkhof werd opgeknapt[290], de grote klok werd verhangen en de klepels werden vermaakt[291]. Het uurwerk werd door de koster vermaakt[292]. Er werd in juni 1583 een loden ‘busse’ geleverd[293].

 

1.8.2 De predikanten en andere personeel

 

Er waren, volgens de rekening, in totaal drie predikanten actief geweest in het Sint- Jacobszestendeel: Jan Lamot, Johannes Bogaert en Carolus Agricola. Jan Lamot verbleef al in Brugge in 1580[294]. Hij komt vanaf maart 1582 voor in de rekeningen. Hij kon rekenen op een jaarwedde van 500 ponden tournois. Hij zou als ‘dienaar des woorts’ actief blijven aan de Sint-Jacobskerk tot aan zijn dood in mei 1583. Hij zou sterven door de ‘haestighe ziecte’, vermoedelijk was dit de pest[295]. Jan Lamot kreeg assistentie van Jogannes Bogaert. Hij was in december 1581 actief te Brugge. Vanaf januari 1582 was hij verbonden aan de Sint-Jacobskerk. Hij kreeg een jaarwedde van 400 pond tournois. Hij bleef er tot in september 1582[296]. In oktober 1582 moest hij de overleden predikant van de Predikherenkerk vervangen. De al eerder genoemde Carolus Agricola verving Jan Lamot in mei 1583 en kreeg een jaarwedde van 400 guldenen[297].

Joachim Kerstens was van oktober 1581 tot september 1583 scholaster in de Sint-Jacobsparochie. Om de drie maanden kreeg hij de som van 15 pond tournois. Zijn huishuur werd door de organisatie zelf betaald[298]. Jan Franckeville was koster vanaf mei 1582. Hij zou een half jaar die functie vervullen. Hij overleed immers in november van datzelfde jaar[299]. Pieter Lamot verving hem in december 1582 en bleef in deze functie tot mei 1583[300]. Steven van Eestere kwam in de plaats. Hij zou tot november 1583 koster zijn van de Sint-Jacobskerk[301]. De kosters kregen om de drie maanden een uitbetaling van 18 pond tournois. Anthuenis Franckeville was er klokluider van november 1581 tot oktober 1583. Hij luidde niet alleen de klokken, maar stelde ook het uurwerk[302].

 

2. De kloosters

 

We weten nu al dat het predikherenklooster in handen kwam van der hervormden, maar wat gebeurde er met de andere kloosters in Brugge?

Toen de minderbroeders de stad moesten verlaten, werden de kloosters een verantwoordelijkheid van de magistraat. Ze konden er als het ware mee doen wat ze wilden. Veel geestelijke instellingen werden verkocht per opbod. Leden van de magistraat bleken gewillige opkopers te zijn[303].

Op het einde van oktober 1578 werd de kerk van het klooster van de karmelieten en ook het augustijnenklooster ter beschikking gesteld van de calvinistische kerkorganisatie[304]. Net zoals vele andere instellingen moesten ook de kloosters hun zilver- en goudwerk inleveren. Het karmelietenklooster heeft bijvoorbeeld twee zilveren kandelaars, twee zilveren wierookvaten, vier zilveren ampullen, twee zilveren kruisen, een zilveren kwispel en een ‘paesbardt’ ingeleverd[305]. De grauwbroeders moesten op 8 april 1578 nog een zwaar zilveren kruis en twee zilveren ampullen inleveren[306]. De cellebroeders leverden een monstrans in; de zusters van Sint-Clara twee kleine ampullen, een zilveren kwispel en een kruis[307].

Het augustijnenklooster werd binnenin volledig afgebroken: de kapellen, de omgang, de slaapzaal, de refter en de keuken werden vernietigd. De torenklok werd weggehaald en verkocht[308]. In 1581 werd het gebouw gebruikt als logeerplaats voor de Franse en Engelse soldaten[309]. De kerk van het karmelietenklooster, alsook de gebouwen ervan werden afgebroken. Er kwamen woningen in de plaats. Het minderbroederklooster, ook wel een het Ter Frerenklooster genoemd, werd volledig vernietigd. Het afgebroken materiaal werd verkocht in 1580[310]. Er werd een blekerij opgericht, het land werd verhuurd aan een hovenier en daar waar ooit de kerk stond werd een houtmarkt opgericht. De toenmalige burgemeester Jacques de Broucqsault ontpopte zich als een grote opkoper van de geestelijke goederen: hij kocht ook het huis van de gardiaan op[311]. Het klooster van de Willemijnebroeders en hun kerk werden ook beroofd, net zoals de kerk van de Staelyserbroers. De kerk van deze laatste werd verhuurd als opslagplaats voor de oogst[312]. De cellebroeders werden op 26 mei uit hun klooster verjaagd. Enkel degenen die zich bekeerden mochten blijven. Er werden een aantal leken gestopt in het klooster om de zieken die er huisden te verzorgen, maar het jaar daarop moesten zelfs de celbroeders die nog mochten blijven de gebouwen verlaten. Het klooster werd gegeven aan de ‘mynesters van de Bogaerde’ om als woning te gebruiken[313].

Wat met de vrouwenkloosters en hun bewoners? Het Sint-Claraklooster werd met kerk en al afgebroken in september 1581 en er kwam een ververij en blekerij in de plaats[314]. De Grauwzusters werden ook uit hun klooster verjaagd en hun verblijfplaats werd door de wollakenwevers gebruikt. De zusters van de Heilige Geest, wonende in het Heilig Geesthuis, kregen het bevel van het stadsbestuur de woning te verlaten. Er werd een pesthuis gemaakt van hun instelling, omdat het Sint-Janshuis de toevloed van zieken niet meer aankon[315].Ook de Begijnen moesten hun gebouwen ontruimen. In de plaats kwamen wevers van Belle[316]. Kloosters met een maatschappelijke functie, zoals ziekenzorg, werden gerust gelaten door het stadsbestuur. Op die manier waren de broeders en zusters van het Sint-Janshuis zeker dat ze in Brugge konden blijven. Ze hadden het trouwens zeer druk met de toen heersende pestepidemie. Het klooster van de Kastanjezusters werd om dezelfde reden door de geuzen met rust gelaten[317]. De ‘Poorterie’ bleef eveneens onaangeroerd, omdat de zusters er bejaarde vrouwen verzorgden[318].

Er waren nog kloosters waarvan – bij wijze van spreken - geen steen werd afgebroken: het klooster van de Collettezusters en van de karmelietessen. Volgens Zeger van Male kwamen een paar mannen van de Raad van XVIII en belangrijke bazen van het nieuwe bewind naar het Colletteklooster om de zusters te verjagen. Binnen de woning stonden de zusters in een rij op hen te wachten. Ze vroegen de heren om hen niet te verjagen. Blijkbaar heeft hun smeekbede een sterke indruk gemaakt: ze mochten immers blijven[319]. Het lijkt me zeer twijfelachtig of dit de échte reden was. Misschien hebben persoonlijke netwerken wel geholpen. Bevriend zijn of zelfs familiaal gerelateerd zijn met iemand uit het bestuur kon immers helpen. Het karmelietessenklooster bleef bijvoorbeeld gespaard dankzij de familieband tussen Jacques de Broucqsault en de priores van het klooster. Ze waren immers broer en zus. De familiale band heeft wel niet kunnen verhinderen dat het klooster werd ingeschakeld in een noodplan voor de opvang van de pestlijders[320].

 

3. Conclusie

 

De parochiale kerken kwamen dus in handen van de hervormden terecht. Dit proces nam een drietal jaar in beslag: in augustus 1578 kreeg men eerst de Sint-Annakerk, in augustus 1581 was de Onze-Lieve-Vrouwkerk de laatste kerk die werd overgegeven aan de hervormden.

De kerken en andere religieuze instellingen waren in het einde van de jaren 1570 vaak het slachtoffer van vandalisme en plundering. Bovendien werden de (religieuze) instellingen leeggehaald door maatregelen van overheidswege: men eiste het goud-en zilverwerk op. Resultaat: de kerkelijke infrastructuur was kaal en sober.

Toen de kerken calvinistische tempels werden, bleef de oorspronkelijke functie van de katholieke gebouwen bewaard: het waren en bleven openbare plaatsen waar erediensten werden gehouden. De religieuze functie bleef dus behouden. De Onze-Lieve-Vrouwkerk was wel voor een tijdje een opslagplaats voor turf en zelfs een koestal, maar volgens mij was dat in de periode juist vóór de overname van de kerk door de calvinisten en was dit maar zeer tijdelijk.

De kloosters verloren wel hun religieuze functie. Deze voormalige kerkelijke gebouwen kregen een nieuwe functie. Meestal waren de functies uitsluitend utilitair. De gebouwen kregen economische, militaire en charitatieve taken.

Verder was er aan elke kerk minimum één predikant verbonden. Ook ander personeel werd aangenomen, zoals kosters, scholasters, klokkenluiders, enzovoort. Er waren dus inspanningen vanwege het consistorie (en het stadsbestuur) om de nieuwe religieuze omgeving leven in te blazen.

We merken een gelijkaardige situatie in de andere steden Mechelen, Brussel en Gent. De kerkelijke infrastructuur werd in die steden evenzeer gebruikt voor het houden van calvinistische erediensten, maar ook voor andere doeleinden. Zo werden in februari 1578 te Gent de soldaten gelegerd in de kloosters. In mei 1578 werden de Predikherenkerk en de kerk van de karmelieten witgekalkt en omgevormd voor de protestante eredienst. Er werden in totaal zes kerken ter beschikking gesteld van de Nederlandstalige gemeente en één kerk was voor de Waalse gemeente. Aan elk van deze kerken waren er twee predikanten verbonden. Elke kerk had ook een voorlezer, een koster en een zanger. De zeven kerken waren de Sint-Janskerk, Predikherenkerk, Karmelietenkerk, Heilig-Kerstkerk, Volderskapel, Sint-Pieterskerk en het Tempelhof (Franstalige kerk)[321]. Ook te Brussel werd aanvankelijk gebruik gemaakt van de kerken van minderbroeders om de calvinistische erediensten te houden, namelijk de kerken van de karmelieten en van de Onze-Lieve-Vrouwebroeders[322]. Te Mechelen werden de Sint-Romboutskathedraal en de Onze-Lieve-Vrouwekerk aan de Nederlandstalige gemeente gegeven. De Waalse gemeente kon gebruik maken van de Sint-Pieterskerk. De twee overige Mechelse parochiekerken werden niet gebruikt door de calvinisten, maar de deuren werden wel dichtgemetseld[323].

De nieuwe godsdienst eigende zich dus de katholieke gebouwen toe. De functie van de parochiekerken bleef behouden. Het bleef een plaats waar het geloof werd gevierd, maar het interieur was enigszins veranderd. Alle pracht en praal waren verdwenen en dit was te wijten aan de overheid en niet aan het consistorie. Mochten de kerksieraden nog steeds aanwezig zijn geweest, zouden ze dan toch verwijderd zijn geweest door het consistorie? Wellicht. Hun geloof liet immers geen sieraden en dergelijke meer toe in de kerk. De katholieke kerken werden dus overgenomen door de calvinistische gemeente en veranderden van interieur, maar de namen van de kerken bleven vreemd genoeg behouden. Er was geen sprake van een Oude en Nieuwe kerk, zoals dat wel het geval was in de latere Republiek.

Het overnemen van de functie van de kerken was een element van het acculturatieproces. Het paste wellicht ook in een soort aanvaardingsproces tegenover de bevolking. De katholieken hadden nu een materieel herkenningspunt gevonden in de hervormde godsdienst.

De kloosters werden in dit proces niet gebruikt. Wellicht omdat het volk zelf er zich minder mee verbonden voelde. De kloosters hadden geen nut in een mogelijk aanvaardingsproces en kregen daarom een wereldlijke functie.

De overname van de kerken door de gereformeerden ging gepaard met heel wat processen, zoals deze van betekenisgeving en toe-eigening[324]. De hervormden eigenden zich de gebouwen toe en gaven er een betekenis aan. Niet alleen degenen die zich dingen toe-eigenen, geven een betekenis aan het hele gebeuren, maar ook derden doen dit. De hele bevolking raakt dus betrokken bij het proces van betekenisgeving. De katholieke bevolking ging zich het verleden herinneren, had een raakpunt met hoe het vroeger was en dit zorgde voor nieuwe groepservaringen die zich in het heden afspelen: angst, verbazing, aanvaarding,… Dit hele proces zou dan naar de toekomst toe een nieuw beeld moeten vormen van idealen, waarden, enzovoort. Het proces van toe-eigening reproduceert cultuur zodat ze door de tijd heen toch herkenbaar blijft en dit op een zodanige manier dat derden niet vervreemden van de samenleving en in ons geval van hun oude godsdienst.

Mijn hypothese is dan ook de volgende. Als de calvinisten zich iets langzamer de kerken hadden toegeëigend, dan was er een minder radicale breuk met de katholieke traditie geweest. De acculturatie zoals ze toen gebeurde was te abrupt om de mensen te overtuigen van hun hervormde leer. Het calvinisme had wellicht meer aanhang gevonden als de acculturatie minder abrupt was geweest. Je hoort me wel niet zeggen dat het calvinisme dan nog zou blijven bestaan. Daarvoor zijn er nog andere factoren nodig, zoals politieke stabiliteit. Iets wat volledig ontbrak in deze periode.

 

 

II. De houding tegenover de geestelijken

 

1. Het Brugs beleid

 

In Brugge waren zowel katholieke als hervormde geestelijken aanwezig. Het beleid van de stad toont duidelijk een evolutie: eerst richtte men zich tegen de calvinistische dienaars, vervolgens tegen de katholieke.

In mei 1578 besloot het bestuur dat elke predikatie en uitoefening van het nieuwe geloof moest ophouden en dat men de Pacificatie van Gent van 1576 in acht moest nemen[325]. De preken zorgden voor onrust onder de bevolking, de predikanten verspreidden immers geruchten dat er nog meer krijgsvolk naar Brugge zou komen[326]. Men wou zulke geruchten verhinderen om het volk kalm te houden en de orde te handhaven. De maatregel haalde blijkbaar niet veel uit, want op den duur wist het bestuur niet meer hoe het moest omgaan met de onophoudelijke preken van de hervormde geestelijken en vroeg het advies aan het Hof van aartshertog Mathias. De aartshertog antwoordde dat de Pacificatie van Gent moest nagevolgd worden en dat het preken nog steeds verboden was[327].

Ondanks het feit dat het nieuwe bewind optrad tegen de hervormde predikanten, waren het vooral de katholieke geestelijken die werden geviseerd. Geleidelijk aan werden de katholieke geestelijken de stad uitgedreven. De verbanning begon in de zomer van 1578. De eersten die moesten vertrekken waren de minderbroeders. De monniken van het klooster van de ‘Graeubroeders[328]’, werden op 6 en 7 augustus 1578 verplicht de stad te verlaten. Ze kregen hiervoor tien dagen de tijd, maar mochten wel bij vrienden verblijven als ze hun wereldlijke kledij aanhielden. De reden, uitgedrukt in de bronnen, voor hun gedwongen vertrek moeten we zoeken in het sodomieproces dat in het inleidende deel van deze verhandeling al eerder aan bod is gekomen. Ze hadden de stad oneer aangedaan, de stad was door hun toedoen in een slecht daglicht gekomen[329]. Een achterliggende reden moet wellicht worden gezocht in het feit dat ze net als hun collega-geestelijken heftige tegenstanders waren van het calvinisme en door hun sermoenen heel wat onrust stookten. Het bestuur dacht dat door hun verbanning de rust in de stad mogelijk zou terugkeren. Op 8 augustus van datzelfde jaar besloten de schepenen dat de jezuïeten de stad binnen de tien dagen moesten verlaten. De broeders mochten kiezen waar ze naar toe trokken en kregen paspoorten en brieven mee die hun veiligheid onderweg moesten vrijwaren. De reden die werd aangehaald voor hun verdrijving was een die we al eerder zijn tegengekomen. Brugge wou de rust bewaren en omdat ‘heurlieder ordre in heurlieder persoone niet gherust zynde’ werden ze verdreven[330]. De rector van het gezelschap trachtte nog te bereiken dat een van de broeders in Brugge mocht blijven om het kloostergebouw te verkopen of te verhuren, maar de schepenen gaven niet toe: alle jezuïeten moesten Brugge verlaten[331]. In oktober moesten de dominicanen, de karmelieten en augustijnen de stad verlaten[332]. Tegen oktober 1578 waren de meeste bedelordes en jezuïeten dus uitgeschakeld.

Toch een kanttekening: een aantal broeders vonden een onderkomen bij vrienden en konden alsnog actief blijven. Zelfs broeder Cornelis van Dordrecht, zowat de heftigste tegenstander van de nieuwe religie, kreeg toestemming van het bestuur om in de stad te blijven, ‘behoudens in habyten van wierlicke priesters’[333]. Waarom mocht broeder Cornelis blijven in Brugge? Hij genoot volgens mij heel wat aanzien bij de katholieke bevolking. Indien hij van de stad geen toestemming zou hebben gekregen om in Brugge te blijven, zou de rust onder de (katholieke) bevolking in het gedrang komen. De broeders die bleven moesten zich wel koest houden. Ze waren nog steeds in Brugge, omdat het bestuur dat tolereerde. Als de magistraat daar zin in had, konden de geestelijken elk moment uit de stad verbannen worden[334].

Ik wil erop wijzen dat in oktober van 1578 de ministers, zoals de predikanten van de hervormden wel eens werden genoemd, aangemaand werden zich kalm te houden en geen oproer te verwekken. Op 25 oktober richtte men zich zelfs specifiek tot predikant Pieter Dathenus, die later in Gent een belangrijke rol zou spelen. Hij werd ‘vermaent tot alle stillicheyt ende manierlicheyt ende dat hy niemant en zoude ontstichten noch oproeren, nemaer ter contrarie stichten ende vermaenen tot payse ende obedientie[335]’. De hervormden werden dus aangespoord om de rust te bewaren. Brugge wou niet dat de orde door hevig gepreek zou verstoord worden. Het dient worden gezegd dat het hier slechts om vermaningen ging, effectieve straffen bleven uit. We zien dus dat in 1578 zowel de katholieke als hervormde geestelijken in het oog werden gehouden, omdat de stad in de eerste plaats de rust wenste te bewaren.

 

Wat met de katholieke priesters en andere geestelijken? Op 31 oktober 1578 werd bevolen dat alle priesters en geestelijken die niet tot het bisdom Brugge behoorden de stad binnen de acht dagen moesten verlaten. De andere geestelijken moesten zich aanmelden bij de hoofdman van hun zestendeel om in een register ingeschreven te worden[336]. Ondanks het duidelijk viseren van de katholieken deden priesters pogingen om al hervormde parochianen te herbekeren. Er kwam in mei 1579 een verbod dat katholieke priesters geen zieke hervormden mochten bezoeken zonder daar ontboden te zijn. Dit zou immers de rust verstoren[337]. De priesters werden dus omwille van de ordehandhaving in hun bewegingsvrijheid beperkt. Velen waren ook werkloos. Op 28 oktober 1578 werd immers beslist dat de katholieke eredienst in de kapellen van de stad, zoals die in de Sint-Janskerk, de Sint-Christoffelskapel, Sint-Amandskapel, Sint-Eloikapel, Sint-Baseliskerk, de Bakkerskapel en andere moest verboden worden[338]. A.C. De Schrevel heeft zich wel al vragen gesteld bij deze maatregel. Werd de resolutie wel onmiddellijk uitgevoerd? Er is immers nergens een hallegebod van teruggevonden. Volgens De Schrevel kreeg het verbod pas een effectieve uitvoering met de publicatie van de Religievrede op 9 november 1578[339]. Artikel 4 van dit plan betrof de sluiting van kapellen: de kapellen van verschillende kwartieren van de stad moesten gesloten blijven tot er een nieuwe ordonnantie kwam.

Op 31 mei 1580 werd Jacob Eeckius, de vervanger van bisschop Drieux, uit zijn ambt gezet. Hij mocht zijn functie niet langer uitoefenen. Gelijktijdig viel de gehele werking van het bisdom Brugge stil[340].

Het dient toch worden gezegd dat heel wat katholieke geestelijken ‘verwereldlijkten’. Ze kregen de mogelijkheid om over te schakelen tot het calvinisme en zelfs te huwen. Katholieke geestelijken die in het huwelijk traden, kregen een financiële vergoeding vanwege de Religiekas[341]. Volgens Charles Custis verlieten heel wat geestelijken hun klooster voor de profane wereld. Ze waren trouwens met zodanig veel dat de wethouders verplicht waren een gebod uit te vaardigen waarin stond dat de geestelijken eerst toestemming moesten vragen aan het bestuur om te mogen huwen[342]. Ik heb wel nergens een resolutie of hallegebod gevonden die deze maatregel kan bevestigen.

 

Op 27 juni 1581 werd beslist dat het calvinisme de enige toegelaten godsdienst was, waardoor het katholieke openbare geestelijke leven volledig lam kwam te liggen[343].

De situatie van de calvinistische predikanten was vanaf dan weer zeer rooskleurig. Hun positie maakte een draai van 180 graden. In het begin van het Calvinistisch Bewind kregen ze vooral vermaningen van het stadsbestuur, vervolgens kregen ze voormalige katholieke gebouwen als bidplaatsen en werden ze daarbij nog eens betaald door de stad zelf om er erediensten te houden. In januari 1579 werd een subsidie van 40 pond groten toegekend aan de Nederlandstalige hervormde kerk. De gereformeerde Franstalige kerk kreeg een subsidie van 12 pond groten. Deze subsidie moest aangewend worden voor de onkosten en de betaling van het onderhoud van hun predikanten[344]. In maart 1579 besloot men te voorzien in het onderhoud van drie predikanten en hun familie. Ze zouden jaarlijks elk 50 pond groten krijgen. De gelukkigen waren Caspar Ghenet, Theodorus Montanus en de Franstalige predikant Jean Haren[345].

De Nederlandstalige kerken en de Waalse kerk konden dus rekenen op het stadsbestuur voor financiële steun. De Franstalige kerk kreeg in juli de som van 12 pond groten voor bepaalde onkosten zoals een reis naar Gent en naar Antwerpen, de kosten die gepaard gingen met het overbrengen van de familie, enzovoort[346]. De Nederlandstalige consistorie kreeg een vergoeding van 40 pond groten. Ze hadden immers heel wat onkosten. Ze moesten predikanten halen vanuit het buitenland, de reizen moesten betaald worden, de predikanten moesten worden betaald[347],…

 

2. Een exodus van katholieke geestelijken?

 

Er kwamen dus heel veel calvinistische predikanten naar Brugge. Aan de andere kant verlieten veel katholieke geestelijken de stad. Waar trokken de verbannen religieuzen naartoe?

Het kapittel van Sint-Donaas reorganiseerde zich in Sint-Omaars en de kanunniken trokken naar Douai, waar ze aan de universiteit werkten[348].

De kanunnik Jacob van Pamele had zich al in 1578 in de universiteitsstad gevestigd. Hij was de eerste priester die zich vrijwillig uit Brugge liet verbannen. Hij vertrok naar Douai, waarschijnlijk op 8 oktober 1578, de dag dat de dominicanen, de augustijnen en de karmelieten bevel kregen de stad te verlaten[349]. Hij heeft een tijdje gewerkt in Douai, maar vervolgens ging hij naar Sint-Omaars waar hij in 1581 benoemd werd tot aartsdiaken van Vlaanderen. Een ander kanunnik, Mathias Lambrecht, trok eveneens naar Douai. Hij moest Brugge verlaten in 1579[350]. Aartsdiaken Jacob Eeckius had vanaf oktober 1569 de leiding over het bisdom. De bisschop Drieux was immers gevangengenomen door de radicalen in Gent. Op 31 mei 1580 kreeg Eeckius wel het bevel zijn ambt niet langer uit te oefenen. Een maand later zat hij al in Douai[351].

De meeste kanunniken van Sint-Donaas gingen zich na hun uitwijzing wel vestigen in Sint-Omaars[352]. De groep van Douai had trouwens een goed contact met die van Sint-Omaars[353].

Een andere kanunnik, namelijk Jacob de Heere, wist in Brugge te blijven tot in februari 1580. Het feit dat zijn zus getrouwd was met de calvinistische schepen, Jacob Dominicle, zal daar ongetwijfeld toe bijgedragen hebben. Hij keerde op 10 april 1581 terug in Brugge, maar dit gebeurde niet onopgemerkt. Hij moest in april voor de commissarissen van de Geestelijke Goederen verschijnen. Op 4 juni 1582 werd hij definitief verbannen uit Brugge, nadat hij geweigerd had de Spaanse koning (en het katholieke geloof) af te zweren, maar nog vóór de Reconciliatie keerde hij in september 1584 terug naar Brugge. Hij verbleef na zijn tweede verbanning vooral in Sint-Omaars, terwijl hij na zijn eerste verbanning een clandestiene verblijfplaats in Antwerpen had[354].

Niet alleen de geestelijken van Sint-Donaas trokken naar Sint-Omaars. Willem Taelboom, docent theologie aan de Cuba-stichting en pastoor van de Sint-Annakerk en Sint-Kruiskerk, moest in de zomer van 1581 de stad verlaten. Hij trok ook naar Sint-Omaars[355]. De exegeet Franciscus Lucas, geboren in Brugge, was sinds 6 mei 1579 niet meer te vinden in zijn geboortestad. Hij zou in Sint-Omaars de secretaris en kapelaan worden van bisschop Jean Six. Hij zou niet meer terugkeren naar Brugge[356].

Hoe het met alle andere verbannen geestelijken is vergaan kan ik niet met zekerheid zeggen. Vermoedelijk zijn ze ook naar het Zuiden getrokken, maar ze kunnen evengoed rondgezworven hebben in het Brugse Vrije, zoals Jacob de Heere dit nog heeft gedaan. Dit is zeker een onderzoek waard.

Alleszins zijn een aantal geestelijken in Brugge gebleven. Men moest wel in Brugge geboren zijn en de geestelijken moesten hun religieuze kledij inruilen voor wereldlijke habijten. Verder mochten ze geen katholieke erediensten meer houden noch de sacramenten toedienen. Zo waren er nog negen kanunniken van Sint-Donaas en negen kapelaans na 1581 aanwezig in Brugge[357]. De kanunniken konden rekenen op een som van 40 pond groten vanwege de Religiekas waarmee ze in hun levensonderhoud moesten voorzien. De kapelaans kregen een alimentatie van 16 pond groten. Deze geestelijken bleven maximaal tot de zomer van 1583, sommigen gingen zelfs al vroeger weg[358].

Niet alleen de geestelijke entourage van Sint-Donaas kreeg een financiële steun. Drie kapelaans van de Onze-Lieve-Vrouwekerk konden rekenen op een alimentatie van 16 pond groten per jaar. Twee van hen waren zeker tot maart 1583 in Brugge[359]. Twee kapelaans van Sint-Jacob kregen 12 pond groten per jaar. Beiden waren zeker tot juni 1583 aanwezig. De deken had een alimentatie van 10 pond groten per jaar. In oktober 1582 werd dat bedrag verhoogd met 16 pond groten. Zijn laatste uitbetaling dateert van juni 1583[360]. De pastoor kreeg de som van 16 pond groten per jaar. Hij bleef zeker tot in juni 1583 in Brugge[361]. De alimentatie van de kanunniken varieerde van 10 tot 24 pond groten per jaar. Twee van hen bleven zeker tot in juni 1583 in Brugge, een ander was er al weg in december. Nog een andere bleef tot in september 1583[362]. Ook de kapelaans van de Sint-Walburgakerk genoten van de alimentaties. De een kreeg wel maar een vergoeding voor tien weken, van februari tot april 1582. De ander was zeker van oktober 1582 tot juni 1583 in Brugge en kreeg 12 pond groten per jaar. Het oorspronkelijke personeel van de parochiale kerken konden dus rekenen op financiële steun van degenen die nu baas waren in hun ‘werkplaatsen’.

Vreemder is dat zelfs de augustijnen, dominicanen en karmelieten een financiële vergoeding kregen. Dit is vreemd omdat deze bedelordes werden gehaat door de hervormden omwille van hun hevig verzet tegen de Reformatie. Er waren dus nog geestelijken van de bedelordes aanwezig te Brugge. Wellicht hielden ze zicht koest, ze waren immers financieel afhankelijk van de Religiekas en van het stadsbestuur. Er waren zeker nog negen augustijnen aanwezig in Brugge in 1582. Allen komen wel niet meer voor in de rekeningen vanaf januari 1583. Ze kregen wel maar een schrale vergoeding in vergelijking met de geestelijken van de hoofdkerken: 4 pond groten per jaar[363]. In de periode augustus 1582 waren ook nog vijf dominicanen in Brugge. Rond januari 1583 verdwenen ze echter[364]. Er kwamen zestien karmelieten in aanmerking voor een vergoeding. Ze bleven zeker te Brugge tot januari 1583[365].

Men kan dus zeggen dat er in Brugge zelfs nog op het hoogtepunt van het Calvinistisch Bewind katholieke religieuzen aanwezig waren. Er waren er degelijk minder dan anders, maar ze waren zeker nog aanwezig tot in 1583.

 

3. De predikanten

 

In de jaren 1560 (en zelfs al eerder) was er al sprake van een Brugse calvinistische organisatie, maar er waren wel nog geen vaste predikanten. De opdrachten van de toenmalige predikanten waren van tijdelijke aard. De dienaren des woord die er actief waren konden in hun optreden nooit leidinggevend geweest zijn. Deze mensen, namelijk Christoffel Fabritius, een voormalige Karmeliet, Gelein d’Hoorne, een schrijnwerker en Pieter Gabriël, een uittredend Zeeuws monnik waren bekend bij zowel de stedelijke als de kerkelijke magistraten. Ze konden niet vrij bewegen in deze toen nog clandestiene vereniging[366].

De aanvaarding van de Religievrede veroorzaakte een ware toevloed van hervormde predikanten. Men kon zich openlijk kenbaar maken zonder het risico van een vermaning of straf op te lopen. Bovendien hadden de hervormden voldoende kerken die nu bezet konden worden door de nieuwe predikanten. Brugge zelf kon echter niet in zijn predikanten voorzien. De calvinisten moesten predikanten halen vanuit de Duitse en Engelse vluchtelingenkerken. De meerderheid van hen waren zelfs niet in Brugge geboren[367].

De eerst predikanten van Brugge bleven maar een korte tijd. Rond 14 maart 1578 had ene Johannes Spigel, een predikant uit Gent, een aantal dagen gepreekt in Brugge. In dezelfde maand was nog een ander Gents predikant actief in Brugge. Deze twee dienaren waren al aanwezig in Brugge vóór de installatie van het nieuwe Staatsgezinde bestuur. In april van hetzelfde jaar werd Johannes Feu, een predikant uit Middelburg, betaald voor zijn diensten. Hij had er immers een zestal weken gewerkt als predikant. Een andere predikant uit Vlissingen, namelijk Jacob Baselus heeft hier ook een zestal weken gepredikt. Zo zijn er nog andere voorbeelden van predikanten die in de beginjaren voor een korte tijd actief waren te Brugge: Hubertus Francyscone uit Hermuyde voor zeven weken, de Hollander Lieven Van den Boorme voor zeven weken, de Brusselse predikant Petrus Plantius ‘hier ghepredict hebbende seker weken’ en de Utrechtse dienaar Walraeve Hermijghy voor een paar dagen[368]. De Brugse predikanten hadden niet hetzelfde niveau als hun Gentse collega’s. In Gent waren er mensen zoals Petrus Dathenus, Godfried Wingius en Lambert Daneau actief[369]. Brugge moest het stellen met de mindere goden.

Het consistorie besefte dat het niveau van hun predikanten beneden alle peil was: een predikant werd zelfs weggestuurd omdat hij de taal niet machtig was. Jan Van Vyven werd naar Leiden en Dordrecht gestuurd om de calvinistische gemeente daar te overtuigen om ‘gheleerde predicanten’ te verkrijgen[370]. De kerkraad deed ook verwoede pogingen om kundige predikanten aan te trekken. Het consistorie wou Daniel Dedieu, een zeer devote en geleerde jongeman, vanuit Londen naar Brugge krijgen[371]. De vluchtelingenkerk in Londen vond dat hij nog te onervaren was, en zij gaven er de voorkeur aan om Dedieu te laten prediken in zijn geboorteplaats Brussel[372]. De Brugse consistorie gaf echter de moed niet op en vroeg de Engelse vluchtelingenkerk Assuerus van Regenmortel en Lucas Van Peene, die ook pas afgestudeerd waren, te overtuigen om naar Brugge te komen[373]. Het heeft echter niet mogen baten. Eerder al had de synode van Dordrecht de Leidse universiteit verzocht om professor Bollius af te staan aan de gemeente van Brugge. De Gentse regering vroeg exact hetzelfde op 15 september 1578 en herhaalde haar verzoek op 23 oktober van hetzelfde jaar. In november nam Bollius ontslag als professor van theologie om niet naar Brugge, maar naar Gent te trekken en er het ‘ministerium verbi’ te aanvaarden[374]. Ouderling Pieter van Dycke reisde ook naar Leiden en hij slaagde erin om een aantal geleerde predikanten aan te trekken. Gaspard Gent was professor Hebreeuws aan de universiteit en hij kreeg spoedig het gezelschap van Johannes Arcerius, een predikant uit Gorinchem[375]. Beiden zijn wel niet meer terug te vinden in de rekeningen van de Geestelijke Goederen waardoor ik vermoed dat ze na 1580 niet meer aanwezig waren in de stad.

Slecht twee van de Brugse predikanten hadden theologie gestudeerd aan de Leidse universiteit. Een ander had gestudeerd aan de calvinistische hogeschool van Neustadt. Nog twee anderen hadden hun studies vervolmaakt te Heidelberg. Een predikant die het algemeen intellectueel niveau op kon krikken was Adrianus Lopius, een voormalig katholieke priester. Hij was een geleerde man en zou zelfs in 1580 de leerstoel van Willem Taelboom in de Cuba-stichting hebben geambieerd, maar Lopius stierf in 1581 aan de pest[376].

Het algemeen intellectueel niveau viel dus tegen. Toch zou ik erop willen wijzen dat nog niet alles is geweten over de Brugse predikanten. Nieuwe gegevens zouden een ander licht kunnen werpen op de kennis van deze ‘dienaeren des woorts’. Er is over heel wat predikanten maar bitter weinig geweten.

Over de predikant Johannes Capito is wel al het een en ander geschreven. Hij was één van de invloedrijkste en meest gezaghebbende predikanten te Brugge. Hij was afkomstig van het land van Kleef en verbleef in de gereformeerde gemeente van Frankental. Hij huwde daar in 1573. Vervolgens trok hij naar Breda waar hij in september 1578 predikant werd[377]. Vanaf zijn aankomst te Brugge in 1579 profileerde hij zich meteen als leidende predikant. Hij zette zich vooral in voor de hervorming en raakte betrokken bij het openbare dispuut dat tussen Pasen en Pinksteren werd georganiseerd. Hij stond toen aan het hoofd van de hervormde zijde en moest priester Willem Taelboom van antwoord dienen[378]. Naar buiten toe was hij ook één van de voornaamste vertegenwoordigers van de Brugse hervormden. Hij was de organisator van de biddagen, moeide zich met het stadsonderwijs, enzovoort[379].

 

Het stadsbestuur en het consistorie zorgden goed voor zijn geestelijken: ze hadden een mooi salaris, de reiskosten werden vergoed wanneer een predikant bijvoorbeeld zijn gezin wilde overbrengen. Johannes Bogaert kreeg bijvoorbeeld financiële steun toen zijn vrouw ernstig ziek was[380], de weduwe van Jan Lamot kreeg een vergoeding ter waarde van drie maanden loon[381]. De predikanten moesten geen huishuur betalen, dat deed het consistorie immers zelf.

De meeste predikanten waren verbonden aan een kerk, maar er waren er ook die tijdens het Calvinistisch Bewind geen kerk hadden. Abraham Bouters verbleef in 1582 voor een korte periode in Brugge. Hij heeft dus geen belangrijk werk kunnen verrichten. Hij vertrok trouwens al in juli 1582 naar Londen om zijn zieke vader te bezoeken en keerde niet meer terug[382]. Tilmanus Cupus was van april tot december 1583 in Brugge. Hij maakte toen een proefperiode door, maar werd ongeschikt bevonden door zijn gebrekkige kennis van het Nederlands[383]. Christian Merlin trad omstreeks 25 december 1583 in dienst en bleef in Brugge tot enkele dagen na de Reconciliatie[384]. Adriaan Lopius zou vanaf maart 1583 als proponent in de Brugse calvinistische kerk zijn opgenomen[385]. Over hem is niet zoveel geweten. Hij is wel overleden aan de pest, maar over de omstandigheden waarin vond ik geen éénduidig antwoord. Volgens Janssen zou hij bezweken zijn na het houden van een preek, maar ‘het schijnt te Brugge niet te hebben plaats gehad[386]’. Ook Custis zegt dat Lopius ingestort was op de preekstoel terwijl hij scheldwoorden aan het uiten was tegen de Roomse kerk[387]. In welke kerk hij toen aan het preken was komen we via hen niet te weten. Rembry geeft ons een plaatsaanduiding: de Sint-Gilliskerk. Hij haalde dit gegeven uit het handschrift van een pastoor uit Middelburg[388]. Eigenlijk doet het er niet toe waar hij heeft gepreekt en of hij nu bezweken was of niet na zijn aanval tegen het katholieke geloof; dat zulk gerucht de ronde deed was voor de katholieken een bevestiging dat hun godsdienst de ware leer verkondigde en was voor de hervormden misschien wel een waarschuwing. Er deden nog zulke geruchten de ronde: een ‘afgevallen’ monnik werd kort nadat hij zijn priesterschap had afgezworen overvallen door verschrikkelijke pijn zodat hij kort daarna overleed[389]. Zulke geruchten zeggen natuurlijk niet veel over de geestelijkheid an sich maar meer iets over de toen in Brugge heersende mentaliteit. Dat komt later nog aan bod.

 

4. Conclusie

 

Er is een evolutie in het beleid en de houding tegenover de geestelijken. Al vrij vroeg in het Calvinistisch Bewind werden de minderbroeders geviseerd. In de loop van het jaar 1578 werden de jezuïeten, franciscanen, dominicanen, augustijnen, karmelieten en vreemde priesters uit de stad verbannen. Dat wil echter niet zeggen dat álle katholieke geestelijken uit de stad waren verdwenen. Velen konden rekenen op de steun van katholieke leken voor een logeerplaats en er waren er zelfs die een alimentatie kregen van de stad via de Religiekas. Dezen die de stad moesten verlaten hadden niet veel meer keuze dan naar het katholieke Zuiden te trekken. Vooral de steden Sint-Omaars en Douai kregen Brugse bannelingen. De situatie voor de katholieke geestelijken was dus zeker niet benijdenswaardig.

Te Mechelen werden de meeste geestelijken eveneens verplicht om de stad te verlaten, maar er waren ook religieuzen die in de stad mochten blijven. Het waren vooral geestelijken die hun nut konden bewijzen in de ziekenzorg. Er waren ook geestelijken die, net zoals in Brugge, konden rekenen op een alimentatie[390]. Vanaf juni 1580 nam te Brussel de druk toe op de katholieke geestelijkheid. Het bestuursorgaan de Negen Naties wenste dat alle ‘vremde papen’ uitgewezen zouden worden. Dit was eerder al gebeurd in Antwerpen en Gent[391].

 

De situatie bij de calvinistische predikanten was juist het tegenovergestelde. De calvinistische geestelijken kregen nochtans tot in oktober 1578 vermaningen, omdat ze de Pacificatie van Gent niet respecteerden. Er werd immers in het openbaar gepreekt. Al gauw echter kreeg de calvinistische gemeente de steun van het stadsbestuur. Men kreeg immers subsidies, de kosten om predikanten te halen werden vergoed, enzovoort. De kwaliteit van de predikanten was wel ondermaats. Ondanks de inspanningen van het consistorie om geleerde predikanten naar Brugge te brengen, waren het vooral vreemde predikanten met een povere opleiding die te Brugge de erediensten in de kerken leiden. Bovendien werd men – zeker in de beginjaren – geconfronteerd met een tekort aan predikanten. Het is ook gebleken dat er in de gemeenschap van de predikanten spanningen waren. Net zoals in het stadsbestuur had je tussen de predikanten radicalen en gematigden en dat leidde tot wrijvingen.

Brugge, Mechelen en Brussel hadden allen te kampen met een tekort aan predikanten. In Mechelen moest men de predikanten halen uit andere gemeenten[392]. Er waren in totaal zes vaste predikanten werkzaam in de stad. Verder waren er elf tijdelijke predikanten[393]. Net zoals te Brugge werden ze betaald door de ontvanger van de geconfisceerde goederen[394]. Te Brussel had men echt moeilijkheden om de predikanten betaald te krijgen, rond midden 1583 waren de predikanten al elf maanden niet betaald[395]. Tussen 1578 en 1584 waren er ruim dertig predikanten actief in Gent. Bij dit aantal zijn de professoren die af en toe een preek hielden niet bij gerekend[396].

 

Het beleid van het Brugse bestuur bestond er dus in om de katholieke geestelijken uit de stad te doen verdwijnen en in de plaats calvinistische predikanten aan te trekken. Dat men door de maatregelen een aantal belangrijke katholiek geestelijken, zoals de intellectuelen Jacob van Pamele en Willem Taelboom, uit de stad verdreef, bleek hen niet te deren. Aan de andere kant zijn de vele pogingen die werden ondernomen om geleerde predikanten aan te trekken een bewijs dat men zich goed bewust was dat door het verjagen van de katholieke geestelijken heel wat intellectueel potentieel uit de stad verdwenen was. Misschien wou men wel met de vraag naar intelligente predikanten het gat dat was ontstaan na het verdrijven van de kanunniken en priesters opvullen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[152] De Schrevel (A.C.), Receuil…, doc. 156, p. 373.

[153] Ibid., doc. 219, pp. 576-577.

[154] Ibid., doc. 264, pp. 85-86.

[155] Ibid., deel 1, nr. 367, p. 294.

[156] SAB, Hallegeboden, 1574-1583, f. 273 vo.

[157] RAB, Rekeningen van de kerkfabriek van Sint-Jacob, 1564-1600, f. 183 vo.

[158] Ibid., f. 184.

[159] RAB, Rekeningen kerkfabriek Onze-Lieve-Vrouw, 1569-1598, f. 337 vo.

[160] Ibid., f. 345 vo.

[161] Ibid., f. 341.

[162] Ibid., f. 383.

[163] Vandamme (L.), ‘Troebele tijden voor de Onze-Lieve-Vrouwkerk (1578-1584)’, in: De Smaele (H.), De Onze-Lieve-Vrouwkerk te Brugge: kunst en geschiedenis, Brugge, 1997, p. 56.

[164] Weydts (G.), Chronique flamande…, p. 37.

[165] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 37.

[166] Schouteet (A.), ‘Inventaris van het goud- en zilverwerk in april 1578 te Brugge opgeëist’, ASEB, 105 (1968), p. 218.

[167] De Schrevel (A.C.), ‘Comment disparut le trésor de la Cathédrale de St-Donatien à Bruges en 1578-1579’. ASEB, 59 (1909), p. 322.

[168] Schouteet (A.), art cit., p. 218 en De Schrevel (A.C.), art. cit., pp. 322-324.

[169] Schouteet (A.), art. cit., p. 220.

[170] Ibid., p. 221.

[171] Ibid., p. 222.

[172] Ibid., p. 223.

[173] Ibid., pp. 223-224.

[174] Een bewijs dat de goederen werden getransporteerd naar Antwerpen vind je in De Schrevel (A.C.), Recueil…, p. 693.

[175] Schouteet (A.), ‘Inventaris…’, pp. 243-244.

[176] RAB, Kerkarchief Onze-Lieve-Vrouw, nr. 1340.

[177] Vandamme (L.), ‘Troebele tijden voor de Onze-Lieve-Vrouwkerk (1578-1584)’, p. 54.

[178] Custis (C.-F.), op. cit., p. 314.

[179] Vandamme (L.), art. cit., p. 55.

[180] Dewitte (A.) en Viaene (A.), De Lamentatie van Zegere van Male, p. 12.

[181] BAB, E 101, Rekeningen van de geestelijke goederen, f. 75.

[182] Ibid., f. 75 vo.

[183] Ibid., f. 154 vo.

[184] Ibid.,loc.cit.

[185] Blockmans (W.) en Donckers (E.), ‘Self-representation of Court and City’, in: Blockmans (W.) en Janse (A.), Showing Status: Representations of Social Positions in the Late Middle Ages, Turnhout, 1999, p. 109.

[186] BAB, E 101, f. 70 vo. Voor de waarde van een dergelijk loon, zie bijlage nr. 5.

[187] Ibid., f. 71 vo.

[188] Ibid., loc.cit.

[189] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 40.

[190] BAB, E 101, f. 72 ro en vo.

[191] Ibid., f. 72 vo- 73 ro.

[192] Ibid., f. 73 ro-vo.

[193] Schouteet (A.), ‘Inventaris…’, pp. 230-231.

[194] Volgens ‘Verwijs en Verdam, deel 1, kol. 1500’ was een cyborie een kelkvormig vat met een gewelfd deksel waarin de Heilige Hostiën bewaard worden (nog heden gebruikt).

[195] Schouteet (A.), art.cit., p. 224.

[196] BAB, Kerkfabriek Sint-Salvator, Rekeningen, 1569-1584, f. 25 vo.

[197] Ibid., f. 26.

[198] Ibid., f. 26 vo.

[199] Ibid., f. 27 vo.

[200] Ibid., f. 28 vo.

[201] Ibid., f. 29 vo.

[202] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 37.

[203] Dewitte (A.) en Viaene (A.), De Lamentatie…., p. 12.

[204] BAB, E 101, f. 106 vo.

[205] Ibid., loc.cit.

[206] Ibid., f. 107 ro.

[207] Ibid., f. 108 ro.

[208] Vandamme (L.), art. cit., p. 43.

[209] BAB, E 101, f. 104 vo.

[210] Vandamme (L.), art. cit., p. 43.

[211] BAB, E 101, f. 104.

[212] Ibid., f. 105

[213] Vandamme (L.), art. cit., p. 39.

[214] BAB, E 101, f. 105 vo.

[215] Ibid., f. 106 ro.

[216] De Schrevel (A.C.), Receuil…, doc. 295, p. 129.

[217] Ibid., doc. 331, pp. 230-231.

[218] De Schrevel (A.C.), ‘Comment disparut le trésor de la Cathédrale de St-Donatien à Bruges en 1578-1579’. ASEB, 59 (1909), p. 324.

[219] Een fierte of een ryvfe is een zeer kostbare kas waarin de overblijfselen van de afgestorven heiligen werden bewaard.

[220] De Schrevel (A.C.), art. cit., p. 325.

[221] Ibid., p. 327.

[222] Ibid., p. 333-334.

[223] Schouteet (A.), ‘Inventaris van het goud- en zilverwerk in april 1578 te Brugge opgeëist’. ASEB, 105 (1968), pp. 242-243.

[224] Dewitte (A.) en Viaene (A.). De Lamentatie…, p. 12.

[225] De Schrevel (A.C.), Recueil…., doc.477, p. 586.

[226] Ibid., doc. 477, p. 596.

[227] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 37.

[228] Id., ‘Sint Donaas tijdens de tweede helft van de zestiende eeuw: van dissidente geluiden naar een volledige diaspora’, in: Meulemeester (J.L.), Sint Donaas en de voormalige Brugse kathedraal, II, Brugge, 1988, p. 72.

[229] Id., ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 41.

[230] BAB, E 101, f. 67.

[231] Vandamme (L.), art.cit., p. 42.

[232] Ibid., p. 40.

[233] Marnef (G), Het Calvinistisch Bewind te Mechelen, p. 251.

[234] BAB, E 101, f. 68 vo.

[235] Ibid., f. 120.

[236] Ibid., f. 69 ro.

[237] Schouteet (A.), ‘Inventaris van het goud- en zilverwerk in april 1578 te Brugge opgeëist’. ASEB, 105 (1968), pp. 241-242.

[238] De dominicanen worden in de bronnen vaak jacobijnen genoemd. Ze waren lid van de orde van de predikheren en werden in 1215 gesticht door Dominicus. De orde heeft vele theologen van formaat (o.a. Thomas van Aquino) opgeleverd. Vanwege hun gedegen kennis van het (kerkelijk) recht leverde de orde de leden van de Inquisitie.

[239] De Schrevel (A.C.), Receuil…, doc. 579, p. 123.

[240] Dewitte (A.) en Viaene (A.), De Lamentatie van Zegere van Male, pp. 13-14.

[241] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 37.

[242] BAB, E 101, f 91 ro.

[243] Ibid., f. 91 vo.

[244] Ibid., f. 92 vo.

[245] Frijhoff (W.) en Spies (M.), 1650. Bevochten eendracht, Den Haag, 1999, p. 504.

[246] BAB, E 101, f. 94 vo.

[247] Ibid., f. 86 vo.

[248] Vandamme (L.), art. cit., p. 41.

[249] Ibid., p. 39.

[250] Een proponent is iemand die theologie heeft gestudeerd en die na het afleggen van een examen als predikant beroepbaar is verklaard.

[251] BAB, E 101, f. 88-90 ro.

[252] Rembry (E.), De bekende pastors van Sint-Gillis te Brugge 1311-1896, herdruk van 1890-96, Brugge, 1980, p.29.

[253] Schouteet (A.), ‘Inventaris…’, p. 228.

[254] Rembry (E.), op. cit., p. 30.

[255] Weydts (G.), Chronique flamande…, p. 28.

[256] Dewitte (A.) en Viaene (A.), De Lamentatie…, p. 13.

[257] BAB, E 101, f. 116 vo. en f. 118.

[258] Ibid., f. 117 vo.

[259] Ibid., loc.cit.

[260] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 38.

[261] Rembry (E.), op. cit., p. 31.

[262] Ibid., p. 35.

[263] Vandamme (L.), art.cit., p. 38

[264] BAB, E 101, f. 108 vo.

[265] Vandamme (L.), art. cit., p. 39.

[266] BAB, E 101, f. 108 vo.

[267] Vandamme (L.), art.cit., p. 38.

[268] BAB, E 101, f. 111 ro.

[269] Ibid., f. 111 vo.

[270] Ibid., f. 113 ro.

[271] Ibid., f. 112 ro-vo.

[272] RAB, Kerkarchief Sint-Walburga, nr. 165.

[273] Volgens Verwijs en Verdam, VI, kol. 33-34 is een paesberdt een houten bord dat voor ‘het nemen van de paes’ (het ontvangen van den vredekus) werd gebruikt. Volgens Duclos (ASEB, III, p. 338) is een paesberd een petit tableau d’ordinaire en matière precieuse en or, argent repoussé, ciselé, niellé ou émaillé, en ivoire sculpté, sur lequel se trouve representé une scène de la Passion ou quelque patron.

[274] Schouteet (A.), art. cit., pp. 226-227.

[275] Dewitte (A.) en Viaene (A.). De Lamentatie…, p. 13.

[276] BAB, E 101, f. 102 vo.

[277] Ibid., f. 102 ro.

[278] Ibid., f. 103

[279] Ibid., f. 101 vo.

[280] Ibid., f. 98 ro-vo.

[281] Koldeweij (A.M.), ‘Johannes Capito, Dienaar des woorts tot Brugghe’, in: Van der Bauwhede (D.), Brugge in de Geuzentijd. Bijdragen tot de geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de zestiende eeuw, Brugge, 1982, p 79.

[282] BAB, E 101, f. 99 ro.

[283] Ibid., f. 99 vo.

[284] Ibid., f. 100 vo.

[285] Ibid., f. 101 ro-vo.

[286] Schouteet (A.), ‘Inventaris…’, p. 227.

[287] Dewitte (A.) en Viaene (A.). De Lamentatie…, pp. 12-13.

[288] RAB, Kerkarchief Sint-Jacob, nr. 20.

[289] SAB, SRB, 1575-1585, f. 274.

[290] BAB, E 101, f. 83 vo.

[291] Ibid., f. 84 vo.

[292] Ibid., f. 80 vo.

[293] Ibid., f. 85 ro.

[294] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 42.

[295] BAB, E 101, f. 76 vo en f. 77 ro.

[296] Ibid., f. 77vo-78 ro.

[297] Ibid., f. 78 ro.

[298] Ibid., f 79-80 vo.

[299] Ibid., f. 80 vo.

[300] Ibid., f. 81 ro.

[301] Ibid., f. 81 ro-vo.

[302] Ibid., f. 81 vo.

[303] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 39.

[304] De Schrevel (A.C.), Receuil…, doc. 367, p. 294.

[305] Schouteet (A.), ‘Inventaris…’, p. 244.

[306] Ibid., p. 241.

[307] Ibid., p. 228. Voor een volledig overzicht van het opgeëiste edelmetaal in april 1578 verwijs ik naar het al eerder genoemde artikel van A. Schouteet.

[308] Dewitte (A.) en Viaene (A.), De Lamentatie…, p. 14.

[309] Vandamme (L.), art.cit., p. 39.

[310] SAB, SRB, f. 285.

[311] Vandamme (L.), art. cit., loc.cit.

[312] Dewitte (A.) en Viaene (A.), op. cit., p. 15.

[313] Custis (C.-F.), Jaer-boecken…, p. 322. en Weydts (G.), Chronique flamande…, p. 81.

[314] Vandamme (L.), art. cit., loc. cit.

[315] Dewitte (A.) en Viaene (A.), op. cit., p. 16.

[316] Weydts (G.), op. cit., p. 71.

[317] Ibid., loc. cit.

[318] Ibid., p. 16-17.

[319] Ibid., p. 15

[320] Vandamme (L.), art. cit., p. 39.

[321] Ibid., p. 41, p. 43 en p. 85.

[322] Marnef (G.), ‘Het protestantisme te Brussel…’, p. 67.

[323] Id., Het Calvinistisch Bewind te Mechelen, p. 248.

[324] Om meer te weten over deze begrippen verwijs ik graag naar het volgende artikel: Frijhoff (W.), ‘Toe-eigening als vorm van culturele dynamiek’, Volkskunde, 104 (2003), pp. 3-17. Vooral pagina’s 10 en 11 bevatten voor mijn interessante passages.

[325] Het calvinisme mocht immers nog steeds niet worden uitgeoefend in onze gewesten. Het calvinisme werd enkel in Holland en Zeeland een erkende godsdienst. De Pacificatie van Gent werd in Brugge dus gebruikt als argument om opnieuw rust te brengen in de stad.

[326] De Schrevel (A.C.), Receuil…, doc. 159, pp. 377-378.

[327] Ibid., doc. 169, pp. 410-411.

[328] De franciscanen of minderbroeders worden in de bronnen grauwbroeders genoemd. Net zoals de dominicanen, karemelieten en augustijnen zijn de franciscanen bedelbroeders.

[329] De Schrevel (A.C.), Histoire du séminaire de Bruges, pp. 337-338.

[330] Id., Recueil…, doc. 233, p. 33.

[331] Ibid., doc. 239., pp. 47-48.

[332] Ibid., doc. 319, pp. 182-183 en doc. 300, pp. 140-141.

[333] Id., Histoire du séminaire de Bruges, p. 338

[334] Op 22 januari 1579 besloot het bestuur dat het bijvoorbeeld gedaan moest zijn dat er nog steeds dominicanen in hun klooster logeerden. Ze moesten de stad verlaten. Er werd van stadswege een conciërge aangesteld die hun huis moest bewaken. Zie: Id., Receuil…, doc. 579, p. 123.

[335] Ibid., doc. 331, p. 231.

[336] Ibid., doc. 368, p. 295.

[337] Ibid., doc. 772, pp. 527-528.

[338] Ibid., doc. 357, p. 276.

[339] Id., ‘Rectifications historiques II’, ASEB, 69 (1926), p. 325.

[340] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 34.

[341] BAB, E 101, f. 156 vo: ‘Pieter Tournemyne wijlent augustijn ter cause dat de camere vande gheestelicke goederen hem toegheseit had de somme van twee ponden groten zo wanneer hij hem ter huwelicke state begheven zoude ende nu ghetrauwet hebbende Magdalena filia Jan Dhont bij ordonnancie vanden XXen septembris 1580 de somme van XII lb te’.

[342] Custis (C.-F.), Jaer-Boecken der stad Brugge…, p. 314.

[343] SAB, SRB, 1576-1585, f. 314 vo. en Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 34.

[344] De Schrevel (A.C.), Recueil…, doc. 579, p. 123.

[345] Ibid., doc. 708, pp. 377-378.

[346] Gilliodts-Vanseveren (L.), ‘Pièces inédites sur la Réforme à Bruges’, La Flandre: revue des monuments d'histoire et d'antiquités, II, Bruges, 1868-1869, pp. 158-159.

[347] Ibid., pp. 160-163.

[348] Vandamme (L.), ‘Sint Donaas tijdens de tweede helft van de zestiende eeuw: van dissidente geluiden naar een volledige diaspora’, in: Meulemeester (J.L.), Sint Donaas en de voormalige Brugse kathedraal, II, Brugge, 1988, p. 68.

[349] BN, 16, kol. 534.

[350] Ibid., loc. cit.

[351] Ibid., loc. cit.

[352] Ibid., p. 69.

[353] Viaene (A.), ‘Vluchtelingen te Douai’, ASEB, 93 (1956), p. 27.

[354] Om nog meer te weten over het leven van deze kanunnik raad ik het volgende artikel aan: De Smet (J.), ‘Het dagelijkse leven van een Brugse kanunnik in de tweede helft van de zestiende eeuw’, Brugs Ommeland, 7 (1967), pp. 56-87.

[355] BN, 24, kol. 471.

[356] BN, 12, kol. 550-563.

[357] Vandamme, art. cit., p. 69.

[358] BAB, E 101, f. 122 ro-129 ro.

[359] Ibid., f. 130 ro-131 ro.

[360] Ibid., f. 133 ro-vo.

[361] Ibid., f. 133 vo- 134 ro.

[362] Ibid., f. 134 ro- 135 vo.

[363] Ibid., f. 138 vo- 140 vo.

[364] Ibid., f. 141 ro- 142 vo.

[365] Ibid., f. 142 vo -145.

[366] Decavele (J.), De dageraad van de Reformatie in Vlaanderen (1520-1565), pp. 346-348.

[367] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 42.

[368] Gilliodts-Vanseveren (L.), ‘Pièces inédites sur la Réforme à Bruges’, pp. 160-161.

[369] Voor een lijst van alle predikanten te Gent: Decavele (J.), Het eind van een rebelse droom, pp. 80-86.

[370] Ibid., loc.cit.

[371] Hessels (J.H.), Ecclesiae Londino-Batavae archivum, deel 3, Canterbury, 1889, nr. 670.

[372] Ibid., nr. 674.

[373] Ibid., nr. 709.

[374] Molhuysen (P.), Bronnen tot de geschiedenis der Leidsche Universiteit, deel 1, s-Gravenhage, 1913, p 6.

[375] Decavele (J.), ‘Het herstel van het calvinisme in Vlaanderen na de Pacificatie van Gent (1577-1578)’, in: Van der Bauwhede (D.), Brugge in de Geuzentijd: bijdragen tot de geschiedenis van de hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de 16de eeuw, Brugge, 1982, p. 22.

[376] Vandamme (L.), ‘De calvinistische kerkorganisatie…’, p. 42.

[377] Koldeweij (A.M.), ‘Johannes Capito, Dienaar des woorts tot Brugghe’, in: Van der Bauwhede (D.), Brugge in de Geuzentijd, Bijdragen tot de geschiedenis van de Hervorming te Brugge en in het Brugse Vrije tijdens de zestiende eeuw, Brugge, 1982, p. 71.

[378] Ibid., p. 74.

[379] Ibid., p. 78.

[380] BAB, E 101, f. 87 vo.

[381] Ibid., f. 77.

[382] Vandamme (L.), art.cit, p. 39.

[383] Ibid., p. 40.

[384] Ibid., p. 42.

[385] Ibid., loc.cit.

[386] Janssen (H.Q.), De kerkhervorming te Brugge, p. 237.

[387] Custis (C.-F.), Jaer-Boecken der stad Brugge…, p. 84.

[388] Rembry (E.), De bekende pastors van Sint-Gillis te Brugge 1311-1896, p. 30.

[389] Custis (C.-F.), op. cit., p. 84.

[390] Marnef (G.), Het Calvinistisch Bewind te Mechelen, p. 241.

[391] Id., ‘Het protestantisme te Brussel…’, pp. 71-72.

[392] Marnef (G.), op.cit., p.245.

[393] Voor de namen van de predikanten: Ibid., pp. 248-262.

[394] Ibid., p. 248.

[395] Id., ‘Het protestantisme te Brussel…’, p. 73.

[396] Decavele (J.), Het eind van een rebelse droom, p. 86.