Geschiedenis van de NIR-BRT, de evolutie van de kunstprogrammering (1953-1974). (Saartje Vanslembrouck)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

2. De Vlaamse televisie (1953-1974)

 

2.1 Het wettelijk kader

 

Met het regeringsbesluit van 29 december 1952 dat aan het NIR de inrichting en exploitatie van de experimentele televisie in België toevertrouwt, wordt televisie officieel ingevoegd in de publieke omroep.[11] De Vlaamse televisie functioneert oorspronkelijk in overeenstemming met de wet van 18 juni 1930. Deze wet geeft de omroep het statuut van publiekrechtelijke instelling, d.w.z. een openbare instelling met rechtspersoonlijkheid: het Belgisch Nationaal Instituut voor Radio-Omroep/Institut National Belge de le Radiodiffusion.[12]

Deze publiekrechtelijke instelling heeft van de overheid een exploitatiemonopolie gekregen. De omroep is bij wet verplicht informatie, educatie en ontspanning te brengen. De programma’s mogen niet strijdig zijn met de wetten, de openbare zeden, of beledigend zijn voor derden. De uitzendingen moeten ook gemaakt worden in een sfeer van volstrekte onpartijdigheid.[13]

 

In 1958, als gevolg van de toenemende inmenging van de overheid in het veld van de cultuur, wordt het allereerste Ministerie van Cultuur opgericht. De eerste cultuurminister, Harmel, is bevoegd voor het wetenschapsbeleid, de culturele autonomie en de Omroep. Hierdoor is er meer aandacht voor de omroep en wordt een nieuwe wetgeving mogelijk. Harmel laat Vandenbussche detacheren naar zijn Kabinet om een nieuwe omroepwet voor te bereiden. Dit leidt uiteindelijk tot de wet van 18 mei 1960.[14] De omroepwet gooit heel de structuur van het NIR door elkaar en vervangt ze door drie nieuwe instellingen: Belgische Radio en Televisie (BRT), Radio Télévision Belge (RTB) en Instituut voor Gemeenschappelijke Diensten.[15] Het gaat hier om drie aparte, gedecentraliseerde openbare instellingen met rechtspersoonlijkheid. Deze nieuwe wet betekent de invoering van de culturele autonomie inzake (radio en) televisie, zowel in Vlaanderen als Wallonië en kan beschouwd worden als de officiële start van een nieuwe periode voor de Vlaamse omroep.

Die culturele autonomie wordt door de wetgever doorgetrokken tot administratie, financiën, techniek en wereldomroep. De veralgemeende en consequent toegepaste culturele autonomie wordt op 21 juli 1971 gerealiseerd met de wet die bepaalt dat radio en televisie voortaan tot de bevoegdheid van de Cultuurraden behoren. Er worden belangrijke wijzigingen in de Omroepwet aangebracht door het decreet van de Cultuurraad van 9 april 1973. In 1974-75 worden de televisiediensten geherstructureerd.[16]

 

 

2.2 De structuur en de organisatie van de televisie

 

2.2.1 NIR

 

De omroep wordt geleid door een unitaire Raad van Beheer voor zowel NIR als INR. Deze wordt voorgezeten door de voogdijminister en wordt in praktijk geleid door de vice-voorzitter. De raad kiest uit zijn midden een aantal leden die samen met de regeringsvertegenwoordiger de Vaste Commissie vormen. Deze staat in voor de voorbereiding van de vergaderingen en heeft hierdoor vaak een belangrijke rol. Verder is er nog een aparte programmaraad bestaande uit de ondervoorzitter, een lid van de Raad en de directeur-generaal. Deze informele commissie buigt zich over alle zaken die de programma’s aanbelangen.

De dagelijkse leiding van het NIR is in handen van de directeur-generaal, Jan Boon, die zowel radio als televisie onder zich heeft. Hij staat in voor het uittekenen van het algemeen omroepbeleid op administratief, technisch en cultureel vlak.[17] Hij wordt in deze taak bijgestaan door een adjunct directeur-generaal, Gust De Muynck en Raymond Brulez. Onder de directeur-generaal staat de directeur televisie, Bert Leysen. Hij voorziet in de dagelijkse leiding van de televisie en vormt de brug tussen de televisiemedewerkers en de omroepleiding. De oorspronkelijke gedetacheerden van de radio, ‘de pioniers’, krijgen bij de start van de televisie ieder een bepaalde sectie onder zich (nadien dienst genoemd). De oorspronkelijke taakverdeling ziet er als volgt uit:[18]

 

 

Elk van deze sectiehoofden (nadien diensthoofden) bouwt zijn sectie uit en organiseert die naargelang de groei, de noden (het beleid) en de middelen van de televisie. In de loop der jaren worden secties aangepast, in 1955 verandert ‘varia’ bijvoorbeeld in ‘kulturele en educatieve sectie’. Er worden ook secties toegevoegd, sectie ‘dramatische en literaire uitzendingen’, sectie ‘reportages en sport’.

Deze ontwikkelingen zijn in belangrijke mate bepaald door het beleid van de omroep. Naast deze inhoudelijk gerichte diensten wordt in het najaar van 1955 de sectie programma- en studioregie opgestart.[19] Deze sectie is belast met de planning, dosering, afwisseling en technische en materiële uitvoerbaarheid van de programma’s.

Bij het zoeken naar vaste medewerkers wordt rekening gehouden met een evenwichtige verdeling van de ideologische en levensbeschouwelijke strekkingen.[20] Zo bestaat het oorspronkelijk triumviraat Bal, Janssens en Van den Abbeele respectievelijk uit een socialist, een katholiek en een liberaal. Toch worden tal van losse medewerkers aangetrokken en nadien opgenomen in het vast kader, waarbij de ideologische scheidslijnen vaak minder determinerend zijn. Het belang ervan wordt meebepaald door de rang van de medewerker. De ‘kleur’ van een televisiemaker speelt vooral een rol naarmate hij klimt in het organigram. Dit is belangrijk bij de uitbouw van de televisie in de jaren 1960 en 1970.

De directeur-generaal is in principe verantwoordelijk voor de beleidslijnen en de algemene uitwerking ervan. Hij is hiervoor verantwoording verschuldigd aan de Raad van Beheer. De concrete uitwerking van het algemeen omroepbeleid en haar programmatie is in handen van het hoofd van de televisie. In de praktijk zijn deze verhoudingen niet steeds even duidelijk en voor discussie vatbaar.

De sectiehoofden worden in hun feitelijke werking aan relatief weinig controle onderworpen. De meeste initiatieven komen voort uit de creativiteit en de visies van de sectiehoofden en hun medewerkers. Samenwerking is bovendien een centrale waarde binnen de groep van televisiemakers. De wekelijkse stafvergaderingen ter voorbereiding van de programmatie zijn er getuige van.[21]

 

De dood van Bert Leysen (17 september 1959) en Jan Boon (31 december 1960) betekent een belangrijke machtswissel binnen de televisie, met verregaande gevolgen. Paul Vandenbussche wordt directeur-generaal en Bert Janssens wordt programmadirecteur van de televisie.[22]

De komst van deze nieuwe centrale figuren leidt tot een aantal organisatorische veranderingen, nieuwe impulsen en klemtonen. Bovendien begint de televisie haar ongeorganiseerd karakter te verliezen. Samen met de groei van het aantal personeelsleden, wordt de televisie langzaamaan op administratieve, syndicale en politieke basis een georganiseerd bedrijf. Nieuwe financiële en technische middelen bevorderen de verdere uitbouw van de omroep.

 

2.2.2 BRT

 

Aan het hoofd van de nieuwe BRT staat een autonome Raad van Beheer. Deze wordt voorgezeten door een voorzitter verkozen uit de Raad. Acht leden van de raad worden om beurten benoemd door Kamer en Senaat. Om eminente leden in de Raad te voorzien, worden de kandidaten voorgedragen door provincieraden, universiteiten, academiën en de Hoge Raad voor Volksopvoeding. De samenstelling is analoog aan de politieke verhoudingen in het parlement. Met het decreet van 9 april 1973 wordt de Raad van Bestuur uitgebreid tot 10 personen en komt de samenstelling ervan in handen van de Cultuurraad. De bevoegdheden van de Raad omvatten voornamelijk het uittekenen van de grote lijnen, de begroting, de personeelspolitiek, enz.. In tegenstelling tot de unitaire raad van het NIR, houdt deze raad zich wel bezig met de controle en analyse van de programmatie. De Raad van Beheer kiest in haar schoot een vaste commissie, die de vergaderingen voorbereidt en de beslissingen uitwerkt.

De top van het organigram van de BRT verschilt niet van die van het NIR. Aan het hoofd van de omroep staat de directeur-generaal, Paul Vandenbussche. Hij heeft de leiding over het dagelijkse beheer van de omroep. Hij wordt hierin bijgestaan door een aantal medewerkers, bestuurssecretaris Karel Hemmerechts en zijn adviseur Jerome Verhaeghe. Onder het gezag van de directeur-generaal staat de programmadirecteur televisie, Bert Janssens. Deze heeft de dagelijkse leiding van de televisie en is verantwoordelijk voor de uitwerking van het televisiebeleid.

De rest van het organigram wordt herzien. De organisch gegroeide structuur uit de pionierstijd wordt vervangen door een groepering van de diensten in drie directies. Deze directies beantwoorden aan de drievoudige taak van het nieuwe medium: informatie, educatie en ontspanning. De structuur ziet er als volgt uit:[23]

 

directeur-generaal: Paul Vandenbussche

programmadirecteur Televisie: Bert Janssens

 

a. directie actualiteit: Lode Van Uyten

b. directie culturele uitzendingen: Nic Bal

c. directie film en ontspanning: Dries Waterschoot (daarna Jozef Coolzaet)

d. bijzondere diensten

 

De verschillende directies worden geleid door een directeur, de diensten door een diensthoofd of productieleider. Deze verzamelt onder zich een aantal producers en andere medewerkers zoals realisatoren, regieassistenten e.d.m..

Als gevolg van de organische groei van het medium en van de belangrijke rol van de pioniers, hebben de productieleiders en de producers een grote feitelijke autonomie. De productieleiders beschikken over een grote macht in het concipiëren en uitwerken van programma’s en thema’s. Hoewel dit de productiviteit en het nastreven van de doelen van de omroep ten goede komt, leidt dit vaak tot fundamentele conflicten.

Met de groei van de televisie zien we een organisatorische evolutie met de daarbij horende professionalisering. Functies en taken worden steeds duidelijker afgebakend en de relaties tussen de verschillende functies worden formeel vastgelegd. Binnen elke functie groeit er een eigen professionaliteit.

 

Tenslotte leidt de groei van het medium ook tot een zekere bureaucratisering. Zo vertelt Nic Bal hoe er in de loop van de tijd klachten komen van creatieve medewerkers over de vele ‘bazen’ die toestemming moeten geven voor producties.[24]

In 1972 verliest de Vlaamse televisie nog eens twee van haar pioniers: programmadirecteur Bert Janssens en quizmaster Paul Van de Velde. Nic Bal wordt de nieuwe programmadirecteur van de televisie.[25]

 

 

2.3 Technisch-logistieke en financiële middelen

 

De financiële middelen van de televisie zijn aanvankelijk erg beperkt. Het duurt tot in 1958 de min of meer volledige dekking is bereikt, alvorens kijkgeld wordt geïnd (oorspronkelijk 840 BEF per gezin per jaar).[26] Dit geld zal echter pas vanaf 1960 effectief door de televisie kunnen worden besteed en dus dan pas zijn invloed doen gelden.

 

Samen met deze financiële beperking, wordt de werking van de omroep in deze periode sterk bepaald door de beschikbare technologie en infrastructuur. De veel te kleine studio 6, 12 bij 7,5 meter en slechts bereikbaar via de lift, maakt enkel kleinschalige programma’s met kleine of opplooibare decors mogelijk. De opnametechnieken zijn beperkt en duur, zodat een grote hoeveelheid ‘live’ programma’s noodzakelijk is. Deze situatie maakt dat op een avond verschillende programma’s vlak na elkaar in dezelfde kleine studio worden gepresenteerd.[27] Pas met de ingebruikname van Studio-Sonart voor toneelcaptaties eind 1956, en van het Amerikaans theater voor ontspanningprogramma’s in 1959, komt hierin verbetering.[28]

Ook de technische uitrusting is tot 1958 beperkt. Pas met de Expo wordt geïnvesteerd in reportagewagens, camera’s en ander materiaal.

 

Oorspronkelijk is er enkel een zendantenne op het justitiepaleis in Brussel. In 1954 komt er een zender bij in Antwerpen. Tegen 1958 zijn er voldoende zenders geïnstalleerd om te kunnen spreken van een min of meer ‘volledige dekking’, en dus van een omroep voor heel de Vlaamse gemeenschap.

Ook het ontvangsttoestel is van groot belang. Men schat dat er die eerste avond in 1953 slechts 300 televisietoestellen in Vlaanderen verspreid staan,[29] en dat er dus slechts enkele honderden de eerste uitzending hebben gezien.[30] De antenne is de zwakste schakel in de televisieketen. Er worden cursussen en voorlichtingsavonden georganiseerd, meestal door televisiefabrikanten.[31] De doorbraak komt er in de zomer van 1954, wanneer in Zwitserland het wereldkampioenschap voetbal wordt gehouden met een legendarische wedstrijd Engeland-België.[32] Voor anderen doet vooral de wereldtentoonstelling van 1958 de televisieverkoop spectaculair stijgen.

 

De financiële situatie verbetert tijdens de bloeitijd van de Vlaamse televisie. In 1958 wordt het kijkgeld geïnd en vanaf 1960 beschikt de omroep over een eigen financiering zodat men niet langer afhankelijk is van het radiobudget. Dit leidt niet in de eerste plaats tot een uitbreiding van de zendtijd, maar tot een verbetering van het bestaande aanbod met blijvende aandacht voor een gemengde programmatie waar alle kijkers zich in moeten kunnen vinden.[33] Hoewel er in deze periode erg veel wordt geklaagd over de ‘gierigheid’ van de overheid tegenover de televisie, kan niet worden ontkend dat de periode 1960-1974 financieel uiterst gunstig is.

 

De aard en de beschikbaarheid van technische en logistieke middelen evolueren. Er komen nieuwe technologische middelen en het bestaande materieel wordt uitgebreid. De bouw van het nieuwe omroepgebouw aan de Reyerslaan wordt gestart in 1964. in 1968 worden de eerste, speciaal voor televisie ontworpen, studio’s in gebruik genomen. Deze vervangen steeds meer de ‘noodstudio’s’.

Na de eerste kleine experimenten in 1969, wordt in 1971, drie jaar later dan in de buurlanden, uiteindelijk ook gestart met kleurentelevisie.

In de jaren 1970-73 breekt de kabeltelevisie definitief door. In 1972 worden de eerste Vlaamse steden bekabeld (Leuven en Antwerpen).[34]

 

Als publieke dienst moet de televisie het algemeen publiek dienen. Het publiek van de televisie blijft in de jaren 1960 voortdurend groeien. De ‘volledige dekking’ maakt dat er in heel Vlaanderen televisieontvangst mogelijk is, en dat de ‘universele bereikbaarheid’ in principe een feit is.[35]

 

 

2.4 Het beleid

 

“31 oktober 1953 is het begin van een lange en intense kruistocht ter verbanning van ‘Vlaamse achterlijkheid’ en ‘vulgariteit’ en ter verspreiding van kennis en cultuur onder de Vlamingen.” Dit tegen de achtergrond van een samenleving in volle ontwikkeling.[36]

De televisie is ervan overtuigd dat zij een machtige hefboom voor de Vlaamse gemeenschap kan zijn. De Vlaamse televisie wil de spreekbuis van de natie zijn.

De televisie is het eerste ‘Vlaamse venster’ op de wereld.[37] De omroep wil actief meewerken aan de creatie en presentatie van de Vlaamse ‘imaginaire gemeenschap’. De televisie wil ook en vooral bijdragen aan de creatie en het behoud van een Vlaamse nationale cultuur en identiteit.[38]

Het ijveren voor culturele eigenheid en eenheid gaat gepaard met een bewuste poging tot ‘opvoeding’, ‘verheffing’ en ‘veredeling’ van de gemeenschap. Vanuit de opvatting dat een groot deel van de gemeenschap een (o.a. culturele) achterstand heeft, legt de televisie zichzelf een sterk cultureel-educatieve taak op.

De televisie wil een educatieve, culturele en morele macht zijn, die desnoods via zachte dwang bijdraagt tot de verbetering van de kennis, smaak en ‘manieren’ van het Vlaamse publiek. Met dit doel voor ogen moet bijna alles wat de televisie maakt ‘elementen van beschaving, voornaamheid en kennis bevatten’.[39] De directeur-generaal vat in zijn nieuwjaarstoespraak van 1955 samen, na 15 maanden Vlaamse televisie, wat zo’n bewust cultureel-educatief beleid zou moeten inhouden:

 

(H)eeft onze TV een ziel, is zij een hefboom der cultuur, wijzigt zij in moderne maar op verheffende wijze het gezin, toont zij u de wereld, de wijde schone geheimvolle nog onbekende wereld, vormt zij uw mentaliteit tot deze van wereldburgers, biedt zij de middelen der ontspanning, onthult zij ons film voor de huiskamer, (…) prikkelt zij ons creatief vermogen, wat is zij voor de jeugd, wat is zij voor ons, Vlaamse Europeanen. (…) Hebben wij van TV zien maken een medium van volksopleiding van onvergelijkbare waarde?[40]

Deze toespraak toont de bekommernis die binnen de Vlaamse publieke omroep NIR van bij de aanvang van de televisie leeft. Hieruit blijkt ook de overtuiging dat het medium een potentieel machtig wapen is dat moet worden aangewend op de juiste manier, dus zodat de televisie voor een bepaalde groep binnen een bepaalde samenleving een bepaalde waarde heeft.[41]

Deze algemeen-vormende doelstelling omvat een aantal verschillende, maar complementaire aspecten. Een eerste element is de kennisverruiming. Men wil de kijkers onderwijzen en kennis bijbrengen.

Ten tweede is er het veredelen: de promotie van de hoge cultuur. De televisiemensen menen dat zij, in het kader van de culturele ontvoogding, over een uniek instrument beschikken.[42] Televisie moet dienen als hefboom in een doelbewuste, actieve cultuurpolitiek. De overheersende doelstelling is het verspreiden van de zogenaamde hoge cultuur. Dat de artistieke uitzendingen samen met educatie in één sectie zijn ondergebracht, wijst reeds op het feit dat in deze periode voor de televisie cultuur serieus genomen wordt. Er wordt nauw samengewerkt met de culturele elite, zelfs al is die oorspronkelijk niet erg enthousiast. Want ze was op haar hoede voor het nieuwe medium. Men wil het hoog-culturele kapitaal van de Vlaming niet enkel verruimen via televisie. Maar men wil de Vlaming ook aanzetten tot rechtstreekse cultuurbeleving.[43] Televise wil de Vlamingen met andere woorden tot in de theaters en concertzalen krijgen en naar tentoonstellingen leiden.

De Vlaamse publieke televisie vertoont in dit hoog-culturele streven de modern-rigide visie op cultuur, waarbij een duidelijk hiërarchisch en evaluatief onderscheid wordt gemaakt tussen hoge en populaire cultuur.[44] Naar dit onderscheid is reeds heel wat onderzoek gedaan.[45]

Een laatste element is de urbaniteit: voornaamheid, goede manieren en burgerlijke, morele standaarden.De televisie wil getuigen van een zekere stijl en van goede manieren.

Met de nieuwe omroepwet van 1960 wordt de autonomie van de Vlaamse audiovisuele ruimte een wettelijk erkend feit. De ‘stem van de natie’ zijn blijft een relevant beleidspunt. Het creëren van de imaginaire gemeenschap en het stimuleren van het wij-gevoel blijft in deze periode belangrijk. De blik wordt nu ruimer in tegenstelling tot de pionierstijd. Men wil steeds meer benadrukken dat culturele autonomie niet mag leiden tot culturele navelstaarderij.

In de jaren ’60 en het begin van de jaren ’70 wordt het propageren van het Vlaamse wij-gevoel aangevuld met een duidelijke gerichtheid op het Noorden. Dit gebeurt vanuit de overtuiging dat, zoals Vandenbussche zegt, ‘wij betere Vlamingen worden naarmate we onze banden met Nederland aanhalen’.[46] Onder impuls van Vandenbussche wordt dan ook een actieve uitwisselings- en samenwerkingspolitiek met Nederland gevoerd. Vanaf 1964 is er een permanente vertegenwoordiger van de BRT in Hilversum.[47] Bovendien worden er Nederlands-Vlaamse werkgroepen opgericht.[48]

De relatie tegenover de Franstalige Belgen is toch nog belangrijk. Ook nu nog blijft de televisie een Vlaamse aanwezigheidspolitiek in Brussel voeren.

Het stimuleren van de eigen cultuur en identiteit blijft een cruciaal uitgangspunt. De Vlaamse publieke televisie meent dat zij de onvermijdelijk inherente taak heeft op het tv-scherm ons eigen karakter en gelaat te beklemtonen en tevens het culturele en artistieke leven in eigen land de nodige stimulans te bezorgen. Men wil het eigen cultuurpatrimonium zo veel mogelijk promoten. Het nieuw beschikbare geld wordt hierin geïnvesteerd (vanaf ’60). In deze promotie van het patrimonium wordt enerzijds een beroep gedaan op het rijke verleden van de Vlaamse cultuur.

Nog op het einde van de jaren ’60 wordt in de Raad van Beheer gepleit voor het brengen van de ‘grote beelden uit onze geschiedenis’.[49] Anderzijds wil de televisie ook zelf bijdragen aan de creatie van een patrimonium, door bijvoorbeeld het inrichten van prestigieuze prijzen (o.a. de Bert Leysen Prijs) en de samenwerking met het Festival van Vlaanderen.

 

Het streven naar de ontwikkeling en de culture-intellectuele ontvoogding van het volk krijgt in Vlaanderen in de jaren ‘60 een (nieuwe) impuls. Meer dan ooit stelt de televisie zich tot doel het publiek te vormen.

Terwijl in de pionierstijd wordt uitgegaan van een strikt hiërarchische relatie tussen wetende (medium) en onwetende (publiek) in een gedwongen opvoeding van het Vlaamse volk, wordt de opvoedkundige imperatief nu democratischer gedefinieerd als ‘samen vooruitgaan’. Toch blijft de televisie sterk paternalistisch. Dit blijkt al uit het feit dat de cultureel-educatieve logica op zich nergens in vraag wordt gesteld.

De kennisverruiming blijft ook in de periode na 1960 een belangrijk element van de doelstelling van de televisie. De aandacht voor de volksopvoeding blijkt in de uitwerking van een educatief-instructief programma-aanbod. Schooltelevisie wordt uitgebreid (vanaf 1967 nl. ook voor het lager onderwijs). De instructieve taak van de omroep wordt gesystematiseerd. Deze ontwikkeling is tegen het einde van de jaren ‘60 merkbaar.[50] Het paternalisme van de pionierstijd en het denkbeeld dat de televisie almachtig en alwetend is, brokkelen geleidelijk af. Ook het opvoeden tot geïnformeerde burgers blijft binnen de omroep cruciaal. Dit blijkt uit de groei en de uitbouw van de informatiesector. De strenge objectiviteit is een indicatie van het belang dat hieraan wordt gehecht.

 

De promotie van de hoge cultuur is een tweede aspect. De vernieuwde televisie pretendeert ook in de cultuurpromotie een minder paternalistische visie te hanteren. Men wil de kijker niet meer, zoals in de jaren ’50, overstelpen met enkel de zogenaamde ‘hoge’ cultuur. In de jaren ‘60 en ‘70 blijkt men een meer democratische opvatting te onderschrijven, waarbij men rekening wil houden met de wensen van het publiek. Televisie wil de kijker de hoge cultuur met andere woorden doen beleven en incorporeren in plaats van te laten ondergaan. Toch blijkt achter dit jargon van democratisering van de cultuur, een hoog-cultureel beleid en een schaamteloos paternalisme schuil te gaan. Zo merkt de Raad van Beheer in 1961 op dat:

 

De TV de kijker niet moet involgen, doch veeleer haar publiek moet vormen. Zij zou ertoe moeten bijdragen - wat ongetwijfeld een jarenlange inspanning zal vergen – om het Vlaamse volk uit de cultuurloosheid, door veredeling en verfijning tot een hoger staande wereldcultuur te verheffen.[51]

 

Geholpen door de professionalisering van het televisie maken en de ruimere financiële en logistieke middelen, wordt in deze periode dan ook een doorgedreven cultureel-educatief beleid gevoerd. Televisie moet aanreiken wat nodig is om de gevormde kijker, die nooit een voet in een museum, theater of concertzaal zet, tot kunstbeleving te bekeren.[52] De televisie heeft eigen orkesten, dansgroepen, acteurs en doet beroep op de ‘beste krachten’ van de Nederlandse omroepen. Er wordt zelfs aan actieve cultuurpolitiek gedaan door het organiseren van allerlei evenementen. Er wordt ook samenwerking gezocht met allerlei culturele instanties, zoals de theaters, de opkomende culturele centra en het cultuurbeleid van de overheid. Opnieuw merken we dat de televisie zich opstelt als een gelijkwaardige partner in het hoog-culturele milieu. De televisie wordt meer dan ooit spreekbuis van dit hoog-culturele milieu.

Binnen de Raad van Beheer meent men: Vermits de kijker onze programma’s als ontspanning en niet als een culturele opvoeding zien, komt het de TV toe van dit ontspanningsmiddel gebruik te maken om het publiek naar een hoger peil te voeren.[53] Volgens diezelfde Raad van Beheer is het de bedoeling om van gegeerd volks vermaak als het ware onopgemerkt over te gaan naar volksverheffing. De Raad oordeelt dan ook dat bij ontspanningsprogramma’s een culturele bekommernis moet voorzitten die zich in een aan de vereisten van het medium aangepaste vorm behoort te uiten.[54]

Tenslotte blijft de televisie de urbaniteit en voornaamheid in haar hele beleid centraal stellen. In alle domeinen van de televisie blijven ernst en plechtstatigheid in toon en voorkomen erg belangrijk.[55] Toch dwingt de opvoedkundige imperatief van de televisie tot het laten varen van overtollige preutsheid.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[11] BOON (G.), Vijfentwintig jaar Vlaamse televisie: een kort historisch overzicht, in: Communicatie, 1978, 8, 2, p32-34.

[12] SAEYS (Frieda), cursus audiovisuele media, 2001-2002

[13] VOORHOOF (Dirk), cursus mediarecht I, 2001-2002

[14] VAN DEN BULCK (Hilde), De rol van de publieke omroep in het project van de moderniteit: een analyse van de bijdrage van de Vlaamse publieke televisie tot de creatie van een nationale cultuur en identiteit (1953-1973), Leuven, KUL (OLV), 2000, 340p.

[15] GANSEMANS (Erika), De geschiedenis op de Vlaamse televisie, 1953-1973: een kwantitatief onderzoek. Een casusanalyse: politiek-, economisch-, en sociaal-historische NIR/BRT-programma’s mbt. De Nieuwste Geschiedenis, Gent, RUG (OLV), 1991.

[16] Belgische Radio en Televisie: handboek, Brussel, BRT, 1980, 108p.

[17] BURGELMAN (Jean-Claude), Omroep en politiek in België: het Belgische audio-visuele bestel als inzet en resultante van de na-oorlogse partijpolitieke machtsstrategieën (1940-1960), Brussel, BRT, 1990, 539p.

[18] BAL (Nic), De mens is wat hij doet: BRT-memoires, Leuven, Kritak, 1985, 386p.

[19] ANTHIERENS (Jef), Tien jaar Vlaamse Televisie, Hasselt, Uitgeverij Heideland, 1963.

[20] BAL (Nic), De mens is wat hij doet: BRT-memoires, Leuven, Kritak, 1985, 386p.

[21] LEYSEN (Bert), Eigen teksten van Bert Leysen, in: Gedenkboek Bert Leysen, Leuven, Story-Scientia, 1969, p71-112.

[22] GROSSEY (Ronald), Goedenavond, beste kijkers: de televisie in zwart-wit, van 31 oktober 1953 tot 31 december 1970, Antwerpen, Standaard, 1993, 192p.

[23] ANTHIERENS (Jef), Tien jaar Vlaamse Televisie, Hasselt, Uitgeverij Heideland, 1963.

[24] BAL (Nic), De mens is wat hij doet: BRT-memoires, Leuven, Kritak, 1985, 386p.

[25] Belgische Radio en Televisie: handboek, Brussel, BRT, 1980, 108p.

[26] GROSSEY (Ronald), Goedenavond, beste kijkers: de televisie in zwart-wit, van 31 oktober 1953 tot 31 december 1970, Antwerpen, Standaard, 1993, 192p.

[27] Belgische Radio en Televisie: handboek, Brussel, BRT, 1980, 108p.

[28] BOON (G.), Vijfentwintig jaar Vlaamse televisie: een kort historisch overzicht, in: Communicatie, 1978, 8, 2, p32-34.

[29] GROSSEY (Ronald), Goedenavond, beste kijkers: de televisie in zwart-wit, van 31 oktober 1953 tot 31 december 1970, Antwerpen, Standaard, 1993, 192p.

[30] VAN CASTEREN (Anton), 25 dozijn rode rozen: een kwarteeuw Vlaamse televisie, Gent, Het Volk, 1978, 224p.

[31] GROSSEY (Ronald), Goedenavond, beste kijkers: de televisie in zwart-wit, van 31 oktober 1953 tot 31 december 1970, Antwerpen, Standaard, 1993, 192p.

[32] VAN CASTEREN (Anton), 25 dozijn rode rozen: een kwarteeuw Vlaamse televisie, Gent, Het Volk, 1978, 224p.

[33] VAN DEN BULCK (Hilde), De socioculturele doelstellingen van de Vlaamse publieke televisie NIR/BRT in 1953-1973: beleid en programmatie, in: Mediagids, 2001, 2, pp.31-41.

[34] VAN CASTEREN (Anton), 25 dozijn rode rozen: een kwarteeuw Vlaamse televisie, Gent, Het Volk, 1978, 224p.

[35] VAN DEN BULCK (Hilde), De socioculturele doelstellingen van de Vlaamse publieke televisie NIR/BRT in 1953-1973: beleid en programmatie, in: Mediagids, 2001, 2, pp.31-41.

[36] VAN DEN BULCK (Hilde), De socioculturele doelstellingen van de Vlaamse publieke televisie NIR/BRT in 1953-1973: beleid en programmatie, in: Mediagids, 2001, 2, pp.31-41.

[37] ANTHIERENS (Jef), Tien jaar Vlaamse Televisie, Hasselt, Uitgeverij Heideland, 1963.

[38] VAN DEN BULCK (Hilde), De rol van de publieke omroep in het project van de moderniteit: een analyse van de bijdrage van de Vlaamse publieke televisie tot de creatie van een nationale cultuur en identiteit (1953-1973), Leuven, KUL (OLV), 2000, 340p.

[39] BAL (Nic), De mens is wat hij doet: BRT-memoires, Leuven, Kritak, 1985, 386p.

[40] BOON (Jan), Zo sprak Jan Boon: toespraken tot een gemengd gehoor, Hasselt, Heideland, 1962.

[41] VAN DEN BULCK (Hilde), De socioculturele doelstellingen van de Vlaamse publieke televisie NIR/BRT in 1953-1973: beleid en programmatie, in: Mediagids, 2001, 2, pp.31-41.

[42] BAL (Nic), De mens is wat hij doet: BRT-memoires, Leuven, Kritak, 1985, 386p.

[43] BOON (Jan), Zo sprak Jan Boon: toespraken tot een gemengd gehoor, Hasselt, Heideland, 1962.

[44] VAN DEN BULCK (Hilde), De rol van de publieke omroep in het project van de moderniteit: een analyse van de bijdrage van de Vlaamse publieke televisie tot de creatie van een nationale cultuur en identiteit (1953-1973), Leuven, KUL (OLV), 2000, 340p.

[45] GANS (H.J.), Popular culture and high culture: an analysis and evaluation of taste, New York, Basic Books, 1999, 248p.

[46] ANTHIERENS (Jef), Tien jaar Vlaamse Televisie, Hasselt, Uitgeverij Heideland, 1963.

[47] Jaarverslag BRT 1964

[48] ANTHIERENS (Jef), Tien jaar Vlaamse Televisie, Hasselt, Uitgeverij Heideland, 1963.

[49] Not. 119, Raad van Beheer (RvB) 17.11.69

[50] BAL (Nic), De mens is wat hij doet: BRT-memoires, Leuven, Kritak, 1985, 386p.

[51] Not. 15, RvB 26.06.61

[52] BAL (Nic), De mens is wat hij doet: BRT-memoires, Leuven, Kritak, 1985, 386p.

[53] Not 15, RvB 26.06.61

[54] Not 18, RvB 23.10.61

[55] Not 58, RvB 08.02.65