De Britse eilanden in Zuidnederlandse kranten. De Mechelse ‘Courier de l’Escaut’ en het Britse culturele leven, 1790 - 1796. (Dave De Ryck) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL 2: De ‘Courier de l’Escaut’ en de berichtgeving over de Britse eilanden
III. De Engelse bronnen van de ‘Courier de l’Escaut’
De uitgever van een krant was uiteraard afhankelijk van nieuwsbronnen. Vaak gebeurde dat via correspondenten in het buitenland.Ook Hanicq maakte daarvan gebruik, hoewel het niet erg duidelijk is dat die reeds actief waren in de ons bestudeerde periode. Brieven, hetzij van die correspondenten, hetzij van particulieren, speelden daarin een belangrijke rol. Hanicq kon daarbij in dat verband blijkbaar rekenen op enkele zeer invloedrijke personen. In de ‘Courier de l’Escaut’ van 9 mei 1796 drukte Hanicq een brief af van Napoleon Bonaparte waarin hij verslag deed over zijn militaire campagnes in Italië.[399] Die brief was gericht aan een vriend van de generaal, Malardot, die op dat moment te Mechelen verbleef.[400] Voor zijn berichtgeving over de Britse eilanden, maakte Hanicq ook vaak gebruik van brieven waarvan het echter niet zeker is dat die rechtstreeks vanuit Engeland naar hem toe werden gezonden. Het heeft er alle schijn van dat die gewoonweg uit één of andere Britse krant waren overgenomen. De brief had in de achttiende eeuw een bijzondere aantrekkingskracht, wat geïllustreerd werd door de talloze succesvolle briefromans die in die periode verschenen.[401] De particulier die zijn wedervaren in een brief meedeelde aan de krantenredactie wilde zich betrokken voelen bij de gebeurtenissen van zijn tijdgenoten en gaf hem het gevoel een deel te zijn van een groter publiek. Die idee werd door de krantenuitgevers verder versterkt doordat zij die brieven vaak afdrukten en verwerkten in hun nieuwsverslaggeving.[402] Andere particulieren zagen het vaak als een plicht om nieuwswaardige feiten uit hun omgeving te melden. Voor de Britse provinciale pers betekenden die brieven een welkome aanvulling.[403] Alleen al de ‘Gazetteer’ ontving in 1764 meer dan achthonderd brieven.[404] Het gebruik van artikels uit buitenlandse kranten was een courante praktijk in het achttiende-eeuwse perswezen en was aanzienlijk goedkoper dan het gebruik van correspondenten.[405] Gezien zijn talrijke bronvermeldingen daarover, moet Hanicq inderdaad in het bezit geweest zijn van een bijzonder grote hoeveelheid Brits krantenmateriaal. De ‘Gazetteer’, ‘Morning Chronicle’, ‘World’, ‘Morning Post’, ‘Times’, ‘Morning Herald’, ‘General Advertiser’, ‘Kentish Gazette’ (‘Gazette de Kent’), ‘Oracle’, ‘Courier’ en een hofkrant waren allemaal informatiedragers waarvan Hanicq gebruik maakte. Of hij op al deze kranten geabonneerd was, is niet bekend. In ieder geval had de drukker contact met M. Horgnies, een distributeur van buitenlandse kranten in Brussel.[406] Maar er waren misschien ook andere kanalen om in het bezit te geraken van deze kranten, weliswaar hypothetisch maar niet onmogelijk. De hoofdredacteur Baret kon misschien zijn ‘English connection’ aanwenden via zijn Franse Quakervrienden. Of kon Hanicq rekenen op zijn collega-vrijmetselaars en hun eventuele banden met Engeland? Zoals reeds voordien vermeld, waren heel wat Engelsen lid van Belgische loges. In de Antwerpse loge, die nauwe banden onderhield met de Mechelse vrijmetselaars, was de Engelse zeeverzekeraar William Hollier (+ 1787) actief.[407] Of kon de drukker simpelweg rekenen op Engelse reizigers op doortocht of op Engelsen die hun verblijf hadden op Belgische bodem? Heel wat toeristen passeerden langs Mechelen, daar de stad een middaghalte was voor de reiskoetsen die tussen Brussel en Antwerpen pendelden.[408] Het kwam blijkbaar ook voor dat reizigers, om in hun levensonderhoud te voorzien, hun diensten en vaardigheden ter beschikking van de bevolking stelden. In 1788 plaatste een Engelse arts, die zijn intrek had genomen in een hotel op de Mechelse Grote Markt, een advertentie in de ‘Wekelijkse Berichten’ van Van Der Elst.[409] Daarin bood hij zijn diensten aan ‘tot het genesen der exteroogen aen de voeten’ en voor een behandeling tegen kiespijn.[410] Het is bekend dat Britse reizigers wel eens nieuws, in de vorm van schandaalpers of pamfletten gedrukt in Engeland, het continent binnensmokkelden.[411] Ook ten tijde van de Franse bezetting werden massaal Britse kranten het land binnengesluisd.[412] Een advertentie in de ‘Courier de l’Escaut’ over de oprichting van een Engelse academie in Brussel,[413] kan er op wijzen dat Hanicq contacten had met Britten die in de hoofdstad resideerden. Tussen 1781 en 1788 telde Brussel 26 Britse studenten, waaronder twee Ieren, aan de Theresiaanse colleges.[414] Dikwijls werden Britse kinderen naar de Zuidelijke Nederlanden gezonden om er katholiek te worden onderwezen.[415] Charles Burney (1726-1814), de Britse musicus die in 1772 het continent afschuimde om een studie over het muziekleven te maken, kon in zijn onderzoek rekenen op een aantal Engelse jezuïeten die in Antwerpen resideerden.[416] Een Londense krant schreef in 1787 zelfs dat Brussel werd overstelpt met Engelsen.[417]
Dit brengt ons ook op het probleem van de vertaling. Of Hanicq zelf de Engelse taal machtig was of hij dan wel een vertaler in dienst had is niet geweten. Britse kranten maakten veelvuldig gebruik van vertalers, maar wanneer de toestroom van nieuws te groot werd, durfde men al eens een reeds vertaald artikel uit een andere krant gewoonweg letterlijk over te nemen.[418] En hoewel de Britse pers op het continent bekend stond als een vrije pers, was zij niet echt populair, en dit nu juist vanwege de taalbarrière.[419]
Bij de Antwerpse handelsfamilies kwam het in de achttiende eeuw vaak voor dat de zonen Engels studeerden met het oog op de handelscontacten met Engeland.[420] Dikwijls werden ze daarvoor naar het ‘Collège des Anglais’ in Luik gestuurd[421] en misschien ook naar de Engelse Dominicanen in Bornem.[422] De Antwerpse handelaar Joseph de Lincé, die connecties had met Amerikaanse kooplui, beheerste het Engels perfect.[423] Ook van de Antwerpse dokter Arnold Beerenbroek is geweten dat hij goed overweg kon met het Engels.[424]
De Zuidnederlandse adel was eveneens bezorgd om de talenkennis van haar telgen. Louis Engelbert van Arenberg (1750-1820) liet zijn dochter Pauline naast Italiaans en Duits ook het Engels aanleren.[425]
De postdiensten werkten aan het einde van de 18de eeuw nog niet optimaal. Nochtans was Brussel het zenuwcentrum van de Europese post, en dagelijks arriveerden koeriers uit heel Europa. Alleen Engeland was een uitzondering. Haar postbedeling was afhankelijk van de weersomstandigheden op zee.[426] Het kwam al wel eens voor dat schepen die voeren tussen de Zuidelijke Nederlanden en Engeland door slecht weer zodanig afdreven dat zij de Noorse kusten in zicht kregen.[427] Toch bestonden er al rond 1650 postverbindingen tussen Engeland en het continent, en vanaf 1781 was de lijn ‘Ostend-Packett’ bekend, die Oostende met Margate verbond. Grote rivieren speelden een cruciale rol in de postwerking, ook in Engeland, waar speciale bootjes de Theems afschuimden om de scheepspost op te halen of te verdelen.[428] Een andere belemmering voor de nieuwsverspreiding waren de oorlogshandelingen, hetgeen ook de eerste ‘gazettiers’ uit het begin van de 17de eeuw mochten ondervinden. Illustratief was de opmerking die Willem Verdussen in zijn ‘Extraordinarisse Post-Tijdinghen’ uit 1635 liet noteren: ‘…de brieven van Engelandt dese weke niet inghecomen sijn/alsoo de selve onderwegen op zee van de Francoysen ghenomen sijn’.[429] In 1790 en 1791 kon Hanicq nog bijna wekelijks over Engeland berichtten, maar vanaf 1792 begonnen zich nogal wat hiaten te vertonen, waarschijnlijk als gevolg van de oorlogshandelingen. Het was dus bijzonder moeilijk voor de krantenuitgevers om actueel nieuws te brengen. In het geval van de ‘Courier de l’Escaut’ duurde het tussen de vijf dagen tot twee weken voordat over een voorval in Engeland kon bericht worden. Voor de Nederlandse kranten ‘Leidsche Courant’ en ‘Amsterdamsche Courant’ werden in 1766 gemiddelden berekend van acht dagen.[430] Dit gaf de indruk voor de lezers dat nieuws altijd van zeer ver afkomstig was. Een ander ongemak bestond erin dat een nieuwsitem vaak over een langere periode moest worden uitgesponnen. De ‘Courier de l’Escaut’ kon pas op 5 januari 1791 berichten over zeer zware stormen in Engeland in december 1790 en bleef daarover bij stukjes en beetjes rapporteren tot 19 februari. Meestal identificeerde de uitgever zich met zijn lezers en gaf zelf toe ook hinder te ondervinden van deze ongemakken.[431] Dit werkte uiteraard ook tegenstrijdigheden in de hand. Hanicq, steeds bezorgd om een zo objectief mogelijk relaas te brengen voor zijn lezers, waarschuwde meermaals voor een subjectieve berichtgeving die hij niet in de hand had. Op 28 oktober 1790 klonk de ‘Courier de l’Escaut’ in dat verband zelfs radeloos: ‘Niemand weet de waarheid nog, behalve de ministers!’[432] In 1795 moest Hanicq zijn lezers meedelen dat ze, om de waarheid te achterhalen, altijd een middenpositie moesten zoeken.[433] Van deze nood kon een Ancien-Régime-drukker echter een mooie deugd maken door er, in geval van moeilijkheden met de censuur, op te wijzen dat hij alleen nieuws kon brengen zoals het hem werd overgeleverd.[434]
Binnen de maçonnieke milieus waren dikwijls mensen aanwezig die een vinger in de pap hadden bij het postwezen. Die konden van pas komen bij de geheime briefwisseling tussen de verschillende loges. Loges in Brussel en Antwerpen telden tussen hun leden hoge postfunktionarissen,[435] maar of ook Mechelen die bezat, is niet geweten. Een eventuele link kan wel worden gelegd met de stichter van de Mechelse vrijmetselaars Ernest Coloma. Die had goede relaties met de familie Deudon, en dan vooral met André-Charles Deudon, die zijn buurman was en persoonlijke vriend.[436] Of ook hij lid was geweest van de Mechelse loge, is niet bekend, maar van belang is vooral dat zijn familie in de achttiende eeuw het monopolie bezat van de postkoetsverbindingen tussen Brussel en Parijs.[437]
Het is niet onmogelijk dat Oostende een cruciale rol speelde in de ‘English connection’ met de Zuidelijke Nederlanden. Als kustplaats en aanleghaven voor de pendeldiensten vanuit Engeland bezat de stad een bijzonder voordeel. Reizigers die voor het eerst voet aan wal zetten in Oostende waren echter ook aangenaam verrast door de grote kolonie Britten die leefden en werkten in de stad.[438] En dat strekte de Engelse toeristen tot voordeel, die zich overal in Oostende in hun moedertaal konden behelpen.[439]
De Britse pers had een bijzondere reputatie. Sinds het opheffen van de ‘Licensing Act’ in 1695, waarmee een einde werd gemaakt aan de preventieve censuur, kon de pers er zich ontwikkelen tot een goed geoliede informatiemachine. Bovendien kende zij naar het einde van de 18de eeuw toe een enorme verspreiding. Toch kreeg Groot-Brittannië in de loop van die eeuw nog af te rekenen met heel wat gerechtelijke persprocessen, vooral wanneer belangrijke politieke persoonlijkheden door de kranten in het vizier werden genomen. Met de ‘Libel Act’ van 1792 werd echter ook dit euvel uit de wereld geholpen, en stond het de Britten vrij een bloeiende oppositiepers uit de grond te stampen. Hanicq kon dus voor zijn berichtgeving over Engeland gebruik maken van een zeer bedrijvige en vrije pers, hoewel die vrijheid aan zekere nuances onderhevig was omwille van de talloze steekpenningen die door de overheid werden uitgedeeld.
Van welke Britse kranten maakte Hanicq gebruik als bronnen voor zijn nieuwsberichtgeving?
‘The Times and Daily Universal Register’, opgericht door de Schot John Walter I, ging van start op 1 januari 1788, en maakt nu nog steeds furore als een belangrijke en invloedrijke kwaliteitskrant. De krant werd financieel gesteund door de conservatieve Tory-partij, maar probeerde niettemin een onafhankelijke koers te varen.[440] De ‘Courier de l’Escaut’ beschuldigde de ‘Times’ ervan een bijzonder oorlogszuchtige krant te zijn.[441]
‘The Morning Chronicle’, die verscheen tussen 1769 en 1862, werd gesticht door William Woodfall (1746-1803), die het blad in 1789 verkocht aan de Schot James Perry (+ 1821).[442] Woodfall maakte van zijn krant een veelbelezen blad door zijn zeer informatieve berichtgeving over de parlementaire debatten.[443] Deze krant was overwegend Whig-gezind.[444] In de jaren ’90 van de 18de eeuw nam zij een zeer kritisch standpunt in tegenover het Britse regeringsbeleid[445] en werd zelfs aanzien als één van de grootste oppositiekranten.[446] James Perry had goede contacten met enkele politieke zwaargewichten zoals Charles James Fox en Lord Holland, die hem in staat stelden verslag te doen over de parlementaire debatten.[447] De krant stond niet onsympathiek tegenover de Franse Revolutie en was tegen de oorlog met Frankrijk.[448] Zelf had Perry in 1791 een bezoek gebracht aan Parijs waardoor hij kanalen kon openen om als eerste het nieuws uit Frankrijk te kunnen bekomen. Nadat de ‘Terreur’ zijn intrede had gedaan in de Franse samenleving, nam James Perry volledig afstand van zijn Franse connecties.[449] De ‘Morning Chronicle’ stond er voor bekend dat hij graag advertenties plaatste voor boeken, wat bij Hanicq zeker in de smaak moest zijn gevallen.[450]
De ‘Gazetteer’ was één van de meest populaire Londense kranten met een gemiddelde oplage van om en bij de 1650 stuks per dag.[451] Opgericht in 1735 als de ‘Daily Gazetteer’, werd de krant vanaf 1793 aan haar lot overgelaten omwille van een slecht management, waarna zij definitief verdween in 1797.[452] Vanaf de jaren ’70 werd deze krant gedrukt door een vrouw, Mary Say, wat in het achttiende-eeuwse Engeland zeker geen rariteit was.[453] Bekendheid verwierf ook Lady Mary Wortley Montague (1689-1762) als redactrice van ‘The Nonsense of Common Sense’ uit 1737, en Eliza Haywood die de leiding op zich had genomen over ‘The Female Spectator’ (1744-1746).[454] De ‘Gazetteer’ ging er prat op een volledig onafhankelijke positie in te nemen binnen de krantenwereld en noemde zichzelf ‘the Paper of the People’.[455] Het is bekend dat de ‘Gazetteer’ veertien journalisten of ‘newsgathers’ in dienst had.[456]
De conservatieve Tory-gezinde ‘Morning Post’ werd opgericht in 1772 en bleef voortbestaan tot 1937 en was aanvankelijk een advertentiekrant. Vanaf 1788 kwam de krant in handen van de Schotten Daniel en Peter Stuart. Zij maakten van het blad een succesvolle onderneming met een oplage die steeg van slechts 350 exemplaren in 1795 tot 2000 exemplaren in 1798. Toch moet het conservatisme van deze krant sterk genuanceerd worden. Door de medewerking in de jaren ’90 van de 18de eeuw van onder meer Samuel Taylor Coleridge (1772-1834), William Wordsworth (1770-1850), Charles Lamb (1775-1834), Robert Southey (1774-1843) en Arthur Young werd de krant vaak liberaler van toon dan de Whig-gezinde pers.[457] De ‘Morning Post’ beschuldigde Pitt er zelfs van oorlog tegen Frankrijk te willen voeren als afleidingsmanoeuvre voor parlementaire hervormingen.[458] Naar het einde van de eeuw toe temperde het blad zijn radicalisme aanzienlijk.[459]
Ook de ‘Morning Herald’ was, althans op papier, een aanhanger van de Tory-partij en werd gesticht in 1780 door Henry Bate Dudley en Edward Baldwin.[460] Beide uitgevers ontvingen regelmatig geld van de regering, maar in de praktijk steunden zij de oppositieleider Charles James Fox en namen zij ook de verdediging van de prins van Wales op zich.[461] Vermoed wordt, dat het blad die steekpenningen ontving om haar radicalisme te temperen.[462] Met hun blad wilden zij een tegengewicht vormen voor de ‘Morning Post’.[463] De krant was zeer populistisch van inslag en verwierf vermaardheid door zijn uiterst sensatiegerichte berichtgeving.[464] Gevreesd als zij was voor haar vernietigende aanvallen op politici van allerlei slag, was de ‘Morning Herald’ één van de best verkopende bladen van Londen.[465]
De ‘World and Fashionable Advertiser’ zag op 1 januari 1787 het licht onder de leiding van Edward Topham en John Bell. De twee kregen echter ruzie met elkaar wat maakte dat het blad tegen 1795 uitgezongen was.[466] De ‘World’ was één van de eerste Britse kranten die hun lezers een uitgebreide sportverslaggeving boden.[467]
Samen met Charles Este, richtte John Bell in mei 1789 een ander blad op, ‘The Oracle’, dat een regeringsgezinde koers opging. Later smolt het blad samen met de ‘Public Advertiser’ , maar ging in 1794 definitief over in handen van de ‘Morning Star’.[468] ‘The Oracle’ werd een tijdlang gesteund door de prins van Wales.
De ‘General Advertiser’ van John Almon stond bekend als een oppositieblad dat geldelijke giften ontving van de hertog van Portland, de woordvoerder van de gematigde Whigs.[469]
De ‘Kentish Gazette’ was de enige provinciale krant die door Hanicq werd aangehaald in tegenstelling tot alle anderen die alleen in Londen werden gedrukt. Veel was over de krant niet bekend, maar hij bestond reeds in de jaren 1770 waarin hij zich liet opmerken door zijn steun aan de Amerikaanse kolonisten.[470] Net na de Amerikaanse vrijheidsstrijd werd het blad dan weer koningsgezind.[471] Bij het uitbreken van de Franse Revolutie steunde de ‘Kentish Gazette’ de hervormingsgezinde partijen in Engeland maar vanaf 1792 keerde zij de Franse idealen volledig de rug toe.[472] Hanicq had in de ‘Kentish Gazette’ geen vertrouwen,[473] maar het is niet duidelijk of dat kwam door haar labiele ideologische houding, dan wel om het feit dat het een niet-Londense krant was.
De enige niet-Britse krant die Hanicq gebruikte om zijn verslaggeving over Engeland uit de doeken te doen, was de ‘Gazette de Leyde’, die werd gedrukt en uitgegeven in de Republiek. Deze krant was opgericht door Franse Hugenoten en verscheen al in de jaren ’70 van de 17de eeuw. Vanaf 1738 kwam het blad in handen van de familie Luzac, die de krant uitbouwden tot een gereputeerd dagblad. Vooral onder Jean Luzac (1746-1807), die het redacteurschap waarnam tussen 1773 en 1798, groeide de krant tot ongekende hoogten. Jean Luzac genoot een bijzondere reputatie als intellectueel. Hij sprak maar liefst zes talen en doceerde Latijn, Grieks en Nederlandse geschiedenis aan de universiteit van Leiden.[474] De ‘Gazette de Leyde’ werd op het tijdstip van de Franse Revolutie beschouwd als de meest betrouwbare en belangrijkste krant.[475] Haar reputatie van eerlijk en goed gedocumenteerd dagblad, had zij in haar berichtgeving over de Brabantse Omwenteling alle eer aangedaan,[476] wat Hanicq zeer waarschijnlijk zal geapprecieerd hebben. De Mechelse drukker had echter nog een reden om zich van de ‘Gazette de Leyde’ te bedienen. De krant gaf in haar verslagen over de Brabantse Omwenteling ook een stem aan de Weense partij, waarvoor Jean Luzac trouwens werd beloond door keizer Leopold II.[477] Als overtuigd jozefist moet de ‘Gazette de Leyde’ voor Hanicq dus een belangrijke bron zijn geweest. De krant was ook vrij populair in de Zuidelijke Nederlanden en telde er heel wat abonnees.[478] Om zijn objectiviteitswaarde op een hoger niveau te tillen, ging Jean Luzac er prat op zijn verlaggeving steeds van twee zijden te belichten,[479] een problematiek die trouwens ook Hanicq nauw aan het hart lag. Het zich publiekelijk engageren tot het nastreven van een bijzonder grote objectiviteit, hield voor de drukker meteen ook het voordeel in dat hij door niemand met de vingers kon gewezen worden.[480]
Franse kranten dienden voor de berichtgeving over Engeland tot weinig nut, aangezien zij met het uitbreken van de Franse Revolutie bijna alleen nog oog hadden voor de binnenlandse politieke situatie.[481]
Of Hanicq zich bewust was van de verschillende strekkingen die de Britse kranten volgden, is niet zo gemakkelijk te verklaren. Maar zoals hierboven reeds vermeld, was het inderdaad opvallend dat Hanicq voor het merendeel Londense kranten raadpleegde voor zijn verslaggeving. De stad bezat dan ook een immens aanbod aan dagbladen. In 1783 verschenen in Londen 19 kranten, wat in 1790 al was opgelopen tot 23.[482] Voor hun nieuwsgaring gingen de Londense kranten te rade bij de provinciale pers of bij hun collega’s in de stad zelf. Voor de verslaggeving over buitenlandse gebeurtenissen, baseerde de Engelsen zich vaak op de Franstalige kranten die in de Nederlandse Republiek verschenen, zoals bijvoorbeeld de ‘Gazette de Leyde’.[483] De verslaggeving over buitenlandse gebeurtenissen in de Britse pers was over het algemeen toch vrij mager.[484]
De keuze voor Londense kranten had waarschijnlijk nog een andere oorzaak. Londen was een hoofdstad die Groot-Brittannië overheerste.[485] Reisbrochures, stadsgidsen, iconografie, literatuur, toneel, alles droeg ertoe bij dat de stad leefde en bekendheid verwierf. Boswell (1740-1795) vatte het krachtig samen als wanneer ‘a man is tired of London he is tired of life; for there is in London all that life can afford’. In de ‘London Guide’ werd Londen de stad van de vrijheid genoemd, ‘the encourager of arts, and the admiration of the whole world’. En ofschoon de stad vaak werd gezien als een vat vol tegenstrijdigheden, bleef zij kunstenaars en schrijvers inspireren.[486]
Hanicq had dus een groot aantal bronnen tot zijn beschikking en er waren tal van wegen waarlangs deze tot hem konden komen. De Engelse taal was in de Zuidelijke Nederlanden alles behalve ingeburgerd, maar het is zeer waarschijnlijk dat er genoeg Brits potentieel aanwezig was om informatie van allerlei slag te bekomen, en eventueel vertaalwerk te bezorgen.
IV. De Britse Eilanden in de ‘Courier de l’Escaut’
Het is heel belangrijk in een krantenonderzoek om er rekening mee te houden dat de drukker of redacteur zijn lezerspubliek iets wil presenteren dat niet alleen nieuwswaardig is, maar dat hen ook boeit en interesseert. En hij weet dat door zijn contacten en misschien zelfs zijn instincten.[487] Hanicq kon beroep doen op heel wat Britse kranten om zijn verslaggeving over de eilandengroep aan de man te brengen. Hij moest daarbij waarschijnlijk selecteren. Het is echter opvallend dat Hanicq zich vooral concentreerde op Engeland zelf. Wales en Schotland waren op z’n zachtst gezegd ondervertegenwoordigd. Alleen Ierland kon op een zekere aandacht rekenen, vooral dan wat de lotgevallen van de Ierse katholieke bevolking betrof.
De grootste aandacht werd besteed aan politiek, diplomatie en krijgsverrichtingen. Vooral buitenlands nieuws kreeg veel aandacht, hoewel de ‘Courier de l’Escaut’ tussen 1790 en 1796 een niet ongeringe brok binnenlands nieuws te berde bracht. De algemene tendens binnen het Europese krantenwezen om zich te focussen op veelal buitenlands nieuws, toonde volgens G.C. Gibbs ‘a certain maturity among readers of newspapers’ aan, ‘a feeling for the interconnection of European events, and a desire to be informed as well as amused and diverted’.[488] Dikwijls betekenden de krantenartikels over buitenlandse aangelegenheden voor de lezer een eerste kennismaking met de wereld.[489] De ‘Courier de l’Escaut’ concentreerde zich voornamelijk op Frankrijk en Engeland, maar ook berichten uit Wenen en de Duitse staten lagen goed in de markt. Ook de ‘Gazette de Leyde’ richtte haar aandacht vooral op Frankrijk en Engeland, maar vanaf 1792 verminderde het aandeel Engels nieuws ten voordele van Frankrijk.
Nieuws over het diplomatieke front, bleef in de ‘Courier de l’Escaut’ dikwijls beperkt tot het vertrek of de aankomst van diplomaten aan één of ander hof, waaruit de krant dan zijn conclusies trachtte uit te trekken. Deze praktijk had Hanicq overigens gemeen met zowat de meeste Europese kranten van die tijd.[490]
Britse kranten legden zich in hoofdzaak toe op de politieke berichtgeving.[491] Aanvankelijk in hoofdzaak buitenlandse politiek, maar vanaf 1771, toen het werd toegestaan om parlementaire debatten af te drukken, ook binnenlands politiek nieuws.[492] Parlementaire debatten werden met regelmaat van de klok afgedrukt in de ‘Courier de l’Escaut’, uiteraard overgenomen uit de Britse kranten. De berichtgeving over die debatten had in het achttiende-eeuwse Engeland al heel wat stof doen opwaaien. Aanvankelijk mochten parlementaire verslagen niet openbaar gemaakt worden. Het was Edward Cave (1691-1754) die via zijn in 1731 opgerichte ‘Gentleman’s Magazine’ de parlementsdebatten wou publiceren, waarmee hij het gevaar liep zwaar te worden gestraft. Stilaan traden andere kranten in zijn voetsporen, zoals o.a. de ‘Morning Chronicle’ en de ‘Gazetteer’, die de steun gingen krijgen van enkele parlementsleden waaronder Charles James Fox. Vanaf de jaren ’70 van de achttiende eeuw werd de berichtgeving over het parlementaire debat toegestaan, maar nooit gelegitimeerd.[493] De pers kon nu openlijk zijn kritiek beginnen spuien over de inhoud van de parlementszittingen en over het individuele stemgedrag van de parlementsleden.[494] Maar de parlementsleden zelf zagen nu ook een kans om hun eigen toespraken integraal te laten afdrukken en zo hun denkbeelden een groter bereik onder het publiek te geven.[495]
Over de Britse vloot werd in de ‘Courier de l’Escaut’ talloze malen bericht door middel van ellenlange opsommingen van schepen en hun aantal kanonnen. Nieuws over de scheepvaart nam in het Britse perswezen heel wat ruimte in beslag, vooral in kranten die in de kuststreken circuleerden.[496] Voor de eilandengroep was het belang van de scheepvaart zo immens, dat gedurende de Franse revolutieoorlogen speciale netwerken met correspondenten werden opgezet langs de belangrijkste kanaalhavens.[497] De Britse vloot behoorde dan ook tot de grootste van de toenmalige bekende wereld. In 1783, bij het wegebben van de oorlog in Amerika, telde Groot-Brittannië 555 oorlogsbodems in actieve dienst, tegenover amper 319 aan Franse zijde. De scheepsdokken in de Britse havens waren dermate goed uitgerust dat zij in een mum van tijd talloze schepen met een maximale bewapening in de vaart konden brengen. Deze cijfers spreken boekdelen en de organisatie was doeltreffend, maar de andere kant van de medaille was echter minder fraai. De enorme kosten aan onderhoud en de tekorten aan scheepshout zadelden menig admiraal en politicus op met hoofdbrekens. Het vinden van bemanningen was evenzeer een probleem. Telde de marine in 1793 al 45 000 man, amper een jaar later was hun aantal aangegroeid tot 85 000, en tegen 1796 waren 110 000 zeelui in dienst.[498]
De oorlogsverslaggeving van Hanicq was vaak zeer gedetailleerd, sereen en objectief. In het licht van de berichtgeving over de Britse eilanden, is het interessant om even stil te blijven staan bij de militaire expeditie van de Britten tegen Duinkerken, die zich voor een groot deel afspeelde op Belgische bodem. De expeditie was het eerste wapenfeit van de Engelsen in hun strijd tegen de Franse revolutionairen, en was in twee opzichten nieuw. In eerste instantie was het één van de weinige strijdtonelen waar een oorlogsverslaggever van een krant zelf aanwezig was in de voorste linies, namelijk John Bell van de ‘Oracle’.[499] In tweede instantie was het de eerste keer dat de Britten een belegering aangingen van een moderne stad, met versterkingen volgens de meest moderne regels van de vestingbouw. De Britten waren al langer geïrriteerd door de Franse bemoeienissen in de Zuidelijke Nederlanden, maar met de Franse oorlogsverklaring aan Groot-Brittannië zagen zij een gerechtvaardigde kans om militair in te grijpen. Duinkerken leek voor de Britten een gemakkelijke en strategisch belangrijke prooi om hun offensief in te zetten. Niet alleen zou de oorlogsdruk voor de Oostenrijkers gigantisch verlicht worden, de havenstad Duinkerken zou ook een ideale uitvalsbasis vormen voor verdere operaties in Frankrijk zelf. Tevens stelde het de Britten ook in staat voor eens en voor altijd af te rekenen met de piratenhaven die steeds een bedreiging had gevormd voor de Engelse handelsvloot. Al van bij de aanvang was de operatie echter gedoemd om te mislukken. Oorspronkelijk bedoeld om in april 1793 van start te gaan, begon de expeditie pas in juli op volle toeren te draaien. Waarschijnlijk was geen enkele bevelvoerder op de hoogte van de fortificaties die Duinkerken omringden en William Pitt, die zo wantrouwig stond tegenover de grote toestroom van Franse émigrés in Engeland, vond het niet opportuun om hen te raadplegen over het wel en wee in de stad. Te weinig materiaal, te weinig manschappen, geen opvolging van op zee en een slecht gebruik van de artillerie waren de voornaamste oorzaken van het débacle. Tot overmaat van ramp, meerde het grootste deel van de vloot met versterkingen niet aan in Nieuwpoort, maar in het veel verder afgelegen Oostende, wat enorme vertragingen tot gevolg had. Met achterlating van tienduizend slachtoffers en het grootste deel van de artillerie, moesten de Britten reeds in september 1793 de aftocht blazen. De Engelsen gebruikten dus de Belgische havens voor de aan- en afvoer van troepen en materiaal, maar zij namen gedurende de duur van de campagne ook 2500 Vlaamse boeren in dienst om loopgrachten te graven rond Duinkerken.[500] Ook voor de medische zorgen en de inkwartiering van Engelse soldaten moest de gewone bevolking instaan,[501] hoewel van regeringszijde burgercommissies werden ingesteld om de legervoorzieningen te coördineren en te controleren.[502]
Door zich te baseren op Britse kranten voor zijn verslaggeving over Engeland, kunnen we ook in de ‘Courier de l’Escaut’ volgen waar de zwaartepunten lagen in de Britse berichtgeving. In 1790 stonden er verkiezingen voor de deur en dreigde er een oorlog met Spanje in de zogenaamde Nootka-Sound crisis over visserijrechten voor de kusten van Canada, en in 1791 stonden vooral de spanningen met Rusland centraal.[503] De Franse Revolutie kwam in die periode nog helemaal niet zo op de voorgrond bij de Britse kranten,[504] in tegenstelling tot de ‘Courier de l’Escaut’.
De studie van Jack Censer over de ‘Courrier d’Avignon’, die vanaf 1730 het licht zag, en haar berichtgeving over de Britse eilanden, toont nogal wat parallellen met die van de ‘Courier de l’Escaut’. De ‘Courrier d’Avignon’ was de enige Franstalige internationale kwaliteitskrant ten zuiden van de Alpen, en kende een verspreiding in Frankrijk, Italië en Spanje.[505] Het valt op dat in beide kranten vaak blinde nieuwsartikels verschenen, zonder inleiding of zonder een schets van de context, waarbij de vraag kan gesteld worden of de lezer in feite wel begreep wat hij las.[506] Censer was de mening toegedaan, dat de achttiende-eeuwse Fransman wel degelijk besefte wat over de Engelse politiek geschreven werd in de ‘Courrier d’Avignon’. De elite in Frankrijk was op de hoogte van het politiek bestel in Engeland, en ook al kon de lezer zich bepaalde gebeurtenissen niet meer herinneren, het optreden van de Britse overheid zal hij zeker hebben kunnen plaatsen.[507] De achttiende-eeuwse krantenlezer was er zich eveneens terdege van bewust dat wat hij las nooit de volledige realiteit kon omvatten.[508] Daarom abonneerden velen zich niet op één enkel blad, maar tekende men in op meerdere bladen.[509]
De Franse intellectuelen waren dan misschien bekend met het Engeland van de achttiende eeuw, de vraag stelt zich dan ook hoe goed de Zuidnederlanders op de hoogte waren van de eilandengroep. Bestond er in de Belgische provincies iets als een liefde voor Engeland, de Anglofilie, of een volledige verwerping van het Engels gedachtengoed, de Anglofobie? Een moeilijke vraag, aangezien voor Frankrijk en Duitsland reeds uitgebreide studies hierover zijn gebeurd, maar voor de Belgische gewesten ontbreekt vooralsnog een onderzoek op dat terrein.
De Franse verlichtingsfilosofen die zich hadden verdiept in de Engelse maatschappij hadden vooral oog voor de burgerlijke vrijheden, de religieuze tolerantie, de wetgeving en het parlementaire staatsbestel dat een buffer vormde tegen een al te ver doorgedreven vorstelijk absolutisme.[510] Het was Voltaire (1694-1778) geweest die als eerste de vraag opwierp waarom de progressieve Britse wetgeving niet elders was doorgedrongen. Voltaire bezocht Engeland voor het eerst in 1726 en leerde er Engels spreken om de affiniteit te kunnen voelen met de moderniteit en het gevoel van de vrijheid. Zijn ervaringen schreef hij neer in zijn ‘Letters Concerning the English Nation’ (1733), in het Engels geschreven en bestemd voor een Engels publiek. Het is echter nog maar de vraag in welke mate dit werk ook in de Zuidelijke Nederlanden bekend was. In Engeland kende het een gigantisch succes met wel vijftien drukken tot 1778. Spoedig werd het ook in het Frans vertaald als ‘Lettres Philosophiques’, maar belande op de lijst van verboden boeken waarna het werk een clandestien leven ging leiden.[511] Montesquieu was met zijn ‘Esprit des Lois’, een boek dat het in de Zuidelijke Nederlanden goed bekend was,[512] veel genuanceerder dan Voltaire. Hij plaatste vraagtekens bij die zogenaamde vrijheid van de Engelsen, hoewel hij wel bewondering kon opbrengen voor het feit dat de Britten hadden gevochten voor hun vrijheid. Belangrijk is echter dat zowel Voltaire als Montesquieu Engeland hadden ontsloten voor het grote publiek. Toch duurde het nog tot ongeveer 1760 voordat de Franse Anglomanie pas goed los kwam.[513] Die Anglomanie schoot uiteraard in het verkeerde keelgat van de Franse vorsten Lodewijk XV (1710-1774) en Lodewijk XVI (1754-1793). Tegenover de Anglomanen stonden de Anglophoben, die meestal van conservatieve signatuur waren en de vorstelijke macht alsook de positie van de katholieke kerk verdedigden George III werd volgens hen niet behandeld als een koning, en doorheen de Engelse geschiedenis was het koningsschap steeds voor schut gezet en onrespectabel behandeld.[514] Engeland was voor hen het symbool voor alles wat vijandig stond tegenover de instellingen van het Ancien Régime.[515] Simon-Nicolas-Henri Linguet nam aanvankelijk een zeer negatieve houding aan tegenover het Britse parlementaire bestel, maar nadat hij was vrijgelaten uit de gevangenis, vond hij de Bastille een ‘uitstekende telescoop om Groot-Brittannië en de Britse wetten naar hun waarde te schatten’.[516]
Economisch zijn de relaties tussen Engeland en de Zuidelijke Nederlanden altijd vrij intens geweest. De tweede helft van de achttiende eeuw vertoonde echter een negatieve handelsbalans doordat de Zuidelijke Nederlanden gigantisch veel Engelse produkten importeerden, maar niets exporteerden. Daarover maakte een man als Henri Delplancq (1734-1792), die voor de regering studies uitvoerde over de Belgische handel, zich ernstig zorgen.[517]
Waarschijnlijk waren deze intense handelscontacten van groot belang voor de kennis van het Engelse cultuurleven. Zelfs een provinciestadje als Mechelen had handelaars die regelmatig de heen- en terugreis naar Engeland ondernamen. Een zekere J.F. Willems plaatste advertenties in de ‘Wekelijkse Berichten’ van Van Der Elst om zijn waren die hij uit Engeland had meegebracht te koop aan te bieden.[518] Hij had in Birmingham, Manchester, Sheffield, Nottingham en uiteraard ook in Londen de laatste en tevens ook de mooiste goederen op de kop kunnen tikken, gaande van klokken tot keukengerei en textiel.[519]
De hertog van Arenberg had wel een zekere affiniteit met het Engeland van zijn tijd, zij het met een minder fraai intermezzo. Arenberg werd in 1775 het slachtoffer van een jachtongeval waardoor hij blind werd. Oorzaak was een verdwaalde kogel die was afgevuurd door zijn goede vriend William Gordon, die gevolmachtigd minister was voor Engeland in Brussel. De persoonlijke oogarts van George III stak het Kanaal over om zich over de hertog te ontfermen, echter zonder resultaat. Arenberg trok dan op zijn beurt naar Engeland om zich te laten opereren door dokter Warren, die er helaas ook niet in slaagde de hertog van zijn handicap af te helpen. Toch bleef hij zekere Anglofiele gevoelens koesteren en liet hij de Engelse tuinbouw bestuderen om zijn tuinen in Edingen te verfraaien.[520] Ook Charles Joseph de Ligne (1735-1814) liet zijn tuinen van Beloeil naar Engels model uitwerken.[521] In de vele literaire werken die de prins de Ligne heeft nagelaten, toonde hij zich trouwens goed vertrouwd met de Engelse smaak, hoewel hij het land nooit had bezocht.[522] In zijn ‘L’Anglaise à Mons’, waarin hij de spot dreef met de Engelse Grand Tour-reiziger, schilderde hij de eilandbewoners af als beefsteak-eters.[523] In een ander werk, liet hij zich bewonderend uit over de fysieke kracht van de Engelse soldaten, maar hekelde hij de ongedisciplineerdheid binnen het Britse leger.[524] De Britse historici kon de prins ook wel smaken.[525] Maar wanneer de prins de balans opmaakte van het uitbreken van de Franse Revolutie, stak hij een beschuldigende vinger uit naar de Anglomanie van de Fransen.[526]
Eén van de waardemeters die ons iets kunnen vertellen over de bekendheid van de Engelse cultuur in de Zuidelijke Nederlanden, is het boekenbezit. Via veilingcatalogi kan achterhaald worden hoeveel en welke Engelse auteurs aanwezig waren in de achttiende-eeuwse bibliotheken. Van de Brugse vrijmetselaar Lauwereyns is bekend dat hij wel in het bezit was van Voltaire en Rousseau, maar van Engelse auteurs ontbrak elk spoor.[527] De Antwerpse maçons Jean-André Peytier (1754-1804) en Jacques Joseph De Cornelissen de Weymsbroeck (1754-1813) bezaten exemplaren van het nieuwsblad ‘The Spectator’.[528] De laatste had op zijn boekenrek ook de verzamelde werken van Pope staan, evenals ‘The History of England’ van Thomas Hobbes (1588-1679).[529] Over het algemeen waren de Antwerpse maçons vooral geïnteresseerd in de werken van de Franse encyclopedisten, Voltaire, en Montesquieu.[530] Jean-Jacques Rousseau werd ook vaak gevonden op de boekenrekken, maar zijn politiek geïnspireerde werken braken nooit echt door.[531] Pas vanaf ongeveer 1765 begonnen enkele Engelse auteurs hun intrede te doen in hun boekenbezit, zij het vooral in Franse vertalingen.[532] Een onderzoek van H. De Schampheleire naar de inhoud van Antwerpse veilingcatalogi uit de tweede helft van de achttiende eeuw toonde aan dat slechts vier op de duizend boeken in het Engels waren geschreven.[533]
De dichter Simon Michiel Coninckx (1750-1839) bezat in zijn bibliotheek boeken van Young, Byron (1788-1824), Scott (1771-1832) en Shakespeare (1564-1616), en liet zich voor zijn ‘Les Saisons, poëme’ uit 1784 volledig inspireren op de ‘Seasons’ van James Thomson (1700-1748) uit 1730.[534] C.J. Fernand, een drukker uit Gent, was in het bezit van ‘Observations sur la Nature de la Liberté Civile’ uit 1776 van Richard Price.[535] Enkele bibliotheken bezaten ook ‘Le Paradis Perdu’ van Milton (1608-1674) en ‘Clarisse’ van Richardson.[536] Willem Verhoeven bezat werken van Isaac Newton (1642-1727) en van de filosoof Samuel Clarke (1675-1729).[537]
De bibliofiele belangstelling van de Zuidnederlandse adel ging bij voorkeur ook uit naar Frankrijk. De hertog van Arenberg toonde echter een bijzondere belangstelling voor de opvoeding van kinderen. Daarvoor ging hij toch te rade bij enkele Engelse auteurs, zoals John Locke (1632-1704) met zijn ‘Thoughts concerning Education’, en Gibbon (1737-1794) voor wat de specifieke klassieke vorming betrof.[538] De bibliotheek van landvoogd Karel van Lotharingen (1712-1780), telde 92 Engelse auteurs tegenover 855 Franse. Vijf van die auteurs waren te vinden in de originele taal, negentig waren vertalingen uit het Engels. Een groot deel van Karels Engelse boeken handelden over de geschiedenis van Groot-Brittannië.[539]
Over het algemeen kan gesteld worden dat in de bibliotheken van de Zuidnederlandse adel, burgerij en ook de clerus, vooral John Locke, David Hume (1711-1776), Alexander Pope (1688-1744), Jonathan Swift (1667-1745) en de avonturen van Robinson Crusoë het vaakst voorkwamen, maar in vergelijking met de Franse werken was hun aandeel slechts heel beperkt.[540]
De Mechelse aristocraat Ernest Coloma, medestichter van de Mechelse vrijmetselaarsloge, bezat buiten de ‘Encyclopédie’ van Diderot en d’Alembert, het opus magnum van de Verlichting, ook werken van Engelse auteurs in Franse vertaling, zoals David Hume, Milton en William Derham (1657-1735).[541]
Voor de kennisoverdracht van de Britse eilanden onder de intellectuele elite, mogen we zeker niet nalaten een figuur als Patrice de Neny (1716-1784), president van de Geheime Raad, te vermelden, hoewel het bijna onmogelijk is om na te gaan in hoeverre zijn kennis anderen heeft beïnvloed. De Neny was zelf van Ierse afkomst en had Engels gestudeerd bij de Engelse jezuïeten van Saint-Omer.[542] Zijn bibliotheek telde heel wat Engelstalige werken, waarbij opvalt dat vooral Ierland op een brede interesse kon rekenen.[543] Als adviseur voor de Oostenrijkse overheid in Brussel voor buitenlandse aangelegenheden, liet hij zich informeren door de verslagen van de Britse parlementaire debatten en dagbladen als de ‘New Universal Magazine’ en ‘The British Merchant’.[544] Toch was hij de Britten niet goed gezind, en legde hij een gigantische hoeveelheid anti-Britse documentatie aan.[545]
Vilain XIIII (1712-1777), een andere vooraanstaande intellectueel, verbleef een lange tijd in Engeland en bleef zijn leven lang contacten houden met Engelse vrienden.[546] In het Londense parlement bestudeerde hij ondermeer het schuldbeheer van de staat en de werking van het ‘Sinking Fund’.[547] Zijn ‘Réfléctions sur les Finances de la Flandre’ uit 1755 redigeerde hij naar Engels model met vaste en veranderlijke kosten.[548] Hij verwees naar Britse auteurs zoals David Hume, Josiah Child (1630-1699), Th. Culpeper en J. Barnard.[549] Vilain XIIII volgde ook de technologische ontwikkelingen in Engeland op de voet en deinsde er zelfs niet voor terug om industriële spionage aan te moedigen.[550]
Aan de Keizerlijke en Koninklijke Academie van Brussel was de Engelsman Theodore Mann (1735-1809), werkzaam, die nooit zijn banden met het thuisland verbrak. Als katholieke geestelijke onderhield hij nauwe contacten met de Engelse kloosters in de Zuidelijke Nederlanden. Bij het Engelse ‘Corps Diplomatique’ in Brussel was hij eveneens een graag geziene gast. Een produktieve briefwisseling met Sir Joseph Banks (1743-1820), president van de Royal Society, hield Mann op de hoogte van de wetenschappelijke ontwikkelingen in zijn vaderland. Op zijn beurt bezorgde hij zijn Britse collega’s de topografische kaarten van België die waren opgemeten door graaf de Ferraris (1726-1814), en de wetenschappelijke uitgaven van de Bollandisten. De uit Engeland verkregen wetenswaardigheden werden steeds bediscussieerd met de andere leden van de Academie, en soms speelde Mann die informatie door naar de Leuvense universiteit.[551]
Alhoewel ‘Den Vlaemschen Indicateur’ zich vooral richtte tot de Franse cultuurprodukten, werd toch ook nogal wat aandacht besteed aan de Engelse literatuur, hetzij rechtstreeks maar dikwijls ook onrechtstreeks, zoals blijkt uit besprekingen en citaatvermeldingen.[552] Zo schotelde het blad zijn lezers in 1782 de aforismen van Jonathan Swift voor en bracht het een bijdrage over de ‘Philosophical Inquiries’ uit 1781 van James Harris (1709-1780). Horace Walpole (1717-1797) werd in 1785 vernoemd met zijn ‘Verhandelinge over het kwaed van de menigte der Boeken, en der groote Boekverzaemelingen’ vertaald ‘uyt het Engelsch’. Ook ‘den berugten’ Addison (1672-1719) en Richard Steele (1672-1729) van de ‘Spectator’ kregen een plaats toebedeeld en James Beattie (1735-1803) werd vermeld in een bijdrage over de esthetische en artistieke waarden van de ons omringende natuur. Tevens maakten de Zuidnederlandse lezers van ‘Den Indicateur’ kennis met een Franse vertaling van ‘Macbeth’ en de roman ‘Tom Jones à Londres’ van H. Fielding (1707-1797).[553] Eén van de redacteurs van ‘Den Indicateur’, J. Michiels, pleitte voor de oprichting van openbare bibliotheken, en vermelde tussen zijn aanbevolen lectuur daarvoor, de werken van John Locke, Bolingbroke (1678-1751), Woolstone en William Collins (1721-1759).[554]
Het is natuurlijk heel gevaarlijk om uit deze beperkte en onvolledige gegevens sluitende conclusies te gaan trekken. Dat de Franse cultuur toonaangevend was voor de Zuidelijke Nederlanden, staat buiten kijf. De Engelse cultuurprodukten zijn heel wat minder aanwezig, wat uiteraard nog niet wil zeggen dat de Belgen weinig afwisten van wat in Engeland leefde. In de eerste plaats konden zij via een omweg langs Frankrijk rijkelijk op de hoogte worden gehouden van het reilen en zeilen op de Britse eilanden. Mogelijkerwijs was Montesquieu daar illustratief voor. In tweede instantie mag de rol van de handelaars zeker niet onderschat worden. Niet alleen de koopmansfamilies uit de grote steden hadden contacten met de Engelse buren, zoals we gezien hebben konden kleinere provinciesteden eveneens handelsconnecties met Engeland onderhouden. Bovendien lijkt het er sterk op dat in de hogere intellectuele kringen sterkere banden met Engeland te detecteren zijn dan zich op het eerste zicht laat vermoeden. Of er in de Zuidelijke Nederlanden een ware Anglofilie aanwezig was zoals dat in Frankrijk het geval bleek, lijkt evenwel twijfelachtig. Het is echter niet onmogelijk dat de kritische en relativerende houding van Montesquieu ten opzichte van Engeland een verregaande Anglofilie heeft afgeblokt. Verder onderzoek dringt zich hier echter op.
V. God Save the King: cultuur en monarchie onder George III
De ‘Courier de l’Escaut’ leerde zijn lezers in behoorlijk wat artikels kennis maken met het Britse vorstenhuis. Hij bracht het nieuws vrij zakelijk, zonder te vervallen in een platvloerse schandaaltaal, hoewel de koninklijke familie er soms wel reden toe kon geven.
In de eerste plaats stond uiteraard de koning zelf, George III, in het middelpunt van de belangstelling.
Op het moment dat onze studie aanvangt, in 1790, was de koning net herstellende van een zware ziekte. Vanaf de zomer van 1788 had de koning geklaagd over pijn in de maagstreek, en aanvankelijk rees het vermoeden dat de hitte van de zomerzon de oorzaak was van de kwalen. In oktober van datzelfde jaar werd de koning wederom ziek en hij verzocht zijn lijfarts, Sir George Baker, hem te onderzoeken. Deze stelde evenwel vast dat de koning tekenen van waanzin begon te vertonen waarna hij William Pitt liet informeren over de toestand van de koning. De aanvallen van waanzin gingen van kwaad naar erger en de ‘Prince of Wales’, oudste zoon van de koning en troonopvolger, stelde zijn persoonlijke lijfarts, Dr. Warren, ter beschikking van zijn vader. De koning werd agressiever door zijn ziekte en noch Baker, noch Warren zagen de toekomst voor de koning rooskleurig in. Op aanraden van de ‘Prince of Wales’ werd besloten om de koning van Windsor over te brengen naar Kew waar hij meer afgesloten was van de buitenwereld en waar de dokters beter hun werk konden volbrengen. Francis Willis (1718-1807), een nieuwe dokter die ervaring had met het behandelen van de symptomen waarmee de koning worstelde, werd door William Pitt persoonlijk aangesproken om zich over de zaak te buigen. De doortastende en vaak pragmatische aanpak van de dokter, die er niet voor terugdeinsde de gewelddadige koning op zijn bed vast te binden en een dwangbuis aan te meten, deed de kansen op herstel stijgen. Willis werd de redding van Pitts politieke carrière. Vanuit het oppositionele Whig-kamp werd de roep om de aanstelling van een regent steeds groter. Vooral Edmund Burke vreesde dat de echte koninklijke macht in handen lag van de behandelende medici. In concreto betekende dit dat de Prince of Wales, die goed bevriend was met Charles James Fox en Edmund Burke (1729-1797), de leiders van de Whig-partij, het regentschap zou moeten opnemen. Onvermijdelijk zou dan ook het Tory-kabinet van Pitt worden vervangen door de Whigs. Pitt wilde daarom met een ‘Regency Bill’ een stok tussen de prinselijke wielen steken. In januari 1789 kon dokter Willis de eerste minister meedelen dat de koning al fel aan de betere hand was en vanaf maart kon George III zijn werkzaamheden terug opnemen. Wat de koning precies mankeerde is nog steeds een punt van discussie, maar algemeen wordt aangenomen dat George III leed aan ‘porphyria’, een erfelijk overgedragen malfunctie van het metabolisme, waaraan ook andere leden van de koninklijke familie leden.[555]
In 1760 had George III op tweeëntwintigjarige leeftijd de Britse troon bestegen, als eerste telg van het huis van Hannover die op Britse bodem was geboren en die Engels sprak, of zoals hij het zelf in zijn troonrede uitdrukte: ‘Born and educated in this country, I glory in the name of Britain’.[556] De eerste twintig jaren van zijn regering waren bijzonder moeilijk voor de jonge vorst. Vooral met de oorlog in Amerika en het verlies van die Amerikaanse kolonies had George III het enorm moeilijk, dat hij zelfs overwoog om afstand te doen van de troon.[557] Zijn Amerikaanse onderdanen hadden hem immers afgewezen en een republiek gesticht waar geen plaats meer was voor een koning. Dat opende ook bij de Britse hervormingsgezinden een discussie over het nut van republieken, koningen en parlementen.[558] De monarchale reputatie was rond 1780 tot een dieptepunt gezakt, maar de impopulariteit van de excessieve prins van Wales, strekten de koning tot voordeel in de publieke opinie.[559] Dat verhinderde niet dat tussen 1779 en 1784 de koning dikwijls werd voorgesteld als een oosterse tiran.[560] De ziekte van George III in 1788 wekte zodanig veel medelijden op, maar ook angst voor een regentschap van de verfoeilijke prins van Wales, dat de populariteit van de koning tot ongekende hoogten steeg.[561] De Britten zagen in de koning een soort van nieuw nationaal symbool, die hun de vernedering van de Amerikaanse oorlog moest doen overwinnen.[562]
Een ander belangrijk aspect dat bijdroeg tot die populariteit, was de overgave aan een eenvoudige levensstijl en de vertederende wijze waarop de koning omging met zijn jonge kinderkroost. Voor de loyalistische propagandisten werd dit graag aangewend om de koning af te schilderen als de vader des vaderlands.[563] Vanaf 1786 werd George III steeds vaker afgebeeld als een vaderlijke en huiselijke figuur op een boerenerf of als Saint George.[564] De Britse pers was zich trouwens terdege bewust van de propagandistische kracht die uitging van de berichtgeving over de koninklijke deugden.[565] Maar ook de Anglikaanse kerkleiders gebruikten de koninklijke deugden om de kerkgemeenschap een voorbeeld van devotie en deugdzaamheid voor te houden. De repressieve politiek in het revolutionaire Frankrijk tegenover de clerus, boden voor de Anglikaanse bisschoppen de ideale gelegenheid om de band met het koningshuis strakker aan te halen.[566] Meer nog, de koning bond zelf de strijd aan tegen de immoraliteit en moedigde zijn onderdanen aan zich meer te richten op de devotionele praktijken. Het belang dat de koning hechtte aan het instituut van het gezin en de familie, kon op veel enthousiasme rekenen bij de nieuw opkomende middenklassen in de Britse maatschappij. Het volk moest zijn koninklijke familie kunnen zien en George III zag de omgang met zijn gezin dan ook als een nieuw publiek ritueel.[567] George III schaamde zich ook niet om een brede interesse te tonen voor de landbouw en zelf aan de werkzaamheden op de akkers deel te nemen.[568] Hij maakte er zich zelfs vrolijk over dat hij in karikaturen werd voorgesteld als ‘Farmer George’.[569] De koning creëerde hiermee een nostalgisch imago dat in de ‘Courier de l’Escaut’ breed werd uitgesmeerd. George III werd er in voorgesteld als een teder man, die tijdens zijn vakanties in de zomerresidentie te Weymouth ten volle genoot van het samenzijn met zijn gezin.[570] Hij maakte kustwandelingen, maakte praatjes met de plaatselijke bevolking en stelde zich zeer familiair op ten opzichte van zijn bedienden.[571] George III werd geprezen om zijn eenvoudige levensstijl, wat volgens de ‘Courier de l’Escaut’ in schril contrast stond met de omringende vorstenhuizen.[572] Opposanten van het Franse vorstelijk absolutisme maakten graag vergelijkingen tussen de Britse en de Franse koning. Wanneer de Franse koning Versailles verliet, werd hij omringd door een massa hovelingen en soldaten, maar George III wandelde gewoon door de straten slechts begeleid door enkele lijfwachten.[573] En toch was George III in staat een gigantisch imperium te besturen.[574] Ook de christelijke naastenliefde die de koning tentoonspreidde, kon de ‘Courier de l’Escaut’ niet verzwijgen. In een artikeltje van 31 oktober 1791 huldigde de krant de geldelijke giften van de koning aan de armen van Weymouth.[575] Een Engelse krant die dit beeld van de koning graag in de verf zette hoewel het helemaal niet tot de royalistische strekking behoorde, was de ‘Morning Post’[576] en we kunnen er bijna zeker van zijn dat Hanicq precies uit dat dagblad zijn voornaamste informatie putte.
De eenvoudige levensstijl van George III kwam ook tot uiting in zijn steeds toenemende spaarzaamheid. In de ‘Courier de l’Escaut’ kwam die zuinigheid mooi ter sprake in een artikel over het afgelasten van een reis om kosten te besparen.[577] In het koninklijke huishouden werd niet met geld gesmeten. Wijn werd nooit ‘en masse’ besteld en een schranstafel met een overvloed aan eetwaren kon de koning maar weinig bekoren. Spaarzaamheid was daarvoor echter niet de enige reden. De koning had angst om de genetisch bepaalde corpulentie van zijn naaste familieleden over te nemen, en hield zich daarom aan een strikt dieet. En om diezelfde reden had hij zich de discipline opgelegd om dagelijks zijn portie lichaamsbeweging tot zich te nemen door enkele uurtjes paard te rijden.[578]
De ‘Courier de l’Escaut’ maakte enkele malen melding van de vieringen rond de verjaardag van de koning.[579] Verjaardagen van de koning waren voor de Britse royalistische pers ideale gelegenheden om de positieve kanten van het koningshuis eens flink in de schijnwerpers te plaatsen. De oppositionele Whig-pers daarentegen stelde bij zulke gelegenheden echter ernstig vragen over het nut en nodeloze kosten die gepaard gingen bij zulke herdenkingen. Een krant zoals de ‘Morning Chronicle’ weigerde pertinent gedetailleerde beschrijvingen te geven over de verjaardagsfeestjes uit protest tegen de ‘glamour’ die werd tentoongespreid. Zeker toen de oorlog met Frankrijk uitbrak in 1793 werd dikwijls gewag gemaakt van de misplaatste en smakeloze verspillingen aan het hof. In hoeverre de Engelse krantenlezer zich liet meeslepen in deze verleidelijke tegenstellingen tussen oorlog en rijkdom, was uiteraard moeilijk te meten. We mogen niet uit het oog verliezen dat de verjaardag van de koning voor de gewone man een vrije dag betekende en een aanleiding vormde om zelf te feesten en te breken met de dagdagelijkse routine. Heel wat paupers en zelfs gevangenen konden die dag genieten van voedseluitdelingen en gratis bier. Voor de uitbaters van de ‘inns’ waren dit topdagen en lokale notabelen organiseerden feestjes en staken vuurwerk af. Vooral tijdens de oorlog met Frankrijk werd de gelegenheid aangegrepen om steun te verlenen aan de monarchie. De benoeming van de prins van Wales tot kolonel in het Britse leger, werd door de ministeriële pers opgeblazen als een daad van vrijwillige indiensttreding en de schepping van een geromantiseerde visie op het soldatenleven. Het koninklijk entourage verscheen na de oorlogsverklaring van Frankrijk overal in militair uniform en ‘vakanties’ stonden in het teken van inspecties op oorlogsbodems en kustversterkingen.
De vieringen van ’s konings verjaardagen waren voor de loyalisten ook het sein om tegenstanders van de monarchie en de aanhangers van de Franse Revolutie eens flink de les te lezen en gaven vaak aanleiding tot hevige schermutselingen zoals in Manchester in 1792 en in Liverpool in 1794.[580] Die rellen kregen dikwijls de naam van ‘Church and King riots’.
George III zelf was ook vaak het slachtoffer geweest van aanslagen op zijn persoon. Het was best mogelijk dat heel wat lezers van de ‘Courier de l’Escaut’ geschokt reageerden op de berichten over aanvallen tegen de Britse koning. Op 31 januari 1790 verscheen het bericht dat een luitenant uit het Britse leger een steen had gegooid naar de koning op 21 januari.[581] De lotgevallen de psychisch gestoorde militair trokken nog twee nummers de aandacht van de ‘Courier’.[582] Op 29 oktober 1795 ontsnapte George III nogmaals aan een aanslag toen hij het parlement verliet, wat er volgens Hanicq op wees dat de bevolking helemaal niet tevreden was met het beleid van eerste minister Pitt.[583] En in 1796 moest Hanicq nog maar eens melding maken van gewelddadigheden tegenover de koning waarbij ditmaal een hofdame gewond geraakte.[584] De massa jouwde de koning uit en riep voor brood en vrede.[585] George III was daarmee niet aan zijn proefstuk toe. Op 25 juli 1777 was de koning al eens aangevallen geweest door een psychisch gestoorde vrouw toen hij op het punt stond het theater van Haymarket te bezoeken.[586] Bestonden de aanvalswapens bij de aanslagen van 1795 en 1796 enkel uit stenen, in 1794 miste een geweerkogel de koning op een haar na.[587] Lord Chesterfield dook bij die aanslag spectaculair op de grond van de koets, wat de koning, die geen spier verrok, de opmerking ontlokte: ‘If we are to die, let us die like gentlemen, and not ‘duck’!’[588] De tijdgenoten zelf en historici hebben in het dossier over de aanslagen op de koning dikwijls een beschuldigende vinger uitgestoken naar de sympathisanten van de Franse Revolutie en de progressieve hervormingsgezinde agitatoren. Nochtans is gebleken dat de meesten van hen niet tegen de koning gekant waren, maar een herdefiniëring wensten van de koninklijke positie in de maatschappij. De koning droeg de verantwoordelijkheid voor zijn onderdanen maar moest vooral dienen als een buffer voor al te ambitieuze politici, zo vonden zij. De meest extreme uitingen tegen het koningschap kwamen tot uiting in tijden van economische depressie, maar ook in periodes waarin de regering autoritaire maatregelen begon te nemen zoals in oorlogssituaties.[589] De Industriële Revolutie en de groei van grote, gemechaniseerde landbouwbedrijven als een uitvloeisel van de ‘enclosure’-beweging, had geleid tot een massa werklozen.[590] Dat was perfect merkbaar in de loop van 1795, toen de grote massa van de Britten de economische gevolgen van de resultaatloze oorlog met Frankrijk begonnen te voelen. De aanslag van 29 oktober 1795 werd door de regering opgevat als een complot en gaf haar de mogelijkheid om voor eens en voor altijd af te rekenen met de hervormingsgezinde partijen door het invoeren van een aantal strenge wetten. De incidenten van 1 februari 1796, waarbij zowel de koetsier van de koninklijke koets, als een hofdame werden verwond, werd door William Pitt dan weer afgedaan als een toevallige, niet geplande daad van een stelletje ongeregeld. Ondertussen waren onder de dreiging van een Franse invasie hevige nationalistische tendensen ontstaan die de anti-monarchisten en de republikeinen de moed ontnamen om nog publiekelijk op te treden.[591]
George III was dol op theater, een passie die hij deelde met een groot deel van zijn onderdanen. Gedurende zijn ganse leven woonde hij gemiddeld eenmaal per week een toneelstuk bij. Vooral humoristische stukken en het pantomimespel kon hij wel smaken. Voor de stukken van Shakespeare kon hij minder waardering aan de dag leggen.[592] Zijn voorliefde voor het theater kon tussen de regels door opgemerkt worden in de ‘Courier de l’Escaut’. Bij een bezoek van de koning aan ‘Coven Garden’ (sic) werd hij uitgejouwd door de massa nieuwsgierigen,[593] een voorstelling voor George III in ‘Haymarket’ liep zodanig uit de hand dat vijftien mensen dat met hun leven moesten bekopen,[594] en net voor een toneelopvoering in Drury Lane werd George III bekogeld met stenen.[595] Drury Lane was het oudste theater van Londen en kon plaats bieden aan ongeveer duizend mensen. Samen met Covent Garden waren zij de enige twee theaters in Londen die gerechtigd waren om het gesproken drama op de planken te brengen. Zij werden betiteld als koninklijke theaters, maar in tegenstelling tot het continent, ontvingen zij geen subsidies van het hof. Dat betekende dan ook dat zij alle kosten volledig zelf moesten dragen, wat al snel aanleiding gaf tot een felle commercialisering van het toneelleven. Avondvoorstellingen werden gewoonlijk onderverdeeld in twee opvoeringen, bestaande uit een kwalitatief hoogstaand toneelwerk of een operavoorstelling bijgewoond door de betere standen, en een komisch stuk dat dan weer bestemd was voor de lagere klassen. Het Londense theaterleven werd vaak gebrandmerkt als immoreel en ondeugend. Drury Lane en Covent Garden waren beiden gesitueerd in de armere Londense wijken waar prostitutie en criminaliteit hoogtij vierden. In het volkse taalgebruik waren de theaters onlosmakelijk verbonden met deze sociale ondertoon, zoals de ‘Drury Lane ague’ om syfilis aan te duiden en ‘Covent Garden abbess’ voor een prostituee. Maar ook de acteurs en vooral de actrices die werkzaam waren in de theaters moesten het ontgelden. Vrouwen die op de planken stonden prostitueerden zich voor een publiek, dus konden zij niets anders zijn dan hoeren. Enkele actrices konden zich boven deze vooroordelen zetten. Een actrice als Sarah Siddons (1755-1831) won de populariteit van de koning en de koningin en maakte het zelfs tot een symbool van de Engelse natie toen zij gekleed als vrouwe Britannia deelnam aan de vieringen rond de genezing van George III in 1789.[596] Naar het einde van de achttiende eeuw toe, kreeg het toneelleven een ander imago opgeplakt. De ontdekking van Shakespeare en de cultus rond hem die werd uitgebouwd door een theatermaker als David Garrick (1717-1779), maakten van het theater een nationalistisch gebeuren, en zowel loyalisten als politieke opposanten gingen van Shakespeare een voorvechter maken van hun ideologieën.[597] Binnen het rederijkersmilieu in de Zuidelijke Nederlanden, was David Garrick tamelijk bekend, getuige het dichtwerk van J.J. Baey, die de verstarring van het toneelleven op de korrel nam en het naturalisme van Garrick ophemelde.[598]
Een andere verwijzing naar het theaterleven was de brand die de Pantheon Opera in de as legde, en waarvan de ‘Courier de l’Escaut’ verslag uitbracht op 26 januari 1792. Voor Hanicq was het meteen de aanleiding om zijn lezers deelachtig te maken aan zijn bewondering voor de pracht van het gebouw.[599] Dat Hanicq daarbij ook de immense kostprijs vermeldde van het bouwwerk,[600] toonde aan dat kosten noch moeite werden gespaard voor de uitbouw van de Londense cultuurmarkt. In de jaren 1780 was de opera, en vooral de Italiaanse opera, bij adel en burgerij ontzettend populair geworden.[601] De vernieling van het Haymarket theater door een zware brand op 17 juni 1789 vormde een mooie gelegenheid om op die plaats een prestigieus operagebouw neer te poten.[602] Maar de eigenaar van Haymarket was reeds in april 1790 begonnen met de heropbouw, en er diende te worden uitgekeken naar een nieuwe locatie en nieuwe geldschieters. Het was de architect James Wyatt (1746-1813) die met een oplossing voor de pinnen kwam, om het Pantheon, dat hij zelf had ontworpen in 1772 en gebruikt was geweest voor concerten en gemaskerde bals, om te bouwen tot een operagebouw. De bouw van het Pantheon had indertijd menigeen met verstomming geslagen en werd beschouwd als één van de prachtigste gebouwen van Londen. De verbouwingsplannen werden voor het eerst openbaar gemaakt in juli 1790 en de Londense pers, in concreto de ‘Times’ en de ‘Public Advertiser’, bracht daar gretig verslag over uit,[603] wat ook maakte dat Hanicq er zich uitvoerig over kon informeren. De huur van het gebouw was hoog, maar Wyatt kon in een vrij snel tempo en met gelimiteerde kosten het Pantheon klaarstomen voor gebruik.[604] Het was duidelijk dat het Pantheon een geduchte concurrent kon worden van Haymarket, en al gauw begonnen de ruzies tussen beide theaters op te lopen, waarbij bemiddeld werd door de prins van Wales.[605] De pers stond echter zeer negatief tegenover de kwaliteiten van het Pantheon, getuige het commentaar dat in februari 1791 verscheen in de ‘Morning Chronicle’: ‘The Pantheon has only two defects: as a music-room, nothing can be heard; as a place of Fashionable resort, no body can be seen’.[606] De Londense operaliefhebbers verkozen massaal de uitvoeringen in het Haymarket theater, wat de schuldenberg van het Pantheon de pan deed uitswingen. En tot overmaat van ramp brandde het theater in de vroege uren van 14 januari 1792 af tot op de bodem.[607] Kwaad opzet werd niet uitgesloten. Door het invoeren van ‘special effects’ door middel van een ingenieus gebruik van olielampen, wou de Pantheon-directie opnieuw meer volk lokken naar de uitvoeringen. De ironie wilde dan ook dat amper twee dagen voordien gigantische hoeveelheden lampolie waren geleverd, een gemakkelijke prooi voor het niets ontziende vuur.[608]
De Zuidelijke Nederlanden waren in de tweede helft van de achttiende eeuw volledig verslingerd aan het Franse toneelleven. Niet alleen was men dol op de toneelwerken van Voltaire en Beaumarchais, zelfs de architectuur van de theaters wilde men naar het voorbeeld van het Parijse Théatre de l’Odéon ombouwen.[609] Toch vielen er sporadisch Engelse invloeden te ontwaren binnen het Zuidnederlandse theaterleven. In Spa, waar zich heel wat Britten lieten verwennen in de geneeskrachtige waterbronnen, werd een hele cultuurinfrastructuur uitgebouwd ten behoeve van de Engelse toeristen, waarbij de typische komische opera uit Engeland niet ontbrak.[610] Uit de rederijkerskamer van Sint-Winoksbergen in West-Vlaanderen, werd een anoniem gedicht overgeleverd dat het stuk ‘Cato’ van J. Addison uit 1713 in de bloemetjes zette.[611] En nog in West-Vlaanderen vertaalde J.F. De Breyne (1758-1793) Shakespeares ‘Hamlet’ en ‘Romeo and Juliette’ vanuit het Frans in het Nederlands.[612]
Over de naaste familieleden van George III was de ‘Courier de l’Escaut’ zeer karig met informatie. Slechts één van zijn jongere broers, de hertog van Cumberland (1745-1790), haalde het nieuws bij zijn overlijden in 1790.[613] Cumberland had de koning in het verleden de nodige kopzorgen bezorgd. Als kind had Cumberland weinig educatie genoten en als jonge volwassene stortte hij zich in een nogal onbesuisde levensstijl. Een passionele relatie met Lady Grosvenor, brak hem echter zuur op. Haar echtgenoot bracht de zaak aanhangig bij de rechtbank en Cumberland moest een schadevergoeding betalen. Dat geld had hij niet zodat hij moest aankloppen bij zijn broer, de koning, die op zijn beurt te rade moest gaan bij de regering en uiteindelijk het nodige geld op tafel kon werpen. Cumberland begon toen aan een avontuur met de weduwe van Christopher Horton. Zij weigerde hem echter de toegang tot haar bed op voorwaarde dat hij haar zou trouwen. Cumberland vluchtte met haar naar Calais om er te kunnen huwen, waarna het gelukkige koppel zich onder een valse naam overgaf aan schitterende feesten en danspartijen. George III was furieus en diende in 1772 een wetsvoorstel in, bekend als de Royal Marriages Act, dat de erfgenamen van George II verbood om te huwen voor de vijfentwintigste verjaardag tenzij de koning zelf de toestemming had gegeven. Om te huwen na hun vijfentwintigste was tevens het fiat van het parlement nodig. Het huwelijk van Cumberland gold dus als onwettig, maar de woede van George III werd niet bekoeld, nu ook Gloucester, de favoriete broer van de koning, op zijn beurt toegaf reeds zes jaar in het geheim gehuwd te zijn.[614]
De kinderen van George III kwamen frequenter aan bod in de nieuwsberichtgeving van Hanicq. De koning en de koningin brachten in totaal vijftien kinderen op de wereld, zes dochters en negen zonen.[615] Alfred, de jongste telg, overleed echter al in 1782 op tweejarige leeftijd, een jaar later gevolgd door de ziekelijke Octavius, amper vier jaar oud.[616] George (1762-1830), de ‘Prince de Galles’, kreeg de meeste aandacht en werd in de ‘Courier de l’Escaut’ voorgesteld als een organisator van schitterende bals waarbij heel wat buitenlandse gasten werden ontvangen.[617] Ook de reeds boven aangehaalde dokter Warren behoorde tot de fuifnummers in het entourage van de prins, en het was dan ook niet verwonderlijk dat de koning hem maar koeltjes ontving aan zijn ziekbed.[618] Die feestelijkheden werden georganiseerd in zijn ‘optrekje’ Carlton House, en het moet de Zuidnederlandse lezers bevreemdend zijn overgekomen dat het parlement zich over zijn financiën boog wanneer hij bezig was met zijn verbouwingsplannen en de aanschaf van nieuw meubilair.[619] Een parlementaire vraag voor de oprichting van een onderzoekscommissie naar het financiële wel en wee van de koninklijke familie, was een courante zaak. Toen George III zijn regering in 1769 extra geld vroeg om zijn schulden af te betalen, vonden de parlementariërs het ook wenselijk een onderzoek in te stellen.[620] Dat onderzoek kwam er echter nooit, en de koning kreeg uiteindelijk wat hij had gevraagd.[621] Toen George 21 jaar oud werd in 1783, schonk zijn vader hem het huis dat echter al elf jaar leeg stond.[622] Het werd omschreven als ‘an ugly barn’, hoewel het omgeven was met prachtige tuinen.[623] Reizigers die Carlton House bezochten, merkten op dat het Britse koningshuis in behuizing maar mager bedeeld was in vergelijking met de rest van Europa.[624] En al was het bedoeld als een beledigend ‘geschenkje’, voor de prins bood het de mogelijkheid om zijn buitensporige esthetische smaak ten volle bot te vieren en de schulden begonnen zich dan ook gauw torenhoog op te stapelen.[625] ‘Only painting it and putting handsome furniture where necessary’, had hij zijn vader had wijsgemaakt, maar het huis groeide uit tot een waar paleis.[626] E.S. Turner omschreef heel plastisch de prinselijke bedoelingen met het huis ‘as a depot for whoremongering and boroughmongering’.[627] Op 10 maart 1784 was een groot deel van de interieurwerken al beëindigd en gaf de prins van Wales zijn eerste ‘Carlton House-party’.[628] Tegen 1789 werd het prinselijke huis al omschreven als ‘a national ornament and the only habitable palace Great Britain can boast’.[629] Maar in 1793 kon hij de schuldenlast niet meer aan en besloot Carlton House op te geven en 500 paarden te verkopen voor de delging van zijn schulden.[630]
De Prince of Wales werd geboren in 1762 en betoonde zich in zijn jonge jaren een verstandig en welgemanierd man, maar eens hij op eigen benen stond, stortte hij zich in een extravagante levenswijze.[631] Als geen ander kende hij de kunst van het genieten en niet voor niets werd hij de ‘Prince of Pleasure’ genoemd, een bijnaam die de ‘Courier de l’Escaut’ echter nergens vermeldde. Hij speelde muziek, jaagde op wild, hield van kunst, en was lid van de Sublime Society of Beefsteaks, die elke zaterdag in het Covent Garden Theatre steaks grilden, voorzien van de nodige glazen porto en whiskey.[632] Zijn relatie met zijn vader, de koning, kwam op de helling te staan door het aanknopen van relaties met de Whig-opposanten, zoals eerder al aangehaald. Dit werd hem niet ingegeven door bepaalde ideologische doelstellingen, want die heeft hij waarschijnlijk nooit gehad. Het was gewoon een manier om zich als onafhankelijk en anders te profileren ten opzichte van de koning. Bovendien had George III zijn inkomen met de helft verlaagd zodat de Prince of Wales kon leren hoe zuinig met geld om te springen. Dit creëerde het tegenovergestelde effect en de prins begon het geld langs ramen en deuren buiten te gooien wat hem opzadelde met een enorme schuldenberg.[633] In een selecte clubje dat de prins had opgericht samen met zijn Duitse kok Weltjie, gaf hij zich met zijn vrienden over aan excessieve drinkgelagen en verspeelde hij zijn laatste geld aan gokspelletjes.[634] Via zijn Whig-vrienden vroeg hij financiële ondersteuning aan zowel de koning als aan het parlement, wat hem er niet populairder op maakte, zeker niet in de moeilijke jaren van de oorlog in Amerika.[635] George III kon zich behoorlijk opwinden over het gedrag van zijn zoon wat vaak resulteerde in een gewelddadige aanpak.[636] In het begin van de jaren tachtig begon de prins een relatie met de wat oudere Mrs. Fitzherbert, met wie hij begon samen te leven als man en vrouw.[637] George III eiste echter van zijn oudste zoon dat hij in het huwelijk zou treden met een prinses van koninklijken bloede en te zorgen voor een wettelijke erfgenaam. De prins stemde daarmee in, op voorwaarde dat zijn niet te overschouwen schulden werden afgelost en zijn inkomen werd verdubbeld. Die prinses vond men in de persoon van Caroline, dochter van ’s konings zuster Augusta en de hertog van Brunswijk, en in feite dus een volle nicht van de Prince of Wales.[638] George III en Augusta hadden met elkaar nooit goed overweg gekund, en toen zij in1764 werd uitgehuwelijkt met de hertog van Brunswijk, was dat voor de koning een hele opluchting.[639] Gelukkig werd Augusta in Duitsland nooit. Brunswijk was een brutale vlegel die er niet voor terugdeinsde zijn vrouw ten gepaste tijde een flinke bolwassing te geven.[640] Hun eerste kind was mentaal gestoord, waarschijnlijk een gevolg van dezelfde familiale afwijking die ook George III parten zou spelen, en een tweede werd blind geboren.[641]
Al vanaf hun eerste kennismaking konden Caroline, die nogal nonchalant en ongemanierd overkwam, en de Prince of Wales het niet echt met elkaar vinden.[642] Net voor de geboorte van hun dochter Charlotte in januari 1796, hadden zij dan ook in onderling akkoord besloten om gescheiden van tafel en bed hun huwelijksleven verder te zetten.[643] De aankondiging van hun huwelijk werd op 4 mei 1795 door de ‘Courier de l’Escaut’ bekendgemaakt,[644] wat bijzonder vreemd leek, want toen was het koppel al bijna een maand gehuwd, namelijk op 8 april.[645] Het bericht in de krant van Hanicq bevatte echter een kritische noot. Want hoewel het huwelijksfeest gigantische proporties zou aannemen met pompeuze feestelijkheden, ging het er in Engeland op economisch gebied niet goed aan toe, met talloze faillissementen, voedseltekorten en een stagnerende handel.[646] Nogal wat Britse kranten hadden de uit de pan swingende huwelijkskosten ook al sterk op de korrel genomen.[647] Dat kon de prins echter niet deren. Om de huwelijksceremonie door te geraken, had hij zich zoveel moed ingedronken, dat de bruid zich erover beklaagde dat hij de hele huwelijksnacht dronken op de vloer had gelegen.[648] Op de parlementaire debatten over de financiële situatie van de prins in mei 1795, kon George rekenen op de steun van William Pitt. Hij trachtte het parlement ervan te overtuigen de ‘monarchial splendour’ te behouden in het kader van een nationalistische politiek als tegengewicht voor het revolutionair extremisme dat vanuit Frankrijk was overgewaaid. Sir Francis Burdett (1770-1844) zou het voorstel afdoen als een ‘clumsy trick to thrust joy down the throats of the people’.[649]
In lijn direct volgend op de prins van Wales, was Frederick (1763-1827), de hertog van York. Hij ambieerde een militaire carrière, en het is vooral door zijn opperbevelhebberschap in de oorlogscampagnes in Vlaanderen tegen het revolutionaire Frankrijk, dat hij vaak aan bod kwam in de ‘Courier de l’Escaut’. Maar ook zijn huwelijk met prinses Frederica, de oudste dochter van de Pruisische koning Frederik Willem II, in 1791 kon op belangstelling van de ‘Courier’ rekenen.[650] De krant was zeer lovend over de prinses die een ‘esprit très-cultivé’ bezat en zowat alle Europese talen sprak.[651] Zij was zeer geliefd en hoewel beide echtelieden later apart leefden, bleef zij een gelukkige en goedgemutste vrouw die zich omringde met papegaaien, aapjes en wel veertig honden. Toch kon de hertog van York, net zoals zijn broer George, op weinig sympathie rekenen van de koning. Om hem te vrijwaren voor de excessen van de prins van Wales met wie hij veel optrok, had George III hem in zijn jeugdjaren naar het buitenland gestuurd. Dat mocht echter niet baten, want bij zijn terugkomst bleek hij even verslingerd te zijn aan de drank en de goklust als zijn broer. Ondanks de buitenissige reputatie van Frederick, zag de koning in hem de geschikte kandidaat om de Britse troepen aan te voeren in hun strijd tegen Frankrijk. Zes jaar lang had de prins zich in Hannover bekwaamd in de kunst van het oorlogvoeren en dat wou hij nu omzetten in de praktijk. De regering was echter niet zo blij met zijn aanstelling als opperbevelhebber, en legde zijn beslissingsmacht aan banden door de aanstelling van een tweede opperbevelhebber, wat de bevelvoering uiteraard bemoeilijkte. De koning bleef hem steunen, maar einde 1794 werd hij beschuldigd van incompetentie en werd hij uit zijn functie ontheven. York had uit die campagne vele lessen getrokken, en zou zich later fel inzetten voor de opleiding van bekwamere officieren en een betere zorgverstrekking voor de militairen aan het front.[652]
Prins Edward (1767 -1820), de hertog van Kent, haalde het nieuws in de ‘Courier de l’Escaut’ doordat hij naar Engeland was teruggekeerd zonder de toestemming van de koning![653] Volgens de krant zou hij spoedig weer moeten vertrekken, waarschijnlijk naar een Zwitsers kuuroord, maar op 11 februari 1790 meldde de ‘Courier’ dat Edward was afgereisd naar Gibraltar.[654] Hoewel George III een liefdevol vader was voor zijn kinderen, nam hij een hardere positie in tegenover hen vanaf het moment dat zij volwassen werden en stuurde hen botweg naar het buitenland. Frederick, de hertog van York, had dat al mogen ondervinden, maar ook Edward werd op zeventienjarige leeftijd naar Hannover gestuurd om een militaire opleiding te krijgen. Hij kon echter niet overweg met zijn leermeester en nam de vlucht naar Engeland, waar hij enthousiast werd ontvangen door zijn broers. Vooral de prins van Wales was bezorgd wanneer het zijn broers of zussen aanbelangde. George III was helemaal niet blij met Edwards vlucht en weigerde om hem te ontvangen op beschuldiging van ongehoorzaamheid. De koning zond hem daarop inderdaad naar Gibraltar, waar hij hem aan het hoofd stelde van het militaire garnizoen. Ondanks zijn liefdevolle omgang met kinderen en dieren, werd hij voor de Britse militairen al gauw aanzien als een onmenselijke tiran, die een ijzeren discipline nastreefde met zware straffen voor wie zich daar niet naar schikte. Er brak een muiterij uit, en Edward werd nu naar Quebec gestuurd waar zich hetzelfde probleem voordeed. Ondertussen smeekte hij zijn vader naar Engeland te mogen terugkeren, wat steeds op een koninklijk ‘njet’ stuitte. Pas in 1798 kon hij weer naar Engeland afreizen nadat hij zwaar gewond was geraakt bij de val van een paard. Edward huwde Victoria van Saxen-Coburg, en werd de vader van de latere koningin Victoria (1819-1901).[655]
De laatste zoon van George III die een plaats kreeg in de ‘Courier de l’Escaut’, was Augustus (1773-1843), de hertog van Sussex, een liberaal in hart en nieren, bibliofiel en sterk gefascineerd door kunsten en wetenschap.[656] Hij was volgens de ‘Courier’ in 1790 net teruggekeerd in Engeland na een gezondheidskuur in Italië.[657] Zijn enorme gestalte deed de dokters vrezen dat hij niet lang zou leven, daar één van zijn ooms was overleden omwille van zijn lange lichaamsbouw.[658] Op zijn veertiende was Augustus naar de universiteit van Göttingen gestuurd. Lijdend onder een zware astma, waarover George III enorm bezorgd was, werd hij in 1792 naar Rome gezonden omdat het klimaat daar zachter was. Als we de ‘Courier’ mogen geloven, bezocht hij dus al vroeger Italië en had zijn lichaamslengte daar weinig mee te maken. In Rome trad hij in het huwelijk, wat George III zeer ontstemde. Onder het dreigement dat Augustus geen aanspraak zou maken op een hertogdom en een jaarlijkse bezoldiging als hij het huwelijk niet ontbond, zwichtte de prins pas in 1802.[659]
VI. Law and order: misdaad en straf in het Verlichte denken
Nieuws over criminaliteit en gerechtszaken in Groot-Brittannië konden bij Hanicq en zijn ‘Courier de l’Escaut’ op een vrij grote belangstelling rekenen. We kunnen vermoeden dat er zich heel wat juristen bevonden onder zijn lezerspubliek en hij het derhalve nodig achtte een belangrijk deel van zijn verslaggeving te wijden aan de Britse justitie. Vele kranten op het continent brachten graag verslag uit van sensationele gerechtszaken, behalve de ‘Gazette de Leyde’ van Jean Luzac, die zich zeer weloverwogen niet wilde vergrijpen aan sensatiezucht.[660] De Britse kranten die zich graag vastbeten in de berichtgeving over de misdaad op eigen bodem, leverden Hanicq heel wat stof op.[661] Niet alleen wilden zij de lezers een boeiend misdaadverhaal brengen, de Britse kranten stelden zich ook tot doel de mensen te waarschuwen voor criminelen.[662] Eenmaal een misdadiger was opgepakt, kon de krant de bevolking geruststellen.[663]
Maar de gerechtelijke wereld kende in de 18de eeuw ook veel belangstelling bij een bredere waaier van intellectuelen. Zij richtten zich vooral op het rationalistische en universele natuurrecht of ‘Vernunftrecht’, dat werd ontwikkeld door onder andere Hugo Grotius (1583-1645), Samuel Pufendorf (1632-1694) en John Locke (1632-1704).[664] Zij meenden dat op basis van de rede, algemeen geldende rechtsregels konden worden afgeleid, die voor alle mensen, ongeacht kleur of religie, van toepassing waren.[665] Uit dat natuurrecht vloeiden de beginselen van het volkenrecht voort, wat speciaal voor de Zuidnederlandse gewesten gretig werd aangewend in zaken zoals bijvoorbeeld de Scheldekwestie.[666] Toch vond het natuurrecht in de Belgische provincies weinig aanhang gezien het geringe maatschappelijke belang en het ‘wereldvreemd’ karakter.[667] Aan de Leuvense universiteit besteedde men weinig aandacht aan het natuurrecht.[668] Bovendien stond de in de Zuidelijke Nederlanden veel gelezen Montesquieu hier zeer kritisch tegenover en was hij meer gericht op de sociologische structuren van de samenleving.[669] Vooral juristen die niet waren betrokken in de staatsaangelegenheden van de Zuidelijke Nederlanden, gebruikten de rechtenstudie voor utilitaristische doeleinden. Doctrines, theorievorming of het niet op papier toevertrouwde gewoonterecht waren niet aan hen besteed. Door zich te richten op de praktijk wilden de Zuidnederlandse juristen komen tot een eenmaking van alle rechtsbeginselen. Vaak ging men daarbij te rade in het buitenland, vooral bij de Nederlandse Republiek en Frankrijk. Het Engelse recht kon niet op een grote belangstelling rekenen, tenzij de ‘Commentaries on the laws of England’ (1769) van William Blackstone (1723-1780).
Het natuurrecht kende wel, zij het in geringe mate, belangstelling bij de rechtsgeleerden in dienst van het regeringsapparaat. Zij werkten vooral aan de hervormingen van het strafrecht.[670] Het strafrecht moest bepaald worden door de nieuwe ideeën over waarden en normen van de mens. Schending van dat menselijk waardenpatroon kon een storing veroorzaken in de samenleving. Dat ideeëngoed kon rekenen op de steun van het Oostenrijkse vorstenhuis.
Een belangrijke stimulans vormde het werk van de Italiaan Cesare Beccaria (1738-1794) en zijn ‘Dei Delitti e delle Pene’ (Over misdaad en straf) uit 1764, twee jaar later in het Frans vertaald met een voorwoord van Voltaire, en vanaf 1768 ook in het Nederlands verkrijgbaar.[671] In dat boek stelde Beccaria de doodstraf in vraag en opperde hij een preventief beleid om de misdaadcijfers te doen dalen. Hij zag de toenmalige strafrechtspraak als een historisch geëvolueerde misgroei binnen een even misgroeide samenleving.[672] Dit leidde in de Zuidelijke Nederlanden tot een ware hervormingsbeweging die een einde maakte aan de folterpraktijken en een begin maakte met de oprichting van correctiehuizen.[673]
De demografische groei in de loop van de 18de eeuw had geleid tot een grote werkeloosheid met een serieuze verpaupering tot gevolg.[674] Dat was volgens de overheid de oorzaak van het groeiend aantal misdaden en bijgevolg de overvolle gevangenissen.[675] Het besef begon te groeien dat lijfstraffen en verbanning niet de juiste methoden waren om het in hoofdzaak sociale probleem op te lossen.[676] Goswin de Fierlant (1735-1804), voorzitter van de Grote Raad van Mechelen, was één van de grote voorvechters van gerechtelijke hervormingen. Hij stelde in 1771 een beleidsnota op over de inperking van de tortuur en de ballingschap en de instelling van een nieuw strafrecht, maar kon daarbij niet op overdreven veel enthousiasme rekenen vanwege de gewestelijke justitieraden.[677] De Fierlant ging voor zijn progressieve ideeën te rade bij Beccaria, Montesquieu, Voltaire, en zelfs enkele Britse juristen.[678] Reeds lang voordien echter, in 1751, had Jean Jacques Philippe Vilain XIIII (1712-1777), burgemeester van Aalst en advocaat bij de Grote Raad van Mechelen, gepleit voor een herstructurering van het politiewezen en de oprichting van correctiehuizen.[679] Die tuchthuizen moesten volgens Vilain XIIII een dubbele functie bekleden, enerzijds als gevangenis voor delinquenten, en anderzijds als heropvoedingsgesticht voor de armen.[680] De bedoeling was om deze mensen door middel van een strenge discipline en het aanleren van een beroep tot meer zelfdiscipline te brengen en te integreren in de maatschappij.[681] Goswin de Fierlant was ook een voorstander van de correctiehuizen, maar stond niet zo positief tegenover de ideeën van Vilain, daar gevonniste criminelen en goedwillende paupers op één hoop werden gegooid.[682] Uiteindelijk kreeg Vilain XIIII zijn zin. In 1772 werd begonnen met de bouw van een correctiehuis te Gent, waar vanaf 1774 de eerste gevangenen werden ondergebracht.[683]
Het moge duidelijk wezen dat bij vele intellectuelen in de tweede helft van de 18de eeuw het gerechtelijk hervormingsdossier op veel interesse kon rekenen. Bovendien lagen de gerechtelijke hervormingen van Jozef II in 1787 mee aan de basis van de Brabantse Omwenteling, wat bewijst dat de justitie een ‘hot item’ bleef. Het is waarschijnlijk in deze optiek dat de berichten in de ‘Courier de l’Escaut’ over criminaliteit en het gevangeniswezen in Groot-Brittannië moeten geduid worden.
De Britten kenden een spectaculaire stijging van de misdaadcijfers, vooral na het verlies van de Amerikaanse kolonies in 1783 die leidde tot een economische achteruitgang en werkeloosheid.[684] De gedemobiliseerde gevechtseenheden uit Amerika kwamen daarbij het werkelozenleger in Engeland nog versterken.[685] De ‘Courier de l’Escaut’ publiceerde in de jaren ’90 van de 18de eeuw enkele interessante artikeltjes over de misdaad in Engeland, gaande van een ‘Jack the Ripper’ avant la lettre die Londen onveilig maakte[686] tot berichten over valsmunterij[687] en verduistering van overheidsgelden.[688] Op 7 juli 1791 drukte Hanicq een artikel af, waarschijnlijk overgenomen uit een Britse krant, over de wantoestanden in de Engelse gevangenissen die gingen onderzocht worden door het parlement.[689] Hierin werd kritiek gespuid op het groot aantal mensen uit alle sociale lagen van de bevolking die gevangen gezet waren omwille van schulden. De krant merkte daarbij op dat velen van hen echter nog bijzonder nuttig waren voor de arbeidsmarkt. Bovendien ontvluchtten steeds meer en meer Britten hun vaderland om te ontsnappen aan de vervolging van hun schuldeisers. Bijgevolg verloor de staat een kapitaal aan mensen, maar de schuldeisers wonnen er niets bij. Al in 1776 schatte John Howard (1726-1791) het aantal mensen die gevangen zaten wegens schulden op meer dan tweeduizend.[690]
Net zoals het gevangeniswezen in de Zuidelijke Nederlanden alleen diende als plaats van voorhechtenis,[691] werd ook in Engeland opsluiting alleen toegepast bij kleine overtredingen.[692] Ballingschap en lijfstraffen genoten in het achttiende-eeuwse Engeland nog steeds de voorkeur.[693] De voorstanders van het gevangeniswezen zouden inderdaad argumenteren dat het beter was om Britse onderdanen in Britse correctiehuizen te heropvoeden zodat zij nadien opnieuw van nut zouden zijn voor de Engelse samenleving.[694] Een groot deel van de Engelse gevangenissen was in handen van particulieren, die van de gevangenen huurgeld vroegen voor het verblijf, het beddegoed en het eten.[695] Het was John Howard die in de jaren ’70 van de 18de eeuw de strijd aanbond tegen de mensonterende gevangenissen op de Britse eilanden. Hij verkeerde in een milieu van intellectuele Quakers en Calvinisten die er radicale ideeën op nahielden over staat en maatschappij, zoals onder andere Richard Price, John Aikin en John Fothergill. Wanneer Howard in 1772 sheriff werd van Bedfordshire, begon zijn belangstelling te rijpen voor het gevangeniswezen. Hij bezocht instellingen in Engeland en Wales en stak het Kanaal over om de correctiehuizen op het continent te bestuderen.[696] Daarbij bracht hij maar liefst drie maal een bezoek aan het Gentse tuchthuis, in 1776, 1778 en 1783.[697] Zijn onderzoek resulteerde in 1777 in het boek getiteld ‘The State of the Prisons’.[698] Het werk bleek niet zomaar een lofzang te zijn op filantropische idealen, maar was uitermate wetenschappelijk van inslag met een systematische statistische analyse van het gevangeniswezen in Groot-Brittannië.[699] Howard pleitte, net zoals Vilain IIII, voor een strafinrichting waar de nadruk werd gelegd op discipline, die zowel de geest als het lichaam zou moraliseren.[700]
Vooral de Engelse Quakergemeenschap voelde zich sterk aangetrokken tot de ideeën van Howard, doordat zij nog steeds gediscrimineerd werden door de overheid.[701] De progressieve Whig-oppositie in het parlement boog zich verder over het probleem van armoede, misdaad en strafrecht zodat de discussie ook in politiek vaarwater terechtkwam.[702] De ‘Penitentiary Act’ van 1779 voorzag al in de verbetering van de bestaande gevangenissen. Maar alleen kleine vergrijpen werden met opsluiting bestraft, naast de doodstraf aan de galg of transportatie bij grote misdaden.[703]
In 1791 kwam Jeremy Bentham (1748-1832) op de proppen met zijn plan voor de bouw van een ‘Panopticon’, een soort van utopische modelgevangenis, waar de gedetineerden zouden werken als in een volwaardig bedrijf dat gebonden was aan de kapitalistische marktmechanismen. Zijn plannen, die hij rechtstreeks had ontleend aan Howard, werden nooit serieus genomen.
William Godwin (1756-1836) publiceerde in 1793 zijn ‘Enquiry Concerning Political Justice’, waarmee hij lijnrecht inging tegen John Howard. Volgens Godwin kon een heropvoeding nooit slagen onder disciplinaire druk. De veroordeelden hadden nood aan een socialiseringsproces waarbij men hen voorbeelden moest voorhouden.
De vele inspanningen van de gevangenishervormers ten spijt, hield de overheid het bij minder drastische en meer praktische maatregelen. Vanaf 1792 riep zij de eerste betaalde politiediensten in het leven, wat evenwel fel werd bestreden door Charles James Fox als een inbreuk op de rechten van het individu. Tussen 1795 en 1825 werden verschillende maatregelen genomen om het armenprobleem uit de weg te ruimen door de armenwetten aan te passen en het stimuleren van de liefdadigheid in handen van privé-instellingen.[704]
De doodstraf werd dus in Groot-Brittannië verder toegepast op grote schaal. In de ‘Courier de l’Escaut’ maakte de lezer op een ludieke manier kennis met de galg door een artikel over een dief die zijn rechters had wijsgemaakt een zwangere vrouw te zijn om zo te ontsnappen aan de executie. Uiteindelijk was het bedrog uitgekomen en werd de ‘man’ vooralsnog de strop rond de nek gehangen.[705] Het ophangen van misdadigers was een ritueel dat met veel zorg werd uitgevoerd. Nogal wat intellectuelen in de 18de eeuw, zoals bijvoorbeeld Bernard Mandeville (1670-1733), begonnen zich daarom de vraag te stellen of het afschrikkingseffect van zulke vorm van executie nog wel zinvol was. Voor de verdedigers van de galg, vormde de publieke executie een bijzondere vorm van rechtszekerheid voor zowel het publiek als voor het slachtoffer. Afschrikking door middel van de galg was nog steeds te prefereren boven afschrikking door het schenden van de individuele rechten door een politiedictatuur! Bovendien moesten de toeschouwers er zich van vergewissen dat het slachtoffer niet nodeloos zou lijden of naar willekeur overgeleverd zijn aan zijn beulen.[706] Naar het einde van de 18de eeuw toe was er echter een tendens naar minder executies, wat er op wees dat er inderdaad vragen werden gesteld over moraliteit en zinvolheid van de doodstraf.[707]
Volgens de ‘Courier de l’Escaut’ van 26 januari 1791, had de Engelse overheid nochtans belangstelling voor een nieuwe, verfijnde vorm van executie, afkomstig uit Frankrijk.[708] Waarover het precies ging, licht de krant ons niet in, maar we mogen vermoeden dat hier de guillotine werd bedoeld. De ontwikkeling van dit lugubere onthoofdingsapparaat paste ook weer perfect in het humanitaire verlichtingsideaal van de 18de eeuw. De meeste Franse verlichte intellectuelen waren weliswaar niet te vinden voor een afschaffing van de doodstraf, maar zij eisten een zachtere vorm van executie. Jean-Paul Marat (1743-1793) had er reeds in 1777 een verhandeling over geschreven en ook het gedachtengoed van dokter Joseph Ignace Guillotin (1738-1814) paste in diezelfde lijn. Toen Guillotin in 1789 werd verkozen als afgevaardigde voor de Derde Stand in de Wetgevende Vergadering, kreeg hij de kans om zijn ideeën inzake het strafrecht te concretiseren. Op 1 december 1789 hield hij een toespraak waarin hij pleitte voor ‘een middel van een simpel mechaniek’ om misdadigers te onthoofden. Meteen ijverde hij ook voor een gelijkberechtiging in de strafrechtpleging, in die zin dat elke ter dood veroordeelde, zonder onderscheid van rang of stand, met dezelfde machine zou worden geëxecuteerd. Het debat dat hier op volgde werd opgeschort, wat aantoonde hoe gevoelig de materie werd aangevoeld. Pas op 30 mei 1791 werd de discussie heropend waarbij Maximilien de Robespierre zich deed opmerken als een fervent tegenstander van de doodstraf. De ironie van de geschiedenis maakte een majestueuze entree, temeer dokter Guillotin zich ondertussen had gedistantieerd van zijn voorstel. Het was dokter Louis, verbonden aan de ‘Académie de Chirurgie’ te Parijs, die begin 1792 werd aangesproken om een snelwerkend en humaan onthoofdingsmechanisme in elkaar te knutselen. Daarbij liet hij zich inspireren door prototypes van de guillotine die vroeger reeds gekend waren. In Italië gebruikte men al in de 15de en 16de eeuw de ‘mannaia’. Maar ook Engeland, met zijn ‘Halifax gibbet’, en Schotland, met zijn ‘maiden’, hadden hun verre voorlopers. Vooral de Engelse machine kon dokter Louis wel apprecieren. In april 1792 was de machine klaar en werd zij met succes getest. Ze kreeg de naam van haar vervaardiger, ‘Louison’ of ‘Louisette’. Maar tot grote opluchting van dokter Louis,[709] zou het apparaat de geschiedenis ingaan als ‘guillotine’, omwille van de bijzonder simpele reden dat dat beter rijmde met ‘machine’.[710]
In de voorgaande uiteenzetting is al enkele malen gewag gemaakt over de ballingschap als strafmaat. De lezers van de ‘Courier de l’Escaut’ konden leren dat de Britten daarvoor een strafkolonie hadden opgericht in Botany Bay op Australië.[711] Vanaf 1717 bestond de mogelijkheid om misdadigers te deporteren, zelfs voor kleine vergrijpen, maar pas vanaf ongeveer 1760 werd deportatie op grote schaal toegepast.[712] Zodoende was het moederland verlost van het crimineel gespuis en de kolonies konden hen tewerkstellen als goedkope arbeidskrachten.[713] Meteen werd de vraag opgeworpen of deze straf wel afschrikwekkend genoeg was voor verpauperde delinquenten die naar een rijke kolonie werden gestuurd.[714] Tevens bestond de angst dat door het wegzenden van zulke grote groepen mensen, een arbeiderstekort zou ontstaan.[715] Zeker nu de Britten bezig waren een enorm koloniaal rijk op te bouwen, vreesde men een tekort aan scheepsbouwers en bemanningen.[716] Eén van de woordvoerders tegen het deporteren van misdadigers was William Eden en zijn ‘Principles of Penal Law’ uit 1771.[717]
Aanvankelijk stuurde het Britse gerecht nogal wat veroordeelden naar de Amerikaanse kolonies, wat echter moest worden stopgezet nadat de Amerikaanse Vrijheidsoorlog in 1783 was geëindigd in het voordeel van de Amerikanen.[718] Bovendien maakte de lucratieve handel in zwarte slaven het werk van de gedetineerden minder interessant.[719] Als tijdelijke oplossing voor de huisvesting van die misdadigers die veroordeeld waren tot deportatie, verkoos de overheid simpelweg een schip als drijvende gevangenis, de zogenaamde ‘hulks’. Pogingen om nieuwe strafkolonies op te richten in West-Afrika, Nova Scotia en Kaap de Goede Hoop, bleven zonder resultaat. Het was uiteindelijk Joseph Banks, een botanist die als lid van de wetenschappelijke staf had deelgenomen aan de reis van James Cook (1728-1779), die het voorstel lanceerde om Botany Bay als strafkolonie in te richten. Er zijn gevallen bekend van gevangenen die hiertegen fel protesteerden, maar het is niet duidelijk of zij de stem vormden van de meerderheid van de veroordeelden.[720] Sinds James Cook de kusten van Australië in kaart had gebracht (1770), was er geen westerling meer geweest, en het moet voor de tijdgenoten tot de verbeelding hebben gesproken dat een onbekend, en vooral onverkend, gebied werd uitgekozen om duizenden mensen naartoe te sturen.[721] In ieder geval begon het kort na het bekend maken van de regeringsmaatregel pamfletten te regenen. Liederen werden gecomponeerd en in het Royal Circus te Londen werd zelfs een opera opgevoerd met Botany Bay als thema.[722] De kolonisatie van Australië was in regeringskringen al eerder ter sprake gekomen om enerzijds het verlies van de Amerikaanse kolonies te compenseren en anderzijds om er op zoek te gaan naar hoogwaardige houtsoorten om de crisis in de scheepsbouwerij te bezweren.[723] Maar de druk om een oplossing te vinden voor het massale gevangenenprobleem, deed de regering het roer volledig omgooien door in 1786 het licht op groen te zetten voor de inrichting van een strafkolonie in Botany Bay. Dat de nieuwe Britse kolonie een tegengewicht moest vormen voor de Franse en Hollandse nederzettingen in het Verre Oosten en de handelsbelangen met India moest veiligstellen, was een mythe die lang heeft standgehouden, maar sterk moet gerelativeerd worden. Gelegen in de periferie van de Pacific was het strategisch belang van nul en generlei waarde.[724] De economische waarde van het nieuwe land was onbekend. Voor de Britse regering ging de vestiging van deze nieuwe nederzetting handenvol geld kosten, daar de kolonie voor haar bevoorrading volledig zou afhangen van het moederland.[725]
De leiding van de Australische expeditie werd toevertrouwd aan Arthur Phillip, een weinig opvallende figuur met slechts een matige staat van dienst bij de Britse marine. Op 13 mei 1787 stak hij van wal met 11 schepen en ruim 1500 mensen. Onder hen bevonden zich 736 gedetineerden, zowel mannen als vrouwen, waarvan niet één was veroordeeld voor moord. Met het oog op de lange reis en het harde werk in de nieuwe kolonie, had de overheid een selectie gemaakt op basis van leeftijd. De gemiddelde leeftijd schommelde rond 27 jaar. De oudste gevangene was een vrouw, 82 jaar oud, die zichzelf later in Australië van het leven beroofde. De jongste veroordeelden waren een jongetje van negen en een meisje van dertien. Met de beroepsvaardigheden van deze groep had men geen rekening gehouden, wat men bij de opbouw van de nederzetting met heel wat moeilijkheden moest bekopen. Slechts vijf mannen hadden ervaring in de bouwsector, zes mannen konden overweg met timmerwerk en amper één man was werkzaam geweest in de tuinbouw. Het is alleszins een mooie illustratie dat het strategische nut van Botany Bay zeker niet van prioritaire aard was voor de Britse overheid.[726] Na 252 dagen op zee, werd op 20 januari 1788 het anker uitgeworpen voor de kusten van Botany Bay en lieten zij 15 000 mijl achter zich. Geen enkel schip was verloren gegaan, maar 48 mensen hadden de reis niet overleefd.[727] De opbouw van de nederzetting gebeurde enorm moeizaam, en al spoedig kwam het spook van de honger om de hoek kijken en moest het aanwezige voedsel gerantsoeneerd worden. Oogsten mislukten. Trekdieren hadden zij niet, evenmin als een ploeg, die pas in 1803 voor het eerst zou verschijnen in Australië.[728] Pas in 1790 arriveerde de lang verwachte bevoorrading…en nieuwe gevangenen! Een jaar later volgde een derde golf van gedetineerden.[729] De ‘Courier de l’Escaut’ meldde zijn lezers op 30 april 1792 dat er een hoge mortaliteit was onder de gevangenenpopulatie van Botany Bay.[730] Waarschijnlijk sloeg dit nieuws op deze laatste twee gevangenentransporten, die vooral bestonden uit zieke en oude veroordeelden. Slechts een gering aantal onder hen had de moordende reis overleefd.[731]
Volgens Hanicq waren de Aboriginals, de oorspronkelijke bewoners van Australië, zeer vriendelijk en wenden zij snel aan de westerlingen.[732] Deze rooskleurige naïviteit die Hanicq zijn lezers meegaf, beantwoordde echter allerminst aan de realiteit. De Britse officieren hadden wel een zekere ‘wetenschappelijke’ belangstelling voor hen en zij vormden allerminst een gevaar. Aboriginals waren voor de blanken ‘edele wilden’, geen slaven en zeker geen vijanden.[733] Zonder bezit of geld, zonder handel, zonder onderscheid tussen arbeid en vrije tijd, vormden de Aboriginals een bewonderenswaardig studieobject.[734] De gevangenen van Botany Bay bekeken de zaken helemaal anders. Voor hen waren de Aboriginals vooral ‘vrije’ wilden. Voor de Britse overheid stonden de inboorlingen ‘boven’ de gevangenen. De verhouding tussen gevangenen en Aboriginals was vaak zeer gespannen en regelmatig kwam het tot een handgemeen tussen beide groepen waarbij soms doden vielen. De soldaten die instonden voor de bewaking van de gedetineerden, konden noch de gevangenen, noch de Aboriginals lustten. Het was de schuld van de veroordeelden dat zij in een veraf gelegen land waren terechtgekomen waar zij helemaal niet heen wilden. Zij kregen maar evenveel te eten als de gevangenen en werden bovendien veel zwaarder bestraft bij een vergrijp.[735] Het was inderdaad waarschijnlijk de honger onder de blanken die een algemene frustratie ten opzichte van de Aboriginals opwekte. Terwijl de Britten met moeite trachtten te overleven, niet wetend welke inlandse plantensoorten of dieren eetbaar waren, vonden zij tegenover zich behendige jager-verzamelaars die gebruik konden maken van een gigantisch aanbod aan voedsel.[736] Pas aan het einde van 1791 slaagde een eerste gedetineerde erin om voldoende tarwe en maïs te verbouwen om zichzelf en zijn gezin te onderhouden.[737] De populatie Aboriginals nabij de kolonie begon reeds vanaf 1789 dramatisch te slinken. Verantwoordelijk daarvoor waren de gevreesde cholera-bacteriën die waren meegereisd vanuit Engeland,[738] net zoals enkele eeuwen tevoren de Zuidamerikaanse indianen ten onder waren gegaan aan de ziektekiemen van de Spaanse conquistadores.
Gouverneur Arthur Phillip van Botany Bay keerde in 1792 terug naar Engeland. Zijn vriend en tolk Bennelong vergezelde hem. Hij was de eerste Aboriginal die Engels had geleerd en hij werd ook de eerste Australische inboorling die in Londen te bewonderen viel. Hij was waarschijnlijk ook de eerste Aboriginal die verslaafd geraakte aan de Engelse rum. Bennelong-Point herinnert heden ten dage nog aan de plek waar hij woonde onder de eerste Engelse kolonisten in Australië.[739]
Gerechtelijke processen die de politieke wereld op hun grondvesten doen daveren, hebben altijd op een gretig lezerspubliek kunnen rekenen. Dat was in de 18de eeuw niet anders. Het bewijs daarvoor werd nog maar eens duidelijk met het proces tegen Warren Hastings (1732-1818), waarover Hanicq uitgebreid verslag deed bij de heropening[740] en het einde van het proces.[741] Hastings was als jongeman in dienst getreden van de East India Company en naar India gezonden, waar hij zich bekwaamde in de studie van Indische talen, inlandse literatuur en recht. Schipperend tussen de keiharde handelsbelangen van de handelscompagnie en de politieke en strategische belangstelling voor India vanuit Londen, ijverde Hastings voor respect en het behoud van de inlandse wetten en gewoonten. Hij maakte fortuin met zijn handelsactiviteiten en keerde terug naar Engeland, maar corruptie binnen de East India Company en het financieel geknoei van zijn achtergebleven medewerkers, deden hem gauw besluiten om terug te keren. Een grote hongersnood en een daaropvolgende economische crisis in het begin van de jaren ’70, maakten nog maar eens duidelijk hoe de East India Company zichzelf in de nesten had gewerkt zodat zij in Londen moest aankloppen voor steun. Hastings, ondertussen benoemd tot gouverneur voor de Indische gebieden, kreeg de opdracht orde op zaken te stellen, waarbij hij wederom tussen twee vuren door moest zwemmen, de compagnie en de regering in Londen. Om niet te vervallen in oeverloze rondetafelconferenties, ging Hastings in eigen persoon onderhandelen met de plaatselijke Indische leiders en handelaars en betoonde zich zo als ‘a benevolent dictator, but a difficult colleague’. Warren Hasting moest opboksen tegen corrupte en intrigerende medewerkers van de East India Company en de regering. De oorlogen tegen Frankrijk en de lokale Indische machthebbers maakten zijn taak er niet gemakkelijker op. Londen was van mening dat de scheiding van commerciële en politieke belangen de beste oplossing inhield voor de Indische impasse. De India Bill van de oppositionele Whigs uit 1783 werd verworpen, maar een andere wet, ditmaal van William Pitt en die helemaal niet zoveel verschilde van de vorige, werd wel aangenomen. De Whigs, met Charles James Fox als hun voornaamste spreekbuis, voelden zich in hun hemd gezet, en eisten het ontslag van Warren Hastings, wiens beleid fel werd verdedigd door Pitt. De aanklachten tegen de gouverneur van India begonnen echter binnen te sijpelen en de positie van Pitt werd onhoudbaar zodat hij besloot zijn handen uit het Indische wespennest terug te trekken. Daarmee lag de weg open voor de Whig-oppositie om een proces aan te spannen tegen Warren Hastings dat op 13 februari 1788 van start ging. Het proces, één van de meest theatrale uit de Britse gerechtelijke geschiedenis, sleepte zeven jaren aan tot 1795.[742] De ‘Courier de l’Escaut’ toonde in zijn berichtgeving aan, dat de zaak vaak leidde tot verhitte parlementaire debatten. Volgens de krant werd Hastings beschuldigd van folterpraktijken, onderdrukking van de Indische bevolking en fraude.[743] Meer dan waarschijnlijk haalde Hanicq zijn nieuws uit een Whig-gezinde oppositiekrant en meteen werd ook duidelijk hoe het Britse perswezen de publieke opinie probeerde te bespelen, tot zelfs buiten de landsgrenzen.
VII. The Rights of Man: Het revolutionaire denken in Brits perpectief
De mensenrechten vonden hun oorsprong, als een bijna logisch gevolg, in de discussies over het natuurrecht gedurende de 17de en 18de eeuw. Vrijheid, gelijkheid, menselijkheid en het streven naar welzijn en geluk werden veelvuldig in de mond genomen.[744] De mensenrechten werden een alom bekend en vaak aangehaald thema binnen het verlichtingsdenken van de 18de eeuw. De Zuidnederlanders kenden reeds verregaande vormen van rechten die een zekere vrijheid behelsden. Het was geen eenheidsrecht, maar wel rechten van de verschillende provincies, zoals bijvoorbeeld van de Brabanders en de Vlamingen.[745] Vooral de Blijde Inkomst van 1356 vormde voor de Brabanders een geschreven grondrecht dat werd opgevat als een ware onaantastbare constitutie.[746] Reeds in vorige hoofdstukken werd erop gewezen dat deze Blijde Inkomst herhaaldelijk werd bovengehaald om de opstand tegen het keizerlijke gezag tijdens de Brabantse Omwenteling te legitimeren. De Blijde Inkomst, gepercipieerd als een pact tussen vorst en onderdanen, was geschonden geweest, en dus mochten de onderdanen vechten voor het behoud van hun rechten en verworvenheden.[747] Tot die grondrechten behoorden o.a. de berechting voor de eigen rechtbank, onschendbaarheid van de eigen woning, petitierecht, recht op vereniging en bescherming tegen willekeurige aanhouding door de overheid.[748] Brabant en Engeland waren de enige gebieden in Europa die sinds de Middeleeuwen konden buigen op een eigen geschreven constitutie.[749] Jan Baptist Verlooy (1746-1797) beschouwde de Brabantse Blijde Inkomst zelfs beter dan de Engelse.[750] Een allereerste belangrijke opsomming van de rechten van de mens werd in 1789 in Frankrijk opgesteld. De behoudsgezinde Statisten zagen geen redenen om de Blijde Inkomst aan te passen naar Frans voorbeeld. De democraten van Jan Frans Vonck waren daar wel voor te vinden.[751] De belangstelling voor mensenrechten kende dan misschien rond 1789 een vernieuwde aandacht, de materie was al sedert ongeveer 1750 sluimerend aanwezig in de Zuidelijke Nederlanden. En hoewel John Locke (1632-1704) één van de eerste theoretici was om te opperen dat de mens het recht had op leven, vrijheid en eigendom,[752] waren het vooral Voltaire, Montesquieu en de ‘Encyclopedisten’ die de Zuidelijke Nederlanden bekend maakten met het fenomeen.[753] Ook de Oostenrijkse regering had wel oren naar bepaalde aspecten van hun theorieën, vooral dan wat de handelsvrijheid betrof. Jozef II wilde in dat opzicht de Schelde weer openstellen, het ambachtswezen in de steden bekampen en de graanhandel openstellen.[754] De grootste aandacht werd echter geschonken aan de politieke rechten, die een bijzondere betekenis kregen na de onafhankelijkheidsverklaring van de Verenigde Staten en het uitbreken van de Franse Revolutie.
In het Groot-Brittannië van het einde van de 18de eeuw vond een zeer merkwaardige strijd plaats rond de ideeën van de mensenrechten. De groei van Londen als een grootstad, maar ook de urbanisatie van andere steden, de opkomst van een nieuwe burgerij, de evolutie van het perswezen en in haar voetsporen ook van de publieke opinie die verder werd gevoed in de talloze clubs, waren de bakermat voor de schreeuw om institutionele hervormingen.[755] De problematiek rond de Amerikaanse kolonies was het sein voor de progressieve Whigs om een radicale hervorming te eisen van het Britse parlementaire bestel.[756] De meest extremen onder hen waren de mening toegedaan dat de parlementsleden moesten handelen als vertegenwoordigers van hun kiezers. Om de rechten van de burger te waarborgen, wilden zij, naar het Amerikaanse en later het Franse voorbeeld, een geschreven constitutie. Toch wensten zij geen ver doorgedreven democratie. De meesten van de radicale Whigs behoorden tot de gegoede klassen en lieten geen politieke participatie toe van de laagste volksklassen.
Aan het einde van de jaren ’80 van de 18de eeuw kreeg het Britse radicalisme een nieuwe duw in de rug met de viering van honderd jaar Glorious Revolution. De ‘Society for the Commemoration of the Glorious Revolution’, beter bekend als de ‘Revolution Society’, vond dat de vrijheden die de Britten in 1688 hadden verworven niet ver genoeg gingen.[757] Lang voor de val van de Bastille was het Britse radicalisme dus al aanwezig. De term ‘revolutie’ hield voor de Britten dan ook een totaal andere betekenis in. De revolutie van 1688 werd gezien als een restauratie, als een herstel van de oude vrijheden die door het absolutistische regime van James II in gevaar waren gebracht.[758] Het reactionaire karakter kon dus gemakkelijk een vergelijking doorstaan met de Brabantse Omwenteling. Geen enkele radicale hervormingsbeweging in Engeland had een totale omverwerping van het staatsbestel op het oog. Hervormingen waren gewenst, maar dan wel binnen het bestaande model, rekening houdend met de reeds verworven vrijheden.[759] Fox vond de val van de Bastille één van de belangrijkste momenten uit de geschiedenis der mensheid, niet omdat het de Franse monarchie ondermijnde, wel omdat hij dacht dat de Fransen nu eindelijk ook wel eens van de Britse constitutionele verworvenheden wilden proeven.[760]
De radicale Whigs rond de talentvolle, maar extravagante Charles James Fox, bestaande uit een jongere generatie aristocraten en gegoede burgerij, beschouwden zichzelf als de grote voorvechters van de verworvenheden van 1688. Zij zagen in de handelingen van het koningshuis een bedreiging voor de Engelse constitutionele rechten en schaarden zich daarom als één man achter de Amerikaanse vrijheidsoorlog. Hoewel zij er niet voor terugdeinsden om het einde van de monarchie te proclameren als de meerderheid van de Britten erom zou vragen, konden zij niet beschouwd worden als extremistische revolutionairen.[761] Als een kind van zijn tijd, goklustig, drankzuchtig, bedolven onder een immense schuldenlast, gecombineerd met een schitterend verstand, was Fox de meest geschikte politicus voor de jonge aristocratische telgen.[762]
Een andere groep die zich roerde in de eis om hervormingen, bestond uit intellectuelen afkomstig uit de talrijke sektarische bewegingen die hun oorsprong hadden gevonden in het zeventiende-eeuwse Engeland, zoals de Quakers en de Presbyterianen. Zij stonden een terugkeer voor naar de oorspronkelijke christelijke gemeenschappen en hadden lak aan een overheidsgezag dat zich niet baseerde op religieuze normen en waarden. In hun eigen universiteiten herbergden zij een belangrijk potentieel aan hooggeschoolde intellectuelen, waarvan sommigen, zoals Joseph Priestley, naam maakten als gerenommeerde wetenschappers. Deze zogenaamde religieuze ‘dissenters’ konden op de steun en sympathie rekenen van o.a. de Amerikaanse wetenschapper en politicus Benjamin Franklin, die tijdens zijn verblijf in Engeland in de jaren ’70 regelmatig hun bijeenkomsten bijwoonde in de ‘Club of Honest Wighs’.
In de schoot van deze hervormingsgezinde groepen, ontstonden clubs en verenigingen van gelijkgezinden, zoals de hierboven reeds vermelde ‘Revolution Society’. Horne Tooke stichtte in de vroege jaren ’70 van de achttiende eeuw de ‘Constitution Society’, welke hij in 1780 omvormde tot de ‘Society for Constitutional Information’. Hun eisenpakket bestond uit algemeen stemrecht en algemene parlementaire hervormingen.[763]
De impact die de Franse Revolutie op het Britse politieke en maatschappelijke leven uitoefende, werd in de ‘Courier de l’Escaut’ op een bijna dramatische wijze gevolgd. Op 28 februari 1790 bracht de krant al een uitvoerig artikel over de discussies in het Britse parlement over de revolutie in Frankrijk.[764] Daarin liet Hanicq zijn lezers kennis nemen met niet alleen de hevige tegenstanders van de revolutie, vooral te vinden onder de Tory ‘s, maar ook met de vurige apologeten waarvan de meest radicalen zich onder de Whig-leden bevonden. Die tegenstelling werd in de ‘Courier de l’Escaut’ mooi geïllustreerd bij de reacties op de vlucht en arrestatie van de Franse koning Lodewijk XVI. Volgens de krant waren de Tory’s opgelucht met het nieuws van de vlucht, maar waren de Whigs op hun beurt blij met de arrestatie.[765] Onder de tegenstanders van de Franse Revolutie vonden de Britten vooral een woordvoerder in de persoon van Edmund Burke en zijn ‘Reflections on the Revolution in France’, gepubliceerd in november 1790. Hij werd regelmatig vernoemd in de ‘Courier’ en de advertentie die Hanicq plaatste voor zijn ‘Nouvelles réflexions sur la Révolution de France’[766] bewees dat zijn ideeën ook in de Zuidelijke Nederlanden bekend waren. Burke behoorde echter tot de Whigs en was lang een medestander van Fox, maar de revolutie in Frankrijk leidde tot een breuk tussen de beide politici. Een maatschappij moest volgens Burke steunen op een ‘natural order’, een evenwichtige standenmaatschappij.[767] Een samenleving die enkel zou gefundeerd worden door natuurlijke mensenrechten moest volgens Burke leiden tot chaos en tirannie.[768] Burke’s literaire argumenten en retorische stijl sloegen meteen in als een bom, en ontlokten bij de Duitse schrijver Friedrich Von Hardenberg, beter bekend als Novalis (1772-1801), de veelzeggende bemerking dat Burke een ‘revolutionair boek had geschreven tegen de revolutie’.[769] De ‘Reflections’ van Burke zijn altijd aanzien geweest als een bijbel van het conservatisme en een apologie voor de Ancien Régime-staat. Nochtans was Burke als Whig-politicus geen aartsconservatief. Hij was wel degelijk gewonnen voor hervormingen in het oude Britse staatsbestel, maar niet op een drastische en destructieve manier zoals dat in Frankrijk gebeurde.[770] De nuance om de denkbeelden van Edmund Burke te typeren als een ‘dynamisch conservatisme’ is waarschijnlijk een meer terechte kwalificering.[771]
Eén van de meest radicale voorstanders van de Franse Revolutie leerden de abonnees van de ‘Courier de l’Escaut’ kennen door het verbod dat de Britse regering oplegde op het verschijnen van zijn boeken.[772] De man in kwestie was Thomas Paine (1737-1809), en zijn boek, verschenen in twee delen, was getiteld ‘The Rights of Man’. Het tweede deel, dat inhoudelijk veel radicalere standpunten innam, was gepubliceerd in februari 1792 en werd in goedkope edities verspreid zodat heel wat mensen uit de radicale clubs, maar ook uit de lagere regionen van de maatschappij, er zich konden aan vergrijpen.[773]
Paine was een Quaker en had zijn sporen als scherpschrijver reeds verdiend met zijn pamflet ‘Common Sense’ (1776) waarmee hij de Amerikaanse vrijheidsstrijders een hart onder de riem had gestoken.[774] ‘Common Sense’ was niet zomaar een pamflet, maar werd in vele kranten gretig afgedrukt, wat de Franse journalist Brissot de Warville de opmerking ontlokte dat zonder de dagbladpers de Amerikaanse vrijheidsstrijd nooit had kunnen slagen.[775] Met zijn eerste deel van de ‘Rights of Man’, verschenen in maart 1791, wou Paine op een bijna simplistische wijze tonen hoe de politieke en sociale verworvenheden van de Franse Revolutie konden worden toegepast op het Britse systeem, en trachtte zo de stellingen van Edmund Burke ontkrachten. Zijn boek werd een gigantisch succes. Einde 1791 waren al
50 000 exemplaren de toonbank uitgevlogen, terwijl Burke twee jaar nodig had om 30 000 exemplaren van zijn ‘Reflexions’ te verkopen. Het succes van het tweede deel van de ‘Rights of Man’ viel niet toevallig samen met de oprichting van de ‘Corresponding Societies’, die de boodschap van Paine en zijn bekommernis om het lot van de gewone man heel goed begrepen. In Ierland werd zijn boek zelfs een nog grotere kaskraker. Door het Britse gerecht gezocht als landverrader, moest Paine de benen nemen naar Parijs. Daar kreeg hij een zitje in de Conventie, en kon zich maar op het nippertje onttrekken aan een gewisse dood op de guillotine, nadat hij in ongenade was gevallen door tegen de executie van Lodewijk XVI te stemmen.[776] Paine behoorde volgens Elizabeth Eisenstein tot de nieuwe soort van demagogen die was opgestaan aan het einde van de achttiende eeuw. Die lieten zich niet opmerken als grote redenaars, maar wel als handelaars in het vlijmscherpe geschreven woord.[777] In datzelfde rijtje plaatste de historica ook Brissot, die een hekel had aan openbare toespraken, en de stotteraar Camille Desmoulins (1760-1794).[778]
Paine was in die periode niet de enige die zijn pen gebruikte in dienst van het revolutionaire gedachtengoed. En hoewel vele schrijvers een andere ideologie nastreefden, werd alles wat maar enigszins hervormingsgezind klonk onder de noemer ‘Paine’ ondergebracht.[779] Mary Wollstonecraft (1759-1797) bracht met haar ‘A Vindication of the Rights of Woman’ uit 1792 een aanvulling op de werken van Thomas Paine. Daarin legde zij de discriminaties tegenover de vrouw in de Britse samenleving bloot. De vrouw moest kunnen genieten van dezelfde vrijheden die ook de man bezat, ook binnen het huwelijk, dat zij zag als een vorm van gelegaliseerde prostitutie.[780] Zij had een opleiding genoten binnen het milieu van de Dissenters en dankte een deel van haar politieke visies aan haar leermeester Richard Price.[781] De Anglikaanse kerk, het ‘pestiferous purple’, kon haar gestolen worden.[782] Al in de jaren 1780 had zij de problematiek van de vrouwenopleidingen aangekaart in ‘Thoughts on the Education of Daughters’, en had zij zich ontpopt als een schrijfster van kinderboeken.[783] Haar emancipatorische ideeën kon zij in haar eigen leven echter niet waarmaken. Zij ondernam een zelfmoordpoging na een afgewezen liefde, maar stierf uiteindelijk in het kraambed.[784]
Onmiddellijk nadat de Franse Nationale Vergadering haar ‘Déclaration des Droits de l’Homme et du Citoyen’ in 1789 had bekendgemaakt, liet Richard Price, één van de voornaamste religieuze dissenters, dit in Engelse vertaling circuleren.[785] Price had al eerder van zich laten spreken, door net zoals Thomas Paine, de acties van de Amerikaanse kolonisten te rechtvaardigen met zijn boek ‘On Civil Liberty’ uit 1776, dat meteen een bestseller werd.[786] Richard Price greep de herdenking in 1789 van een eeuw Glorious Revolution aan om zijn ‘Discourse on the Love of our Country’ te schrijven. Daarin verdedigde hij de stelling dat vaderlandsliefde de beste waarborg schonk voor het broederlijk naast elkaar leven. Wanneer nu die patriotistische gevoelens in alle grote Europese landen zouden zegevieren, zou dat leiden tot een betere en vooral vredevolle wereld. Price zag in de Franse Revolutie een voorspoedig teken voor de Britten, daar het vrijheidsstreven van de Fransen beide landen dichter tot elkaar zou brengen. Een alliantie tussen Frankrijk en Groot-Brittannië kon dan uitmonden in een gelukkigere wereld. Price wilde met zijn boek echter ook de Britten aansporen om een hervorming van de staatsinstellingen door te voeren naar Amerikaans en Frans model, zodat Engeland haar leiderspositie als meest verlichte natie niet zou kunnen kwijtspelen.[787]
In 1793 verscheen van de hand van William Godwin ‘An Enquiry concerning Political justice’, een boek dat de vloer veegde met alle vormen van bestuursinstellingen.[788] Hij hoopte dat de mens zich ooit zodanig zou verbeteren, dat regeringen onnodig zouden worden.[789] In 1794 zag zijn roman ‘Things as They Are, or the Adventures of Caleb Williams’ het licht, waarin hij zijn gal spuwde op de corrupte rechtsinstellingen, de ‘Bastilles’, van Engeland.[790]
William Blake (1757-1827) schreef net na het uitbreken van de Franse Revolutie twee beroemde dichtwerken, ‘The French Revolution, America: A Prophecy: Europe: A Prophecy’ en ‘The Marriage of Heaven and Hell’. Daarin zag hij de Franse Revolutie als een genezende en zuiverende gebeurtenis. Blake greep terug naar de profetieën in de bijbel en beschouwde de revolutie als de uiteindelijke verlossing van de mensheid.[791]
Een dichter die zich enorm getormenteerd voelde door de revolutie in Frankrijk, was William Wordsworth (1770-1850). In zijn ‘The Prelude’ beschreef hij hoe een jeugdig enthousiasme hem naar Frankrijk dreef om zijn sympathie te uiten voor de revolutionaire zaak en hoe hij een passionele relatie had met de dochter van een Franse chirurg in Blois. Terug in Engeland, kon hij door de escalatie van de revolutie niet meer terugkeren naar zijn geliefde, maar begon hij ook te twijfelen aan zijn liefde voor zowel zijn vaderland als voor Frankrijk. De emotionele ineenstorting nabij, nam hij de beslissing volledig te breken met zijn verleden en zijn verwarde gevoelens te verwerken met het schrijven van dichtwerken.[792]
Door het uitbreken van de Franse Revolutie, begon in de ‘Revolution Society’ een nieuwe wind te waaien. Intellectuelen binnen de rangen van die vereniging zoals John Thelwall en William Godwin, wensten het Franse volk veel geluk en vroegen een verregaande samenwerking tussen Frankrijk en Engeland ter promotie van de vrijheid. En ook Horne Tooke vroeg zijn volgelingen in hun hervormingsijver het Franse voorbeeld indachtig te houden.[793] Onder invloed van het Franse republikanisme vond in 1792 de geboorte plaats van de ‘Society of Friends of the People’ door Charles Grey (1764-1845). De ‘Friends of the People’ profileerden zich als een hervormingsbeweging die zich openlijk distantieerden van het ideeëngoed van Thomas Paine.[794] En hoewel deze club vooral leden telde onder de radicale Whigs, zou Charles James Fox er nooit deel van uitmaken.[795] Heel wat Whigs stonden zelfs argwanend tegenover Grey’s initiatief.[796]
Voor het eerst ontstonden nu ook verenigingen van mensen uit de arbeidende klassen die gerekruteerd werden op basis van politieke overtuiging. De Schotse schoenmaker Thomas Hardy stichtte in 1792 de ‘London Corresponding Society’, zo genoemd omdat zij contacten onderhielden met ‘Corresponding Societies’ in andere steden. Hun ledenaantallen groeiden zeer fors op korte tijd en bestonden voor het merendeel uit arbeiders, ambachtslui en kleine zelfstandigen. Zij lieten zich graag jacobijnen noemen naar het voorbeeld van de Franse revolutionaire volksmassa’s,[797] een nogal misplaatste term omdat zij, evenmin als andere partijen in Engeland, niet de omverwerping van het Engelse staatsbestel tot doel hadden.[798] Nooit hadden hun leiders opgeroepen tot revolutie, en bewijzen dat zij agiteerden als vijfde colonne in dienst van Frankrijk konden nooit hard worden gemaakt.[799] Complottheorieën hielden de Britten echter in een wurggreep, wat ook aantoonbaar was in de berichtgeving van de ‘Courier de l’Escaut’. Onderzoekscommissies hadden volgens de krant wel degelijk aanwijzingen gevonden van een complot tegen de staat,[800] en Britten in uniformen van de Parijse Nationale Garde spookten over het platteland.[801] De rol die de ‘Corresponding Societies’ speelden in de escalatie van deze Britse ‘grand peur’ moet niet onderschat worden. Zij zwoeren Franse eden, spraken elkaar aan met ‘Citizen’, plantten vrijheidsbomen[802] en stuurden delegaties naar Parijs.[803] Schotse radicalen openden zelfs in december 1792 te Edinburgh een ‘National Convention’ naar het voorbeeld van Parijs.[804] Deze conventie had tot doel druk uit te oefenen op het parlement in Londen om zichzelf te hervormen, een idee dat in 1775 al was geopperd door James Burgh en reeds door de Ieren in 1783 was uitgetest.[805] De dissidente schrijver William Blake tooide zich zelfs met de rode Frygische vrijheidsmuts wanneer hij door Londen rondslenterde.[806]
Als tegenreactie stampten loyalisten vanaf 1792 ‘Associations for the Preservation of Liberty and Property against Republicans and Levellers’ uit de grond, om de verdediging op zich te nemen van de bezittende klassen en om het Franse gedachtengoed te bestrijden.[807] In hun ongenoegen moest vooral Thomas Paine het ontgelden wat werd uitgedrukt door het verbranden van zijn boeken en zijn portret,[808] gebeurtenissen waaraan ook Hanicq in zijn ‘Courier de l’Escaut’ aandacht schonk.[809] Confrontaties met de leden van de ‘Corresponding Scieties’ eindigden dikwijls in regelrechte vechtpartijen.[810] Hun radicalisme werd door de regering echter ook met een argwanend oog gevolgd. De ‘Lambeth Loyal Association’ werd door de overheid ontmanteld, daar zij sinds 1793 bezig was met het trainen en bewapenen van milities.[811]
De enorme sociale onrust die Engeland teisterde vanaf 1794, werd graag toegeschreven aan de opzwepende taal van de ‘Corresponding Societies’, waarvoor de arbeidersmassa’s die zich in hun achterban bevonden zeer gevoelig waren. Hanicq informeerde zijn lezers met de regelmaat van de klok over onrust en relletjes in de provinciesteden zoals ‘Plimouth’,[812] Birmingham[813] en Barrow.[814] Die waren volgens zijn krant vooral te wijten aan de levensmiddelenschaarste in Engeland. Hanicq had zijn oude pacifistische waarden niet overboord gegooid en wanneer hij maar kon, gebruikte hij de artikels uit de Engelse kranten om met een beschuldigende vinger naar de nefaste gevolgen van de oorlog te wijzen. Van de Britse kranten was het vooral de ‘Morning Chronicle’ die vraagtekens plaatste bij de Engelse deelname aan de oorlog, de dramatische sociale gevolgen en de verhoging van de belastingen.[815] Talloze bedrijven gingen naar de haaien met een massa werkelozen tot gevolg.[816] Waren de ‘Corresponding Societies’ aanvankelijk gekant tegen de oorlog met Frankrijk uit sympathie voor de Franse revolutionairen, spoedig zouden zij zich tegen het wapengekletter keren omwille van economische redenen.[817]
De slechte oogst van 1794 had inderdaad een broodtekort tot gevolg, wat aanleiding gaf tot rellen.[818] De woede werd gekoeld op bakkers en molens, maar velen zagen in de opstanden een orchestrerende hand, vooral dan uit jacobijnse hoek.[819] Ongetwijfeld hadden de gebeurtenissen in Frankrijk een motiverende werking op de acties voor sociale en economische hervormingen in Engeland, maar we mogen niet uit het oog verliezen dat deze topics ook reeds aanwezig waren doorheen de sociale troebelen lang voor het uitbreken van de Franse Revolutie.[820] De omwentelingen die de Industriële Revolutie met zich meebracht in de textielsector, hadden al in de jaren 1720 tot ernstige ongeregeldheden geleid.[821] Het waren de kleine stedelijke gemeenschappen in de provincies, gedomineerd door één specifieke industriële bedrijvigheid, die het meest gevoelig waren voor de economische onrust.[822] Een grootstad als Londen behelsde echter een groter gevaar. Het bevatte geen dominerende industrietak, maar wel een gigantische diversiteit aan mensen, gaande van aristocraten tot gegoede burgers, kooplui, arbeiders, en vooral grote groepen ontheemden en paupers.[823] Vooral deze laatsten waren een gemakkelijke prooi om op te zwepen door charismatische leiders, zoals bewezen werd door de Gordon Riots van 1780.[824]
Dat molens gegeerde slachtoffers waren voor hongerige opstandige groepen, toont meteen aan welke wrange symboliek zij inhielden en hoe zij geassocieerd werden met de maatschappelijke middenklassen.[825] Hanicq bracht in de ‘Courier de l’Escaut’ van 16 maart 1791 verslag uit van de brand die de Albion molen, die werkte op stoomkracht, in de as legde.[826] In een bewonderend taalgebruik leerde Hanicq zijn lezers dat de molen voorzag in een bloemproduktie voor zowat alle bakkers van Londen met een capaciteit van wel duizend zakken bloem per dag.[827] Deze stoommolen, volledig in metaal en ijzer, werd gebouwd tussen 1785 en 1788 door John Rennie naar de ontwerpen van James Watt (1736-1819),[828] één van de drijvende krachten achter de Lunar Society in Birmingham. Rennie zou later nog naam maken als de ontwerper van Waterloo Bridge.[829] De ingebruikname van de Albionmolen ging gepaard met een grote belangstelling, en weldra werd ze één van Londens meest bezochte toeristische attractie.[830] Maar als symbool van de uitbuitende landeigenaar en tegelijkertijd ook van de toenemende mechanisatie en industrialisatie, werd er gedanst en gefeest toen het nieuws van de brand zich onder de Londense arbeidersmassa had verspreid.[831] Lange tijd heeft men geloofd dat de ‘dark Satanic Mills’ van William Blake in zijn dichtwerk ‘Milton’ een allusie vormde op de Albionmolen.[832] Blake heeft zich echter in zijn visionaire poëzie nooit ingelaten met de technologische verworvenheden van zijn tijd,[833] en de molens moeten bij hem geïnterpreteerd worden als symbolen van een mechanistische en utilitaristische wereld- en mensvisie.[834]
Dat de Britse overheid een verbod uitvaardigde op de ‘Rechten van de Mens’ leek wel een diepere symboliek in te houden. De latent aanwezige angst dat de revolutiekoorts zou overslaan naar Engeland, deed de regering van William Pitt drastische maatregelen nemen. Het uitroepen van de Franse Republiek in 1792 en de ontsporingen van de ‘Terreur’, deden voor Pitt de deur voorgoed dicht.[835] Vooral de Septembermoorden van 1792 in Frankrijk, brachten een geweldige schokgolf teweeg binnen de Britse samenleving.[836] Uit vrees voor samenzweringen en bedreigd door rampzalige berichten van het oorlogsfront, maar ook op aanwijzen van enkele belangrijke regeringsleiders in Parijs, waren om en bij de veertienhonderd weerloze gevangenen in koelen bloede afgemaakt.[837] De ‘Times’ sprak over een barbaarsheid die zijn weerga niet meer had gezien sinds de inval van de Goten en de oppositiekrant ‘Morning Chronicle’ stelde zich de vraag of de daders nog wel ‘mens’ konden genoemd worden.[838] De executie van Lodewijk XVI in januari 1793 deed nu ook vele radicalen walgen en werd door de meeste extremisten veroordeeld.[839]
Paradoxaal genoeg zou ook Pitt het wapen van de ‘terreur’ gaan hanteren om de hervormingsbewegingen in Engeland het zwijgen op te leggen, wat hem de bijnaam opleverde van ‘the English Robespierre’. Hij achtte harde maatregelen nodig om de Engelse vrijheden te waarborgen en de nationale veiligheid te garanderen. Iedereen die zo onvoorzichtig was om ook maar enige sympathie te uiten voor de Franse zaak, werd als verdacht beschouwd, wat bijvoorbeeld heel wat professoren hun baan kostte aan de universiteiten. Het kabinet-Pitt wilde een lijst met drukkers die politieke werken uitgaven en een wet werd uitgewerkt die zware straffen voorzag voor verspreiders van opruiende pamfletten en schotschriften. Vrijwilligersmilities moesten op de been gebracht worden om eventuele revolutionair getinte volksopstanden de kop in te drukken. Uiteindelijk werd geen enkele van de voorgestelde maatregelen uitgevoerd. De bestaande wetgeving, mits streng toegepast, kon voldoende waarborgen bieden om de rust te behouden. Toch werd vanuit de regering een schrijven rondgestuurd om drukkers en auteurs goed in de gaten te houden, wat leidde tot een record aantal berechtingen in 1793.[840] Enkele drukkers konden tijdig het land ontvluchten en een groot aantal provinciale kranten moesten hun publikaties opbergen.[841] De aandachtige lezer kon in de ‘Courier de l’Escaut’ de stijgende spanning echter zeer goed volgen. Het planten van vrijheidsbomen werd verijdeld en een soldaat die zich de ‘Rights of Man’ van Thomas Paine had aangeschaft, werd daarvoor zwaar gestraft.[842] Portretten van Thomas Paine werden openbaar verbrand.[843] Een scheepsbouwer in Chatham werd door zijn collega’s weggejaagd omdat hij pamfletten van Paine uitdeelde.[844]
In de loop van 1792 bracht William Pitt ook het tijdelijk intrekken van de Habeas Corpus Act ter sprake. Deze wet, die het willekeurig arresteren en vasthouden van Britse onderdanen voorkwam, was door William Blackstone een tweede ‘Magna Carta’ genoemd, ‘and a stable bulwark of our liberties’. Het was dus niet verwonderlijk dat een schorsing ervan heel gevoelig lag bij vele Britten. Het zou dan ook nog duren tot 23 mei 1794 voor de Habeas Corpus werd ingetrokken.[845] De parlementaire debatten over dit heikel onderwerp kwamen uitvoerig aan bod in de ‘Courier de l’Escaut’.[846] Nieuw was de intrekking van de wet niet. Ook in 1714, 1722, 1745 en tussen 1777 en 1783 had de Britse overheid de Habeas Corpus in de lade gelegd. Ondertussen was in 1793 de oorlog met Frankrijk uitgebroken. De vrees voor een Franse invasie was dermate groot, dat de regering hoopte om door middel van de schorsing van de Habeas Corpus gemakkelijker te kunnen overgaan tot de arrestaties van Engelsen die de Fransen wel eens een handje zouden willen helpen. Spionnen werden ingezet om te infiltreren in de London Corresponding Society en de Society for Constitutional Information. Arrestaties volgden, de leiders werden aangeklaagd, maar slechts een klein deel werd effectief berecht.[847] Horne Tooke, wiens arrestatie door de ‘Courier de l’Escaut’ werd aangehaald,[848] moest al gauw weer worden vrijgelaten.[849]
Het besluit van de regering om de Habeas Corpus in te trekken had echter nog een ander doel. Pitt wou zijn kabinet redden nadat het zware kritiek had moeten slikken door het falen van de oorlogshandelingen.[850] Al op 28 september 1793 berichtte de ‘Courier de l’Escaut’ over tweespalt binnen de regering van William Pitt.[851] Inderdaad gingen er geruchten de ronde dat zijn regering op het punt stond uiteen te barsten, maar door de nadruk te leggen op de binnenlandse veiligheid, wist Pitt zich de steun te verwerven van de behoudsgezinde Whigs, en kon hij de ‘Foxites’, de radicale Whigleden, in het nauw drijven. De eerste minister kon zijn gezag nog meer versterken door in februari 1795 toestemming te verkrijgen om de Habeas Corpus nog eens een half jaar buiten werking te laten. Als gevolg van de aanvallen op George III die volgden op massabijeenkomsten georganiseerd door de London Corresponding Society, kon de regering in 1795 nog strengere wetten doorvoeren, de zogenaamde ‘Two Acts’. Haat tegenover de monarchie en de constitutie zouden vanaf dan rigoureus worden afgestraft. Met een andere maatregel werd een tijdelijk samenscholingsverbod afgekondigd. Ondanks luid protest van gematigde hervormers en radicalen, kwamen de nieuwe wetten snel door het parlement en luidden zij het begin van het einde in voor de London Corresponding Society.
Het mag duidelijk zijn dat de rechten van de mens aan het einde van de achttiende eeuw niet door iedereen zomaar werden erkend. De Britten pochten graag met hun constitutionele vrijheden, maar de jaren negentig bewezen dat het slechts wankele concepten betrof die een regering naar hartelust kon aanwenden om zichzelf in het zadel te houden en de parlementaire oppositie af te straffen. Onder het mom dat de Britse vrijheden moesten worden afgeschermd, werden de radicale hervormingen van onder andere Charles James Fox die tot een nog bredere mate van individuele vrijheid moesten leiden, onderdrukt.[852]
Ierland kwam in de ‘Courier de l’Escaut’ alleen aan bod als er nieuws voorhanden was over de toestand van de katholieke bevolking aldaar.
De Ieren, die reeds een eeuwenlange katholieke traditie in ere hielden, werden vanaf 1536 geconfronteerd met de Anglikanisatie door de Engelse koning Hendrik VIII (1491-1547), een proces dat aanvankelijk weinig effect sorteerde onder de Ierse bevolking. Vanaf 1560 kwam daar drastisch verandering in toen koningin Elizabeth I de ‘Church of Ireland’ oprichtte. Dat zette kwaad bloed bij de Ieren, die hun katholieke geloof niet wilden opgeven. Hun toestand verbeterde met het aantreden van de katholieke koning James II (1633-1701), die echter met de ‘Glorious Revolution’ van 1688 van de troon werd gestoten en de strijd moest aanbinden met de protestant William III (1650-1702). Het strijdtoneel speelde zich vooral af op Ierse bodem, en na de overwinning van William III in ‘the battle of the Boyne’ (1690), moesten de Ieren opnieuw de discriminaties tolereren van een protestantse overheid.[853] Steeds meer bisschoppen werden verbannen en de parochiale geestelijkheid werd vanaf 1709 verplicht een eed van trouw aan het Britse koningshuis te zweren.[854]
De Engelse protestanten hadden al een grondige ‘kolonisatie’ doorgevoerd vanaf 1607, waarbij vele gronden van katholieken waren ingepalmd. Om hun positie te handhaven, slaagden de Engelse kolonisten erin om de regering in Londen aan haar kant te krijgen door het uitvaardigen van de zogenaamde ‘Penal Laws’ die de Ieren verbood om te verschijnen op kieslijsten zodat zij ook niet konden zetelen in het parlement. Bovendien werd hun het recht ontnomen om gronden te kopen die toebehoorden aan protestantse Engelsen. Die ‘laws’ werden nog rigoureuzer doorgevoerd na de mislukte opstand van 1641, die Oliver Cromwell (1599-1658) ertoe bracht de ‘Act of Settlement’ uit te vaardigen die zowat het grootste deel van de Ierse gronden aan de katholieken ontnam. Die kwamen nu in handen van Engelse aristocraten, die echter in Engeland bleven wonen, de zogenaamde ‘Absentee Lords’.[855]
De wrevel tussen Ieren en Engelsen kwam in de achttiende eeuw opnieuw sterk naar voren. Het gezamenlijke katholieke geloof, de beperkingen van de ‘Penal Laws’ en het verlies van hun land, had van de Ierse oppositie een geduchte tegenstander gemaakt voor de regering in Londen.[856] Ditmaal kregen de Ieren de steun van de protestantse grootgrondbezitters die de nadelen van het economisch beleid ten opzichte van Ierland begonnen te voelen. Engelse intellectuelen zoals Jonathan Swift begonnen al denkbeelden te ontwikkelen voor een onafhankelijke Ierse natie.[857] Al in het begin van de achttiende eeuw hadden de katholieken via petities verzachtende maatregelen willen afdwingen. Bisschoppen hadden het Vaticaan en de grote katholieke mogendheden opgeroepen om hun miserabele positie in Londen aan te kaarten.
Uiteraard bestonden er in Ierland heel wat paupers onder de katholieken, maar het zou een verkeerd beeld scheppen om alle katholieken over dezelfde maatschappelijke kam te scheren ondanks het bestaan van de ‘Penal Laws’. Er waren nog steeds katholieke grootgrondbezitters en vele jongens trokken voor een priesteropleiding naar één van de Ierse colleges op het continent. Kooplieden hadden zeer lucratieve contacten met hun landgenotenkolonies in Frankrijk en Amerika en heel wat Ieren zwierven over de buitenlandse slagvelden in dienst van andere naties. En hoewel de plattelandspriester vaak door de protestantse landeigenaar in vertrouwen werd genomen om de rust en de orde te verzekeren, was hij dikwijls ook het eerste slachtoffer bij de minste subversieve handeling. Het armetierige imago van de Ieren echter, was het resultaat van de geschriften van enkele auteurs zoals Jonathan Swift en Berkeley (1685-1753), die de Ierse katholieken zagen als arme, vuile achterlijke mensen die slaafs achter de paus aanliepen en zich niet wilden inzetten voor het welzijn van hun geboortegrond. De Engelse protestanten zagen zichzelf daarom graag als bevrijders van de Ieren van onder het juk van Rome.[858] Gebruik makend van de Amerikaanse vrijheidsoorlog, konden de Ieren een aantal concessies afdwingen.[859] De Britse regering had trouwens soldaten nodig om in de opstandige kolonies te gaan vechten, wat er eigenlijk op neerkwam dat de gekoloniseerden van het ene land andere kolonisten moesten gaan bevechten.[860]
Edmund Burke, zelf een Ier, voelde zich nauw verbonden met de Ierse zaak, maar als ‘outsider’ binnen de Britse politieke wereld, kon hij het niet openlijk opnemen voor zijn landgenoten.[861] Des te meer klaagde Burke het frauduleuze koloniale beleid in India aan, maar wie goed tussen de lijnen kon lezen, merkte al gauw op dat India voor Burke een tweede Ierland was.[862] De katholieke Ier Wolfe Tone (1763-1798) had wel oren naar de argumenten van Burke, en onder invloed van de Franse Revolutie en de geschriften van Thomas Paine (1737-1809), stichtte hij in 1791 de ‘United Irishmen’ waarin zowel katholieke als protestantse Ieren ijverden voor een bredere vertegenwoordiging in het parlement. De ‘Relief Bill’ van 1793 mocht dan al een lichtpunt inhouden voor de Ieren, katholieken werden nog steeds niet toegelaten tot het parlement. Een algehele depressie maakte zich meester onder de Ierse katholieken, en steeds meer en meer gingen stemmen op die ijverden voor een autonome staat los van Engeland. Wolfe Tone zag maar één oplossing. Door gebruik te maken van de oorlog tegen Frankrijk, wou hij Londen serieus onder druk zetten en desnoods zou hij ertoe overgaan de wapens op te nemen, plannen die nog meer werden aangewakkerd door het bezoek van een Franse agent in Dublin in het voorjaar van 1794.[863] De Fransen zagen in de Ieren een goede bondgenoot in hun strijd tegen Engeland, wat tot gevolg had dat de Ieren zich geapprecieerd voelden als een natie, een gevoel dat verder werd gevoed door het Franse revolutionaire gedachtegoed.[864]
Het is niet echt duidelijk hoe goed Ierland en de Ierse kwestie bekend waren op het continent. Hanicq blijkt dan wel op de hoogte te zijn van de penibele situatie waarin de katholieken zich bevonden, een historische context schetste hij niet. En ofschoon het perswezen in Ierland aan het einde van de achttiende eeuw een relatieve bloei kende, met de ‘Northern Star’ als bekendste krant,[865] is het niet zeker of de Mechelse drukker er ooit een exemplaar van heeft gezien. Of de Zuidnederlanders contacten onderhielden met Ierland is evenmin duidelijk. Uit Frankrijk waren al wel eens reizigers afgezakt naar de Ierse eilanden, maar hun beeld van dat land was volgens Michel Fuchs verward en incompleet.[866] Deze indruk kwam ook bij Montesquieu tot uiting, die de Ierse bevolking omschreef als vrije mensen, maar het land zelf zag als een slavenstaat. De werken van Voltaire toonden eveneens een gefragmenteerd beeld over Ierland, boordevol vooroordelen. Jean-Jacques Rousseau wekte de indruk helemaal geen notie te hebben van de Ierse problematiek en encyclopedisten zoals Denis Diderot zwegen in alle talen over het eiland. Ierland werd slechts beschouwd als een onderdeel van Engeland en niet als een natie. Ierse literatuur werd beschouwd als een uiting binnen de Britse cultuur.[867] Nochtans kaartte Jan Baptist Verlooy de Ierse kwestie aan in zijn ‘Verhandeling op d’Onacht der Moederlyke Tael in de Nederlanden’ uit 1788. Daarin verwees hij naar de cultuurpolitiek van Engeland tegenover de Ieren en hun pogingen om het eiland te verengelsen.[868] Dat was volgens Verlooy in eerste instantie moreel verwerpelijk, maar bovendien ook tot mislukken gedoemd, waarvoor de Ieren het ultieme bewijs leverden door nog steeds trouw te blijven aan hun moedertaal.[869]
Werden de Ierse katholieken soms fel gediscrimineerd, ook de enkele Rooms-katholieke gemeenschappen in Engeland zelf werden behoorlijk in het verdoemhoekje geduwd. De katholieke bevolking in Engeland was in de achttiende eeuw sterk teruggevallen van 115 000 in 1720 tot 69 000 in 1780.[870] Maar ondanks het feit dat de katholieken een gediscrimineerde minderheid vormden, konden zij toch vrij ongestoord hun religie beoefenen zolang er geen sociale spanningen in de lucht hingen.[871] Nogal wat ambassades van katholieke landen stelden hun kapellen ter beschikking van de gelovigen.[872]
De regering van William Pitt zag in de Engelse Rooms-katholieken echter een goede bondgenoot in de strijd tegen de hervormingsgezinde partijen en de revolutiekoorts die vanuit het radicale antiklerikale Frankrijk overwaaide. Dit hield echter zware risico’s in, daar in 1780 Londen nog was opgeschrikt door de langste en hevigste rellen uit haar geschiedenis, beter bekend als de Gordon Riots, die nu net begonnen waren uit onvrede over eventuele ‘Relief Acts’ voor de katholieken.[873] In 1791 diende Pitt de Roman Catholic Relief Bill in, die met veel gemak werd aanvaard door de Anglikaanse kerk.[874] In hun ideologische polemieken met de Dissenters, die de goddelijke persoon van Christus loochenden, konden zij immers rekenen op de steun van de katholieken in verband met de Drievuldigheidsleer.[875] De katholieke kerk baseerde haar macht op de driedeling in de maatschappij van het Ancien Régime, een sociale hiërarchie dus die ook de Britten in ere wilden houden als de beste waarborgen voor het behoud van de vrijheid en de rechtszekerheid.[876] Bovendien predikte het katholieke establishment de gehoorzaamheid tegenover het wettelijke gezag, dat zij niet meer vond in het revolutionaire Frankrijk, maar des te meer in de Engelse regering.[877]
Naar aanleiding van de debatten die waren gevolgd op de voorgestelde ‘Relief Bill’, citeerde de ‘Courier de l’Escaut’ de ‘Morning Chronicle’, die zich afvroeg waarom protestanten en katholieken in Engeland niet in vrede naast elkaar konden leven, zoals dat blijkbaar wel kon in de Nederlandse Republiek, Duitsland en vooral in de Verenigde Staten van Amerika waar een universele tolerantie van kracht was.[878] De ‘Courier de l’Escaut’ liet niet na om de Anglikaanse bisschoppen te feliciteren met hun goedwillende houding tegenover de Engelse katholieke bevolking eens de ‘Relief Bill’ was goedgekeurd.[879]
IX. De Franse ‘émigrés’ in Engeland
Al vanaf de val van de Bastille op 14 juli 1789, maakten grote delen van de Franse adel zich op om naar het buitenland te vluchten. Zij volgden daarbij het voorbeeld van de graaf d’Artois (1757-1836), broer van koning Lodewijk XVI en de latere koning Karel X, die op 17 juli 1789 reeds de wijk had genomen. Maar de eerste echte grote emigratiegolf volgde pas in het najaar van 1789, waaronder een groot aantal edelen, hooggeplaatste geestelijken en officieren van het Franse leger. De meest geliefde ballingplaatsen waren Nice, Turijn en Koblenz, maar ook rond Brussel voelden de Franse edellieden zich thuis.[880] Engeland bood onderdak voor de vluchtelingen die voor het merendeel afkomstig waren uit de kuststreek rond het Kanaal. De kanaaleilanden Jersey en Guernsey werden daarbij niet overgeslagen, en geschat werd dat daar om en bij de 4000 Fransen hun toevlucht vonden.[881] In de loop van het jaar 1791 begon de vluchtelingenstroom pas goed op gang te komen, vooral na de mislukte vluchtpoging van Lodewijk XVI. Aanvankelijk deed de Franse revolutionaire regering bitter weinig om de stroom vluchtelingen een halt toe te roepen, maar vanaf 1792 verschenen de eerste wetten om de emigratie tegen te gaan. Het bekendmaken van de repressieve wetgeving en het uitbreken van de oorlog in 1792, was echter het grote sein voor de massale exodus van de Fransen.[882] De ballingen die hierbij de grens met de Zuidelijke Nederlanden overschreden, werden door de Oostenrijkse overheid echter met lede ogen aanzien.[883] De angst dat het virus van de revolutie weer de kop zou opsteken in de Belgische provincies, deed de Oostenrijkse overheid in 1793 beslissen een ‘jointe ter bewaking van de vreemdelingen’ op te richten om de influx van Franse vluchtelingen te beperken en bijgevolg ook van het opruiende gedachtegoed.[884] In die jointe zetelden naast leden van de Geheime Raad ook enkele Fransen zelf.[885] Toch kon dit de grote toestroom van Franse ballingen niet tegenhouden en al gauw zagen de Oostenrijkers zich geconfronteerd met een groot aantal illegalen die werden opgespoord via klopjachten.[886] De aanwezigheid van tweeduizend brieven bij de Luxemburge postdiensten bestemd voor de émigrés die zich ‘ergens’ in de Zuidelijke Nederlanden bevonden, waren tekenend voor de vele niet geregistreerde vluchtelingen.[887]
Hanicq toonde in zijn ‘Courier de l’Escaut’ heel wat belangstelling voor de Franse émigrés. Dat die vluchtelingen een belangrijke rol speelden in de geschiedenis van de contra-revolutie, was waarschijnlijk één aspect voor die interesse. Bovendien bevonden zich onder de émigrés nogal wat klinkende namen, waarvan Talleyrand (1754-1838) zonder enige twijfel de bekendste was. Maar de Belgen waren ook van heel dichtbij betrokken in de ganse vluchtelingenproblematiek. We hebben al gezien dat een deel van de Franse ‘bon ton’ zich rond Brussel verzamelde, maar ook langs Mechelen passeerden Franse émigrés. Één specifieke groep vluchtelingen kon bij Hanicq echter op een bijzondere sympathie rekenen. Bijna ontroerend verhaalde hij het wedervaren van de Franse katholieke priesters die in de loop van 1792 hun land waren ontvlucht naar Engeland. Hanicq kon daarbij waarschijnlijk rekenen op een uitgebreide verslaggeving in de Britse kranten. Het lot van die priesters moet de katholieke Belgen, en niet in het minst de Mechelaars, bijzonder aangesproken hebben. In twee uitgebreide artikels liet de ‘Courier de l’Escaut’ zijn lezers kennismaken met de wel duizend priesters die op enkele dagen tijd in Groot-Brittannië arriveerden en de wegen van Kent en Sussex deden stroplopen richting Londen.[888] De Britten begonnen meteen onderdak te zoeken en gingen van start met een geldinzameling en andere liefdadigheidsacties.[889]
Het jaar 1792 was voor de Franse clerus inderdaad het jaar van de vlucht. In 1790 had de Franse regering reeds geëist dat de Franse geestelijken een eed op de grondwet moesten afleggen ofwel ontslag nemen. Maar vanaf 27 mei 1792 werd effectief gedreigd met deportatie voor priesters die de eed nog steeds niet hadden afgelegd. Op 26 augustus 1792 was de maat vol en dwong de Franse regering alle priesters die zich niet schikten naar de eed, binnen de vijftien dagen het land te verlaten. Geschat werd dat ongeveer 30 000 geestelijken zich genoodzaakt zagen Frankrijk te ontvluchten.[890] Ongeveer tienduizend van hen kwamen in Engeland terecht.[891] Een groot deel van hen, was vooral afkomstig uit het Pas-de-Calais, waar zich vele kerkelijke eigendommen bevonden en de repressie bijzonder groot was.[892] De nabijheid van de Britse eilanden was een eerste motivatie om daar naar toe te trekken. Maar Londen had de afgelopen jaren ook een zeer tolerante politiek gevoerd ten opzichte van de Britse katholieken, wat de Franse clerici een geruststellend gevoel moet hebben bezorgd.[893] Bovendien kenden de Franse tegenstanders van het revolutionaire regime in Edmund Burke één van hun voornaamste medestanders.[894] Toch zagen de Engelsen die eerste golven van Franse émigrés niet graag komen. Vele Britten beschouwden de vluchtelingenstroom als de tol die moest betaald worden voor de gelijkheid.[895] Met andere woorden: de Fransen hadden zelf hun miserie veroorzaakt. Toch kwam de hulpverlening snel op gang. Nogal wat Engelse edellieden waren gelieerd met de Franse adel en zagen het als een familiedienst om hun standgenoten te helpen.[896] Opvallend daarbij was de actieve inzet van de dames uit de Britse adel,[897] zoals bijvoorbeeld de hertogin van York die een speciaal vluchtelingencomité oprichtte,[898] en Lady Sheffield die zorg droeg voor de medische verzorging van de Franse vluchtelingen.[899] De Britse vrijmetselaarsverenigingen[900] en de Anglikaanse kerkleiders toonden zich zeer bedrijvig in het collecteren van geldelijke middelen ter ondersteuning van de Franse ballingen.[901] De Franse clerus kon ook rekenen op hulp uit het eigen kamp. De bisschop van Saint-Pol-de-Léon, die al sinds 1791 in Engeland onderdak had gevonden, organiseerde vluchtwegen en opvang.[902] Abbé Carron richtte op Jersey een opvangtehuis op, dat hij nadien overbracht naar Londen, volledig voorzien van een bibliotheek, apotheker en een school.[903] Ondanks de goede zorgen kwam het voor dat sommige priesters toch terug Engeland moesten verlaten wegens het ongezonde klimaat. Dat overkwam bijvoorbeeld een kapitteldeken uit het Zuidfranse Poitiers, die in januari 1793 in Londen was aangekomen, maar reeds vier maanden later noodgedwongen naar het continent moest terugkeren.[904] Het moet opgemerkt worden dat de hartelijke en gastvrije ontvangst die de Franse clerus in het protestantse Engeland te beurt viel, bijna nergens te evenaren viel. Het is zelfs gebleken dat priesters die het katholieke Spanje verkozen boven Engeland, enorm koel en afstandelijk werden benaderd.[905]
X. Slavernij en exotisme of de botsing tussen cultuur en politiek
De discussies over de rechten van de mens hadden rechtstreeks geleid tot het in vraag stellen van de slavernij en de slavenhandel. Nogal wat verlichte intellectuelen hadden zich over het probleem gebogen, en het kan bijna niet zijn dat Hanicq ongevoelig bleef voor de slavenmaterie. De uitgebreide parlementaire debatten in Engeland over de afschaffing van de slavernij vonden bij hem dan ook een uitgebreid gehoor, in naam van de ‘rede, de rechtvaardigheid en de humaniteit’.[906]
De slavenhandel had in de Zuidelijke Nederlanden nooit een grote omvang gekend. Ironisch genoeg veranderde dit met het uitbreken van de Amerikaanse vrijheidsoorlog. Het handelshuis Romberg verscheepte voor het eerst in 1780 vanuit Oostende 290 zwarte slaven, en vanaf 1782 had het tien slavenschepen in de vaart. Met behulp van de bankiers J.-J. Chapel en Walckiers, kon Romberg in 1783 pas goed van start gaan met een grootscheepse verhandeling van slaven, waarvoor hij Vlaams textiel en Luikse wapens insloeg bestemd voor de Afrikaanse kusten.[907] Of Hanicq van deze Zuidnederlandse slaventrafiek op de hoogte was, is niet bekend. Enigszins bevreemdend is de opvallende tolerantie tegenover de slavenhandel die de verlichte schrijver Derival de Gomicourt aan de dag legde. Hij beschreef in detail welke de economische voordelen zouden zijn, indien de Zuidnederlanders zich met de slavenhandel zouden inlaten.[908] Het feit dat een verlicht blad als ‘Den Vlaemschen Indicateur’ soms het item van de slavernij aanhaalde, toont aan dat de slavenproblematiek ook in de Zuidelijke Nederlanden besproken werd. In 1784 bracht de ‘Indicateur’ ‘Een uyttreksel uyt den Brief van eenen Heer in Maryland, aen zynen Vriend in Philadelphia’, waarin de zwarte slaaf werd voorgesteld als evenwaardig aan de blanke en dat hun enigste probleem er in lag dat zij ooit christenen hadden ontmoet.[909]
De Britse pers schonk ruim aandacht aan de problematiek van de slavernij en de meeste kranten stonden achter de abolitionisten, hoewel soms ook artikels verschenen ten voordele van de verdedigers van de slavenhandel.[910] De discussie over de slavernij won aan populariteit op het moment dat rond 1785 de eis voor de hervorming van het staatsbestel opnieuw actueel werd.[911] De radicale Dissenters speelden daarbij een niet onbelangrijke rol. Al in 1727 veroordeelden de Quakers leden uit hun gemeenschap die zich inlieten met de handel in zwarte slaven.[912] In 1783 dienden zij een petitie in bij de regering tegen de slavenhandel, en in april 1787 werd de ‘Society for Effecting the Abolition of the Slave Trade’ opgericht. De leiding ervan werd waargenomen door de Quaker Granville Sharp die zich reeds vroeger had doen opmerken door de publicatie van een schandaalverhaal rond een slavenschip. Terwijl Sharp aanvankelijk alleen ijverde voor de emancipatie van de slaven, eisten de andere leden een onvoorwaardelijke afschaffing van de slavenhandel als een eerste stap naar de volledige ontmanteling van de slavernij. Hoewel de Quakergemeenschap in Engeland geen politieke functies waarnam, hadden zij als leden van de gegoede burgerij wel het geld en de connecties om de zaak op de politieke tafel te werpen. Bovendien voelden velen van hen zich schuldig daar zij rijk waren geworden op de rug van de slaven, en door hun acties tegen de slavernij wilden zij hun geweten zuiveren. Die politieke hulp vonden zij in de personen van Thomas Clarkson (1760-1846) en een persoonlijke vriend van William Pitt, William Wilberforce (1759-1833). Clarkson werd zowat de drijvende kracht achter de aspiraties van de abolitionistische vereniging, en verwierf een bijzondere reputatie door zijn onderzoek van de Britse slavenhandel in een stijl die ongetwijfeld veel weg had van de moderne onderzoeksjournalistiek. Hij kwam tot de conclusie dat de mortaliteit op de slavenschepen bijzonder hoog was, zowel onder de slavenpopulatie als onder de Britse zeelui zelf. Tevens toonde hij aan dat de economische meerwaarde van de handel in zwarte slaven slechts een fabel was. Met die resultaten in de hand trok hij door gans Groot-Brittannië om campagne te voeren tegen de slavernij. Bij de bijeenkomsten die Clarkson organiseerde, liet hij oud-slavenhandelaars en voormalige slaven getuigenissen afleggen. Eén van die ex-slaven, Olaudah Equiano, schreef in 1789 zelfs een autobiografie, die door de abolitionisten werd verspreid.[913] Clarkson werd slechts éénmaal vernoemd in de ‘Courier de l’Escaut’, namelijk toen hij een Afrikaanse prinses naar Londen zou begeleiden die net gearriveerd was in Falmouth.[914]
In 1788 kwam een eerste wet tot stand die een beperking oplegde van het aantal slaven dat op de schepen mocht vervoerd worden en werden ook de eerste stappen gezet om in samenspraak met Frankrijk een volledige stopzetting van de slavenhandel op poten te zetten.[915] Wilberforce diende in 1789 een nieuwe wet in die veel verder moest gaan dan die van het vorige jaar, maar ondaks de steun van de politieke zwaargewichten Pitt, Fox en Burke, werd zijn voorstel in het parlement toch afgeschoten.[916] Begin 1791 kwam de slavernij opnieuw ter sprake in het parlement. In een twee dagen durend debat, slaagden de voorstanders van de slavenhandel er opnieuw in het gelijk aan hun kant te krijgen.[917] De abolitionisten hadden graag gezien dat William Pitt een extra inspanning had gedaan, maar hoewel de eerste minister volledig achter zijn vriend Wilberforce stond, vond hij de kwestie van de slavernij geen regeringscrisis waard.[918] Nogal wat kabinetsleden hadden tegengestemd en in het parlement zetelden heel wat mannen met belangen in de plantage-economie van de koloniën.[919] Zij kregen zelfs onverwacht de steun van de koning, die in de slavenhandel een bron zag voor de macht van het Britse imperium.[920] De grootste vrees binnen deze groep van mensen bestond erin dat als de Britten eenzijdig zouden beslissen om een punt te zetten achter de slavernij, dit alleen maar in het voordeel zou kunnen spelen van de andere Europese grootmachten, die hun economische macht dan konden uitbreiden.[921] Hanicq was in zijn commentaar niet mals voor de voorstanders van de slavernij, die hij ‘sterke krachten tussen de geciviliseerde en christelijke Europeanen’ noemde ‘die niet willen weten van een afschaffing en er koud voor blijven’.[922] Volgens Hanicq dachten die mensen alleen aan hun eigen politieke en commerciële voordelen.[923]
De strijd van de abolitionisten ging echter onverminderd voort met het ronselen en indienen van petities. Konden zij in 1783 nog maar 50 petities voorleggen, in 1788 werden er 102 ingediend en tegen 1792 zelfs 519 met een niet onaanzienlijk deel afkomstig uit Schotland.[924]
Het uitbreken van de Franse Revolutie en de radicalisering ervan in 1792 bracht een kentering teweeg binnen de abolitionistische beweging. Wilberforce was teleurgesteld in de overdreven sympathie die Clarkson aan de dag legde voor de Franse zaak en was bovendien bijzonder ongerust door de boycot van radicale groepen op de suiker afkomstig van de slavenplantages uit West-India.[925]
In april 1792 werden de debatten over de slavernij in het parlement hervat, waarbij zowel Wilberforce als Pitt hun redenaarstalent ten volle lieten benutten.[926] De stemming werd ditmaal een succes voor de abolitionisten. Een grote meerderheid van het parlement stemde in met een geleidelijke afschaffing van de slavernij, maar slechts een nipte meerderheid kon er mee leven dat dit al in vier jaar moest afgerond worden.[927] Uiteindelijk werd het maar een halve overwinning, daar het Hogerhuis zich fel verzette en de hele slavenkwestie opnieuw op de lange baan schoof.[928] Deze desillusie samen met het uitbreken van de oorlog met Frankrijk betekende stilaan het einde van de anti-slavernij beweging.[929] Wilberforce probeerde in 1795 en 1796 nogmaals wetten te laten stemmen in het parlement, maar werd steeds teruggefloten.[930] Volgens de ‘Courier de l’Escaut’ bekloeg Wilberforce er zich in 1796 over, dat de afgelopen vier jaar nog maar eens 150 000 ‘infortunés’ waren afgevoerd naar Amerika.[931] De ‘Abolition Society’ bloedde dood en Clarkson werd in 1794 geveld door een depressie.[932] Burke en Pitt lieten hun strijdvaardigheid vallen en bekommerden zich meer om de oorlog met Frankrijk en de binnenlandse spanningen.[933]
Het thema kwam nog wel ter sprake bij de ‘Corresponding Societies’, en bij een bijeenkomst in Sheffield in 1794, vroegen de Britse jacobijnen de onmiddellijke gelijkberechtiging van de slaven in de Caraïben.[934] Voor een totale afschaffing van de slavernij echter, moest volgens hen eerst het parlement hervormd worden.[935] Bovendien wilde de grote massa verpauperde Britten eerst haar eigen situatie verbeteren vooraleer te denken aan de volledige ontvoogding van de zwarten.[936]
De abolitionisten hadden hun anti-slavernij campagne geënt op een ideologie van de mensenrechten. De voorstanders van de slavernij waren in het offensief gegaan, waarbij zij een doctrine ontwikkelden die gebaseerd was op wetenschappelijke gronden.[937] Edward Long was één van de eersten die reageerde op de argumenten die Granville Sharp lanceerde tegen de slavenhandel met een werk getiteld ‘History of Jamaica’ uit 1774.[938] De bijbel werd niet vaak aangehaald ter rechtvaardiging van de slavernij, maar des te meer vond men de inspiratie bij het classificatiesysteem van Linnaeus (1707-1778) die meende dat er een hiërarchie bestond in de natuur die kon worden toegepast op het mensdom.[939] Erg consequent was Linnaeus daarin echter niet, want zag hij in zijn ‘Systema Naturae’ uit 1740 aanvankelijk slechts vier mensengroepen, blanken, indianen, zwarten en Aziaten, in de editie van 1758 van hetzelfde boek voegde hij er een vijfde categorie aan toe, namelijk die van de wilden en de pygmeeën.[940] Vooroordelen als zouden de zwarten lui en gevaarlijk zijn vonden veel weerklank bij de voorstanders van de slavernij en werd zelfs gevoed door vooraanstaande intellectuelen.[941] Thomas Jefferson, die zeker niet kon beschouwd worden als een pleitbezorger van de slavenhandel, liet in zijn ‘Notes on Virginia’ wel doorschijnen dat negers tot een lagere mensensoort behoorden door hun geringe intelligentie en hun verfoeilijke lijfgeur.[942]
Interesse voor het Afrikaanse continent bestond in Groot-Brittannië al lang voor de grote debatten over de slavernij losbarstten, maar zij kreeg een ruimere belangstelling in de jaren 1780.[943] Nogal wat Britten waren zelf naar Afrika getrokken om het land te verkennen, en hun verslagen werden zowel voor als tegen de slavernij gebruikt.[944] Maar hun geschriften schiepen ook een nieuw beeld van Afrika zelf, haar mensen, gewoonten, flora en fauna, wat ertoe leidde dat in 1788 een ‘Association for Promoting the Discovery of the Interior Parts of Africa’ werd opgericht.[945] Granville Sharp putte daaruit de idee om in Afrika een vrije kolonie op te richten voor vrijgelaten slaven en verpauperde zwarte inwoners uit de Britse steden.[946] De Londense regering stond daar laaiend enthousiast tegenover, niet in het minst om daarmee de sociale druk van de steden te ontlasten.[947] Sierra Leone werd uitgekozen voor de vestiging van deze kolonie en de organisatie werd in 1791 toevertrouwd aan de Sierra Leone Company.[948] Maar net als de stichting van Botany Bay op Australië, ging de overheid in het dossier Sierra Leone te overhaast tewerk. Administratieve chaos, gebrek aan militairen, vijandige buren, voedseltekorten en een gevoel van ontheemding bij de zwarte bewoners waarvan velen hun Afrikaanse ‘vaderland’ nog nooit hadden gezien, maakten van de onderneming een hel.[949] En toch zou de kolonie stand houden, ondanks de Franse plundering in 1794 en de dreiging die uitging van de slavendrijvers die in deze regio nog erg actief waren.[950] De Sierra Leone Company kwam in de ‘Courier de l’Escaut’ slechts éénmaal aan bod, en dit naar aanleiding van de discussie over de religie die in Sierra Leone moest worden beleden.[951] De knoop werd doorgehakt door de simpele verklaring dat godsdienstvrijheid zou worden gegarandeerd,[952] een tolerantieprincipe dat voor Hanicq de ideale gelegenheid moet zijn geweest om er een artikel in zijn krant aan te wijden.
Ongeveer gelijktijdig met de Britse anti-slavernij beweging, werd ook in Frankrijk een vereniging opgericht die zich inliet met het lot van de slaven, de ‘Amis des Noirs’. Vele leden hadden contacten met Engeland en sommigen werden er zelfs van verdacht als spion werkzaam te zijn voor de Engelsen.[953] De meest opmerkelijke onder hen was ongetwijfeld de journalist Brissot de Warville.[954] Andere klinkende namen waren Condorcet (1743-1794) en Mirabeau (1749-1791).[955] Radicaler en meer retorisch dan hun Britse medestanders, voelden de Franse abolitionisten zich minder geroepen om moraliserende argumenten aan te halen.[956] Montesquieu en Rousseau hadden al eerder ballonnetjes opgelaten tegen de slavernij, maar het was vooral Abbé Raynal die ijverde voor de emancipatie van de zwarte slaven in de Franse kolonies.[957] Aangezien Hanicq de werken van Raynal in zijn toonbank had liggen, zal hij zeker op de hoogte zijn geweest van zijn denkbeelden inzake de slavenhandel. Maar ook Jean-Paul Marat (1743-1793), de jacobijnse voorman, had zich in 1775 uitgelaten over de slavernij tijdens zijn verblijf in Engeland.[958] In tegenstelling tot de Britse abolitionisten, waren de Franse minder geneigd tot grootscheepse campagnes.[959] Toch werd reeds in 1791 de slavernij afgeschaft, let wel enkel op Franse bodem.[960] Had de kwestie van de slavernij bij het uitbreken van de Franse Revolutie nog een symbolische betekenis, eens het koningsschap was afgeschaft, kreeg het terug een economische betekenis.[961] De abolitionisten kwijnden weg en in de debatten over de volledige opheffing van de slavernij waren de ‘Amis’ al volledig afwezig.[962]
De slavenkwestie kreeg nog een extra staartje door de slavenopstand in de Franse kolonies van de Caraïben in augustus 1791. Een revolte van die omvang moet zeker tot de verbeelding hebben gesproken van Hanicq, die het dan ook als zijn taak zag de gebeurtenissen aan de overzijde van de oceaan op de voet te blijven volgen.
St.-Domingue, het huidige Haïti, stond in de Nieuwe Tijd bekend als het ‘Eden van de Westerse Wereld’, en was economisch van groot belang voor de suiker- en de koffieproduktie.[963] Bezaaid met forten en voorzien van zeer geavanceerde irrigatietechnieken en tienduizenden slavenarbeiders, was St.-Domingue één van de sterkste economische troeven voor Frankrijk.[964] De groei van deze kolonies zou echter indirecte gevolgen hebben voor de destabilisatie van het Franse absolutisme, daar heel wat agitatoren in Frankrijk behoorden tot de rijke burgerij die haar centen had verdiend in de koloniale handel.[965]
De Franse planters voelden zich met het uitbreken van de Franse Revolutie, en de retoriek van vrijheid en gelijkheid, bedreigd en in de steek gelaten door Parijs, een gevoel dat nog werd versterkt door het uitbreken van de slavenrevolte.[966] Om hun belangen te verdedigen en met het oog op bescherming, wendden de planters zich tot Engeland.[967] Daarin werden zij gesteund door de Britse pers, in het bijzonder door de ‘Times’.[968] De regering van William Pitt was echter in die beginfase niet zo happig op een militaire interventie.[969] Reeds drie maanden voor het uitbreken van de opstand, hadden vertegenwoordigers van de Franse planters contact gezocht met de Britse ambassade in Parijs, en hadden Lord Gower, de Engelse gezant, warm doen lopen voor een optreden in de Caraïben.[970] Gower werd door de Britse minister van buitenlandse zaken Grenville (1759-1834) op de vingers getikt om zich niet in te laten met de zaken van de Franse planters.[971] Toen de slavenopstand in augustus 1791 evenwel goed op gang was gekomen, stuurden de planters een delegatie rechtstreeks naar Londen, maar die kreeg wederom nul op het rekest.[972] De nauwe banden tussen Londen en de Franse planters waren Parijs een serieuze doorn in het oog, niet in het minst omdat de Britse kranten vlugger en beter op de hoogte waren van de evoluties in de Caraïben dan de Franse.[973] En hoewel het niet zeker is of Hanicq dit wist, kon hij er alleen maar de vruchten van plukken! De Britse pers kon bovendien beroep doen op de nieuwsverslaggeving vanuit de Caraïben zelf, meerbepaald op de ‘St. Lucia Gazette’.[974]
Voor de Britse abolitionisten was de opstand een goede zaak, nu zij konden aantonen hoe gevaarlijk het kon zijn om op onbeperkte schaal slaven aan te voeren.[975] Tevens konden zij ook de volksmassa’s in Engeland mobiliseren die steeds ontevredener werden door de stijgende suikerprijzen als gevolg van de labiele toestand op St.-Domingue.[976] Door deze revolte werd het trouwens ook duidelijk dat de Britten geen angst moesten hebben van enige Franse concurrentie, en zeker niet nadat ook de Denen in 1792 de slavernij gingen afschaffen en de Hollandse slaventrafiek op sterven na dood was.[977]
De hogere standen in de Britse maatschappij gruwden echter van de berichten over de slavenopstand en zagen de spookbeelden van sociale onrust ook in Engeland opduiken.[978] Het racisme binnen deze strata van de maatschappij begon hoogtij te vieren, en de bemerking van de Engelse dokter Charles White, als zouden de negers dichter bij de aap staan dan bij de mens, begon de vormen aan te nemen van een racistisch dogma.[979] De gevaren die uitgingen vanuit de ‘Corresponding Societies’ en hun sympathieën voor de Franse Revolutie, werden op één lijn gesteld met een rechtvaardiging van de slavernij.[980] Edmund Burke linkte in 1796 het negroïde kannibalisme zelfs met de bloeddorstigheid die tentoon werd gespreid door de Franse revolutionairen en hun aanhangers.[981]
De oorlogsverklaring van Frankrijk aan Engeland in 1793, deed het kabinet van William Pitt dan toch besluiten militair tussen te komen, en in een mum van tijd werden de eilanden Martinique, Guadeloupe, St.-Lucia ingepalmd, alsook een groot deel van St.-Domingue zelf.[982] De Britten werden door de planters als bevrijders verwelkomd.[983] Parijs maakte in 1794 een einde aan het slavendom in alle Franse kolonies, wat ertoe leidde dat Franse militairen en de revolterende zwarten de handen in elkaar sloegen om de Engelse indringers verder te bekampen.[984] De Britten kregen het behoorlijk moeilijk, wat Londen in 1796 deed besluiten een heuse armada te sturen om korte metten te maken met de tegenstand.[985] En hoewel zij er uiteindelijk in sloegen min of meer controle te krijgen over de Franse eilanden, moesten de Britten een zware tol betalen aan doden en gewonden.[986]
De belangstelling van Hanicq voor de problematiek rond de slavernij en de uitgebreide verslaggeving over de Caraïbische revolte, kaderden meer dan waarschijnlijk ook in de interesse die de verlichte intellectueel aan de dag legde voor verre landen en vreemde volkeren. De gigantische reisliteratuur die in de achttiende eeuw van de persen rolde was daar één aspect van. De bibliotheken van de Brusselse adel in de achttiende eeuw, bezaten voor het merendeel aardrijkskundige werken en reisverhalen.[987] Reizen, zo had de verlichte geest van Horatius (65-8 v.C.) geleerd, was nuttig en plezierig.[988] Maar vreemde samenlevingen werden ook graag gebruikt om de eigen maatschappij op een kritische manier te benaderen. Daarom werd de vreemde exotische wereld gezien als een paradijs, zonder hiërarchische samenlevingspatronen, zonder religieuze hypocrisie, waar vrijheid bloeide en seksualiteit niet gebonden was aan taboe’s.[989] De inboorlingen werden beschouwd als natuurmensen, onschuldig, gelukkig en als moreel superieur aan de Europeaan.[990] Net zoals de geschiedenis, moest de beschrijving van exotische volkeren in het licht worden gesteld van de moraliteit.[991]
De oorlog in India, die een ruime plaats kreeg toegemeten in de ‘Courier de l’Escaut’, kan misschien ook als een uitloper van die idee van exotisme worden gezien. Hanicq kon daarbij weer rekenen op de Britse pers die op haar beurt vaak te rade ging bij de ‘Calcutta Gazette’.[992] Tipu Sahib (1749-1799), die een autonome politiek voerde ten opzichte van de Mogols als leider over Mysore in het uiterste zuiden van India, kreeg het aan de stok met de Britse East India Company, doordat hij in 1790 een bondgenoot van de compagnie aanviel.[993] Tot overmaat van ramp onderhield hij ook nog eens vriendschappelijke betrekkingen met Frankrijk, de grote concurrent van de East India Company.[994] Nog in 1788 had een gezantschap van Tipu Sahib een bezoek gebracht aan Versailles.[995] In zijn oorlogsverslaggeving over India, liet Hanicq zich ook enige kritiek ontvallen op het koloniaal beleid van Groot-Brittannië. Het imperium, ‘van Tibet tot Kaap Comorin’, was te groot vond hij.[996] Er was geen eenheid, het was moeilijk verdedigbaar en de grote steden lagen zo ver uit elkaar dat een goede communicatie onmogelijk werd.[997] Had Hanicq de les van Montesquieu indachtig die de val van Rome toeschreef aan dezelfde tekortkomingen?[998] Hanicq maakte van het uitbreken van de oorlog gebruik om zijn lezers als een ware schoolmeester kennis te laten nemen met het volk van de Polygars, ‘bewoners van het bos’, die in een ontoegankelijk gebied leefden en die elke vreemdeling doodden die ook maar één voet op hun grondgebied zette.[999] Hieruit blijkt meteen ook het educatieve karakter van het achttiende-eeuwse verlichtingsdenken. De Britten noemden hen Polygars, maar de eigenlijke naam van het volk was Palaiyakarar of Palegar.[1000] Tot in de zestiende eeuw behoorden zij tot het hindoe-rijk van Vijayanagar in het zuiden, maar na het uiteenvallen van dit rijk verwierven zij een zekere autonomie.[1001]
Op 28 november 1790 meldde de ‘Courier de l’Escaut’ het bezoek van een Chiroquois-delegatie aan Londen, die in de hoofdstad veel bekijks hadden, en waarvan vooral de hoofdman indruk moet hebben gemaakt door de pruik die hij droeg, gemaakt van de scalpels van zijn vijanden.[1002] Waarom deze Noord-Amerikaanse indianen waren afgezakt naar de Britse hoofdstad, werd niet meegedeeld. Het is trouwens ook niet zeker over welke indianenstam het hier precies gaat, maar mogelijk betreft het hier ofwel de Iroqouis-indianen ofwel de Cherokee-indianen. Beide indianengemeenschappen behoorden evenwel oorspronkelijk tot één familie, maar hadden zich rond 2500 voor Christus gesplitst.[1003] Reeds in 1730 had de Cherokee-leider Attakullakulla (+ 1780) Londen bezocht en een ontmoeting gehad met George II (1683-1760).[1004] De Chrokees leefden in een gebied dat grotendeels de huidige Amerikaanse staten Tennessee en Kentucky besloeg, grensend aan Virginia, en bestonden in de achttiende eeuw uit een federatie van zesenveertig autonome groepen.[1005] Ze hadden zichzelf onder Brits protectoraat gesteld om zich zo te laten beschermen tegen de Fransen.[1006] De leiders waren geen koningen of keizers, maar werden gekozen op basis van verdienste en voorbeeldigheid.[1007] Voor de Europeanen werkte dit enerzijds een bijzondere fascinatie in de hand, maar anderzijds konden de blanken, gewend van te onderhandelen met monarchen en te leven binnen strikte hiërarchische structuren, heel wrevelig worden tegenover de indianen.[1008] De Cherokees werden door de Britten aanzien als een vrij volk, ongebonden aan een geschreven wetgeving.[1009] Zij wekten zelfs de indruk totaal geen behoefte te hebben aan enige vorm van religie, hoewel zij dermate godsdienstig waren dat een scheiding tussen het profane en het heilige niet merkbaar was.[1010]
De Iroquois-indianen leefden in het gebied ten zuiden van Quebec aan het Ontario- en Erie-meer en bestonden uit zes groepen.[1011] De leider van de grootste groep, de Mohawks, bezocht Engeland in 1776 met het oog op een alliantie met de Britten tegen de Amerikaanse opstandelingen.[1012] In 1790 en 1791 waren de Iroquois vooral verwikkeld in discussies met de Amerikaanse overheid over landverdelingen.[1013] De Iroquois werden vooral bewonderd binnen het discours van de Franse Verlichting, waarbij reizigers hun verlichte denkbeelden projecteerden op deze Noordamerikaanse indianen.[1014] Het was Jacques Grasset de Saint-Sauveur die in de jaren 1780 hun eenvoudige en wijze vormen van staatsbestuur in het licht stelde.[1015] Ook de Iroquois hechtten veel belang aan persoonlijke verdienste,[1016] en ook zij werden graag afgeschilderd als een vrij volk, dat geen wetten en geen misdaad kende.[1017] Pierre de Pagès schreef in zijn reisverslag uit 1782 dat hij bij de zogenaamde wilden van Noord-Amerika op zoek was gegaan naar een betere soort van mensen, onbedorven en vrij van alle dwang.[1018] Jean-Bernard Bossu vond bij de indianen het bewijs dat educatie geen voorwaarde betekende voor betere deugden.[1019] Op het moment echter dat de blanke intellectueel zijn respect begon te uiten voor de deugdzame kwaliteiten van de indiaan, waren de culturele verworvenheden van deze oorspronkelijke bewoners van Amerika al in verregaande staat van ontbinding.[1020] De indiaanse bevolking was niet alleen gedecimeerd door ziektes en alcohol, de Westerse suprematie had hen ook meer en meer afhankelijk gemaakt van de koloniale mogendheden.[1021] Het uitbreken van de Franse Revolutie en de omverwerping van de sociale orde, leidde tot een andere visie op de indianen van Noord-Amerika.[1022] Voor de tegenstanders van de revolutie, werd de natuurlijke gelijkheid van alle indianen nu aanzien als een gevaar voor het maatschappelijk bestel, en werden zij ook aanzien als wezens die konden haten, jaloers en bedorven zijn.[1023]
XI. In sickness and in health: het medische denken in de Verlichting
Tussen 1790 en 1796 plaatste Hanicq advertenties voor drie verschillende soorten medicijnen, allen afkomstig uit Engeland. Een eerste middeltje, goed tegen hoest en verkoudheid, werd geproduceerd door ene dokter S. Ford.[1024] Een ander medicijn was van de hand van dokter F. Jackson,[1025] en had je last van migraine of reuma-aandoeningen, dan moest je volgens Hanicq de pilletjes van dokter Castor nemen.[1026] Via welke kanalen de drukker in handen kwam van deze advertenties, is niet bekend. Rechtstreeks vanuit Engeland lijkt vrij onwaarschijnlijk. Maar het was best mogelijk dat dit gebeurde via tussenkanalen, hetzij van Engelsen die in de Zuidelijke Nederlanden verbleven, hetzij via de lokale apothekers. De medicijnen waren ook verkrijgbaar bij Hanicq zelf en waren misschien een extra bijverdienste, hoewel daar geen bewijzen voor bestaan. Van Der Elst, de uitgever van het Mechelse advertentieblad ‘Wekelijks Bericht’, bracht ook met de regelmaat van de klok advertenties aan de man voor geneeskundige middeltjes. Soms betrof het drankjes van plaatselijke kwakzalvers, soms ook geneesmiddelen die aanbevolen werden door autoriteiten op het gebied van de geneeskunde uit het buitenland.[1027] Vaak waren die middelen ook bij Van Der Elst zelf te verkrijgen.[1028] Het leek echter bevreemdend dat de Mechelse drukkers medicijnen te koop aanboden, terwijl de stad in 1789 kon rekenen op vijftien erkende apotheken.[1029] Het plaatsen van advertenties voor geneesmiddelen in de Zuidnederlandse kranten zou misschien een interessant studieobject vormen. Ook in Engeland hadden de krantenuitgevers belangstelling in het plaatsen van advertenties voor geneesmiddelen, vooral bij de provinciale pers.[1030] Een blad als ‘World’, kondigde zijn reclameboodschappen voor pilletjes en zalfjes in 1791 aan met de hoofding ‘Interesting to Ladies’.[1031] Het adverteren van luxeprodukten, zoals medicijnen, wijn, koffie en thee, was voor de Engelse zakenlui waarschijnlijk een lucratieve zaak, daar de prijs van een advertentie laag was en de goederen aan hoge prijzen verkocht werden.[1032] Advertenties voor luxeprodukten waren ook veelzeggend voor het lezerspubliek van een krant. Uit de reclameboodschappen van de ‘Gazette de Leyde’, die bol staan van kunstcollecties, boeken, chocolade, tulpen, parfums en ook medicijnen, kan afgeleid worden dat de lezers van die krant tot de upper-class behoorden.[1033] Bovendien vormden kranten een prima communicatiemiddel om ingevoerde produkten in een bepaalde regio kenbaar te maken bij het grote publiek.[1034] Het is misschien ook in deze context dat de advertenties in de ‘Courier de l’Escaut’ moeten aanzien worden. Sommige Britse kranten lanceerden aparte columns over geneeskunde, zoals de ‘General Advertiser’ die in 1780 een ‘Advice to the Asthmatic’ publiceerde.[1035]
Engeland kende in de tweede helft een enorme groei van de medicijnenmarkt. De meeste dokters hadden ook een opleiding gekregen als apotheker en konden zich doen opmerken door het produceren van medicijnen,[1036] wat niet alleen hun carrière ten goede kon komen, maar waarmee zij ook de concurrentie tegen de kwakzalverij konden bekampen.[1037] De nieuwe consumptiemaatschappij die was ontstaan deed het verbruik van medicijnen toenemen en de apotheker werd een onmisbaar element in de samenleving.[1038] Pillen en genezing werden synoniemen.[1039]
Maar wat ons intrigeert, is dat Hanicq enkel annonces plaatste van Engelse geneesheren en hun medicijnen. Dit lijkt wel de indruk te wekken dat niet alleen de Britse consumptiemaatschappij aan een opmars in de Zuidelijke Nederlanden begon, maar dat tevens de Engelse geneeskunde op het einde van de achttiende eeuw op een bijzonder hoog peil stond. Die indruk werd nog versterkt door de ruime aandacht die de ‘Courier de l’Escaut’ besteedde aan de Engelse dokter Willis, befaamd omwille van zijn behandeling van George III, die zich op verzoek van het Portugese koningshuis ontfermde over de zieke koningin.[1040] En vanuit Engeland berichtte Hanicq ook over een onderzoek van een Duitse dokter die in Londen de gezondheidsaspecten van koffie had bestudeerd.[1041]
De geneeskunde kende nogal wat aandacht binnen het verlichtingsdenken van de achttiende eeuw als een wetenschap van de ‘hoop’.[1042] De overheid bleef niet ongevoelig voor de geneeskundige aspecten binnen het maatschappelijk leven, en zij eiste dat iedereen die zich bezig hield met de gezondheidszorg, zich bekwaamde in de nieuwe wetenschappelijke inzichten op dat gebied.[1043] De idee dat de levensomstandigheden van de mens moesten en konden verbetert worden, vond niet alleen een stimulans in de filosofische en litteraire tradities van de achttiende eeuw, maar ook in de versnelde demografische groei.[1044] Theodore Mann (1735-1809) schreef daarover zelfs een traktaat.[1045] Daarom werd in de Zuidelijke Nederlanden aanvankelijk nogal wat aandacht besteedt aan de opleiding van vroedvrouwen.[1046] De geneeskunde werd onderworpen aan het centralisatiestreven van de Oostenrijkse overheid wat de efficiëntie in de strijd tegen gevreesde besmettelijke ziekten sterk verhoogde. De Geheime Raad kreeg de opdracht om in dat verband commissies op te richten om de veepest en de pokken te lijf te gaan.[1047] Het uitbreken van de veepest in 1770 deed immers ook de bekommernis groeien voor de diergeneeskunde.[1048]
Epidemies vormden in de achttiende eeuw nog steeds grote bedreigingen. De Zwarte Dood, die in de tweede helft van de achttiende eeuw nog slachtoffers maakte in Noord-Afrika en Portugal, bracht de Oostenrijkse regering ertoe om alle schepen die in Oostende aanmeerden aan een strenge controle te onderwerpen.[1049] De enige epidemie waarover de ‘Courier de l’Escaut’ tussen 1790 en 1796 verslag uitbracht, was die van de gele koorts. Deze ziekte werd veroorzaakt door een muggensoort, de ‘Aedes Aegypti’, die vooral actief was in Midden-Amerika.[1050] In 1793 brak inderdaad een grootse epidemie van de gele koorts uit in Philadelphia en breidde zich snel uit naar Baltimore en Boston.[1051] Schepen uit de Caraïben werden in quarantaine geplaatst.[1052] Ook de ‘Courier de l’Escaut’ maakte bekend dat schepen uit New York die niet in het bezit waren van een medisch attest, in quarantaine zouden worden geplaatst.[1053] Dokters waren het er echter niet over eens of deze gele koorts besmettelijk was of dat het ging een vorm van malaria die veroorzaakt werd door een verpestende atmosfeer.[1054] Men opperde de laatste mogelijkheid, wat leidde tot de oprichting van gezondheidscommissies in Philadelphia, New York en Boston die zich gingen bezighouden met de openbare hygiëne, zoals het schoonmaken van de straten en de ophaling van het vuilnis.[1055] Al in 1768 had James Lind (1716-1794) in een traktaat over tropische ziekten de gele koorts vermeld,[1056] maar één van de eerste medici die zich diepgaand had gebogen over de ziekte, was Robert Jackson (1750-1827). In 1791 publiceerde hij ‘A Treatise on the Fevers of Jamaica’, in 1796 gevolgd door ‘An Outline of the History and Cure of Fever, Epidemic and Contagious, more especially…the Yellow Fever’.[1057]
De oprichting in 1724 te Parijs van een ‘Ecole de Chirurgie’, kon op heel wat belangstelling rekenen van Zuidnederlandse geneesheren, die zich enorm aangetrokken voelden door de nieuwe aanpak die gericht was op praktijkoefeningen.[1058] Belangrijke voorvechters van het verlichte ideeëngoed zoals Denis Diderot, waren laaiend enthousiast over deze ontwikkelingen.[1059] Al snel werd het Parijse voorbeeld nagevolgd in Leiden en Edinburgh.[1060]
De Belgische dokters, die massaal in Parijs hadden gestudeerd, waren warm gemaakt om zich, net zoals de wetenschappelijke verenigingen in het buitenland, met grote ijver in de medische onderzoekswereld te storten en hun bijdrage te leveren aan de medische revolutie van de tweede helft van de achttiende eeuw.[1061] In Gent ontstond in 1776 de ‘Société littéraire de médicine Nobis et Aliis’, die zich toelegde op de uitwisseling van kennis over anatomie, fysica en chemie.[1062] In Brussel hield de ‘Association libre pour l’humanité’ zich vanaf 1780 bezig met de toepassingen van elektriciteit op de pijnbestrijding.[1063] In Brugge bestond geen georganiseerd genootschap, maar ook daar bestond een enorme belangstelling voor de medische wetenschap.[1064] We hebben reeds gezien dat de Brugse drukker Jozef Bogaert zich bezig hield met vertaalwerk van Britse medische traktaten wat aantoonde dat er in Brugge een markt bestond voor deze werken. De Brugse arts Frans Van Zandycke begon zelfs met het vertalen en uitgeven van een geneeskundig tijdschrift uit Engeland, ‘Het Geneeskundig Journael van Londen’.[1065] De Zuidnederlandse artsenij richtte zich dus niet alleen op Parijs, maar evenzeer op de medische publikaties uit Groot-Brittannië. Van Zandycke concentreerde zich zelfs volledig op het Britse gezondheidsdenken met de uitgave in 1786 van zijn ‘Dictionnaire der Gezondheyd’.[1066] Sommige Zuidnederlandse geneesheren kregen eervolle vermeldingen van buitenlandse academies, ook vanwege de Britse. Zo werd Léopold Mauroy (1735-1826) door de Londense academie in de bloemetjes gezet.[1067] Arnold Beerenbroek (1751-1824) trok na zijn studies geneeskunde te Leuven naar Londen waar hij zich verder bekwaamde onder Percival Pott (1714-1788), wiens werken hij in het Frans vertaalde.[1068] Nadien vestigde hij zich in Edinburgh waar hij de lessen volgde van William Cullen en werd lid van de ‘Medical Societies’ van zowel Edinburgh als van Londen.[1069]
Voor de organisatie van het gezondheidswezen, ging de Oostenrijkse overheid vaak te rade in het buitenland. Jozef II vond heel wat inspiratie bij de Zwitser Simon André Tissot (1728-1797),[1070] die vooral bij de Brugse geneesheren hoog stond aangeschreven.[1071] Het was trouwens in Brugge dat de eerste Nederlandstalige vertaling op de markt kwam van zijn boek ‘Avis au Peuple sur sa Santé’.[1072] Tissot was de mening toegedaan dat de medische opleiding moest georganiseerd worden zoals dat aan de universiteit van Edinburgh gebeurde, tot en met de daarbij behorende studentenkring.[1073] Een andere arts die zich bezielend inzette voor de verbetering van de geneeskundige opleidingen in de Zuidelijke Nederlanden, was de Italiaan Iberti, lijfarts van de Spaanse koning, die zich in 1792 in Leuven vestigde.[1074] In opdracht van de Spaanse kroon had hij tal van medische faculteiten bezocht, waarvan hij de resultaten in 1788 te Londen liet publiceren.[1075] In Leuven liet hij zich opmerken door zijn ‘Plan d’Etudes de Médecine, Proposé à l’Université de Louvain’, dat in 1793 van de persen rolde.[1076]
De Oostenrijkse keizer had ondertussen ook niet stilgezeten. Bij het bezoek aan zijn zus Marie-Antoinette (1755-1793), koningin van Frankrijk, had Jozef II zich verdiept in het Franse ziekenhuiswezen.[1077] Nadien liet hij de militaire arts Johann Hunczovsky en de Weense professor Quarin studiereizen ondernemen naar Engeland en Italië.[1078] Tijdens zijn inspectiereis door de Zuidelijke Nederlanden in 1781, liet Jozef II niet na zich te vergewissen over de toestand in de hospitalen, waarbij hij ook een bezoek bracht aan de Mechelse ziekenhuizen.[1079] De herstructurering van het ziekenhuiswezen en de medische opleiding liep echter spaak door het protest van de ambachten en het uitbreken van de Brabantse Omwenteling.[1080]
Een ander punt van discussie in de achttiende eeuw betrof de bestrijding van de pokken. Met de koepokinenting denken we uiteraard onmiddellijk aan Edward Jenner (1749-1823), maar zijn bevindingen werden pas toegepast in de Franse tijd.[1081] Aanvankelijk maakte de medische wereld gebruik van de variolatie of inoculatie, dat uiteraard gevaren inhield en zodoende heel wat stof opleverde voor discussie.[1082] Om de techniek toch ingeburgerd te krijgen, gingen de voorstanders van de variolatie te rade bij de Brit Sutton.[1083] Het Oostenrijkse vorstenhuis was al gauw gewonnen voor de variolatie en Maria Theresia liet al haar kinderen op die manier inenten.[1084]
In Groot-Brittannië waren het de religieuze Dissenters, en dan vooral de Quakergemeenschap, die zich ging inzetten voor de verbetering van de gezondheidszorg en de leefgewoonten van de allerarmsten in de samenleving.[1085] Voor William Buchan (1729-1805)- was het recht op medische zorgen even fundamenteel als alle andere mensenrechten.[1086] Hij zette zich zijn leven lang in om de geneeskunde uit het slop van de kwakzalverij te trekken en de vooruitgang in het medische denken te propageren.[1087] Een alsmaar meer seculariserende maatschappij die meer aandacht ging schenken aan het lichaam en minder aan de ziel,[1088] een samenleving die de retoriek van nut, materialisme en technologie hooghield,[1089] zag al gauw in de dokter een nieuwe priester.[1090] De veranderde visie op de geneeskunde ging ook gepaard met de oprichting van ‘moderne’ hospitalen, waar de zieke behoeftigen werden verzorgd, en dit in schril contrast met de traditionele hospitalen die enkel fungeerden als een ‘place of hospitality’.[1091] Er ontstonden speciale apothekershuizen waar de behoeftigen terecht konden voor advies en gratis medicijnen.[1092] Vanuit een filantropisch oogpunt ontstonden ‘Humane Societies’, die haar leden oefenden in het redden van drenkelingen.[1093] Grote voortrekker hierbij was de Quaker John Lettsom, het levende bewijs dat wetenschap, nut en filantropie konden verenigd worden tot een ideologie van de vooruitgang.[1094] Hij stond mee aan de basis van de Medical Society of London, opgericht in 1773, een smeltkroes van vermaak en wetenschappelijke arbeid.[1095]
De strijd voor de medische vooruitgang breidde zich ook uit naar het gevangeniswezen en ging nauw betrokken worden bij de voorvechters van een hervormd interneringssysteem. De Quaker John Fothergill was in dat verband toonaangevend. Als dokter en sponsor van Joseph Priestley, was hij een graag geziene persoonlijkheid binnen de wereld van de Dissenters.[1096]
Fothergill ging vooral aandacht schenken aan de hygiënische omstandigheden, niet alleen in het gevangeniswezen, maar ook in de grootsteden, de hospitalen en de fabrieken.[1097]
Hygiëne werd door Fothergill echter in eerste instantie niet als een medisch probleem opgevat, maar diende te worden beschouwd als een moreel en bijna religieus doel.[1098] De armen en de zwakkeren in de maatschappij waren nog niet tot een disciplinering gekomen om voor zichzelf te zorgen, en dat uitte zich in ziektes.[1099] Door hen een betere hygiëne aan te leren hoopte men de paupers tot inkeer te brengen.[1100] De oprichting van hospitalen moest de ideale plaats worden waar de behoeftigen hun morele waarden konden herontdekken ‘in the hygienic asceticism of an institutional quarantine’.[1101] Die aandacht voor de hygiënische omstandigheden in de ziekenhuizen, droeg er wel toe bij dat de mortaliteit onder vrouwen in het kraambed gevoelig werd verlaagd.[1102]
Al bij al echter bracht het tijdperk van de Verlichting niet die spectaculaire medische vernieuwingen die tijdgenoten graag lieten uitschijnen.[1103] Integendeel waren enkelen tot het besef gekomen dat het vooruitgangsdenken, de industrialisatie, de urbanisatie en de westerse suprematie in de wereld nieuwe ziekten voortbrachten.[1104] De Europeanen exporteerden de pokken en syfilis naar de uiteinden van de wereld, in de steden hing een verpestende sfeer en de industrialisatie proletariseerde grote mensenmassa’s met alle gevolgen vandien.[1105]
Het vooruitgangsoptimisme in de medische wereld van de achttiende eeuw moet dus sterk gerelativeerd worden. Lichtpunten waren zeker aanwezig, maar al te vaak greep men terug naar de ‘auctoritas’ van weleer, Galenus (131-201) en Hippokrates (460 v.C.-377 v.C.) op kop.[1106] De kwakzalverij bleef in grote mate behouden, en was zelfs nooit ver verwijderd van de professionele geneeskundige praktijken.[1107]
XII. The Force of Nature: de uitvinding van het klimaat
De grillen van de natuur en de soms verwoestende werking van stormen, orkanen, donder en bliksem, hebben altijd al tot de menselijke verbeelding gesproken. De spookachtige decors van donkere wolken, hel verlicht door wijdvertakte bliksemschichten gevolgd door rommelende donderslagen, wekten een gevoel van vrees en machteloosheid. Maar het theatrale schouwspel van de tomeloze natuur kon ook ontzag en bewondering opwekken. In de achttiende eeuw was dit niet anders. Edmund Burke omschreef in zijn ‘A Philosophical Enquiry into the Origin of our Ideas of the Sublime and the Beautiful’ uit 1756 de machtige natuur als ‘a sort of delightful horror’, die de mens het besef bracht van zijn nietigheid op deze aarde.[1108] Maar de achttiende eeuw bracht ook nieuwe elementen aan die de menselijke aandacht trokken. De weersomstandigheden moesten gerationaliseerd en gesystematiseerd worden zodat de mens vat kon krijgen op wat rond hem gebeurde.[1109] De studie van het weer beperkte zich niet louter tot observatie en voorspelling, maar werd volledig geïntegreerd in de natuurwetenschappen.[1110] De leer der gassen en de daaruit vloeiende ontdekkingen in verband met luchtdruk en de chemische samenstelling van lucht schiepen een verhelderend beeld over het weer.[1111] Maar ook de studie van het magnetisme en de elektriciteit, die het fenomeen van de bliksem ontsluierde, en de optica, die de regenboog bestudeerde, kregen een vaste stek binnen het studiegebied van de weersomstandigheden.[1112] Zelfs de menswetenschappen gingen belangstelling tonen voor de invloed van het weer op de menselijke samenleving. Montesquieu hechtte heel wat belang aan de rol van het klimaat bij de groei en bloei van de oudste beschavingen.[1113] In de biologie zocht Linnaeus naar een verwantschap tussen weersomstandigheden en de plantengroei op bepaalde lokaties.[1114]
In zijn berichtgeving over de weersomstandigheden in Groot-Brittannië, lichtte Hanicq een tipje van de sluier op over de nieuwe benaderingswijze van het weer. In de eerste plaats kwamen uiteraard het menselijk leed en de soms zware ravages op de voorgrond. Stormweer in Schotland, einde 1789, eiste een onbekend aantal slachtoffers en enorme verwoestingen.[1115] De zware stormen in december 1790 en januari 1791, voelbaar tot in Oostende en de Verenigde Nederlandse Republiek, haalden vaak het nieuws in de ‘Courier de l’Escaut’. De Theems was buiten haar oevers getreden en had het park van St-James doen onderlopen, wat de ‘Courier de l’Escaut’ de ludieke opmerking ontlokte dat het nu op Venetië geleek.[1116] De humor bleef inderdaad nooit veraf, want ‘dans ce désordre affreux il y avoit cependant quelquechose de plaisant à voir’.[1117] De Londense notabelen moesten tot aan hun knieën door het water ploeteren, een oude advocaat werd op de rug van een bediende rondgedragen en overal in de ondergelopen straten dreven pruiken rond.[1118] De ‘désordre affreux’ had echter ook zijn minder fraaie kanten. Nogal wat schepen op de Theems waren verwoest[1119] en tussen Liverpool en Dublin was een passagiersschip vergaan in de storm met slechts zestien overlevenden.[1120] Het lijstje met natuurgeweld werd nog aangevuld met zware onweders boven Bronsgrove in april 1792 met veel wateroverlast tot gevolg zodat een aanzienlijk deel van de oogst vernield werd.[1121] In mei 1795 ging ook de graan- en fruitoogst in Schotland naar de haaien door uitzonderlijke sneeuwstormen en ijzelvorming.[1122] Aanhoudende zeestormen in het najaar van 1795 en begin 1796 zorgden voor heel wat ongerustheid, niet in het minst bij de Britse admiraliteit die haar vlootoperaties moest opschorten.[1123] En ‘last but not least’ deed de ‘Courier de l’Escaut’ zijn lezers op 9 augustus 1792 opschrikken met het bericht van een geweldige orkaan die in november 1791 het Chinese vasteland had geteisterd met wel 20 000 doden tot gevolg![1124]
Dat de achttiende-eeuwse mens zich wel degelijk bezig hield met het meten en registreren van de weerssituaties, bewees de ‘Courier de l’Escaut’ onder andere bij de zware winterstormen van 1790-1791. Volgens de krant waren dit de ergste sinds 1703[1125] en de Theems mat het hoogste waterpeil sinds 1761.[1126] Ook in Oostende, zo meldde de krant, was het hoogste waterpeil ooit gemeten.[1127] Op 11 juni 1795 wijdde de ‘Courier de l’Escaut’ naar aanleiding van de sneeuwstorm in Schotland een artikel over de soms enorme temperatuurverschillen die konden plaatsvinden op enkele dagen tijd.[1128]
Een achttiende-eeuwse krant die zich niet zo richtte op de Europese koningshuizen en de politieke bekvechterijen, maar des te meer op de krachten der natuur en het menselijk leed dat daar vaak uit voortvloeide, was het ‘Journal de Bruxelles’.[1129]
Vanaf het moment dat rond het midden van de 17de eeuw de thermometer en de barometer werden uitgevonden, zagen wetenschappers de mogelijkheden van een klimatologisch onderzoek op lange termijn.[1130] Al gauw zag men in dat individuele observaties weinig zin hadden, zodat sommige fysici zoals Périer in Frankrijk en Robert Hooke (1635-1703) in Engeland, opteerden voor het oprichten van observatienetwerken.[1131] De initiatieven bloeiden dood en in het begin van de achttiende eeuw hielden nog slechts een handvol wetenschapsmensen zich bezig met het verzamelen van weerberichten uit kranten of tijdschriften.[1132] Het was James Jurin, die verbonden was aan de Royal Society te Londen, die met zijn ‘Invitatio ad observationes meteorologicas’ in 1723 een nieuw plan ontvouwde om nauwkeurige metingen te verrichten over temperaturen, windkracht en windrichting.[1133] Ongeveer vijftien mensen, gestationeerd over zowat de gehele wereld tot in India en Amerika toe, konden gemotiveerd worden om materiaal te verzamelen dat in Londen werd verwerkt en uitgegeven door William Derham.[1134] Het gebrek aan goede meetapparatuur, deed echter een groot deel van de observaties mislukken. Tot 1727 bleek alleen al in Boston niet één thermometer of barometer te vinden.[1135] Deze tekortkomingen en de oorlogen van het midden van de achttiende eeuw betekenden het einde van de meetinitiatieven van de Royal Society.[1136] De resultaten waren dan ook pover. De veelal empirische waarnemingen resulteerden slechts in het beschrijven van weersomstandigheden die weinig transparantie brachten in de echte werking van het klimaat.[1137]
Rond 1770 kende de studie van het weer een nieuwe climax in Frankrijk en Engeland, dankzij het geld en de middelen van agrarische of patriotistische verenigingen.[1138] De interesse kwam vooral voort uit de medische en de agrarische wereld. Hippokrates had er in de Griekse oudheid al op gewezen dat er een verband bestond tussen gezondheid, klimaat en topografie.[1139] In de achttiende eeuw greep men daarop terug en ging men verbanden zoeken tussen weersgesteldheid en het verschijnen van ziektebeelden, vooral wanneer het ging om opflakkeringen van epidemies.[1140] Een typisch vertegenwoordiger van deze zienswijze was Paul Malouin en zijn ‘Histoire des Maladies Epidémiques, Observées à Paris, en même temps que les Différentes Températures de l’Air’ uit het midden van de achttiende eeuw.[1141] In het landbouwmilieu zocht men de verhoudingen tussen weersomstandigheden en het al dan niet falen van de oogst.[1142] Zo stelde Duhamel du Monceau (1700-1782) in zijn ‘Observations Botanico-Météorologiques’ jaarlijkse tabellen op met observaties over het weer en de toestand van de landbouwgewassen.[1143]
De belangstelling voor het klimaat vond ook een stimulus in de eis om meer en vooral betere instrumentaria door Jean-André Deluc, die zelf een draagbare barometer construeerde.[1144] Zijn in 1772 gepubliceerde boek ‘Recherches sur les Modifications de l’Atmosphère’ kende onder de Europese wetenschappers een groot succes, waarna velen zich aan het werk togen om meetapparatuur te ontwerpen en te verbeteren.[1145] In Engeland slaagde Jesse Ramsden (1735-1800) erin om de barometer nauwkeuriger af te stellen, William Roy en George Shuckburgh perfectioneerden de hoogtemeetkunde.[1146] Vanaf nu was het mogelijk om de kwalitatieve weersbeschrijvingen om te zetten in een ware kwantificerende wetenschap.[1147]
In Groot-Brittannië begon de Royal Society vanaf 1774 opnieuw met zijn waarnemingen, waarbij zij gebruik maakte van mensen die verbonden waren aan handelscompagnieën, zoals de East India Company, of exploratiecompagnieën, zoals de Hudson’s Bay Company.[1148] De metingen die in Londen binnenkwamen, werden daar verwerkt door Samuel Horsley.[1149] Hij berekende de gemiddelde temperaturen, luchtdruk en regenval, analyseerde de windrichtingen en trachtte ook de invloed van de maan, waarvan men dacht dat die invloed had op het weer, op de barometerstand te achterhalen.[1150] De observaties georganiseerd door de Royal Society gebeurden tweemaal daags, en bleven verder duren tot in 1843.[1151]
In Frankrijk was het vooral de Société Royale de Médecine die zich met de weersomstandigheden zou bezighouden.[1152] Zoals de naam het ook verduidelijkte, richtte de Société zich op de klimatologische invloeden op de gezondheid. Zij gingen in de jaren ’70 van de 18de eeuw van start met de samenstelling van een ‘medische’ stafkaart voor Frankrijk, waarbij zij gegevens van dokters doorheen heel het land verzamelden en die in kaart brachten.[1153]
De echte klimatologische wetenschap kwam pas goed van grond in de negentiende eeuw, toen men meer de nadruk ging leggen op de aspecten tijd en ruimte in het klimaatsgebeuren.[1154] Zoals we hebben gezien hield men zich in de achttiende eeuw voornamelijk bezig met het vinden van correlaties tussen het weer enerzijds en een variabele, hetzij de landbouw, hetzij de medische wetenschap, anderzijds.[1155] In de Zuidelijke Nederlanden hield ondermeer François-Xavier Burtin, de lijfarts van de landvoogd Karel van Lotharingen, zich bezig met de klimatologische evolutie in de loop der eeuwen.[1156]
De rationalisatie van de weerfenomenen, had tot gevolg dat de overheid in de Zuidelijke Nederlanden steden of dorpen, die getroffen waren door zware natuurrampen, vrijstelling van belasting toestond.[1157]
XIII. Meten is weten: de cultuur van maten en gewichten
Op 6 mei 1790 plaatste Hanicq een artikeltje in zijn krant over een zekere ‘ridder Miller’ die in Engeland bezig was met het probleem van de diversiteit aan maten en gewichten. Hij had een brief ontvangen van de ‘bisschop van Autun’ met de vraag tot samenwerking met Frankrijk ‘pour une recherche utile au genre humain’ op het gebied van de metrologie.[1158] Hanicq moet zich met deze kleine en op het eerste zicht weinig zeggende boodschap, zeer wel bewust geweest zijn van de enorme draagwijdte van dit initiatief.
De ‘bisschop van Autun’ was niemand minder dan Talleyrand, die in april 1790 in de Assemblée Nationale het voorstel lanceerde tot de uitbouw van een universeel systeem van maten en gewichten.[1159] Het idee kwam niet van Talleyrand zelf. Het was de fysicus en wiskundige Jean Baptiste Le Roy die al in augustus 1789 aan de Parijse Académie vroeg om een einde te maken aan de onoverzichtelijke metrologische systemen in Frankrijk.[1160] Een decreet werd uitgewerkt dat moest voorzien in de oprichting van een commissie bestaande uit leden van de Parijse ‘Académie des Sciences’ en de Londense ‘Royal Society’.[1161] Aan de Franse koning Lodewijk XVI werd gevraagd om het probleem bij zijn collega in Groot-Brittannië, George III, aan te kaarten.[1162] Sir John Riggs Miller, die al een tijdje bezig was met een studie naar de verschillen in maten en gewichten in Engeland en Schotland, had het Britse parlement er in februari 1790 al kunnen van overtuigen om de problematiek onder de loep te nemen.[1163] Miller was voor zijn studie te rade gegaan bij een werk van John Lord Swinton, ‘A proposal for uniformity of weights and measures in Scotland, by execution of the laws now in force’, uit 1776.[1164] Eenheid was de boodschap volgens Miller, want de chaos in de meetsystemen was ‘detrimental to our commerce, disgraceful to our policy and injurious to our people’.[1165] Daarvoor had hij nood aan een eenvoudig systeem, ‘on a level with the lowest and humblest capacity’, zoals hij het zelf omschreef.[1166] De Britse pers toonde een levendige belangstelling voor de ideeën van Miller en smeerde het probleem breed uit.[1167] Miller had zelf drukkers en krantenuitgevers aangesproken om met hem samen te werken.[1168] Hij werd in 1790 echter niet meer verkozen voor het parlement en verdween naar de stoffige achtergrond van het verleden.[1169]
Maar wat was er dan eigenlijk mis met het maten- en gewichtenstelsel, dat twee landen er zo op gebrand waren er iets aan te doen? In Groot-Brittannië, net als op het continent, was er een gigantische variatie in maten en gewichten, verschillend van lokaliteit tot lokaliteit, van gilde tot gilde en zelfs van produkt tot produkt.[1170] De ‘cahiers de doléances’, klachtenboeken die door de Franse parochies in 1789 naar de Staten-Generaal werden gestuurd, maakten veelvuldig melding van chaos en misbruiken.[1171] In Engeland meldde de ‘Daily Universal’ tussen mei en december 1785 maar liefst 16 gerechtszaken over fraude waarbij vooral bakkers betrokken waren.[1172] De diversiteit vormde een bedreiging voor de sociale orde. De landadel bezat een monopolie op de maten en gewichten en genoot de voordelen van de opbrengsten van het land, wat de pachters enorm misnoegde.[1173] De molenaars op hun beurt bekleedden ook een monopoliepositie op de grond van de heer, wat hen in conflict bracht met de boeren.[1174] Voor de handelaars en kooplui werkten de verschillende metrologische systemen verlammend voor het economische leven.[1175] Hervormingen waren dus wenselijk, temeer het ook kon bijdragen tot een nationalistisch gevoel, want een unificatie van de maten en gewichten, zou ook een gevoel van nationale eenheid bieden.[1176] Het is mogelijk dat Hanicq, als overtuigd jozefist gelovend in de kracht van een centralisatiebeleid, de mogelijkheden inzag van een éénvormig metrologisch stelsel. Misschien zag hij, nu België net een onafhankelijke staat was, de nationalistische intenties van het systeem. En als verlicht intellectueel moet hij zeker gevoelig zijn geweest voor de systematische, ordenende en universele aspiraties van de nieuwe hervormingsdrang. De invoering van het decimale stelsel in de metrologie door de Franse bezetter, zou echter op heel wat tegenstand stuiten bij de Belgische bevolking.[1177]
De discussies over de standaardmaten duurden lang, wat leidde tot een metrologisch vacuüm dat de fraude en speculatie nog meer in de hand werkte.[1178] Op 1 augustus 1793 stelde de Franse regering daarom een voorlopige standaard in, de ‘mètre provisoire’,[1179] maar het zou nog tot 19 november 1799 duren voor die werd afgeschaft en vervangen door de nieuwe standaard.[1180] De Fransen wilden een universeel stelsel dat voldeed aan de perfecte rationaliteit, gebaseerd op het decimaal stelsel,[1181] dat Simon Stevin (1548-1620) in 1585 al had uitgewerkt.[1182] Dat decimaal stelsel werd beschouwd als eenvoudig, betrouwbaar, praktisch en volkomen in overeenstemming met de natuur.[1183] Iedereen moest ermee kunnen werken en daarom had de Franse chemicus Antoine Laurent de Lavoisier (1743-1794) er bij zijn collega’s al in 1790 op aangedrongen het systeem te gebruiken in hun chemische studies om het voor iedereen toegankelijk te maken.[1184] De filosoof Condorcet zag in het gebruik van de decimalen als universeel gegeven een democratiserend aspect dat iedere burger gelijkstelde en de vrijheid bezorgde om voor zichzelf te zorgen.[1185]
De Britten, voortgestuwd door de Industriële Revolutie, stonden in 1790 al veel verder dan de Fransen.[1186] De Amerikanen, door de Franse hervormingsijver geïnfecteerd, zouden het Britse systeem overnemen.[1187] De Franse standaardmaten kenden een grote verspreiding dankzij de consistente onderverdelingen, maar het is aangetoond dat ook het Britse metrologische stelsel zijn deugdelijkheid had bewezen.[1188]
XIV. Kleine persoonlijkheden achter de schermen van een cultuurparadijs
Vaak voerde Hanicq in zijn ‘Courier de l’Escaut’ persoonlijkheden ten tonele waarvan het niet echt duidelijk is welke nieuwswaarde zij inhielden. En toch leren de berichtgevingen over bepaalde bekende en minder bekende personen ons heel wat over het culturele leven binnen een gemeenschap. Illustratief hiervoor was het overlijdensbericht van Hugh Llewillyn, een harpspeler uit Wales, op 18 februari 1790.[1189] Hij was 115 jaar oud geworden en had amper vijftien dagen voor zijn dood nog een harpconcert gespeeld. De vraag die we ons moeten stellen, is waarom Hanicq dit bericht nodig achtte om te publiceren. Was Hugh Llewillyn razend populair in de Belgische provincies? Of was het harpspel een favoriete bezigheid onder de Belgische muziekvirtuozen? Of betrof het gewoon een spectaculair ‘fait divers’ over een abnormaal oude man die net voor zijn dood nog een knalconcert van de hand deed? Het echte, enige, eensluidende antwoord zal niet te geven zijn. Maar dat neemt niet weg dat enkele verklaringsscenario’s mogelijk zijn.
In de Britse volkscultuur van de achttiende eeuw was de figuur van de blinde harpspeler uit Wales, zoals bijvoorbeeld John Parry (ca. 1710-1782), overbekend.[1190] Ook in Ierland namen dergelijke blinde harpspelers bijna mythische vormen aan.[1191] Het is echter niet duidelijk in hoeverre zulke figuren in de Lage Landen bekend waren. Binnen het Britse toeristische discours, kenden die barden een grote bekendheid, zoals het gedicht ‘The Bard’ van Thomas Gray (1716-1771) aantoonde.[1192] Vele Britten die de moderniteit van de grootsteden voor een tijdje wilden ontvluchten, vonden een toevlucht in de ongerepte natuur van Wales.[1193] Tijdens de boottochten op de rivieren aldaar, verdienden de harpspelers hun brood door met hun instrument de toeristen te begeleiden in hun adembenemende bewondering van het landschap.[1194] De markies de Bombelles, die in 1784 een bezoek bracht aan Wales, herinnerde zich eveneens de aangename avonden in Carmarthen die werden opgeluisterd door het getokkel van een harpspeler.[1195]
Mensen als John Parry en Evan Williams, begonnen vanaf het midden van de 18de eeuw met het uitgeven van partituren voor het harpspel, later ook voorzien van liedteksten.[1196] Edward Jones, die zichzelf ‘Bard to the Prince of Wales’ noemde, publiceerde in 1784 zijn ‘Musical and Poetical Relicks of the Welsh Bards, with a General History of the Bards and Druids, and a Disertation on the Musical Instruments of the Aboriginal Britons’.[1197] Wederom is het niet geheel zeker in hoeverre die publicaties ook in de Belgische provincies circuleerden. Het is niet ondenkbaar dat Hanicq bekend was met de muziek uit Wales via de musicus Louis Neyts, zoon van Jacques Toussaint Neyts, die ook verbonden was met de Mechelse vrijmetselaarsloge. Het is bekend dat muziek een belangrijke component vormde van het maçonnieke verenigingsleven en dat vele loges onder hun leden ettelijke muzikanten telden.[1198] Ondertussen werd de harp in de tweede helft van de 18de eeuw ook geïntegreerd in het moderne symfonie-orkest, dankzij componisten zoals Gluck (1714-1787) en Haydn (1732-1809).[1199]
Toch was Wales niet het centrum van de harp-industrie. In de tweede helft van de achttiende eeuw lag het epicentrum van de harpmuziek in Parijs, waar in 1784 alleen al 58 harpleraars actief waren.[1200] Wat de muzikanten uit Wales echter zo fameus maakte, was het gebruik van de ‘triple-harp’, die zeer moeilijk te bespelen was en de indruk gaf van een grote virtuositeit.[1201] Deze harp was in de zeventiende eeuw zeer in trek bij de Italiaanse hofmuzikanten en kwam al gauw ook terecht in Londen, van waaruit ze door Londense Welshmen werd meegenomen naar Wales.[1202] Het instrument werd er zo immens populair, dat men reeds in het begin van de achttiende eeuw sprak over de ‘Welsh harp’.[1203]
De harp was zeker ook gekend in de Zuidelijke Nederlanden. De Engelsman Charles Burney, die in 1772 een studiereis maakte naar het muziekleven op het continent en daarbij ook de Oostenrijkse Nederlanden aandeed, schreef dat de pedaalharp heel populair was bij de gegoede dames in Parijs en in Brussel,[1204] terwijl die in Wenen nog onbekend was.[1205] Tevens maakte hij melding van de Davidsharp, zonder pedaal, en bijgevolg bijzonder moeilijk te bespelen.[1206]
De vaardigheid in het bespelen van een muziekinstrument werd bij de Britse hogere standen niet hoog aangeslagen.[1207] Muziek was een bezigheid voor jongedames en diende enkel als ritueel in het verleiden van een mogelijke huwelijkspartner.[1208] De uitbouw van een professioneel muziekcircuit, dat kon concurreren met het continent, kwam in Engeland moeilijk van grond.[1209] Maar toch kon Engeland rekenen op een aantal talentvolle muziekgroepen uit de provincies, zij het op amateuristische basis, die heel wat succes kenden.[1210]
De fascinatie voor de klassieke Oudheid die de verlichte intellectuelen van de achttiende eeuw aan de dag legden, kwam tot uiting in een artikel over de zoektocht van Percival Stockdale naar de verloren boeken van Titus Livius (59 v.C.-17 n.C.). Volgens de ‘Courier de l’Escaut’ had Stockdale de toestemming gekregen van de Marokaanse keizer om een speurtocht te houden in zijn persoonlijke bibliotheek.[1211]
Percival Stockdale (1736-1811) ontwikkelde al heel vroeg een interesse voor de Griekse en Latijnse literatuur en voelde zichzelf een genie door in de voeten te treden van de grote klassieke dichters.[1212] Na een militaire carrière, trad hij in dienst van de Anglikaanse kerk.[1213] In 1767 bezocht hij Italië om er de Ouden te bestuderen en keerde pas na twee jaar terug in Engeland waar hij het redacteurschap van de ‘Universal Magazine’ op zich nam.[1214] Nadien zette hij zich ook in voor het geestelijke welzijn van de zeelui op de oorlogsbodem ‘Resolution’ als aalmoezenier.[1215] Hij betoonde zich in die periode een zeer vruchtbaar schrijver. Hij maakte heel wat vertalingen van klassieke auteurs, maar ook van secundaire literatuur over de Oudheid.[1216] Verder schreef hij zelf gedichten en opiniërende columns voor de ‘Public Advertiser’ onder het pseudoniem Agricola.[1217] Het gebruik van valse namen in de ‘Public Advertiser’ onder de hoofding ‘Letters to the editor’, verscheen al vanaf 1769.[1218] Meerbepaald de brieven van Junius, een tot nog toe onbekende schrijver, hadden een grote impact op de ontwikkeling van de vrije meningsuiting en de groei van de oppositiepers in Groot-Brittannië.[1219] Naar het einde van de eeuw toe, ontwikkelde Stockdale meer en meer belangstelling voor de internationale politieke gebeurtenissen. Daarvan getuigden zijn geschriften vanaf 1790, onder andere over de negeropstand op Saint-Domingo en de oorlog tegen het revolutionaire Frankrijk.[1220] Rond de eeuwwisseling hield hij zich zelfs bezig met het welzijn van de dieren door het publiceren van zijn ‘A Remonstrance against Inhumanity to Animals’ uit 1802.[1221]
In 1790 verbleef Stockdale inderdaad in Tangiers, de Marokaanse havenstad. Daar was hij naartoe gegaan om een gezondheidskuur te ondergaan,[1222] en het was waarschijnlijk toen dat het plan rijpte om op zoek te gaan naar de verloren boeken van Livius. Het zoeken naar overblijfselen van de antieke Oudheid kwam nog in een ander artikel van de ‘Courier de l’Escaut’ naar voren. Daarin werd verhaald dat de graaf van Leicester, toestemming had gekregen van de Spaanse regering om Munda te mogen bezoeken, de plaats waar Julius Caesar (100-44 v.C.) zijn rivaal Pompeius (106-48 v.C.) wist te verslaan.[1223] De bezoekjes van de Britse reizigers aan de monumenten van de antieke beschaving, kenden vaak hun neerslag in hoogstaande wetenschappelijke verhandelingen. Dat hadden Robert Wood met zijn ‘Ruins of Palmyra’ uit 1753, en James Stuart (1713-1788) en Nicholas Revett met de ‘Antiquities of Athens’ uit 1762 voordien reeds bewezen.[1224] In 1764 verscheen van de hand van Robert Adam (1728-1792) ‘The Ruins of the Palace of the Emperor Diocletian at Spalatro in Dalmatia’, dat in zijn genre werd beschouwd als een werk van grote eruditie.[1225]
Het teruggrijpen naar de Oudheid was voor de achttiende-eeuwse intellectueel een teken van geleerdheid, een signaal naar de buitenwereld toe dat men een man van de wereld was.[1226] Drukkers en uitgevers van nieuwsbladen gebruikten graag citaten uit de Oudheid om hun gecultiveerdheid kracht bij te zetten. Benjamin Franklin was één van die pleitbezorgers, en toen hij in 1721 zijn ‘New England Courant’ opstartte, schreef hij ‘never to let a paper pass without a Latin motto, which carries a charm in it to the Vulgar, and the Learned admire the pleasure of construing’.[1227] Hoewel er een gigantische kloof bestond in tijd, voelden de verlichte schrijvers zich één met de auteurs van de Oudheid, niet in het minst wat hun wereldvisie betrof.[1228] Concepten als relativisme, eclecticisme en religieuze tolerantie werden in de Verlichting hoog aangeschreven en vond men al bij de antieken.[1229] De geschiedenis van de Oudheid hielp de verlichte denker ook zijn eigen tijd te begrijpen, door nauwkeurige observatie van de gedragingen en geschriften van toen en nu.[1230] Men spiegelde zich graag aan de verworvenheden van de klassieke tijd, wat Voltaire deed opmerken dat de Engelse parlementsleden zich graag vergeleken met de grote Romeinse oratoren.[1231] De studie van de Oudheid was als een reis naar het verleden, waar de bakermat van de westerse beschaving kon worden gevonden en die de westerse mens met de neus op een cultuur drukte die evenwaardig was aan de christelijke cultuur, maar die wel ouder was.[1232] Binnen de seculariserende denkpistes binnen de Verlichting, bood de klassieke Oudheid dan ook een waardig alternatief voor het christendom.[1233] Wereldberoemd werd Gibbon met zijn ‘The Decline and Fall of the Roman Empire’, geschreven tussen 1776 en 1788, waarin hij nogal ironisch terugblikte op een ver gevorderde en hoogstaande samenleving, zoals ook de Britse er één was.[1234]
De maçonnieke literatuur greep ook graag terug op de klassieke Oudheid.[1235] Tempels van de vrijmetselaars werden vaak vergeleken met de Romeinse instellingen, en de maçons voelden zich niet te min om te beweren dat hun deugden veruit verhevener waren dan de Romeinse.[1236]
Willem Verhoeven (1738-1809), de historicus en wetenschapper die schreef en werkte in Mechelen, bracht in zijn rechtvaardiging van de Brabantse Omwenteling ook de antieke Oudheid ter sprake. In zijn ‘Ode aen de doorlugtigen Heer Henrik Van Der Noot als zyne edele zich stelt aen het hooft van de vry-willige hulp-benden’ uit 1790, voerde hij het voorbeeld van Brutus op die Julius Caesar vermoordde en Quintus Fabius Maximus die ten strijde trok tegen Hannibal.[1237]
Geboren als Engelsman en gestorven als Amerikaan, droeg het overlijdensbericht van Benjamin Franklin (1706-1790) in de ‘Courier de l’Escaut’ op 17 juni 1790[1238] een veel diepere betekenis in zich dan op het eerste zicht lijkt. Franklin was in de Belgische gewesten niet zomaar bekend als en groot wetenschapper, ook als politieke persoonlijkheid kende hij heel wat aanzien. Zijn aandeel in de Amerikaanse onafhankelijkheidsoorlog wekte veel bewondering op. In 1772 verscheen in de Gentse ‘Almanach ofte oprechten Nederlandschen Hemel-meter’ een bijdrage over de demografische groei in de ‘Engelsche Colonien in America, bewezen door den Heer Franklin’.[1239] In diezelfde almanak van 1783, werd een biografie afgedrukt van ‘den Beruchten Natuerkundigen Heer Benjamin Franklin’.[1240] Daarin werd hij omschreven als intelligent, oprecht en in het bezit van een scherp beoordelingsvermogen, een groot natuurkundige en filosoof.[1241] Zijn reputatie verwierf hem ‘de achtinge der geheele Engelsche Natie’.[1242] Ook ‘Den Vlaemschen Indicateur’ bracht in 1783 de ‘levens-byzonderheden van Dr. Benjamin Franklin: met eene Schets van zyn Character (Uyt het Engelsch)’, in 1785 gevolgd met een traktaatje van Franklin ‘Over de konst van Zwemmen’.[1243]
Tijdens de Brabantse Omwenteling werd de figuur van Franklin graag in verband gebracht met Hendrik Van Der Noot, die men ‘den Nederlandschen Franklin’ noemde.[1244] Zelfs de ‘Courier de l’Escaut’ drukte een lofzang af voor de ‘Franklin Belgique’.[1245] Het was trouwens in die dagen de mode om de grote figuren van de Omwenteling te vergelijken met de belangrijkste hoofdrolspelers in de Amerikaanse vrijheidsoorlog, wat tevens bewijst dat de Zuidnederlanders goed op de hoogte waren van de situatie aan de overkant van de oceaan. Zo werd generaal Van Der Mersch ‘den Nederlandschen Wassingthon’ genoemd.[1246]
En toch hadden enkele conservatieve Zuidnederlandse kranten bij de overlijdensberichten van Franklin weinig goeds over hem te melden.[1247] Hij werd verweten onrechtstreeks het vuur aan de lont te hebben gestoken in Frankrijk, wat het gevaar opleverde dat de revolutionaire wind ook wel eens over de Belgische provincies zou kunnen beginnen waaien.[1248]
Uiteraard genoot Benjamin Franklin niet alleen de reputatie van een groot staatsman, ook als man van de wetenschap kende hij een grote faam. Zijn meest spectaculaire ontdekking deed hij op het gebied van de elektriciteit, door in 1752 de bliksem te laten inslaan op een vlieger die hij had opgelaten. Die vlieger was verbonden met de aarde door middel van een nat touw, waaraan Franklin een sleutel bevestigde. De elektrische lading van de bliksem werd zo afgeleid naar de aarde, wat enorme vonken deed ontstaan in de sleutel, die steeds erger werden naarmate het touw van de vlieger natter werd.[1249] Dit experiment deed bij hem de idee rijpen om hoge gebouwen tegen de bliksem te beschermen door de elektriciteit af te leiden naar de aarde.[1250] Vermoedelijk was men binnen de Mechelse intellectuele kringen goed op de hoogte van Franklins waarnemingen. De edelman Ernest Coloma, die mee aan de basis stond van de Mechelse vrijmetselaarsloge, toonde een grote belangstelling voor de natuurkunde, en in het bijzonder voor de elektriciteit.[1251] Hij liet een bliksemafleider, of ‘conducteur’ zoals het toen genoemd werd, op zijn huis plaatsen.[1252] Dat zette echter de gehele buurt in rep en roer, die vreesden voor mogelijke desastreuze gevolgen, daar zij wisten dat reeds heel wat ongelukken waren gebeurd met amateurs die de proefneming van Franklin hadden willen overdoen.[1253] Het dispuut werd zelfs voor de Grote Raad aanhangig gemaakt, die uiteindelijk besliste dat het gevaarte moest worden verwijderd.[1254]
Technologische vernieuwingen kregen in de ‘Courier de l’Escaut’ wel meerdere plaatsen toebedeeld. Een mooi voorbeeld is de onnoemelijk grote aandacht die Hanicq schonk aan de evoluties in het artilleriewezen. We hebben reeds vroeger aangehaald dat Mechelen in de Zuidelijke Nederlanden een klein aandeel had in de kanongieterij en dat zij ook fungeerde als kazernering voor Oostenrijkse artilleristen. Meer dan waarschijnlijk is het in dit licht dat de interesse van Hanicq voor de artillerie moet gezien worden. Meer dan eens waagde hij zich aan een technische uitleg, wat er op wijst dat een deel van zijn lezerspubliek goed vertrouwd moet zijn geweest met de materie. Ook Ernest Coloma bleek, getuige de inhoud van zijn bibliotheek, een grote interesse te hebben voor de produktie en de werking van kanonnen.[1255] Zijn rariteitenkabinet bevatte zelfs verschillende modellen van artilleriestukken.[1256] In zijn ‘Courier de l’Escaut bracht Hanicq het nieuws van een nieuwe scheepsaffuit, die zich op een doel kon richten zonder last te hebben van de golvende beweging van het schip.[1257] Volgens de ‘Courier de l’Escaut’ moest dat de reinste fictie zijn, en Hanicq trachtte ook uit te leggen waarom.[1258] In een ander artikeltje maakte Hanicq gewag van een kanon dat hellingen van 75% kon beschieten.[1259] De uitvinder was volgens de ‘Courier de l’Escaut’ een zekere ‘Muge’,[1260] waarvan ik vermoed dat het William Mudge (1762-1820) moet geweest zijn. Die had zijn strepen verdiend als artillerieofficier tijdens de militaire campagnes in Amerika.[1261] Mudge was een expert in de trigonometrie, dat ondermeer werd gebruikt in het artilleriewezen, maar ook in de cartografie.[1262]
Verder liet Hanicq nieuwsberichten plaatsen over Britse kanonneerboten die ingezet werden voor het beleg van Duinkerken[1263] en over een Franse émigré die aan de Britse legertop een nieuw type van snelvuurkanon presenteerde, dat tot twaalf bommen per minuut kon afvuren.[1264] Deze laatste uitvinding werd uiterst gedetailleerd beschreven en werd in de krant het ‘tormentum bellicum’ genoemd van de contra-revolutie.[1265] Bovendien maakte Hanicq hiervan gebruik om de geschiedenis van het kanon op een chronologische manier weer te geven.[1266]
Een andere technologische vernieuwing die eveneens voor militair gebruik werd aangewend, was de ontwikkeling van de telegraaf. De abonnees van de ‘Courier de l’escaut’ maakten er voor het eerst kennis mee op 5 september 1795.[1267] Het artikel dat toen verscheen besprak de experimenten met de telegraaf, waarbij men slechts twintig minuten nodig had om een boodschap van Portsmouth naar Londen door te seinen.[1268] Dat daar ook een speciale seincode bij te pas kwam, meldde de ‘Courier de l’Escaut’ pas op 11 februari 1796.[1269] Deze revolutionaire methode in het communicatieverkeer was echter geen Britse uitvinding. Daniel Defoe (1660-1731) had lang voordien geschreven dat de Britten geen grote uitvinders waren, maar wel goed overweg konden met het verbeteren van andermans uitvindingen.[1270] In het geval van de telegraaf was dit zeker niet overdreven. De Fransman Claude Chappe (1763-1805) was al in 1790 bezig met het uittesten van een elektrische telegraaf, maar toen dat niet vlotte, gaf hij de voorkeur aan de optische telegraaf waarmee hij erin slaagde om boodschappen over te brengen over een afstand van vijftien kilometer.[1271] Hij wou zijn uitvinding ‘tachygraphe’ noemen, wat zoveel betekent als ‘vlug schrijven’, maar het was zijn vriend Miot de Mélito die hem het voorstel deed om het ‘télégraphe’te noemen, ‘ver schrijven’.[1272] Met behulp van een codesysteem van om en bij de tienduizend woorden mocht Chappe zijn uitvinding demonstreren voor de revolutionaire regering in Parijs, die hem prompt benoemde tot ‘ingénieur-télégraphe’ met de opdracht deze optische telegraaf zo snel mogelijk in de praktijk te brengen.[1273] Het nieuws van deze illustere uitvinding verspreide zich als een lopend vuurtje en in 1794 verschenen in Duitsland al anonieme versies van het ‘alphabet Chappe’.[1274] In Zweden begon de natuurwetenschapper Abraham Edelcrantz vanaf 1794 met het ontwikkelen van een nieuwe codetaal voor de telegraaf.[1275] Een uitgave van Edelcrantz’ ‘Traité des Télégraphes’ uit 1801 bevond zich in de bibliotheek van Ernest Coloma.[1276] De Engelsen vernamen voor de eerste maal iets over de telegraaf uit de mond van Franse krijgsgevangenen.[1277] John Gamble was hier de man die zich vastbeet in de ontwikkeling van de Engelse telegraaf die zelfs bij nacht kon worden gebruikt met behulp van een verlichtingssysteem.[1278] Vanaf 1795 verschenen in Engeland de telegraaftorens die de verbinding moesten onderhouden tussen Londen en de zuidelijke havensteden.[1279] Ook de Britten ontwikkelden een eigen code met zes houten panelen die konden geopend en gesloten worden en een combinatie toelieten van 64 verschillende mogelijkheden.[1280]
Met een artikel over de graaf van Pembroke (1734-1794), betrad Hanicq het terrein van de o zo populaire paardensport in Engeland.[1281] Daarin sprak Hanicq zijn bewondering uit over de superieure paardenrassen die de graaf op zijn landgoed Wilton-House liet klaarstomen voor de paardenrennen.[1282] Pembroke was een cavalerieofficier geweest die zich had bekwaamd in het trainen van paarden voor het Britse leger en lag mee aan de basis voor de tactische invoering van de lichte cavalerie.[1283] In 1762 publiceerde hij daarover een boek, ‘Method of Breaking Horses’, dat tot driemaal toe in druk werd gebracht.[1284]
Het paardenrennen kende in het Engeland van de achttiende eeuw een ongekende populariteit, niet in het minst bij de middenklassen in de samenleving die er hun goklust konden bij botvieren.[1285] Was de paardensport rond 1700 nog een zaak van amateurs en weinig gereguleerd, tegen 1750 was de sport uitgegroeid tot ‘big bussiness’ en fel geprofessionaliseerd.[1286] De rol van de pers hierin mag zeker niet worden onderschat. De Londense kranten begonnen vanaf 1750 aankondigingen te plaatsen voor de wedrennen en waagden zich tevens aan sportjournalistiek door verslagen van de rennen te publiceren.[1287] Al vanaf 1727 verscheen op regelmatige basis een ‘Racing Calendar’ die niet alleen rennen aankondigde, maar tevens jockey’s aanmoedigde om deel te nemen en het publiek opriep om hen te komen aanmoedigen.[1288] In 1725 werd de Jockey Club opgericht, die zich ging inzetten om de sport te reguleren en de weddenschappen te organiseren.[1289] Het succes van de paardenwedrennen gaf ook aanleiding tot kweekprogramma’s,[1290] waarbij niet werd nagelaten verschillende paardenrassen te kruisen met het oog op snellere en atletischer dieren. Nieuw was deze methode echter niet, maar voor het eerst werd het kweken en kruisen van dieren op grote schaal en op professionele basis gedaan.[1291] Deze selectieve kweek werd uitvoerig besproken in de Britse pers en ook hier kwam de idee naar voren dat de mens in staat was de natuur te manipuleren tot kwalitatief meer hoogstaande dieren.[1292] Stilaan werden de kweekprogramma’s nu ook ingezet bij andere diersoorten, zoals schapen en varkens, maar vooral ook op honden.[1293] Baanbrekend was het boek van George Culley uit 1786 getiteld ‘Observations on Life Stock’ en de oprichting van agrarische genootschappen die het kweken en kruisen van dieren gingen institutionaliseren.[1294] De Britse veestapel kon bij Hanicq in ieder geval op belangstelling rekenen door ze in de ‘Courier de l’Escaut’ als ‘richesses rurales’ te bestempelen.[1295] François de la Rochefoucauld (1765-1848) die Engeland bezocht in 1784, stond versteld van de enorme veestapels en leidde daaruit af dat de Britse vleesconsumptie een pak hoger lag dan in Frankrijk.[1296]
De stap van kweekprogramma’s voor dieren naar de landbouw is niet zo groot. Door de penibele oorlogssituatie met Frankrijk waarin Groot-Brittannië was verwikkeld in de jaren 1790, ontstonden er enorme voedseltekorten. Om die op te vangen, zo meldde de ‘Courier de l’Escaut’, raadde de Britse regering haar landbouwers aan om de aardappel meer in cultuur te brengen.[1297] Dit lijkt wel vreemd als je bedenkt dat de Zuidelijke Nederlanden de aardappel hadden leren kennen via de Britse eilanden.[1298] In Ierland was de aardappelteelt al in de 17de eeuw een succes.[1299] In Engeland daarentegen was de aardappel goed bekend, maar kende er geen ruime verspreiding.[1300] In de Zuidelijke Nederlanden vormde de aardappel voor het grootste deel van de bevolking een hoofdbestanddeel.[1301] Begin achttiende eeuw werd hij al op grote schaal verbouwd in Oost-Vlaanderen en iets later was hij in het grootste deel van België ingeburgerd.[1302] De hogere opbrengst per oppervlakte, maakte van het aardappelgewas een ultiem wapen tegen de hongersnoden, maar bezorgde ook een economische en sociale stabiliteit doordat de schommelingen van de graanmarkt geen vat hadden op de aardappelteelt.[1303] Dankzij de aardappel kon ook de demografische groei worden opgevangen, maar tevens stimuleerde het de bevolkingsgroei.[1304] Nogal wat Britse reizigers stonden zeer bewonderend tegenover de Belgische landbouw, een voorbeeld dat de Schot Lord Belhaven (1656-1708) zijn landgenoten voorhield toen hij hen wilde warm maken voor de aardappelteelt.[1305]
Met de dood van dokter Thurlow (1738-1791), de bisschop van Durham, stond volgens de ‘Courier de l’Escaut’ het beste Anglikaanse bisdom vacant, ‘goed voor 12 000 guinées per jaar’.[1306] Hoewel het overlijdensbericht van de bisschop pas in september verscheen, was hij reeds heengegaan in mei 1791.[1307] Aanvankelijk bezette Thomas Thurlow de bisschopszetel van Lincoln, maar vanaf 1787 nam hij de taak op zich het bisdom Durham te besturen.[1308] Hanicq moet duidelijk onder de indruk geweest zijn van de overvloedige inkomsten die gekoppeld waren aan een Anglikaanse bisschopszetel. De Engelse kerk was in de achttiende eeuw waarschijnlijk één van de rijkste religieuze gemeenschappen ter wereld.[1309] Haar zesentwintig bisschoppen, elks met een eigen kathedraal, stonden bekend als bekwame, hardwerkende bestuurders.[1310] Alle zesentwintig hadden een zetel en een stem in het Hogerhuis. De bisschoppen werden benoemd door de koning en waren bijgevolg een machtig instrument in handen van de monarchie.[1311] Een beloftevolle kandidaat voor een bisschopszetel werd meestal eerst aangesteld in de bisdommen die het minst opbrachten, zoals Bristol of Llandaff.[1312] Betoonde hij zich een bekwaam en betrouwbaar bestuurder, kon de bisschop opklimmen naar steeds rijkere bisdommen, Lincoln of Exeter, om uiteindelijk de meest prestigieuze kerkprovincies in de wacht te slepen zoals Canterbury of, één van de meest begeerlijke, Durham.[1313] Tegen het midden van de achttiende eeuw was het bisdom York waarschijnlijk het meest lucratieve bisdom.[1314]
Het aanhalen van sommige persoonlijkheden in de ‘Courier de l’Escaut’ diende enkel en alleen maar om ontspannend, smakelijk en vermakelijk leesplezier te brengen. Het bericht dat de hertog van Dorset (1745-1799) zijn carrière als ambassadeur aan het hof in Parijs stopzette, is daar zeker een mooi voorbeeld van.[1315] John Frederick Sackville, derde hertog van Dorset, vertegenwoordigde de Engelse regering al sinds 1783 in Versailles en stond bekend als een integer diplomaat die zijn wereld goed kende.[1316] De ‘Courier de l’Escaut’ betitelde hem zelfs als ‘philosophe’.[1317] Het einde van Dorsets ambassadeurschap kreeg echter nog een extra dimensie ‘d’une manière aussi heureuse pour son âge’, doordat hij ook nog eens in het huwelijk trad, hoewel ‘il avoit dit millefois qu’il ne se marieroit jamais.[1318] De gelukkige dame in kwestie, ‘jeune et très-belle, et très-riche’,[1319] was Arabella Diana Cope, en samen zouden zij drie kinderen grootbrengen.[1320]
Het is al vaak aangehaald dat de krant niet alleen een informatieve functie vervulde, maar tevens moest instaan tot vermaak en plezier van de lezer. Humor was daarvoor het ideale wapen, en Hanicq liet niet na een aantal grappige fragmenten in zijn berichtgeving te verwerken. Tegelijkertijd echter verwezen deze humoristische anekdotes ook naar de soms tragische kanten van het leven. Een Londense bankier die op straat een fortuin aan geld had verloren, benam zichzelf van het leven, maar luttele uren later bracht een jonge visverkoper, het geld, dat hij per toeval had teruggevonden, al weer de bank binnen.[1321] Andere lachwekkende artikels geven een perfect beeld van de tijdsgeest weer, als het ware doorspekt met een vleugje ironie. Een Engelsman die aanwezig was bij een Rooms-katholieke misviering in Parijs, aanhoorde er het gezang ‘Domine salvam fac gentem, salvam fac legem, salvam fac regem’.[1322] Hij sprong recht en riep de eucharistievierders toe dat de Britten als eerste de vrijheid hadden veroverd en bleven zweren bij het ‘God Save the King’, waarop hij door de aanwezige menigte werd uitgejouwd en hardhandig uit de kerk verwijderd.[1323] Een ander voorval deed zich voor in 1795 toen George III op de weg naar het theater van Covent-Garden door een menigte werd toegejuicht met ‘God Save the King’.[1324] Eén enkele man zong en juichte niet, wat hem bij de omstaanders dusdanig verdacht maakte dat hij enkele rake klappen tegen zijn hoofd moest incasseren.[1325] Nadien bleek echter dat de arme man doofstom was![1326]
Een enkele maal waagde Hanicq zich ook aan een mooie woordspeling. Toen de Britten in 1793 het beleg van Duinkerken hadden ingezet, voerden zij versterkingen aan in de haven van Oostende, waaronder ook 2500 militairen.[1327] Daar waren volgens de ‘Courier de l’Escaut’ ook ‘400 Sans-culottes Ecossais’ bij, maar, zo voegde Hanicq eraan toe, ‘bien différens dans leurs principes des Sans-culottes Jacobins’.[1328]
XV. Apotheose: Joseph Priestley en de Priestley Riots
Met zijn berichtgeving over de ‘Priestley Riots’, bracht Hanicq zijn lezerspubliek in het middelpunt van het Engelse cultuurleven. De figuur van Joseph Priestley verzamelde vele facetten van de Britse cultuur rond zich, en het lijkt wel of Hanicq dit instinctief aanvoelde door in maar liefst negen artikels uitgebreid verslag te brengen van de gebeurtenissen in Birmingham, waarbij een opstandige meute het huis en laboratorium van de wetenschapper kort en klein sloeg.
Joseph Priestley werd geboren in 1733 als zoon van een kleermaker uit Yorkshire.[1329] Hij werd grootgebracht bij een tante die Calvinistisch gezind was en begon te studeren aan de Dissenting Academy van Droitwich.[1330] Priestley ontwikkelde een bijzondere interesse voor talen en hij leerde Hebreeuws en Arabisch.[1331] Ook voor de wetenschappen koesterde hij al zeer jong een levendige belangstelling.[1332] Stilaan begon Priestley zich af te zetten tegen het strenge Calvinisme van zijn tante en hij bekeerde zich tot het Arminiaanse religieuze denken.[1333] Hij doceerde talen aan de Warrington Academy en bekwaamde zichzelf verder als autodidact in het Latijn, Grieks, Frans, Nederlands, Italiaans, Syrisch en Chaldeeuws.[1334] Als linguïst en als prediker van de rationalisatie vereenvoudigde Priestley de Engelse grammatica in ‘The Rudiments of English Grammar’ (1761).[1335] Zijn religieuze overtuiging vond echter bij het Arminianisme niet de gewenste voldoening en hij bekeerde zich nogmaals, nu tot het Socinianisme of het Unitarisme.[1336] Deze leer vatte de figuur van Jezus Christus op als een mens zoals alle andere mensen en verwierp de verering van Jezus als uitverkorene.[1337] Priestley zag Christus weliswaar niet als de Messias, maar was van mening dat Jezus wel een trapje hoger stond onder het mensdom.[1338] Dat Christus een goddelijke status had, werd verworpen. Dat impliceerde dat het priesterschap geen aanspraak kon maken op een goddelijke grondvesting.[1339] Dit verklaarde de soms bitsige verhoudingen tussen Dissenters en de Anglikaanse kerkleiders. Het Unitarisme keerde zich ook tegen de Hellenistische en Oosterse invloeden die waren binnengeslopen in het christendom.[1340] Priestley predikte nu de terugkeer naar de zuivere boodschap van Christus en de apostelen.[1341] Het Unitarisme van het einde van de achttiende eeuw stond vrij dicht bij de denkbeelden van het Deïsme.[1342] Het Deïsme, een uitgesproken ‘gentlemen’-religie, vond zijn grootste aanhang vooral bij individuele vrijdenkers, terwijl het Unitarisme te vinden was in burgerlijke milieus met een sterk groepsbewustzijn.[1343] In zijn filosofische denkbeelden liet Priestley zich opmerken als een doorgedreven materialist, wat hem bracht tot een mechanistische mensvisie en een doctrine van Noodzakelijkheid.[1344] Die Noodzakelijkheid was voor Priestley fundamenteel om een op de wetenschap gebaseerde wereldvisie te kunnen accepteren.[1345] Noodzakelijkheid stond bij hem op één lijn met Waarheid en Verlichting.[1346] Door zijn tijdgenoten werd hij echter gebrandmerkt als een atheïst, zijn tegenwerpingen in de ‘Disquisition relating to Matter and Spirit’ uit 1777 ten spijt.[1347] Priestley toonde ook belangstelling voor de studie van de geschiedenis, die hij onmisbaar achtte om enig begrip te kunnen hebben van wetenschappen en theologie.[1348] Het is dan ook niet verwonderlijk dat hij zich bekeerde tot het Unitarisme, een godsdienst die expliciet gebruik maakte van historische methoden om de bijbelse boodschap uit te zuiveren. De titels van zijn theologisch-historische werken spreken voor zich. In 1782 publiceerde hij de ‘History of the Corruptions of Christianity’, vier jaar later gevolgd door de ‘History of the Early Opinions concerning Jesus Christ’.[1349] Dat eerste boek werd in 1784 in het Nederlands vertaald als ‘De Verbasteringen van het Christendom’. Priestley kende in de Nederlandse Republiek een vrij grote bekendheid en was er lid van enkele wetenschappelijke genootschappen.[1350] In zijn ‘History of the Corruptions of Christianity’ uitte Priestley kritiek op de triniteit en de predestinatie, omdat ze nergens uit de bijbel kunnen worden afgeleid en bijgevolg tegenstrijdig waren met de rede.[1351] Priestley wou dus met andere woorden het christendom beschermen tegen de christenen.[1352]
Priestley’s theologie liet zich doorwerken op zijn politieke denkbeelden. Hij betoonde zich een zeer tolerant man, ook tegenover de Rooms-katholieken.[1353] In zijn deterministische mensvisie, beschouwde hij goedheid en geluk als synoniemen, waarmee hij de filosoof Jeremy Bentham inspireerde tot zijn beroemde slagzin ‘the greatest happiness of the greatest number’.[1354] Bovendien schaarde Priestley zich achter het democratische gedachtegoed dat de meest onontbeerlijke rechten van de mens het best gewaarborgd werden in een staatsbestel van gekozen vertegenwoordigers met een beperkte regeertermijn.[1355] Vrijheid was een natuurlijk recht voor alle mensen, ook voor slaven, waarvan Priestley vond dat ze beroofd waren van ‘every advantage of their rational nature’.[1356] Toch was Priestley geen aartsdemocraat, want om excessen te vermijden en de kansen op het funderen van een vrije samenleving te doen slagen, moesten welgestelde en hoog opgeleide mensen het bestuur waarnemen.[1357] Dat waren de beste principes voor het behoud van politieke en burgerlijke vrijheden die de individuele mens het gevoel konden geven van eigenwaarde en zelfrespect.[1358] Zodoende was Priestley ook niet te vinden voor één soort van onderwijs onder auspiciën van de overheid, want ‘one method of education would only produce one kind of men; but the great excellence of human nature consists in the variety of which it is capable’.[1359] Scholen, net als hospitalen, dienden om mensen uit hun onwetendheid te halen, maar eveneens om hen te disciplineren.[1360] Het helende effect van discipline kon volgens Priestley ook worden toegepast in de strafrechtpleging.[1361] Op het economische vlak schaarde Priestley zich resoluut achter de ideeën van Adam Smith (1723-1790), die het principe van de arbeidsverdeling beschouwde als de onvermijdelijke motor voor de vooruitgangsgedachte.[1362] ‘Laissez-faire’ was de beste weg naar de vervolmaking.[1363] Dat vooruitgangsoptimisme was veruit de meest karakteristieke eigenschap in het denken van Joseph Priestley. De moderniteit was niet te vinden in een oorspronkelijke natuurstaat of een gouden tijdperk in de klassieke oudheid, maar wel in een toekomst waarin de mens de natuur had leren controleren.[1364] Daarmee verwees hij expliciet naar de filosofie van Francis Bacon (1561-1626).[1365] In het politieke denken vond Priestley een bondgenoot in de illustere Erasmus Darwin (1731-1802), die in wetenschapskringen en ook bij de orthodoxe clerici nogal wat stof had doen opwaaien door zijn theorie dat in de natuur veel vrouwelijke vormen neigden naar polygamie.[1366]
Joseph Priestley heeft vooral naam gemaakt in de ‘natural philosophy’, zoals de natuurwetenschappen in de achttiende eeuw werden aangeduid.[1367] Door zijn experimenten met elektriciteit en meer nog door zijn ontdekkingen in de chemie, staat hij voor eeuwig op de eerste rijen van het natuurkundige pantheon. Priestley heeft zichzelf echter nooit aanzien als een chemicus.[1368] Hij was in de eerste plaats een theoloog, filosoof en historicus, die steeds pen en papier bij de hand had om zijn ideeën neer te schrijven. Hiermee toonde hij zich een kind van zijn tijd, daar de meeste natuurwetenschappers uit de achttiende eeuw geen professionals waren.[1369] Toch verwierf hij in zijn eigen tijd een grote reputatie als chemicus, vooral ook door de manier waarop hij zijn bevindingen kenbaar maakte aan het grote publiek.[1370]
De chemie als wetenschappelijke discipline had in het achttiende-eeuwse Groot-Brittannië met heel wat moeilijkheden te kampen. De Schotse medische faculteiten, die zich hadden omgevormd naar het voorbeeld van de Nederlandse universiteiten, hadden de chemie in hun curriculum opgenomen.[1371] Maar de oudere Engelse universiteiten zoals Cambridge en Oxford, hielden vast aan het conservatieve discours waar geen plaats was voor de scheikunde.[1372] Bovendien waren deze Engelse universiteiten verboden terrein voor Dissenters, die bijgevolg allemaal naar de Schotse universiteiten trokken.[1373] Het was dan ook niet verwonderlijk dat de experimenten van Priestley niet via de Engelse hogescholen zouden worden verspreid.[1374] Opleidingen in de chemie werden wel voorzien in de scholen die opgericht waren door de Dissenters die bekendstonden voor hun kwalitatief hoogstaand onderwijs.[1375] Priestley zelf werd geïnitieerd in de scheikunde door Matthew Turner die doceerde aan de Warrington Academy.[1376] Later zou Priestley zelf chemie doceren aan de Hackney Academy.[1377]
Belangstelling voor de chemie leefde ook bij de wetenschappelijke genootschappen die her en der in Schotland en Engeland ontstonden. In Schotland werden die verenigingen vaak gepatroneerd door leden van de hoge adel of de burgerij die hiermee hun vooruitgangsoptimisme vorm wilden geven.[1378] Aan de top van de wetenschappelijke genootschappen stond de Royal Society, en de rapporten van haar bevindingen, de ‘Philosophical Transactions’, stonden hoog aangeschreven.[1379] In 1766 werd Priestley door toedoen van Richard Price lid van de Royal Society, en vond er in Sir John Pringle (1707-1782), de president van de Society, een goede vriend en medewerker.[1380] Toen echter Sir Joseph Banks in 1778 de presidentsfakkel overnam en zijn invloed aan het hof en de grote koloniale maatschappijen aanwendde om zichzelf op het voorplan te zetten, trok Priestley zich terug.[1381] Een gelijkaardige vereniging met banden in de hoogste regionen van het staatsbestuur, maar die meer bekommerd was om de nieuwe bevindingen in de chemie, was de Society of Arts, opgericht in 1754.[1382] Zij loofden premies en beurzen uit, maar werden daarvoor bekritiseerd door uitvinders als James Watt die zulke systemen als bedreigend ervaarden voor hun eigendomsrechten.[1383] Ook Priestley hield zich verre van hun activiteiten, waarschijnlijk in de eerste plaats omdat de Society of Arts te nauw verstrengeld was met het hofleven.[1384] Wat Priestley nodig had, waren niet de grote prestigieuze genootschappen, maar wel de kleinere verenigingen in de provincies, met een beperkt aantal gelijkgezinden, die gesteund werden door de lokale burgerij of landadel.[1385] Die vond hij in de Lunar Society van Birmingham, zo genoemd naar hun bijeenkomsten op de dagen dat het volle maan was, waarvan hij in 1780 lid werd.[1386] Die volle maan maakte het voor de leden gemakkelijker en veiliger om huiswaarts te keren, maar tegelijkertijd duidde het op de enorme betekenis die de achttiende-eeuwse intellectueel hechtte aan ‘licht’ en ‘verlichting’.[1387] ‘Let Newton be! And All was Light’ schreef Alexander Pope, en in het voetspoor van Isaac Newton, publiceerde in 1772 ook Priestley een werk over licht en kleuren, ‘The History and Present State of Discoveries Relating to Vision, Light and Colours’.[1388] Priestley had net een job aanvaard als predikant in Birmingham[1389] en kwam zo in contact met andere bekende leden van de Lunar Society, James Watt, Matthew Boulton (1728-1809), Josiah Wedgwood (1730-1795), James Keir en Erasmus Darwin,[1390] die zichzelf spottend de ‘Lunatics’ noemden.[1391] Zij stonden in contact met andere provinciale genootschappen, zoals de Manchester Literary and Philosophical Society en de Derby Philosophical Society, die allen een grote interesse voor het werk van Priestley aan de dag legden.[1392] Voor vele van die leden was de belangstelling voor de chemie reeds gevoed in hun studiejaren die zij doorbrachten aan de Schotse universiteiten.[1393]
De achttiende eeuw liet ook het ontstaan zien van een gigantische consumptiemarkt voor cultuurprodukten, die schrijvers in staat stelden om van hun boeken een broodwinning te maken.[1394] Daarvan maakten wetenschappers gebruik om openbare lezingen te houden over de ontwikkelingen in de natuurwetenschappen. Reeds in de jaren 1730 hield Peter Shaw (1694-1763) voordrachten over de chemische wetenschappen en ontwierp daarvoor een ‘portable laboratory’, die hij te koop aanbood.[1395] Hij vond veel bijval in het medische milieu, wat aantoonde dat de chemicus in een nauwe verbinding stond met de medische wetenschappen.[1396] In de concurrentiestrijd tussen dokters met een academische opleiding en de talloze kwakzalvers, kon de kennis van de verworvenheden op het chemische gebied sterke voordelen inhouden.[1397]
Priestley was de mening toegedaan dat zoveel mogelijk mensen moesten deelachtig gemaakt worden van de nieuwe bevindingen in de natuurwetenschappen om onwetendheid en vooroordelen te bestrijden.[1398] Dat kenniskanaal moest volgens hem niet lopen via het starre academisme van de universiteiten, maar wel langs provinciale wetenschappelijke genootschappen, zoals de Lunar Society, die veel dichter stonden bij de gewone burger.[1399] Ook de wetenschapper Erasmus Darwin was de mening toegedaan dat de provinciale wetenschappelijke genootschappen de basis vormden voor het moderne vooruitgangsdenken.[1400] Bovendien bood zulke club extra voordelen voor de onderzoekers zelf. Jaarlijks betaalden zij een bijdrage, waarmee materiaal kon aangekocht worden.[1401] Als vereniging van gelijkgezinden, heerste er een broederlijke, vriendschappelijke sfeer.[1402] Dat werd nog eens in de verf gezet toen het laboratorium van Priestley was vernield en alle leden zich inspanden om dit zo snel mogelijk te herstellen.[1403] Men kon samen vrijelijk experimenteren en op een ongebonden manier de resultaten bespreken.[1404] De Lunar Society had contacten met de Club of the Honest Wighs, waar Priestley ook lid van werd en die hem in contact bracht met Benjamin Franklin.[1405] Met hem wisselde hij informatie en boeken uit in verband met elektriciteit.[1406] Deze vruchtbare uitwisseling leidde er zelfs toe dat Priestley de eerste was die ging experimenteren met elektroshocktherapie op personen.[1407]
Hiermee is meteen ook aangetoond in welke mate het Britse verenigingsleven zo’n essentiële rol speelde in het maatschappelijk leven van de achttiende eeuw. Doorheen heel ons verhaal hebben we kunnen kennis nemen met dit zogenaamde ‘clubisme’. Hoewel dit fenomeen niet nieuw was, onderging het in de tweede helft van de achttiende eeuw een gigantische metamorfose. De clubs gingen zich institutionaliseren en netwerken uitbouwen met andere clubs, maar ook gingen zij de nadruk leggen op een vorm van sociale discipline, niet alleen voor de clubleden zelf, maar eveneens voor de buitenwereld.[1408] Vooral in de jaren 1780 heerste het gevoel dat de Britse overheid niet in staat was de maatschappelijke problemen op een effectieve manier aan te pakken.[1409] De differentiatie tussen de clubs was enorm en wekte de verwondering op van onder andere François de la Rochefoucauld (1765-1848), een Franse reiziger die in deze periode Engeland bezocht.[1410] Niet alleen waren er de traditionele drinkclubs, ook debatclubs, wetenschappelijke clubs, boekenclubs, muziekclubs, politieke clubs en beroepsverenigingen zagen het licht. Bijzonder invloedrijk waren de filantropische clubs, die de strijd aanbonden met armoede en criminaliteit.[1411] Het hoeft dan ook geen betoog dat deze clubmanie een stevige impuls vormde voor het politieke bewustwordingsproces.[1412] De Engelse pers speelde geen onbelangrijke rol in de publiciteit rond het verenigingsleven.[1413] De ‘Courier de l’Escaut’ ging ook in op het fenomeen van de Britse clubs, vooral dan de nogal bizarre en humoristische kant van het Britse verenigingsleven, wat nog maar eens bewijst in hoeverre de achttiende-eeuwse krant ook een vermaakfunctie had. Twee clubs kwamen aan bod in de ‘Courier’, de club der ‘Verlichten’, die veel aanhangers telde maar er een vreemd ritueel op nahield door met de geesten van de overledenen te praten,[1414] en een ‘Club de Filoux’.[1415] Deze laatste werd omschreven als een luguber gezelschap waarbij de leden bij wijze van inwijdingsritueel met een koord om de nek allerlei wansmakelijke en griezelige taken moesten uitvoeren.[1416] Slaagden zij daarin zonder hun mond open te doen, dan werd het lid aanvaard en mocht hij zich samen met de andere leden tegoed doen aan een glas ‘punch’.[1417] Overmatig alcoholgebruik was een typisch aspect van de traditionele gezelschappen in Engeland,[1418] maar was waarschijnlijk eveneens een bekend gegeven in het Zuidnederlands gezelschapsleven zoals bij de vrijmetselaars.[1419] Identiteit en het gevoel van broederschap werden versterkt door de instelling van soms vergezochte inwijdingsrituelen waarbij obsceniteiten niet uit de weg werden gegaan, zoals bij de ‘Scottich Order of the Beggars Bennison’, een drinkclub, wiens initiatieritus bestond uit masturbatie.[1420]
De ‘Courier de l’Escaut’ liet zijn lezers ook kennismaken met een andere belangrijke functie van het Britse verenigingsleven, namelijk het integrerend aspect voor de vreemdeling, hetzij voor hen die van het platteland naar de stad kwamen, hetzij voor buitenlanders. De persoon in kwestie was een Fransman, de alom bekende Talleyrand, die volgens de krant besloten had om Engels te leren om zich zodoende actief te kunnen inzetten in een aantal clubs.[1421]
Een belangrijke karaktereigenschap van Priestley, was zijn gevoel voor onafhankelijkheid, wat hem in staat stelde zijn eigen manier van schrijven en werken te behouden.[1422] Aanbiedingen van het koningshuis of van de regering om in hun dienst te treden, wees hij resoluut af.[1423] Als onafhankelijke ‘self-made man’ kon hij zijn literaire werken gebruiken voor de promotie van zijn eigen artikelen, vooral elektrische apparaten,[1424] waarmee hij meende een belangrijke bijdrage te leveren in de verspreiding van de verlichte ideeën.[1425] Het meeste succes kenden zijn werken over elektriciteit, zoals ‘The History of Electricity’ uit 1767 met een vijfde editie in 1794, en ‘Familiar Introduction to the Study of Electricity’ uit 1768 met reeds een vierde editie in 1786.[1426] Maar ook de ‘Experiments and Observations on Different Kinds of Air’, verschenen in drie delen tussen 1774 en 1777, kende een relatief groot succes.[1427] Het literaire talent van Priestley, maakte het mogelijk een groot aantal geïnteresseerden te bereiken, daar hij niet alleen schreef voor een publiek van wetenschappers, maar ook een verstaanbaar jargon gebruikte voor de amateur-wetenschapper.[1428] Studies naar het lezerspubliek van de werken van Priestley toonden aan dat zijn populariteit vooral te vinden was onder de middenklassen van de Britse maatschappij.[1429] Voor Priestley was het van belang dat hij door de gedetailleerde beschrijvingen van zijn proefnemingen, anderen er kon toe aanzetten ook te experimenteren, gebruik makend van simpele en goedkope materialen.[1430] De ‘Experiments and Observations on different Kinds of Air’ werd in het Nederlands vertaald door de Amsterdammer Jacob Ploos van Amstel.[1431] Hij was, getuige zijn voorwoord, de mening toegedaan dat Priestley meer dan geslaagd was in zijn voornemen, want ‘bijna de geheele geleerde waereld is bezig met het herhaalen der proeven van den Hr. Priestley’.[1432]
Uiteraard kon Priestley enkele belangrijke ontdekkingen achter zijn naam schrijven. In 1772 publiceerde hij zijn ‘Directions for Impregnating Water with Fixed Air’, waarin hij de ontdekking omschreef van kunstmatig opgewekt mineraalwater.[1433] In 1774 kwam het eerste deel van zijn bevindingen over de lucht van de persen. Hij had reeds opgemerkt dat in een afgesloten ruimte met slechts een beperkte hoeveelheid lucht, waar muizen in gestikt waren, ook geen kaars kon branden.[1434] Als hij echter een plant in de ‘gebruikte’ lucht plaatste, dan scheen er zich in de luchtledige ruimte een heropleving plaats te vinden, doordat een kaars nu wel wilde branden.[1435] Priestley had hiermee de fotosynthese ontdekt, maar zag niet in dat zonlicht daarbij eveneens een cruciale rol speelde.[1436] Priestley distilleerde uit de lucht ook de levensnoodzakelijke bestanddelen, de zogenaamde zuivere lucht, hoewel hij zelf niet besefte wat hij had gedaan.[1437] Hij merkte echter wel op dat muizen in die zuivere lucht langer in leven bleven en dat kaarsen feller licht gaven.[1438] Priestley was hierover zeer opgetogen, en was de mening toegedaan dat de mogelijkheid om de goede dingen uit de slechte te halen, de zogenaamde ‘flogiston-theorie’, een goddelijke ingreep was om de natuur in evenwicht te houden.[1439] Priestley deed hiermee het verlichtingscredo ‘what was natural must be good’ alle eer aan.[1440]
De gedetailleerde beschrijvingen in zijn werken, droegen niet alleen bij tot de groei van een wetenschapsmanie in Engeland, maar het stelde de lezer ook in staat de mens achter Joseph Priestley te leren kennen.[1441] Met zijn proefnemingen wilde Priestley ook een morele boodschap overbrengen van bescheidenheid, openheid en een voorzichtig en zuinig gebruik van de natuurlijke bronnen.[1442] In zijn discussie met Lavoisier over de ‘flogiston-theorie’, alludeerde Priestley vaak naar de schending van die morele code door de Fransman.[1443] Speculatie was volgens Priestley totaal uit den boze, maar als goede empirist moest de nadruk worden gelegd op nieuwe en belangrijke feiten.[1444] Door minutieus stap voor stap en in chronologische volgorde zijn experimenten voor te stellen, schiep hij een idee van vooruitgang, en de resultaten gaven de indruk dat het meest sublieme, ‘the sublime’, uit de natuur kon gehaald worden.[1445] Bovendien legde Priestley de nadruk op het plezier dat de mens kon beleven aan het zelf uitproberen van de chemische proeven en moedigde de oprichting van wetenschappelijke verenigingen aan.[1446] Het accidentele karakter van zijn bevindingen cultiveerde hij eveneens, door de nadruk te leggen op het opwindende aspect van het vinden van ‘the sublime’.[1447] Het wekte een religieus gevoel op, daar het toevallige ontdekken er op wees dat de natuurlijke krachten sterker waren dan het menselijke verstand.[1448] Door de niet-wetenschappelijke wereld te laten kennisnemen van de experimentele natuurkunde, kon de leek zich zelf losrukken uit het keurslijf van het bijgeloof.[1449] Priestley ontwikkelde op die manier een interactieve samenwerking met zijn lezers, die hem enerzijds om raad vroegen en hem anderzijds op de hoogte hielden van nieuwe ontdekkingen.[1450] Daarom ook vond hij het belangrijk om zijn lezerspubliek goed op de hoogte te houden van het gebruik van goedkope materialen, zodat iedereen er kon toe aangezet worden proeven te doen.[1451] Het sneeuwbaleffect voortvloeiend uit de multilaterale samenwerking versterkte nog de idee dat de wetenschap oneindige mogelijkheden in zich droeg.[1452] Al had Priestley er geen enkel probleem mee om religie en wetenschap onder één dak te plaatsen, andere tijdgenoten toonden in hun wetenschappelijke activiteiten aan dat de bijbelse verhalen haaks stonden op hun bevindingen waarmee zij meteen ook de christelijke godsdienst ondermijnden. Alzo kwam James Hutton (1726-1796) met zijn ‘Theory of the Earth’ uit 1785 waarin hij de geologische evolutie van de aarde uit de doeken deed, in conflict met de bijbelse leer.[1453]
De toepassingsmogelijkheden van Priestley’s ontdekkingen waren gigantisch. De Britten werden er zich stilaan van bewust welke impact het wetenschappelijk denken kon hebben op het vooruitgangsdenken in de economie en op het sociale terrein.[1454] Vooral de medische wetenschap plukte er de vruchten van. Thomas Beddoes ging bij de scheikundigen met hun gasexperimenten te rade om de strijd aan te binden met de tuberculose.[1455] De ontdekking van een betere luchtsoort, deed vele wetenschappers dromen dat de aarde ooit een paradijs kon worden, verlost van alle vuile en stinkende epidemieën.[1456]
Andere intellectuelen gingen gebruik maken van de psychologische consequenties van Priestley’s methoden. Het steeds weer herhalen van proefnemingen die konden leiden tot steeds meer nieuwe ontdekkingen, moest aantonen wat er fout zat aan de verstarde regeringsvormen in Engeland.[1457] Jeremy Bentham bekritiseerde de statische rechtsleer van William Blackstone door te verwijzen naar het vooruitgangsdenken dat Priestley had ontwikkeld.[1458]
De ‘flogiston’-theorie vond ook navolging op het continent. Jan Ingenhousz (1730-1799), die geneeskunde had gestudeerd in Leuven en Leiden, werd zelfs persoonlijk bevriend met Priestley.[1459] Sinds 1768 was hij de lijfarts van keizerin Maria Theresia.[1460] Ingenhousz was de man die de inoculatie tegen de pokken trachtte in te voeren in het Habsburgse rijk, en werd daarbij aangemoedigd door Pringle.[1461] Via Ingenhousz werd ook Priestley bekend in de intellectuele centra van het Habsburgse rijk,[1462] misschien ook te Leuven.
Priestley’s carrière eindigde in een gewelddadige en grimmige mineur. Op 14 juli 1791, op de symbolische tweede verjaardag van de val van de Bastille in Frankrijk, viel een uitzinnige menigte in Birmingham het huis van Priestley binnen en staken het in brand. De datum zou kunnen aantonen dat het hier ging om een actie van antirevolutionairen, maar meer diepgaande studies hebben aangetoond dat er wel degelijk meer aan de hand was. De ‘Courier de l’Escaut’ volgde de gebeurtenissen op de voet vanaf 25 juli 1791 en eindigde zijn verslaggeving over de ‘Birmingham-riots’ op 9 april 1792.[1463] De Britse pers had eveneens veel belangstelling voor de Priestley Riots, en onmiddellijk na de gebeurtenissen in Birmingham ontstond een pamflettenstroom van zowel voor- als tegenstanders, Tory’s en Whigs, Anglikanen en Dissenters.[1464]
Het achttiende-eeuwse Birmingham bestond uit een grote massa arbeiders, veelal tewerkgesteld in de opkomende industrie en het mijnwezen, maar ook uit een gigantische hoeveelheid mensen die voor hun dagelijks bestaan waren overgeleverd aan de armenhulp.[1465] De onrust onder deze klasse van mensen was in de loop van de achttiende eeuw al tot uitbarsting gekomen. In de jaren 1714 en 1715 hadden zij zich gekeerd tegen de handelaars onder de klasse van de Dissenters, en Quakers moesten er in 1751 en 1759 ook aan geloven.[1466] In 1766 en1782 kwam het in Birmingham nogmaals tot ernstige ongeregeldheden ten gevolge van de hoge voedselprijzen.[1467] Aan de andere zijde van de sociale ladder stonden de handelaars, de mijndirecteuren en de gegoede burgerij die zich had verrijkt met de industrie.[1468] Een groot deel van die elite bestond uit Dissenters, vooral Quakers en Unitaristen, die zich samen met de Anglikaanse ondernemers inzetten voor de groei en bloei van het handelsleven in Birmingham.[1469] Er kwam echter een breuk tussen beiden in 1787 tijdens de discussies over de Test and Corporation Acts.[1470] Deze wetten lieten de Dissenters niet toe om openbare functies te bekleden, en hun vraag tot herroeping van de gewraakte ‘Acts’, werd met een grote meerderheid in het Lagerhuis verworpen.[1471] De hervormingsgezinde Dissenters waren zeer teleurgesteld en reageerden via hun voormannen William Russell, een handelaar, en Joseph priestley, die enkele traktaten schreef tegen de omstreden wetten.[1472] Dat leidde tot een bittere en venijnige woordenwisseling met de Anglikaanse kerkleiders van Birmingham.[1473] ‘I bless God that I was born a Dissenter, not manacled by the chains of so debasing a system as that of the Church of England, and that I was not educated at Oxford or Cambridge’, liet Priestley zich ontvallen in deze periode.[1474] De gemoederen werden echter zodanig opgehitst dat oproer in de lucht hing.[1475] De uitbarsting volgde evenwel pas in 1791, toen zich in heel Engeland groepen opmaakten om de val van de Bastille op 14 juli te gedenken. Hanicq wijdde aan die herdenkingen in Engeland een heel artikel, nog voordat hij melding maakte van de Priestley Riots.[1476] In de pers van Birmingham verschenen uitnodigingen voor ‘alle vrienden van de vrijheid’ om de herdenking bij te wonen en deel te nemen aan een gezamenlijke maaltijd in het Birmingham Hotel.[1477] Negentig geïnteresseerden, afkomstig uit alle regionen van de religie, schreven zich in.[1478] Maar rond dezelfde tijd circuleerde in de stad ook een pamflet dat in de meest radicale bewoordingen opriep tot een revolutie en de afschaffing van het koningsschap.[1479] De deelnemers aan de ‘quatorze juillet’- viering distantieerden zich volledig van deze agitatie.[1480] De stadsmagistraten waren geshockeerd en gingen naarstig op zoek naar de schrijver, drukker of uitgever van het pamflet.[1481] Op de morgen van 14 juli waren overal in de stad slogans te lezen op de muren tegen de Dissenters en voor de koning.[1482] Priestley besloot om niet naar de herdenkingsbijeenkomst te gaan, maar de andere gasten werden bij het binnengaan van het hotel beschimpt door een kleine menigte.[1483] De dag verliep verder rustig, maar eens de herdenking was afgelopen en de feestvierders huiswaarts waren gegaan, brak de hel los.[1484] Het Birmingham Hotel werd aan diggelen geslagen, waarna de vandalen optrokken naar het Quaker Meeting-House dat wonder boven wonder gespaard bleef van vernielingen.[1485] Het gebouw van de Unitarian New Meeting daarentegen, waar Priestley predikant was, werd met de grond gelijk gemaakt.[1486] Priestley’s woning zelf werd het volgende slachtoffer, en ofschoon hij zich tijdig uit de voeten kon maken, werd de gehele inboedel, zijn laboratorium en talloze kostbare documenten incluis, prijsgegeven aan de vlammen.[1487] De volgende dag bestormde de opstandige meute de gevangenissen en lieten iedereen vrij.[1488] De opgetrommelde politieagenten werden aangevallen en ontwapend.[1489] Andere woningen van Dissenters moesten er ook aan geloven en op de derde dag van de ongeregeldheden trokken de opstandelingen zuidwaarts van de stad waar de landhuizen van de gegoede klasse waren gelegen.[1490] Pas op 17 juli arriveerden de eerste militaire eenheden om de rust te herstellen.[1491] In totaal waren zevenentwintig huizen van Dissenters, maar ook van leden van de Lunar Society, gemolesteerd.[1492] Priestley reageerde heftig en beschuldigde William Pitt ervan het hele zootje te hebben georchestreerd.[1493] De koning was er in ieder geval van overtuigd dat Priestley het slachtoffer geworden was van de storm waarvoor hij zelf de wind had gezaaid.[1494] In werkelijkheid was de regering echter uiterst bezorgd dat het oproer zou overslaan op andere steden en had zij ook onmiddellijk gereageerd op de hulpkreten vanuit Birmingham om soldaten te sturen.[1495] Het vinden van schuldigen tussen de ongeregelde bende onrustzaaiers was onbegonnen werk, hoewel er aanduidingen waren dat een georganiseerd complot in het spel was.[1496] Daarom werd een onderzoekscommissie in het leven geroepen om de rol van de stadsmagistratuur tijdens de ongeregeldheden door te lichten. Het eindrapport maakte brandhout van de magistraten, die verweten werden in staat van dronkenschap te zijn geweest op het moment dat de rellen uitbraken en die zich geen enkele moeite hadden genomen preventief op te treden vanaf het moment dat de 14 juli-herdenking van start ging.[1497] De Londense pers op haar beurt wees met een beschuldigende vinger naar de krantenwereld van Birmingham. De ‘Morning Chronicle’ reageerde scherp en stak de schuld van de verwoestende ongeregeldheden op de opruiende taal die werd gebezigd in de lokale pers.[1498]
Uiteindelijk werden vijftig mensen in staat van beschuldiging gesteld, waarvan slechts zeventien voor de rechtbank moesten verschijnen.[1499] Van de vier die schuldig werden bevonden, eindigden twee hun leven aan de strop en kreeg één persoon gratie.[1500]
Nu de Dissentergemeenschap was uitgeschakeld in Birmingham, stond de loyalisten niets meer in de weg om hun eigen gang te gaan. In 1792 werd in Birmingham een ‘Association for preserving Liberty and Property against Republicans and Levellers’ opgericht.[1501] Als pittig detail kan hierbij vermeld worden dat enkele hoofdrolspelers uit de stadsmagistratuur ten tijde van de Priestley Riots lid waren van deze anti-revolutionaire partij.[1502] Priestley kon er in ieder geval niet van overtuigd worden dat de sympathie die hij en zijn vrienden koesterden voor de Franse Revolutie de echte oorzaak van de opstand zou kunnen zijn.[1503] De Anglikaanse agitaties, gesteund door het establishment in Londen, waren volgens de natuurwetenschapper de echte boosdoeners,[1504] een ‘fungus upon the noble plant of Christianity’.[1505] Het Britse constitutionalisme had zijn vertrouwen geschokt, nog meer dan voordien toen hij zijn ongenoegen kanaliseerde met zijn ‘Letters to Edmund Burke Occasioned by His Reflections on the Revolution in France’ en ‘A Political Dialogue on the General Principles of Government’, beiden gepubliceerd net voor de Birmingham Riots.[1506]
Priestley werd echter het symbool van de hervormingsgezinde Dissenter die de revolutie predikte in Engeland naar het voorbeeld van Frankrijk, wat duidelijk tot uiting kwam door het veelvuldig gebruik van zijn persoon in de toenmalige karikaturen.[1507] Vaak werd hij daarin als ‘Docter Phlogiston’ afgebeeld in het gezelschap van Fox en andere Whig-kopstukken die als ware alchemisten gevaarlijke revolutionaire gassen lieten ontsnappen.[1508] Edmund Burke ging stevig van leer tegen de natuurwetenschappers die geen oog meer hadden voor de natuurlijke passies van de mens en alles volgens wetenschappelijke wetmatigheden wensten te verklaren.[1509] Vooral de experimenten die zij uitvoerden met muizen, toonden volgens Burke aan dat de stap naar experimenten op de mens niet ver meer af was.[1510] De Franse Revolutie beschouwde hij dan ook als een uit de hand gelopen experiment van materialistische intellectuelen.[1511] Met hun nieuw ontdekte gassen, verstoorden de natuurwetenschappers de natuurlijke orde, en vervuilden zij de lucht die zo broodnodig was om in vrijheid te leven.
In 1794 zeilde Priestley naar de Verenigde Staten, waar hij zich vestigde in Pennsylvania.[1512] Maar Priestley’s ‘American dream’ werd een desillusie. Hij had gehoopt dat Amerika een paradijs zou zijn voor Dissenters met een bevolking die immuun was voor de verlokkingen van de macht.[1513] Hij voelde er zich eenzaam, en alleen met Thomas Jefferson, demokraat van het eerste uur, kon hij echt goed overweg.[1514]
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[399] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 60, 9 mei 1796.
[400] Ibid.
[401] T.C.W. BLANNING, The culture of power and the power of culture. Old Regime Europe, 1660-1789, 2002, p. 131.
[402] Ibid., p. 159.
[403] J.D. POPKIN, News and politics in the age of revolution. Jean Luzac’s ‘Gazette de Leyde’, 1989, p. 77.
[404] T.C.W. BLANNING, The culture of power and the power of culture. Old Regime Europe, 1660-1789, 2002, p. 159.
[405] G.C. GIBBS, Newspapers, parliament, and foreign policy in the age of Stanhope and Walpole, in: Mélanges offerts à G. Jacquemyns, 1968, p. 302.
[406] A. GRANIER, Le Courrier de l’Escaut (1784-1789), in: J. SGARD, ed., Dictionnaire des journaux, 1600-1789, vol. 1, 1991, p. 281.
[407] H. DE SCHAMPHELEIRE, De Antwerpse vrijmetselaars in de XVIIIe eeuw (onuitgegeven licentiaatsverhandeling VUB), 1968, p. 91.
[408] E. STOLS, De Oostenrijkse Nederlanden in de kijker van de buitenlanders, in: H. HASQUIN, ed., Oostenrijks België, 1713-1794. De Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers, 1987, p. 520-521.
[409] J. VAN BALBERGHE, De advertentiën in een Mechels weekblad van het laatste kwart der 18de eeuw, 1959, p. 12.
[410] Ibid.
[411] R. DARNTON, De literaire onderwereld tijdens het Ancien Régime, 1985, p. 242.
[412] P. LENDERS, Het departement der Twee Nethen, in: H. HASQUIN, ed., Het culturele leven in onze provincies onder Frans bewind, 1989, p. 34.
[413] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 60, 29 juli 1790.
[414] A. UYTTEBROUCK, L’enseignement secondaire à Bruxelles à la fin de l’Ancien Régime, in: R. MORTIER en H. HASQUIN, ed., Etudes sur le XVIIIe siècle, IV, 1977, p. 80.
[415] J.-A. GORIS, Lof van Antwerpen. Hoe reizigers Antwerpen zagen, van de XVe tot de XXe eeuw, 1940, p. 162.
[416] C. BURNEY, Muzikale reizen. Kroniek van het Europese muziekleven in de 18de eeuw. Moderne bewerking van de Nederlandse vertaling uit 1786, 1991, p. 134.
[417] J. BLACK, The British and the Grand Tour, 1985, p. 3.
[418] Idem, The English press in the eighteenth century, 1987, p. 89.
[419] J.D. POPKIN, News and politics in the age of revolution. Jean Luzac’s ‘Gazette de Leyde’, 1989, p. 49-50.
[420] H. DE SCHAMPHELEIRE, De Antwerpse vrijmetselaars in de XVIIIe eeuw (onuitgegeven licentiaatsverhandeling VUB), 1968, p. 181.
[421] Ibid.
[422] Ibid., p. 105.
[423] Ibid., p. 246.
[424] H.L.V. DE GROOTE, Arnold Bartholomeus Beerenbroek, in: NBW, 2, 1966, kol. 41.
[425] M. DEREZ, M. NELISSEN, J.-P. TYTGAT en A. VERBRUGGE, ed., De blinde hertog. Louis Engelbert van Arenberg en zijn tijd, 1750-1820, 1996, p. 29.
[426] G. RENOY, Geschiedenis van de post, 1999, p. 57.
[427] J. BLACK, The British and the Grand Tour, 1985, p. 8.
[428] G. RENOY, Geschiedenis van de post, 1999, p. 127-129.
[429] J. VAN LAERHOVEN, De ‘Extraordinarisse Post-tydinghen’ van Willem Verdussen (1635-1695), in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 55, 1972, p. 215.
[430] M. SCHNEIDER en J. HEMELS, De Nederlandse krant, 1618-1978. Van ‘nieustydinghe’ tot dagblad, 1979, p. 71.
[431] J.R. CENSER, The French press in the age of Enlightenment, 1994, p. 18-19.
[432] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 86, 28 oktober 1790.
[433] Ibid., nr. 48, 15 augustus 1795.
[434] J.R. CENSER, The French press in the age of Enlightenment, 1994, p. 25.
[435] H. DE SCHAMPHELEIRE, De Antwerpse vrijmetselaars in de XVIIIe eeuw (onuitgegeven licentiaatsverhandeling VUB), 1968, p. 133-134.
[436] H. INSTALLE, Mechelse verlichte geesten, vrijdenkers en vrijmetselaars (1772-1840), 1990, p. 94.
[437] Ibid.
[438] K. VAN STRIEN, De ontdekking van de Nederlanden. Britse en Franse reizigers in Holland en Vlaanderen, 1750-1795, 2001, p. 162.
[439] Ibid.
[440] T. LUYCKX, De evolutie van de communicatiemedia, 1978, p. 154-162.
[441] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 84, 21 oktober 1790.
[442] T. LUYCKX, De evolutie van de communicatiemedia, 1978, p. 164.
[443] H. BARKER, Newspapers, politics and public opinion in late eighteenth-century England, 1998, p. 35.
[444] T. LUYCKX, De evolutie van de communicatiemedia, 1978, p. 164.
[445] H. BARKER, Newspapers, politics and English society, 1695-1855, 2000, p. 70.
[446] Ibid., p. 120.
[447] Ibid., p. 91.
[448] Ibid., p. 180.
[449] J. BLACK, The English press in the eighteenth century, 1987, p. 130.
[450] H. BARKER, Newspapers, politics and English society, 1695-1855, 2000, p. 97.
[451] J. BLACK, The English press in the eighteenth century, 1987, p. 16.
[452] Ibid.
[453] H. BARKER, Newspapers, politics and English society, 1695-1855, 2000, p. 100.
[454] L. JENSEN, ‘Bij uitsluiting voor de vrouwelijke sekse geschikt’. Vrouwentijdschriften en journalistes in Nederland in de achttiende en negentiende eeuw, 2001, p. 81.
[455] H. BARKER, Newspapers, politics and public opinion in late eighteenth-century England, 1998, p. 44-45.
[456] Idem, Newspapers, politics and English society, 1695-1855, 2000, p. 101.
[457] T. LUYCKX, De evolutie van de communicatiemedia, 1978, p. 163.
[458] H. BARKER, Newspapers, politics and English society, 1695-1855, 2000, p. 180.
[459] Ibid., p. 189.
[460] T. LUYCKX, De evolutie van de communicatiemedia, 1978, p. 163.
[461] H. BARKER, Newspapers, politics and public opinion in late eighteenth-century England, 1998, p. 57.
[462] Ibid.
[463] A. ASPINALL, Politics and the press, c. 1780-1850, 1949, p. 71.
[464] T. LUYCKX, De evolutie van de communicatiemedia, 1978, p. 163.
[465] H. BARKER, Newspapers, politics and English society, 1695-1855, 2000, p. 86.
[466] A. ASPINALL, Politics and the press, c. 1780-1850, 1949, p. 72-74.
[467] J. BLACK, The English press in the eighteenth century, 1987, p. 82.
[468] A. ASPINALL, Politics and the press, c. 1780-1850, 1949, p. 74.
[469] Ibid., p. 271-272.
[470] H. BARKER, Newspapers, politics and English society, 1695-1855, 2000, p. 159.
[471] Ibid., p. 169.
[472] Ibid., p. 178-179.
[473] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 5, 17 januari 1793.
[474] J.D. POPKIN, The ‘Gazette de Leyde’ and French politics under Louis XVI, in: J.R. CENSER en J.D. POPKIN, ed., Press and politics in pre-revolutionary France, 1987, p. 76-79.
[475] Idem, The elite press in the French Revolution: the ‘Gazette de Leyde’ and the ‘Gazette Universelle’, in: H. CHISICK, ed., The press in the French Revolution (Studies on Voltaire and the eighteenth century, 287), 1991, p. 85.
[476] Ibid., p. 94.
[477] Idem, News and politics in the age of revolution. Jean Luzac’s ‘Gazette de Leyde’, 1989, p. 193.
[478] Ibid., p. 123.
[479] Ibid., p. 69.
[480] Ibid.
[481] Idem, The elite press in the French Revolution: the ‘Gazette de Leyde’ and the ‘Gazette Universelle’, in: H. CHISICK, ed., The press in the French Revolution (Studies on Voltaire and the eighteenth century, 287), 1991, p. 94.
[482] J. BLACK, The English press in the eighteenth century, 1987, p. 14.
[483] Ibid., p. 87-88.
[484] J.D. POPKIN, News and politics in the age of revolution. Jean Luzac’s ‘Gazette de Leyde’, 1989, p. 50.
[485] R. PORTER, Enlightenment. Britain and the creation of the modern world, 2000, p. 34.
[486] J. BREWER, The pleasures of the imagination. English culture in the eighteenth century, 1997, p. 51-54.
[487] J. KAYSER, L’Historien et la presse, in: Revue Historique, 81, 1957, p. 301.
[488] G.C. GIBBS, Newspapers, parliament, and foreign policy in the age of Stanhope and Walpole, in: Mélanges offerts à G. Jacquemyns, 1968, p. 305-306.
[489] J.D. POPKIN, News and politics in the age of revolution. Jean Luzac’s ‘Gazette de Leyde’, 1989, p. 48.
[490] Ibid., p. 80-87.
[491] J. BLACK, The English press in the eighteenth century, 1987, p. 26.
[492] J.D. POPKIN, News and politics in the age of revolution. Jean Luzac’s ‘Gazette de Leyde’, 1989, p. 92.
[493] T. LUYCKX, De evolutie van de communicatiemedia, 1978, p. 156-157.
[494] H. BARKER, Newspapers, politics and public opinion in late eighteenth-century England, 1998, p. 14.
[495] Ibid., p. 17.
[496] J. BLACK, The English press in the eighteenth century, 1987, p. 68.
[497] Ibid., p. 91.
[498] F.T. JANE, The British battle-fleet. Its inception and growth throughout the centuries, 1912, p. 91-100.
[499] J. BLACK, The English press in the eighteenth century, 1987, p. 98-99.
[500] M. DUFFY, ‘A particular service’: the British government and the Dunkirk expedition of 1793, in: The English Historical Review, XCI, 1976, p. 539-544.
[501] W. BAETEN, De tweede Oostenrijkse restauratie in de Zuidelijke Nederlanden (1793-1794). Proeve van een tijdsdoorsnede (onuitgegeven licentiaatsverhandeling KUL), 1976, p. 213.
[502] Ibid., p. 161.
[503] J. BLACK, The challenge of the Revolution and the British press, in: H. CHISICK, ed., The press in the French Revolution (Studies on Voltaire and the eighteenth century, 287), 1991, p. 134.
[504] Ibid.
[505] J.D. POPKIN, News and politics in the age of revolution. Jean Luzac’s ‘Gazette de Leyde, 1989, p. 53.
[506] J.R. CENSER, English politics in the ‘Courrier d’Avignon’, in: J.R. CENSER en J.D. POPKIN, ed., Press and politics in pre-revolutionary France, 1987, p. 179-180.
[507] Ibid., p. 181.
[508] J.D. POPKIN, News and politics in the age of revolution. Jean Luzac’s ‘Gazette de Leyde’, 1989, p. 133.
[509] Ibid.
[510] F. ACOMB, Anglophobia in France, 1763-1789. An essay in the history of constitutionalism and nationalism, 1950, p. 12.
[511] I. BURUMA, Anglomanie, 2000, p. 28-49.
[512] H. DE SCHAMPHELEIRE, Verlichte lectuur te Antwerpen en Parijs in de 18de eeuw. Een comparatief quantitatief leesonderzoek naar Voltaire, Rousseau en de ‘Encyclopédie’, in: R. MORTIER en H. HASQUIN, ed., Etudes sur le XVIIIe siècle, VI, 1979, p. 149.
[513] I. BURUMA, Anglomanie, 2000, p. 46-49.
[514] F. ACOMB, Anglophobia in France, 1763-1789. An essay in the history of constitutionalism and nationalism, 1950, p. 15-19.
[515] Ibid., p. 121.
[516] I. BURUMA, Anglomanie, 2000, p. 54.
[517] F. PIERART-DUPONT, Un grand commis belge de la fin de l’Ancien Régime: Henri Delplancq (1734-1792). L’Homme et l’œuvre, in: Economisch en Sociaal Tijdschrift, 17, 1963, p. 118.
[518] J. VAN BALBERGHE, De adevertentiën in een Mechels weekblad van het laatste kwart der 18de eeuw, 1959, p. 6.
[519] Ibid., p. 7.
[520] M. DEREZ, M. NELISSEN, J.-P. TYTGAT en A. VERBRUGGE, De blinde hertog. Louis Engelbert van Arenberg en zijn tijd, 1750-1820, 1996, p. 12-15.
[521] M. MAT-HASQUIN en H. HASQUIN, Henegouwen, in: H. HASQUIN, ed., Het culturele leven in onze provincies (Oostenrijkse Nederlanden, prinsbisdom Luik en hertogdom Bouillon) in de 18de eeuw, 1983, p. 52.
[522] M. OULIE, Le prince de Ligne. Un Grand Seigneur cosmopolite au XVIIIe siècle, 1926, p. 30.
[523] Ibid., p. 29.
[524] Ibid., p. 39.
[525] Ibid., p. 76.
[526] Ibid., p. 74.
[527] A. VAN DEN ABEELE, In Brugge onder de acacia. De vrijmetselaarsloge ‘La Parfaite Egalité’ (1765-1774) en haar leden, 1987, p. 197.
[528] H. DE SCHAMPHELEIRE, De Antwerpse vrijmetselaars in de XVIIIe eeuw (onuitgegeven licentiaatsverhandeling VUB), 1968, p. 138 en p. 192.
[529] Ibid., p. 192.
[530] Ibid., p. 323.
[531] Idem, Verlichte lectuur te Antwerpen en Parijs in de 18de eeuw. Een comparatief quantitatief leesonderzoek naar Voltaire, Rousseau en de ‘Encyclopédie’, in: R. MORTIER en H. HASQUIN, ed., Etudes sur le XVIIIe siècle, VI, 1979, p. 149.
[532] Idem, De Antwerpse vrijmetselaars in de XVIIIe eeuw (onuitgegeven licentiaatsverhandeling VUB), 1968, p. 323.
[533] Ibid., p. 143.
[534] J. GRAUWELS en J. SMEYERS, Limburg, in: H. HASQUIN, ed., Het culturele leven in onze provincies (Oostenrijkse Nederlanden, prinsbisdom Luik en hertogdom Bouillon) in de 18de eeuw, 1983, p. 117 en p. 120.
[535] J. SMEYERS, Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw, 1959, p. 222.
[536] Ibid., p. 217.
[537] Ibid., p. 297.
[538] M. DEREZ, M. NELISSEN, J.-P. TYTGAT en A. VERBRUGGE, ed., De blinde hertog. Louis Engelbert van Arenberg en zijn tijd, 1750-1820, 1996, p. 34.
[539] C. SORGELOOS, La bibliothèque de Charles de Lorraine, gouverneur-général desz Pays-Bas autrichiens, in: BTFG, 54, 1976, p. 835-838.
[540] J. SMEYERS, Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw, 1959, p. 219.
[541] H. INSTALLE, Mechelse verlichte geesten, vrijdenkers en vrijmetselaars (1772-1840), 1990, p. 88-89.
[542] B. BERNARD, Les rapports entre le Chef-Président du Conseil Privé P. Fr. De Neny et son père, le Secrétaire d’Etat et de Guerre Patr. Mac Neny, in: G. VAN DIEVOET, ed., Patrice de Neny (1716-1784) en de regering der Oostenrijkse Nederlanden, 1987, p. 30.
[543] Ibid.
[544] P. LENDERS, Neny en de staatstheorie van zijn tijd, in: G. VAN DIEVOET, ed., Patrice de Neny (1716-1784) en de regering der Oostenrijkse Nederlanden, 1987, p. 94-95.
[545] Ibid., p. 97.
[546] Idem, Vilain XIIII, 1995, p. 17.
[547] Ibid.
[548] Ibid., p. 62.
[549] Ibid., p. 64.
[550] Ibid., p. 18.
[551] H. COLPAERT, Th. A. Mann (1735-1809). Een bio-, bibliografische studie, in: MKAWLSK, 46, 1984, p.90- 93.
[552] K. LUYTEN, De literatuur in de ‘Vlaemschen Indicateur’. Een bijdrage tot de studie van de 18de eeuwse Zuidnederlandse letterkunde (onuitgegeven licentiaatsverhandeling KUL), 1982, p. 96.
[553] J. SMEYERS, Den Vlaemschen Indicateur en de literatuur. Inleiding en bloemlezing, 1995, p. 25-26.
[554] L. DHONDT, Oost-Vlaanderen. Van de ‘Republiek van de Elyseese Velden’ tot ‘Arm Vlaanderen’, in: H. HASQUIN, ed., Het culturele leven in onze provincies (Oostenrijkse Nederlanden, prinsbisdom Luik en hertogdom Bouillon) in de 18de eeuw, 1983, p. 135.
[555] N. PAIN, George III at home, p. 76-112.
[556] M. MORRIS, The British monarchy and the French Revolution, 1998, p. 34.
[557] Ibid., p. 35.
[558] Ibid., p. 190.
[559] Ibid., p. 38.
[560] L. COLLEY, The apotheosis of George III: loyalty, royalty and the British nation, 1760-1820, in: Past and Present, 102, 1984, p. 102.
[561] M. MORRIS, The British monarchy and the French Revolution, 1998, p. 38.
[562] Ibid., p. 134.
[563] Ibid., p. 72-73.
[564] L. COLLEY, The apotheosis of George III: loyalty, royalty and the British nation, 1760-1820, in: Past and Present, 102, 1984, p. 102.
[565] M. MORRIS, The British monarchy and the French Revolution, 1998, p. 145.
[566] Ibid., p. 104.
[567] Ibid., p. 142-143.
[568] George III, in: The Dictionary of National Biography, VII, 1950, p. 1058.
[569] Ibid.
[570] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 75, 19 september 1791.
[571] Ibid.
[572] Ibid.
[573] T.C.W. BLANNING, The culture of power and the power of culture. Old Regime Europe, 1660-1789, 2002, p. 416.
[574] Ibid.
[575] SAM, Courier de l’Escaut, nr. 87, 31 oktober 1791.
[576] M. MORRIS, The British monarchy and the French Revolution, 1998, p. 144.
[577] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 42, 26 mei 1791.
[578] N. PAIN, George III at home, 1975, p. 30.
[579] SAM, Courier de l’Escaut,, nr. 47, 13 juni 1790 en nr. 49, 14 juni 1792.
[580] M. MORRIS, The British monarchy and the French Revolution, 1998, p. 144-156.
[581] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 9, 31 januari 1790.
[582] Ibid., nr. 11, 7 februari 1790 en nr. 12, 11 februari 1790.
[583] Ibid., nr. 87, 14 november 1795.
[584] Ibid., nr. 24, 25 februari 1796.
[585] George III, in: The Dictionary of National Biography, VII, 1950, p. 1066.
[586] Ibid., p. 1061.
[587] N. PAIN, George III at home, 1975, p. 116-117.
[588] Ibid., p. 117.
[589] M. MORRIS, The British monarchy and the French Revolution, 1998, p. 174.
[590] N. PAIN, George III at home, 1975, p. 117.
[591] M. MORRIS, The British monarchy and the French Revolution, 1998, p. 182-184.
[592] Ibid., p. 31.
[593] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 99, 6 december 1792.
[594] Ibid., nr.18, 10 februari 1794.
[595] Ibid., nr. 24, 25 februari 1796.
[596] J. BREWER, The pleasures of the imagination. English culture in the eighteenth century, 1997, p. 329-348.
[597] Ibid., p. 423.
[598] J. SMEYERS, Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw, 1959, p. 108.
[599] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 8, 26 januari 1792.
[600] Ibid.
[601] J. MILHOUSE, G. DIDERIKSEN en R.D. HUME, Italian opera in late eighteenth-century London. Volume II: the Pantheon Opera and its aftermath, 2001, p. 10-11.
[602] Ibid., p. 3.
[603] Ibid., p. 32-37.
[604] Ibid., p. 45.
[605] Ibid., p. 60-61.
[606] Ibid., p. 70.
[607] Ibid., p. 142.
[608] Ibid., p. 392-393.
[609] J. SMEYERS, Ph. MURET, J.-J. HEIRWEGH, J. ROEGIERS en J. CRAEYBECKX, Brabant, in: H. HASQUIN, ed., Het culturele leven in onze provincies (Oostenrijkse Nederlanden, prinsbisdom Luik en hertogdom Bouillon) in de 18de eeuw, 1983, p. 15.
[610] D. DROIXHE, Luik, in: H. HASQUIN, ed., Het culturele leven in onze provincies (Oostenrijkse Nederlanden, prinsbisdom Luik en hertogdom Bouillon) in de 18de eeuw, 1983, p. 91.
[611] J. SMEYERS, West-Vlaanderen. Het literaire leven, in: H. HASQUIN, ed., Het culturele leven in onze provincies (Oostenrijkse Nederlanden, prinsbisdom Luik en hertogdom Bouillon) in de 18de eeuw, 1983, p. 159.
[612] Ibid.
[613] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 79, 3 oktober 1790.
[614] N. PAIN, George III at home, 1975, p. 47-51.
[615] J.B. PRIESTLEY, The Prince of Pleasure and his regency, 1811-1820, 1970, p. 15.
[616] N. PAIN, George III at home, 1975, p. 75.
[617] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 7, 24 januari 1790 en nr. 14, 18 februari 1790.
[618] N. PAIN, George III at home, 1975, p. 86.
[619] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 48, 16 juni 1791.
[620] George III, in: The Dictionary of National Biography, VII, 1950, p. 1059.
[621] Ibid.
[622] J. RICHARDSON, George IV. A portrait, 1966, p. 20.
[623] E.S. TURNER, The court of St. James’s, 1959, p. 263-264.
[624] Ibid., p. 263.
[625] J. RICHARDSON, George IV. A portrait, 1966, p. 20-21.
[626] Ibid., p. 21.
[627] E.S. TURNER, The court of St. James’s, 1959, p. 263.
[628] J. RICHARDSON, George IV. A portrait, 1966, p. 21.
[629] E.S. TURNER, The court of St. James’s, 1959, p. 264.
[630] George IV, in: The Dictionary of National Biography, VII, 1950, p. 1074.
[631] J.B. PRIESTLEY, The Prince of Pleasure and his regency, 1811-1820, 1970, p. 21.
[632] J. RICHARDSON, George IV. A portrait, 1966, p. 23.
[633] J.B. PRIESTLEY, The Prince of Pleasure and his regency, 1811-1820, 1970, p. 21-24.
[634] George IV, in: The Dictionary of National Biography, VII, 1950, p. 1072-1073.
[635] J.B. PRIESTLEY, The Prince of Pleasure and his regency, 1811-1820, 1970, p. 26.
[636] George IV, in: The Dictionary of National Biography, VII, 1950, p. 1073.
[637] J.B. PRIESTLEY, The Prince of Pleasure and his regency, 1811-1820, 1970, p. 26-27.
[638] Ibid., p. 30-31.
[639] N. PAIN, George III at home, 1975, p. 45.
[640] Ibid.
[641] Ibid.
[642] J.B. PRIESTLEY, The Prince of Pleasure and his regency, 1811-1820, 1970, p. 31.
[643] Ibid.
[644] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 4, 4 mei 1795.
[645] J.B. PRIESTLEY, The Prince of Pleasure and his regency, 1811-1820, 1970, p. 31.
[646] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 4, 4 mei 1795.
[647] M. MORRIS, The British monarchy and the French Revolution, 1998, p. 145.
[648] J. RICHARDSON, George IV. A portrait, 1966, p. 61-62.
[649] L. COLLEY, The apotheosis of George III: loyalty, royalty and the British nation, 1760-1820, in: Past and Present, 102, 1984, p. 111.
[650] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 66, 18 augustus 1791, nr. 81; 10 oktober 1791; nr. 84, 20 oktober 1791; nr. 96, 1 december 1791.
[651] Ibid., nr. 84, 20 oktober 1791.
[652] N. PAIN, George III at home, 1975, p. 128-130.
[653] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 7, 24 januari 1790 en nr. 9, 31 januari 1790.
[654] Ibid., nr. 12, 11 februari 1790.
[655] N. PAIN, George III at home, 1975, p. 130-135.
[656] J.B. PRIESTLEY, The Prince of Pleasure and his regency, 1811-1820, 1970, p. 18.
[657] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 14, 18 februari 1790.
[658] Ibid.
[659] N. PAIN, George III at home, 1975, p. 136-138.
[660] J.D. POPKIN, News and politics in the age of revolution. Jean Luzac’s ‘Gazette de Leyde’, 1989, p. 78.
[661] J. BLACK, The English press in the eighteenth century, 1987, p. 27.
[662] Ibid., p. 80.
[663] Ibid.
[664] J. VAN DEN BROECK, De rechtsleer in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 18de eeuw, 2001, p. 24 en p. 26.
[665] Idem, De rechten van de mens omstreeks 1789 in de Oostenrijkse Nederlanden, 1986, p. 35.
[666] Idem, De rechtsleer in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 18de eeuw, 2001, p. 26.
[667] Ibid.
[668] Idem, De rechten van de mens omstreeks 1789 in de Oostenrijkse Nederlanden, 1986, p. 39.
[669] Ibid.
[670] Idem, De rechtsleer in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 18de eeuw, 2001, p. 24-31.
[671] Ibid., p. 89-90.
[672] U. IM HOF, Europa en de Verlichting, 1994, p. 153.
[673] J. VAN DEN BROECK, De rechtsleer in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 18de eeuw, 2001, p. 89-90.
[674] P. LENDERS, De Zuidelijke Nederlanden onder Maria Theresia, 1740-1780, in: AGN, 9, 1980, p. 103.
[675] C. LIS en H. SOLY, Te gek om los te lopen? Collocatie in de 18de eeuw, 1990, p. 157.
[676] Ibid., p. 158.
[677] J. VAN DEN BROECK, De rechtsleer in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 18de eeuw, 2001, p. 93-94.
[678] Ibid., p. 95.
[679] C. LIS en H. SOLY, Te gek om los te lopen? Collocatie in de 18de eeuw, 1990, p. 158.
[680] Ibid.
[681] Ibid., p. 203-204.
[682] Ibid., p. 160-161.
[683] P. LENDERS, Vilain XIIII, 1995, p. 116.
[684] M. IGNATIEFF, A just measure of pain. The penitentiary in the Industrial Revolution, 1750-1850, 1978, p. 82.
[685] Ibid.
[686] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 34, 29 april 1790 en nr. 35, 2 mei 1790.
[687] Ibid., nr. 28, 6 april 1791.
[688] Ibid., nr. 51, 27 juni 1791.
[689] Ibid., nr. 54, 7 juli 1791.
[690] N. McKENDRICK, J. BREWER en J.H. PLUMB, The birth of a consumer society. The commercialisation of eighteenth-century England, 1982, p. 211.
[691] C. LIS en H. SOLY, Te gek om los te lopen? Collocatie in de 18de eeuw, 1990, p. 158.
[692] M. IGNATIEFF, A just measure of pain. The penitentiary in the Industrial Revolution, 1750-1850, 1978, p. 24-25.
[693] Ibid.
[694] C. EMSLEY, Crime and society in England, 1750-1900, 1987, p. 219.
[695] R. HUGHES, De fatale kust. Het epos van Australië, 1988, p. 43-44.
[696] M. IGNATIEFF, A just measure of pain. The penitentiary in the Industrial Revolution, 1750-1850, 1978, p. 49-53.
[697] P. LENDERS, Vilain XIIII, 1995, p. 118.
[698] M. IGNATIEFF, A just measure of pain. The penitentiary in the Industrial Revolution, 1750-1850, 1978, p. 47.
[699] Ibid., p. 52.
[700] Ibid., p. 67.
[701] Ibid., p. 58-59.
[702] Ibid., p. 63-64.
[703] Ibid., p. 92-93.
[704] Ibid., p. 110-118.
[705] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 79, 3 oktober 1790.
[706] M. IGNATIEFF, A just measure of pain. The penitentiary in the Industrial Revolution, 1750-1850, 1978, p. 22-24.
[707] Ibid., p. 90.
[708] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 8, 26 januari 1791.
[709] D. ARASSE, De machine van de revolutie. Een geschiedenis van de guillotine, 1989, p. 25-40.
[710] Ibid., p. 20.
[711] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 46, 9 juni 1791 en nr. 35, 30 april 1792.
[712] M. IGNATIEFF, A just measure of pain. The penitentiary in the Industrial Revolution, 1750-1850, 1978, p. 20.
[713] Ibid., p. 43.
[714] Ibid., p. 47.
[715] J.M. BEATTIE, Crime and the courts in England, 1660-1914, 1986, p. 541.
[716] Ibid., p. 542.
[717] M. IGNATIEFF, A just measure of pain. The penitentiary in the Industrial Revolution, 1750-1850, 1978, p. 47.
[718] Ibid., p. 80.
[719] R. HUGHES, De fatale kust. Het epos van Australië, 1988, p. 48.
[720] M. IGNATIEFF, A just measure of pain. The penitentiary in the Industrial Revolution, 1750-1850, 1978, p. 80-92.
[721] R. HUGHES, De fatale kust. Het epos van Australië, 1988, p. 1.
[722] Ibid., p. 89-90.
[723] Ibid., p. 72-73.
[724] Ibid., p. 78.
[725] Ibid., p. 68.
[726] Ibid., p. 80-89.
[727] Ibid., p. 98.
[728] Ibid., p. 115.
[729] Ibid., p. 125.
[730] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 35, 30 april 1792.
[731] R. HUGHES, De fatale kust. Het epos van Australië, 1988, p. 125.
[732] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 46, 9 juni 1791.
[733] R. HUGHES, De fatale kust. Het epos van Australië, 1988, p. 109.
[734] Ibid., p. 17.
[735] Ibid., p. 112-113.
[736] Ibid., p. 9.
[737] Ibid., p. 127.
[738] Ibid., p. 109.
[739] Ibid., p. 13.
[740] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 19, 7 maart 1790.
[741] Ibid., nr. 7, 11 mei 1795.
[742] G. TREASURE, Who’s who in history. Volume IV: England, 1714-1789, 1969, p. 357-362.
[743] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 19, 7 maart 1790.
[744] J. VAN DEN BROECK, De rechten van de mens omstreeks 1789 in de Oostenrijkse Nederlanden, 1986, p. 3.
[745] Ibid., p. 19.
[746] Ibid., p. 24.
[747] Ibid., p. 27.
[748] Idem, Brabantse Omwenteling en de rechten van de mens, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 136.
[749] P. DE RIDDER, Nieuw licht op J.B.C. Verlooy (1746-1797), vader van de Nederlandse Beweging, 2001, p. 14.
[750] Ibid., p. 86.
[751] J. VAN DEN BROECK, De rechten van de mens omstreeks 1789 in de Oostenrijkse Nederlanden, 1986, p. 48.
[752] Idem, Brabantse Omwenteling en de rechten van de mens, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 133.
[753] Ibid., p. 135.
[754] Ibid., p. 147.
[755] H.T. DICKINSON, Liberty and property. Political ideology in eighteenth-century Britain, 1977, p. 205.
[756] Ibid., p. 206.
[757] Ibid., p. 223-233.
[758] G. WOODCOCK, The meaning of revolution in Britain, 1770-1800, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 2.
[759] Ibid., p. 7.
[760] J.S. WATSON, The reign of George III, 1760-1815, 1960, p. 323.
[761] G. WOODCOCK, The meaning of revolution in Britain, 1770-1800, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 7.
[762] J.S. WATSON, The reign of George III, 1760-1815, 1960, p. 338.
[763] G. WOODCOCK, The meaning of revolution in Britain, 1770-1800, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 7-14.
[764] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 17, 28 februari 1790.
[765] Ibid., nr. 56, 14 juli 1791.
[766] Ibid., nr. 82, 13 oktober 1791.
[767] G. WOODCOCK, The meaning of revolution in Britain, 1770-1800, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 6.
[768] Ibid.
[769] M.P. THOMPSON, Ideas of Europe during the French Revolution and Napoleonic wars, in: Journal of the History of Ideas, 55, 1994, p. 45.
[770] H. WOLDRING, De Franse Revolutie. Een aktuele uitdaging, 1989, p. 92.
[771] Ibid.
[772] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 99, 6 december 1792.
[773] C. EMSLEY, Repression, ‘terror’ and the rule of law in England during the decade of the French Revolution, in: The English Historical Review, C, 1985, p. 805.
[774] G. WOODCOCK, The meaning of revolution in Britain, 1770-1800, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 22-23.
[775] E.L. EISENSTEIN, The tribune of the people: a new species of demagogue, in: H. CHISICK, ed., The press in the French Revolution (Studies on Voltaire and the eighteenth century, 287), 1991, p. 154-155.
[776] G. WOODCOCK, The meaning of revolution in Britain, 1770-1800, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 22-26.
[777] E.L. EISENSTEIN, The tribune of the people: a new species of demagogue, in: H. CHISICK, ed., The press in the French Revolution (Studies on Voltaire and the eighteenth century, 287), 1991, p. 152.
[778] Ibid.
[779] C. EMSLEY, The impact of the French Revolution on British politics and society, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 38.
[780] R. PORTER, English society in the eighteenth century, 1982, p. 48.
[781] Idem, Enlightenment. Britain and the creation of the modern world, 2000, p. 334.
[782] Ibid., p. 398.
[783] Ibid., p. 335.
[784] Idem, English society in the eighteenth century, 1982, p. 48.
[785] G. WOODCOCK, The meaning of revolution in Britain, 1770-1800, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 20.
[786] Ibid., p. 19.
[787] M. FITZPATRICK, Patriots and patriotisms: Richard Price and the early reception of the French Revolution in England, in: M. O’DEA en K. WHELAN, ed., Nations and nationalisms: France, Britain, Ireland and the eighteenth-century context (Studies on Voltaire and the eighteenth century, 335), 1995, p. 212-223.
[788] G. WOODCOCK, The meaning of revolution in Britain, 1770-1800, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 26.
[789] H.T. DICKINSON, Liberty and property. Political ideology in eighteenth-century Britain, 1977, p. 250.
[790] R. PORTER, Enlightenment. Britain and the creation of the modern world, 2000, p. 458.
[791] M.H. ABRAMS, The Norton Anthology of English Literature, volume 2, 1993, p. 20.
[792] Ibid., p. 127.
[793] Ibid.
[794] C. EMSLEY, The impact of the French Revolution on British politics and society, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 38.
[795] G. WOODCOCK, The meaning of revolution in Britain, 1770-1800, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 16.
[796] C. EMSLEY, The impact of the French Revolution on British politics and society, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 38.
[797] G. WOODCOCK, The meaning of revolution in Britain, 1770-1800, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 16-18.
[798] Ibid., p. 6-7.
[799] Ibid., p. 25-26.
[800] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 70, 12 juni 1794.
[801] Ibid., nr. 42, 1 augustus 1795.
[802] G. WOODCOCK, The meaning of revolution in Britain, 1770-1800, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 27.
[803] Ibid., p. 25.
[804] Ibid., p. 27.
[805] C. EMSLEY, The impact of the French Revolution on British politics and society, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 44.
[806] G. WOODCOCK, The meaning of revolution in Britain, 1770-1800, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 8.
[807] C. EMSLEY, The impact of the French Revolution on British politics and society, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 42.
[808] Ibid., p. 43.
[809] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 105, 24 december 1792.
[810] C. EMSLEY, The impact of the French Revolution on British politics and society, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 43.
[811] Ibid., p. 46.
[812] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 4, 4 mei 1795.
[813] Ibid., nr. 34, 13 juli 1795.
[814] Ibid., nr. 57, 5 september 1795.
[815] H. BARKER, Newspapers, politics and English society, 1695-1855, 2000, p. 180.
[816] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 69, 27 juni 1793.
[817] C. EMSLEY, The impact of the French Revolution on British politics and society, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 43.
[818] Ibid., p. 47.
[819] Ibid.
[820] G. WOODCOCK, The meaning of revolution in Britain, 1770-1800, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 10.
[821] Ibid., p. 11.
[822] Ibid., p. 12.
[823] Ibid.
[824] Ibid., p. 13.
[825] J. STEVENSON, Popular disturbances in England, 1700-1832, 1992², p. 127.
[826] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 22, 16 maart 1791.
[827] Ibid.
[828] P. MANTOUX, The Industrial Revolution in the eighteenth century. An outline of the beginnings of the modern factory system in England, 1961², p. 309.
[829] Ibid., p. 333.
[830] Ibid.
[831] J. STEVENSON, Popular disturbances in England, 1700-1832, 1992², p. 127-128.
[832] D.V. ERDMAN, Blake. Prophet against empire. A poet’s interpretation of the history of his own times, 1969², p. 396.
[833] Ibid.
[834] M.H. ABRAMS, ed., The Norton Anthology of English Literature, volume 2, 1993, p. 70.
[835] C. EMSLEY, Repression, ‘terror’ and the rule of law in England during the decade of the French Revolution, in: The English Historical Review, C, 1985, p. 802.
[836] Idem, The impact of the French Revolution on British politics and society, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 39.
[837] S. SCHAMA, Burgers. Een kroniek van de Franse Revolutie, 1989, p. 630-631.
[838] C. EMSLEY, The impact of the French Revolution on British politics and society, in: C. CROSSLEY en I. SMALL, ed., The French Revolution and British culture, 1989, p. 40.
[839] Ibid., p. 43.
[840] C. EMSLEY, Repression, ‘terror’ and the rule of law in England during the decade of the French Revolution, in: The English Historical Review, C, 1985, p. 802-807.
[841] J. BLACK, The English press in the eighteenth century, 1987, p. 188.
[842] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 99, 6 december 1792.
[843] Ibid., nr. 105, 24 december 1792.
[844] Ibid., nr. 107, 31 december 1792.
[845] C. EMSLEY, Repression, ‘terror’ and the rule of law in England during the decade of the French Revolution, in: The English Historical Review, C, 1985, p. 806-807.
[846] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 62, 24 mei 1794 en nr. 65, 31 mei 1794.
[847] C. EMSLEY, Repression, ‘terror’ and the rule of law in England during the decade of the French Revolution, in: The English Historical Review, C, 1985, p. 808-809.
[848] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 62, 24 mei 1794.
[849] C. EMSLEY, Repression, ‘terror’ and the rule of law in England during the decade of the French Revolution, in: The English Historical Review, C, 1985, p. 810.
[850] Ibid., p. 809-810.
[851] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 110, 28 september 1793.
[852] C. EMSLEY, Repression, ‘terror’ and the rule of law in England during the decade of the French Revolution, in: The English Historical Review, C, 1985, p. 810-824.
[853] J. GILISSEN en A. NAUWELAERTS, De Ierse kwestie, 1974, p. 10-11.
[854] T. McLOUGHLIN, Contesting Ireland. Irish voices against England in the eighteenth century, 1999, p. 28.
[855] J. GILISSEN en A. NAUWELAERTS, De Ierse kwestie, 1974, p. 11-17.
[856] T. McLOUGHLIN, Contesting Ireland. Irish voices against England in the eighteenth century, 1999, p. 29.
[857] J. GILISSEN en A. NAUWELAERTS, De Ierse kwestie, 1974, p. 24.
[858] T. McLOUGHLIN, Contesting Ireland. Irish voices against England in the eighteenth century, 1999, p. 88-97.
[859] J. GILISSEN en A. NAUWELAERTS, De Ierse kwestie, 1974, p. 24.
[860] T. McLOUGHLIN, Contesting Ireland. Irish voices against England in the eighteenth century, 1999, p. 113.
[861] Ibid., p. 181.
[862] Ibid., p. 179.
[863] Ibid., 228-231.
[864] M. FUCHS, France and Irish nationalism in the eighteenth century, in: M. O’DEA en K. WHELAN, ed., Nations and nationalisms: France, Britain, Ireland and the eighteenth-century context (Studies on Voltaire and the eighteenth century, 335), 1995, p. 127.
[865] H.L. CALKIN, La propagation en Irlande des idées de le Révolution Française, in: Annales Historiques de la Révolution Française, 27, 1955, p. 145.
[866] M. FUCHS, France and Irish nationalism in the eighteenth century, in: M. O’DEA en K. WHELAN, ed., Nations and nationalisms: France, Britain, Ireland and the eighteenth-century context (Studies on Voltaire and the eighteenth century, 335), 1995, p. 121.
[867] Ibid., p. 121-122.
[868] P. DE RIDDER, Nieuw licht op J.B.C. Verlooy (1746-1797), vader van de Nederlandse Beweging, 2001, p. 96.
[869] Ibid.
[870] T.C.W. BLANNING, The culture of power and the power of culture. Old Regime Europe, 1660-1789, 2002, p. 288.
[871] P. LANGFORD, A polite and commercial people. England, 1727-1783, 1992, p. 294.
[872] Ibid.
[873] J. SMYTH, The making of the United Kingdom, 1660-1800. State, religion and identity in Britain and Ireland, 2001, p. 190-191.
[874] J.C.D. CLARK, English society, 1688-1832. Ideology, social structure and political practice during the Ancien Régime, 1985, p. 344.
[875] Ibid.
[876] J. SMYTH, The making of the United Kingdom, 1660-1800. State, religion and identity in Britain and Ireland, 2001, p. 198.
[877] Ibid.
[878] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 20, 9 maart 1791.
[879] Ibid., nr. 51, 27 juni 1791.
[880] D. GREER, The incidence of the emigration during the French Revolution, 1966, p. 21-23.
[881] Ibid., p. 93.
[882] Ibid., p. 25-28.
[883] J.-J. HEIRWEGH, Van Jemappes naar Fleurus, in: H. HASQUIN, ed., België onder het Frans bewind, 1792-1815, 1993, p. 15.
[884] W. BAETEN, De tweede Oostenrijkse restauratie in de Zuidelijke Nederlanden (1793-1794). Proeve van een tijdsdoorsnede (onuitgegeven licentiaatsverhandeling KUL), 1976, p. 201.
[885] Ibid., p. 87.
[886] Ibid., p. 205.
[887] Ibid., p. 204.
[888] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 77, 20 september 1792 en nr. 84, 15 oktober 1792.
[889] Ibid.
[890] D. GREER, The incidence of the emigration during the French Revolution, 1966, p. 28-29.
[891] Ibid., p. 94.
[892] Ibid., p. 47-48.
[893] E. GABORY, L’Angleterre et la Vendée, 1, 1930, p. 16.
[894] Ibid.
[895] H. FORNERON, Histoire générale des émigrés pendant la Révolution Française, 2, 1976², p. 43.
[896] R. BITTARD DES PORTES, L’exil et la guerre. Les émigrés à cocarde noire en Angleterre, dans les provinces belges, en Hollande et à Quiberon, 1908, p. 10.
[897] Ibid., p. 11.
[898] Ibid., p. 10.
[899] H FORNERON, Histoire générale des émigrés pendant la Révolution Française, 2, 1976², p. 53.
[900] Ibid., p. 56.
[901] E. GABORY, L’Angleterre et la Vendée, 1, 1930, p. 24.
[902] Ibid., p. 23.
[903] H. FORNERON, Histoire générale des émigrés pendant la Révolution Française, 2, 1976², p. 54-55.
[904] F. UZUREAU, Prêtres français en exil à Bruxelles (1793), in: BTFG, 2, 1923, p. 102-103.
[905] E. GABORY, L’Angleterre et la Vendée, 1, 1930, p. 17.
[906] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 28, 5 april 1792.
[907] P. VERHAEGEN, Le commerce des esclavages en Belgique à la fin du XVIIIe siècle, in: ASAB, 15, 1901, p. 259-260.
[908] J. VAN DEN BROECK, Promenade in de pruikentijd. De Zuidelijke Nederlanden met een maat Madrid, een wasem Wenen en een part Parijs, 1700-1795, 1995, p. 254-255.
[909] J. SMEYERS, Den Vlaemschen Indicateur en de literatuur. Inleiding en bloemlezing, 1995, p. 15.
[910] J. BLACK, The English press in the eighteenth century, 1987, p. 261.
[911] R. BLACKBURN, The overthrow of colonial slavery, 1776-1848, 1988, p. 136.
[912] M.R. WATTS, The Dissenters. From the Reformation to the French Revolution, 1985², p. 479.
[913] R.BLACKBURN, The overthrow of colonial slavery, 1776-1848, 1988, p. 136-140.
[914] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 77, 26 september 1791.
[915] R. BLACKBURN, The overthrow of colonial slavery, 1776-1848, 1988, p. 141.
[916] Ibid., p. 142.
[917] Ibid., p. 143.
[918] Ibid.
[919] Ibid.
[920] Ibid.
[921] Ibid., p. 145.
[922] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 35, 30 april 1791.
[923] Ibid.
[924] R. BLACKBURN, The overthrow of colonial slavery, 1776-1848, 1988, p. 144.
[925] Ibid.
[926] Ibid., p. 146.
[927] Ibid.
[928] Ibid.
[929] Ibid., p. 147.
[930] Ibid., p. 150.
[931] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 33, 16 maart 1796.
[932] R. BLACKBURN, The overthrow of colonial slavery,1776-1848, 1988, p. 150.
[933] Ibid.
[934] Ibid., p. 147.
[935] Ibid.
[936] Ibid., p. 148.
[937] Ibid., p. 154.
[938] Ibid.
[939] Ibid.
[940] D. OUTRAM, The Enlightenment, 1995, p. 75.
[941] R. BLACKBURN, The overthrow of colonial slavery, 1776-1848, 1988, p. 155.
[942] Ibid.
[943] M.J. TURNER, The limits of abolition: government, saints and the ‘African question’, c. 1780-1820, in: The English Historical Review, 112, 1997, p. 321.
[944] Ibid.
[945] Ibid., p. 321-322.
[946] Ibid., p. 326.
[947] Ibid.
[948] Ibid., p. 327.
[949] Ibid., p. 328.
[950] Ibid.
[951] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 13, 13 februari 1792.
[952] Ibid.
[953] R. BLACKBURN, The overthrow of colonial slavery, 1776-1848, 1988, p. 170.
[954] Ibid., p. 171.
[955] A. MOMMEN, Het humanistisch liberalisme van Condorcet en de rechten van de mens, in: K. RAES, ed., Denkers van het licht. Opstellen over Verlichting, Revolutie en Moderniteit, 1989, p. 32.
[956] R. BLACKBURN, The overthrow of colonial slavery, 1776-1848, 1988, p. 170.
[957] Ibid.
[958] D. JARRETT, The begetters of revolution. England’s involvement with France, 1759-1789, 1973, p. 163.
[959] R. BLACKBURN, The overtrhow of colonial slavery, 1776-1848, 1988, p. 172.
[960] A. MOMMEN, Het humanistisch liberalisme van Condorcet en de rechten van de mens, in: K. RAES, ed., Denkers van het licht. Opstellen over Verlichting, Revolutie en Moderniteit, 1989, p. 32.
[961] R. BLACKBURN, The overthrow of colonial slavery, 1776-1848, 1988, p. 172.
[962] Ibid.
[963] D. GEGGUS, The British government and the Saint Domingue slave revolt, 1791-1793, in: The English Historical Review, XCVI, 1981, p. 285.
[964] R. BLACKBURN, The overthrow of colonial slavery, 1776-1848, 1988, p. 163.
[965] Ibid., p. 164.
[966] D. GEGGUS, The British government and the Saint Domingue slave revolt, 1791-1793, in: The English Historical Review, XCVI, 1981, p. 289.
[967] Ibid.
[968] Ibid.
[969] Ibid.
[970] Ibid., p. 290.
[971] Ibid.
[972] Ibid.
[973] R. BLACKBURN, The overthrow of colonial slavery, 1776-1848, 1988, p. 193.
[974] J. BLACK, The English press in the eighteenth century, 1987, p. 200.
[975] D. GEGGUS, The British government and the Saint Domingue slave revolt, 1791-1793, in: The English Historical Review, XCVI, 1981, p. 292.
[976] Ibid.
[977] R. BLACKBURN, The overthrow of colonial slavery, 1776-1848, 1988, p. 145.
[978] Ibid., p. 155.
[979] Ibid., p. 155-156.
[980] Ibid., p. 156.
[981] Ibid.
[982] Ibid., p. 149.
[983] Ibid.
[984] Ibid.
[985] Ibid., p. 231.
[986] Ibid., p. 233.
[987] A. FELIX, Het wetenschappelijk leven, in: H. HASQUIN, ed., Oostenrijks België, 1713-1794. De Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers, 1987, p. 413.
[988] J. BREWER, The pleasures of the imagination. English culture in the eighteenth century, 1997, p. 632.
[989] D. OUTRAM, The Enlightenment, 1995, p. 68.
[990] Ibid., p. 74.
[991] Ibid., p. 68.
[992] J. BLACK, The English press in the eighteenth century, 1987, p. 200.
[993] J.C. POWELL-PRICE, A history of India, 1955, p. 481.
[994] Ibid.
[995] S. SCHAMA, Burgers. Een kroniek van de Franse Revolutie, 1989, p. 303.
[996] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 101, 18 december 1790.
[997] Ibid.
[998] P. GAY, The Enlightenment: an interpretation. The rise of modern paganism, 1966, p. 119.
[999] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 2, 7 januari 1790.
[1000] DHARMA KUMAR, South India, in: DHARMA KUMAR, ed., The Cambridge economic history of India, vol. 2, c. 1757-c. 1970, 1983, p. 214.
[1001] Ibid.
[1002] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 95, 28 november 1790.
[1003] D.R. SNOW, The Iroquois, 1996, p. 9.
[1004] R. WRIGHT, Stolen continents. The Indian story, s.d., p. 95-96.
[1005] Ibid., p. 94.
[1006] Ibid., p. 105.
[1007] Ibid.
[1008] Ibid.
[1009] Ibid., p. 94-95.
[1010] Ibid., p. 101.
[1011] Ibid., p. 223.
[1012] Ibid., p. 137.
[1013] Ibid., p. 224-225.
[1014] H. LIEBERSOHN, Aristocratic encounters. European travellers and North American Indians, 1998, p. 27.
[1015] Ibid., p. 13.
[1016] Ibid., p. 20.
[1017] Ibid., p. 27.
[1018] Ibid.
[1019] Ibid.
[1020] G.B. NASH, The image of the Indian in the Southern colonial mind, in: E. DUDLEY en M.E. NOVAK, ed., The wild man within. An image in Western thought from the Renaissance to Romanticism, 1972, p. 78-79.
[1021] Ibid.
[1022] H. LIEBERSOHN, Aristocratic encounters. European travellers and North American Indians, 1998, p. 32-33.
[1023] Ibid., p. 33-35.
[1024] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 103, 12 september 1793.
[1025] Ibid., nr. 119, 19 oktober 1793.
[1026] Ibid., nr. 137, 11 oktober 1796.
[1027] R. VAN DEN HEUVEL, Mechelen en de farmacie, 1962, p. 172.
[1028] Ibid., p. 173.
[1029] Ibid., p. 186.
[1030] J. BLACK, The English press in the eighteenth century, 1987, p. 28.
[1031] Ibid.
[1032] Ibid., p. 62.
[1033] J.D. POPKIN, The ‘Gazette de Leyde’ and French politics under Louis XVI, in: J.R. CENSER en J.D. POPKIN, ed., Press and politics in pre-revolutionary France, 1987, p. 88.
[1034] J. BLACK, The English press in the eighteenth century, 1987, p. 62.
[1035] Ibid., p. 259.
[1036] D. PORTER en R. PORTER, Patient’s progress. Doctors and doctoring in eighteenth-century England, 1989, p. 159.
[1037] Ibid., p. 23.
[1038] Ibid., p. 126.
[1039] Ibid., p. 159.
[1040] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 23, 19 maart 1792; nr. 30, 12 april 1792; nr. 33, 23 april 1792; nr. 39, 14 mei 1792; nr. 106, 27 december 1792.
[1041] Ibid., nr. 96, 2 december 1790.
[1042] R. PORTER, Civilisation and disease: medical ideology in the Enlightenment, in: J. BLACK en J. GREGORY, ed., Culture, politics and society in Britain, 1660-1800, 1991, p. 160.
[1043] P. LENDERS, Overheid en geneeskunde in de Habsburgse Nederlanden en het prinsbisdom Luik, 2001, p. 37.
[1044] Ibid., p. 42.
[1045] Ibid., p. 43.
[1046] Ibid.
[1047] Ibid., p. 43-44.
[1048] Idem, De Zuidelijke Nederlanden onder Maria Theresia, 1740-1780, in: AGN, 9, 1980, p. 103.
[1049] C. BRUNEEL, De bevolkingsgroei, in: H. HASQUIN, ed., Oostenrijks België, 1713-1794. De Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers, 1987, p. 197.
[1050] H. BROCK, North America, a western outpost of European medicine, in: A. CUNNINGHAM en R. FRENCH, ed., The medical Enlightenment of the eighteenth century, 1990, p. 210.
[1051] Ibid.
[1052] Ibid.
[1053] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 138, 2 december 1793.
[1054] H. BROCK, North America, a western outpost of European medicine, in: A. CUNNINGHAM en R. FRENCH, ed., The medical Enlightenment of the eighteenth century, 1990, p. 210.
[1055] Ibid.
[1056] J.R. BEUKHOF, C.L. KRAAIJEVELD en S. MEIJER, ‘Histoire de la Société Royale de Médecine (Année 1776)’. Een verhandeling anno 1776 over tropenziekten (met een inhoudelijk commentaar vanuit het huidige perspectief), in: Geschiedenis der Geneeskunde, 8, 2002, p. 343-344.
[1057] Jackson, Robert M.D., in: The Dictionary of National Biography, X, 1950, p. 543.
[1058] P. LENDERS, Overheid en geneeskunde in de Habsburgse Nederlanden en het prinsbisdom Luik, 2001, p. 50.
[1059] Ibid., p. 51.
[1060] Ibid.
[1061] Ibid., p. 66.
[1062] Ibid.
[1063] Ibid., p. 67-68.
[1064] Ibid., p. 69.
[1065] Ibid.
[1066] Ibid.
[1067] Ibid.
[1068] H.L.V. DE GROOTE, Arnold Bartholomeus Beerenbroek, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, 2, 1966, kol. 41-42.
[1069] Ibid., kol. 42.
[1070] P. LENDERS, Overheid en geneeskunde in de Habsburgse Nederlanden en het prinsbisdom Luik, 2001, p. 126.
[1071] Ibid., p. 69.
[1072] Ibid., p. 126.
[1073] Ibid., p. 128.
[1074] Ibid., p. 158-159.
[1075] Ibid., p. 159.
[1076] Ibid., p. 158.
[1077] Ibid., p. 164.
[1078] Ibid.
[1079] Ibid., p. 165.
[1080] C. BRUNEEL, De bevolkingsgroei, in: H. HASQUIN, ed., Oostenrijks België, 1713-1794. De Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers, 1987, p. 197.
[1081] A. FELIX, Het wetenschappelijk leven, in: H. HASQUIN, ed., Oostenrijks België, 1713-1794. De Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers, 1987, p. 426.
[1082] Ibid.
[1083] Ibid.
[1084] Ibid.
[1085] R. KILPATRICK, ‘Living in the light’ dispensaries, philanthropy and medical reform in late-eighteenth-century London, in: A. CUNNINGHAM en R. FRENCH, ed., The medical Enlightenment of the eighteenth century, 1990, p. 258.
[1086] R. PORTER, Civilisation and disease: medical ideology in the Enlightenment, in: J. BLACK en J. GREGORY, ed., Culture, politics and society in Britain, 1660-1800, 1991, p. 161.
[1087] Ibid.
[1088] D. PORTER en R. PORTER, Patient’s progress. Doctors and doctoring in eighteenth-century England, 1989, p. 214.
[1089] Ibid., p. 159.
[1090] R. PORTER, English society in the eighteenth century, 1982, p. 302.
[1091] Ibid.
[1092] M.D. GEORGE, London life in the eighteenth century, 1965, p. 62.
[1093] R. PORTER, English society in the eighteenth century, 1982, p. 302.
[1094] Idem, Enlightenment. Britain and the creation of the modern world, 2000, p. 145.
[1095] Ibid., p. 146.
[1096] M. IGNATIEFF, A just measure of pain. The penitentiary in the Industrial Revolution, 1750-1850, 1978, p. 59.
[1097] Ibid.
[1098] Ibid., p. 60.
[1099] Ibid.
[1100] Ibid., p. 61.
[1101] Ibid.
[1102] M.D. GEORGE, London life in the eighteenth century, 1965, p. 61.
[1103] R. PORTER, Civilisation and disease: medical ideology in the Enlightenment, in: J. BLACK en J. GREGORY, ed., Culture, politics and society in Britain, 1660-1800, 1991, p. 162.
[1104] Ibid.
[1105] Ibid., p. 163.
[1106] T. MUNCK, The Enlightenment. A comparative social history, 1721-1794, 2000, p. 158.
[1107] Ibid.
[1108] P. VAN GESTEL, het sublieme en de Amerikaanse identiteit, in: Spiegel Historiael, 38, 2003, p. 4-5.
[1109] G. BROBERG, The broken circle, in: T. FRANGSMYR, J.L. HEILBRON en R.E. RIDER, ed., The quantifying spirit in the 18th century, 1990, p. 46.
[1110] T.S. FELDMAN, Late Enlightenment meteorology, in: T. FRANGSMYR, J.L. HEILBRON en R.E. RIDER, ed., The quantifying spirit in the 18th century, 1990, p. 143.
[1111] Ibid.
[1112] Ibid., p. 143-144.
[1113] Ibid., p. 144.
[1114] Ibid.
[1115] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 1, 3 januari 1790.
[1116] Ibid., nr. 14, 16 februari 1791.
[1117] Ibid., nr. 15, 19 februari 1791.
[1118] Ibid.
[1119] Ibid., nr. 2, 5 januari 1791; nr. 3, 8 januari 1791; nr. 15, 19 februari 1791.
[1120] Ibid., nr. 3, 8 januari 1791.
[1121] Ibid., nr. 35, 30 april 1792.
[1122] Ibid., nr. 20, 11 juni 1795.
[1123] Ibid., nr. 97, 7 december 1795; nr. 99, 12 december 1795; nr. 10, 23 januari 1796.
[1124] Ibid., nr. 65, 9 augustus 1792.
[1125] Ibid., nr. 3, 8 januari 1791.
[1126] Ibid., nr. 14, 16 februari 1791.
[1127] Ibid.
[1128] Ibid., nr. 20, 11 juni 1795.
[1129] J.D. POPKIN, News and politics in the age of revolution. Jean Luzac’s ‘Gazette de Leyde’, 1989, p. 60.
[1130] T.S. FELDMAN, Late Enlightenment meteorology, in: T. FRANGSMYR, J.L. HEILBRON en R.E. RIDER, ed., The quantifying spirit in the 18th century, 1990, p. 146.
[1131] Ibid.
[1132] Ibid., p. 147.
[1133] Ibid.
[1134] Ibid.
[1135] Ibid.
[1136] Ibid., p. 153.
[1137] Ibid., p. 152-153.
[1138] Ibid., p. 153-154.
[1139] Ibid., p. 154.
[1140] Ibid., p. 155.
[1141] Ibid.
[1142] Ibid.
[1143] Ibid.
[1144] Ibid., p. 156.
[1145] Ibid.
[1146] Ibid., p. 157.
[1147] Ibid.
[1148] Ibid., p. 162.
[1149] Ibid., p. 163.
[1150] Ibid.
[1151] Ibid.
[1152] Ibid., p. 164.
[1153] Ibid., p. 164-165.
[1154] Ibid., p. 177.
[1155] Ibid.
[1156] A. FELIX, Het wetenschappelijk leven, in: H. HASQUIN, ed., Oostenrijks België, 1713-1794. De Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers, 1987, p. 413.
[1157] P. LENDERS, De Zuidelijke Nederlanden onder Maria Theresia, 1740-1780, in: AGN, 9, 1980, p. 100.
[1158] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 36, 6 mei 1790.
[1159] I. GLORIEUX, De Juiste Maat, de Ware Inhoud, in: De opstand van de intellectuelen. De Franse Revolutie als avant-première van de moderne cultuur, 1989, p. 163.
[1160] J.L. HEILBRON, The measure of Enlightenment, in: T. FRANGSMYR, J.L. HEILBRON en R.E. RIDER, ed., The quantifying spirit in the 18th century, 1990, p. 219.
[1161] I. GLORIEUX, De Juiste Maat, de Ware Inhoud, in: De opstand van de intellectuelen. De Franse Revolutie als avant-première van de moderne cultuur, 1989, p. 163.
[1162] J. HOPPIT, Reforming Britain’s weights and measures, 1660-1824, in: The English Historical Review, CVIII, 1993, p. 95.
[1163] Ibid., p. 84.
[1164] Ibid.
[1165] Ibid., p. 91.
[1166] J.L. HEILBRON, The measure of Enlightenment, in: T. FRANGSMYR, J.L. HEILBRON en R.E. RIDER, ed., The quantifying spirit in the 18th century, 1990, p. 209.
[1167] J. HOPPIT, Reforming Britain’s weights and measures, 1660-1824, in: The English Historical Review, CVIII, 1993, p. 96.
[1168] J. BLACK, The English press in the eighteenth century, 1987, p. 261.
[1169] J. HOPPIT, Reforming Britain’s weights and measures, 1660-1824, in: The English Historical Review, CVIII, 1993, p. 98.
[1170] I. GLORIEUX, De Juiste Maat, de Ware Inhoud, in: De opstand van de intellectuelen. De Franse Revolutie als avant-première van de moderne cultuur, 1989, p. 158.
[1171] Ibid., p. 159.
[1172] J. HOPPIT, Reforming Britain’s weights and measures, 1660-1824, in: The English Historical Review, CVIII, 1993, p. 88.
[1173] I. GLORIEUX, De Juiste Maat, de Ware Inhoud, in: De opstand van de intellectuelen. De Franse Revolutie als avant-première van de moderne cultuur, 1989, p. 159.
[1174] Ibid.
[1175] Ibid., p. 160.
[1176] Ibid., p. 160-161.
[1177] P. LENDERS, Het departement der Twee Nethen, in: H. HASQUIN, ed., Het culturele leven in onze provincies onder Frans bewind, 1989, p. 31.
[1178] I. GLORIEUX, De Juiste Maat, de Ware Inhoud, in: De opstand van de intellectuelen. De Franse Revolutie als avant-première van de moderne cultuur, 1989, p. 165.
[1179] Ibid.
[1180] Ibid., p. 169.
[1181] Ibid., p. 179.
[1182] Ibid., p.162.
[1183] J.L. HEILBRON, The measure of Enlightenment, in: T. FRANGSMYR, J.L. HEILBRON en R.E. RIDER, ed., The quantifying spirit in the 18th century, 1990, p. 212.
[1184] Ibid.
[1185] Ibid., p. 213.
[1186] I. GLORIEUX, De Juiste Maat, de Ware Inhoud, in: De opstand van de intellectuelen. De Franse Revolutie als avant-première van de moderne cultuur, 1989, p. 181.
[1187] Ibid.
[1188] Ibid.
[1189] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 14, 18 februari 1790.
[1190] P. BURKE, Volkscultuur in Europa, 1500-1800, 1990, p. 102.
[1191] Ibid.
[1192] J. BREWER, The pleasures of the imagination. English culture in the eighteenth century, 1997, p. 636.
[1193] Ibid., p.653.
[1194] Ibid., p. 636.
[1195] M. DE BOMBELLES, Journal de voyage en Grande Bretagne et en Irlande, 1784, J. GURY, ed., 1989, p. 281.
[1196] P. CROSSLEY-HOLLAND, Wales, in: S. SADIE, ed., The New Grove Dictionary of Music and Musicians, vol. 20, 1980, p. 163.
[1197] E. BLOM, Music in England, 1945, p. 125-126.
[1198] P. DUCHAINE, La franc-maçonnerie belge au XVIIIe siècle, 1911, p. 120.
[1199] A. GRIFFITHS en J. RIMMER, Harp, in: S. SADIE, ed., The New Grove Dictionary of Music and Musicians, vol. 8, 1980, p. 208.
[1200] Ibid., p. 205.
[1201] Ibid., p. 201.
[1202] Ibid., p. 203.
[1203] Ibid., p. 203.
[1204] C. BURNEY, Muzikale reizen. Kroniek van het Europese muziekleven in de 18de eeuw. Moderne bewerking van de Nederlandse vertaling uit 1786, 1991, p. 141.
[1205] Ibid., p. 180.
[1206] Ibid.
[1207] J. BREWER, The pleasures of the imagination. English culture in the eighteenth century, 1997, p. 532.
[1208] Ibid., p. 533.
[1209] Ibid.
[1210] Ibid., p. 533-534.
[1211] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 13, 14 februari 1790.
[1212] Stockdale, Percival, in: The Dictionary of National Biography, XVIII, 1950, p. 1278.
[1213] Ibid.
[1214] Ibid.
[1215] Ibid.
[1216] Ibid.
[1217] Ibid.
[1218] T. LUYCKX, De evolutie van de communicatiemedia, 1978, p. 158.
[1219] Ibid., p. 158-159.
[1220] Stockdale, Percival, in: The Dictionary of National Biography, XVIII, 1950, p. 1278-1279.
[1221] Ibid., p. 1279.
[1222] Ibid., p. 1278.
[1223] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 43, 30 mei 1791.
[1224] P. LANGFORD, A polite and commercial people. England, 1727-1783, 1992, p. 314.
[1225] Ibid.
[1226] P. GAY, The Enlightenment: an interpretation. The rise of modern paganism, 1966, p. 40.
[1227] Ibid.
[1228] Ibid., p. 97.
[1229] Ibid., p. 163.
[1230] Ibid., p. 41.
[1231] Ibid.
[1232] Ibid., p. 168.
[1233] Ibid., p. 44.
[1234] M. BUTLER, Romantics, rebels and reactionaries. English literature and its background, 1760-1830, 1981, p. 24-25.
[1235] M.C. JACOB, Living the Enlightenment. Freemasonry and politics in eighteenth-century Europe, 1991, p. 153.
[1236] Ibid.
[1237] J. SMEYERS, De Amerikaanse vrijheidsoorlog in Nederlandstalige Zuidnederlandse bronnen uit de periode van de Brabantse Omwenteling, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 164.
[1238] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 48, 17 juni 1790.
[1239] J. SMEYERS, De Amerikaanse vrijheidsoorlog in Nederlandstalige Zuidnederlandse bronnen uit de periode van de Brabantse Omwenteling, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 156.
[1240] Ibid.
[1241] Ibid.
[1242] Ibid.
[1243] Ibid., p. 161.
[1244] P. DELSAERDT, De feesten van de Brabantse Omwenteling: een zelfportret, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 242.
[1245] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 57, 18 juli 1790.
[1246] J. SMEYERS, De Amerikaanse Vrijheidsoorlog in Nederlandstalige Zuidnederlandse bronnen uit de periode van de Brabantse Omwenteling, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 154.
[1247] J. VERCRUYSSE, L’idépendance américaine et la Révolution Brabançonne. Essai d’une physionomie journalistique, in: BTFG, 54, 1976, p. 1106.
[1248] Ibid.
[1249] L. BASFORD en P. KOGAN, ed., De geschiedenis der wetenschap (Wereld der Wetenschap – Foundations of Science), Rotterdam, s.d., p. 55.
[1250] Ibid.
[1251] H. INSTALLE, Mechelse verlichte geesten, vrijdenkers en vrijmetselaars (1772-1840, 1990, p. 91.
[1252] Ibid.
[1253] Ibid., p. 91-92.
[1254] Ibid., p. 92.
[1255] H. INSTALLE, Mechelse verlichte geesten, vrijdenkers en vrijmetselaars (1772-1840), 1990, p. 91.
[1256] Ibid., p. 94.
[1257] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 7, 24 januari 1790.
[1258] Ibid.
[1259] Ibid, nr. 64, 12 augustus 1790.
[1260] Ibid.
[1261] Mudge, William, in: The Dictionary of National Biography, XIII, 1950, p. 1155.
[1262] Ibid.
[1263] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 99, 2 september 1793.
[1264] Ibid., nr. 20, 15 februari 1794.
[1265] Ibid., nr. 20, 15 februari 1794 en nr. 23, 22 februari 1794.
[1266] Ibid., nr. 23, 22 februari 1794.
[1267] Ibid., nr. 57, 5 september 1795.
[1268] Ibid.
[1269] Ibid., nr. 18, 11 februari 1796.
[1270] P. LANGFORD, A polite and commercial people. England, 1727-1783, 1992, p. 655.
[1271] R.E. RIDER, Measure of ideas, rule of language: mathematics and language in the 18th century, in: T. FRANGSMYR, J.L. HEILBRON en R.E. RIDER, ed., The quantifying spirit in the 18th century, 1990, p. 126.
[1272] T. STANDAGE, The Victorian internet. The remarkable story of the telegraph and the nineteenth century’s on-line pioneers, 1998, p. 9.
[1273] R.E. RIDER, Measure of ideas, rule of language: mathematics and language in the 18th century, in: T. FRANGSMYR, J.L. HEILBRON en R.E. RIDER, ed., The quantifying spirit in the 18th century, 1990, p. 126-127.
[1274] Ibid., p. 128.
[1275] Ibid., p. 129.
[1276] H. INSTALLE, Mechelse verlichte geesten, vrijdenkers en vrijmetselaars (1772-1840), 1990, p. 95.
[1277] R.E. RIDER, Measure of ideas, rule of language: mathematics and language in the 18th century, in: T. FRANGSMYR, J.L. HEILBRON en R.E. RIDER, ed., The quantifying spirit in the 18th century, 1990, p. 130.
[1278] Ibid., p. 130-131.
[1279] T. STANDAGE, The Victorian internet. The remarkable story of the telegraph and the nineteenth century’s on-line pioneers, 1998, p. 14.
[1280] Ibid.
[1281] SAM, Courier de l’Escaut, nr. 1, 3 januari 1790.
[1282] Ibid.
[1283] Herbert, Henry, tenth Earl of Pembroke and seventh of Montgomery, in: The Dictionary of National Biography, IX, 1950, p. 645-646.
[1284] Ibid., p. 646.
[1285] N. McKENDRICK, J. BREWER en J.H. PLUMB, The birth of a consumer society. The commercialisation of eighteenth-century England, 1982, p. 280.
[1286] Ibid., p. 281.
[1287] Ibid.
[1288] Ibid.
[1289] Ibid.
[1290] Ibid., p. 318.
[1291] Ibid.
[1292] Ibid., p. 319.
[1293] Ibid., p. 320.
[1294] Ibid.
[1295] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 37, 7 mei 1791.
[1296] François de la ROCHEFOUCAULD (1765-1848), La vie en Angleterre au XVIIIe siècle ou mélanges sur l’Angleterre (1784), J. MARCHAND, ed., 1945, p. 220.
[1297] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 4, 4 mei 1795.
[1298] C. VANDENBROEKE, Aardappelteelt en aardappelverbruik in de 17de en 18de eeuw, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 82, 1969, p. 55.
[1299] Ibid.
[1300] Ibid.
[1301] C. BILLEN, Een ingebeelde lanbouwrevolutie?, in: H. HASQUIN, ed., Oostenrijks België, 1713-1794. De Zuidelijke Nederlanden onder de Oostenrijkse Habsburgers, 1987, p. 114.
[1302] Ibid.
[1303] Ibid., p. 114-115.
[1304] Ibid., p. 115.
[1305] C. VANDENBROEKE, Aardappelteelt en aardappelverbruik in de 17de en 18de eeuw, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 82, 1969, p. 55.
[1306] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 46, 9 september 1791.
[1307] Thurlow, Thomas, in: The Dictionary of National Biography, XIX, 1950, p. 830.
[1308] Ibid.
[1309] R. PORTER, English society in the eighteenth century, 1982, p. 188.
[1310] Ibid., p. 188-189.
[1311] P. GAY, The Enlightenment: an interpretation. The rise of modern paganism, 1966, p. 343.
[1312] Ibid.
[1313] Ibid.
[1314] R. PORTER, English society in the eighteenth century, 1982, p. 189.
[1315] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 5, 17 januari 1790.
[1316] Sackville, John Frederick, third Duke of Dorset, in: The Dictionary of National Biography, XVII, 1950, p. 581.
[1317] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 5, 17 januari 1790.
[1318] Ibid.
[1319] Ibid.
[1320] Sackville, John Frederick, third Duke of Dorset, in: The Dictionary of National Biography, XVII, 1950, p. 581.
[1321] SAM, Courier de l’Escaut, nr. 32, 22 april 1790.
[1322] Ibid., nr. 98, 8 december 1790.
[1323] Ibid.
[1324] Ibid., nr. 96, 5 december 1795.
[1325] Ibid.
[1326] Ibid.
[1327] Ibid., nr. 106, 19 september 1793.
[1328] Ibid.
[1329] G. TREASURE, Who’s who in history. Volume IV: England, 1714-1789, 1969, p. 341.
[1330] Ibid.
[1331] Ibid.
[1332] Ibid.
[1333] M.R. WATTS, The dissenters. From the reformation to the French Revolution, 1985², p. 472.
[1334] Ibid.
[1335] R. PORTER, Enlightenment. Britain and the creation of the modern world, 2000, p. 214.
[1336] M.R. WATTS, The Dissenters. From the Reformation to the French Revolution, 1985², p. 472.
[1337] Ibid., p. 474.
[1338] Ibid.
[1339] J.C.D. CLARK, English society, 1688-1832. Ideology, social structure and political practice during the Ancien Régime, 1985, p. 281.
[1340] G. TREASURE, Who’s who in history. Volume IV: England, 1714-1789, 1969, p. 342.
[1341] Ibid.
[1342] B. WILLEY, The eighteenth century background. Studies in the idea of nature in the thought of the period, 1986², p. 182-183.
[1343] Ibid., p. 183.
[1344] M.R. WATTS, The Dissenters. From the reformation to the French Revolution, p. 475.
[1345] B. WILLEY, The eighteenth century background. Studies in the idea of nature in the thought of the period, 1986², p. 178.
[1346] Ibid., p. 181.
[1347] G. TREASURE, Who’s who in history. Volume IV: England, 1714-1789, 1969, p. 342.
[1348] M.R. WATTS, The Dissenters. From the reformation to the French Revolution, 1985², p. 472-473.
[1349] P. VAN GESTEL, ‘De verbasteringen van het christendom’: Joseph Priestley (1733-1804) en de Nederlandse Verlichting, in: De Achttiende Eeuw. Documentatieblad van de Werkgroep Achttiende Eeuw, 30, 1998, p. 6.
[1350] Ibid., p. 19.
[1351] Ibid., p. 27.
[1352] B. WILLEY, The eighteenth century background. Studies in the idea of nature in the thought of the period, 1986², p. 172.
[1353] G. TREASURE, Who’s who in history. Volume IV: England, 1714-1789, 1969, p. 342.
[1354] M.R. WATTS, The Dissenters. From the reformation to the French Revolution, p. 478.
[1355] Ibid.
[1356] R. PORTER, Enlightenment. Britain and the creation of the modern world, 2000, p. 360.
[1357] B. WILLEY, The eighteenth century background. Studies in the idea of nature in the thought of the period, 1986², p. 196-197.
[1358] Ibid., p. 197.
[1359] Ibid.
[1360] R. PORTER, Enlightenment. Britain and the creation of the modern world, 2000, p. 415.
[1361] Ibid., p. 413.
[1362] B. WILLEY, The eighteenth century background. Studies in the idea of nature in the thought of the period, 1986², p. 195.
[1363] Ibid., p. 206.
[1364] Ibid., p. 195.
[1365] Ibid.
[1366] J. BREWER, The pleasures of the imagination. English culture in the eighteenth century, 1997, p. 596.
[1367] D. OUTRAM, The Enlightenment, 1995, p. 48.
[1368] J. GOLINSKI, Science as public culture. Chemistry and Enlightenment in Britain, 1760-1820, 1992, p. 50.
[1369] T. MUNCK, The Enlightenment. A comparative social history, 1721-1794, 2000, p. 12.
[1370] J. GOLINSKI, Science as public culture. Chemistry and Enlightenment in Britain, 1760-1820, 1992, p. 51.
[1371] Ibid., p. 52.
[1372] Ibid.
[1373] Ibid.
[1374] Ibid., p. 54.
[1375] Ibid.
[1376] Ibid.
[1377] Ibid.
[1378] Ibid.
[1379] Ibid., p. 55.
[1380] Ibid.
[1381] Ibid.
[1382] Ibid., p. 56.
[1383] Ibid.
[1384] Ibid.
[1385] Ibid.
[1386] Ibid., p. 57.
[1387] R. PORTER, Enlightenment. Britain and the creation of the modern world, 2000, p. 46.
[1388] Ibid., p. 45.
[1389] J. GOLINSKI, Science as public culture. Chemistry and Enlightenment in Britain, 1760-1820, 1992, p. 65.
[1390] Ibid., p. 57.
[1391] J. BREWER, The pleasures of the imagination. English culture in the eighteenth century, 1997, p. 599.
[1392] J. GOLINSKI, Science as public culture. Chemistry and Enlightenment in Britain, 1760-1820, 1992, p. 57.
[1393] Ibid., p. 58.
[1394] Ibid., p. 58-59.
[1395] Ibid., p. 60.
[1396] Ibid.
[1397] Ibid., p. 61.
[1398] Ibid., p. 66.
[1399] Ibid., p. 66-67.
[1400] J. BREWER, The pleasures of the imagination. English culture in the eighteenth century, 1997, p. 594.
[1401] J. GOLINSKI, Science as public culture. Chemistry and Enlightenment in Britain, 1760-1820, 1992, p. 67.
[1402] Ibid.
[1403] Ibid.
[1404] Ibid.
[1405] Ibid., p. 68.
[1406] Ibid.
[1407] J. SAMBROOK, The eighteenth century. The intellectual and cultural context of English literature, 1700-1789, 1986, p. 14.
[1408] P. CLARK, British clubs and societies, 1580-1800. The origins of an associational world, 2000, p. 95.
[1409] Ibid.
[1410] François de la ROCHEFOUCAULD (1765-1848), La vie en Angleterre au XVIIIe siècle ou mélanges sur l’Angleterre (1784), J. MARCHAND, ed., 1945, p. 49-50.
[1411] P. CLARK, British clubs and societies, 1580-1800. The origins of an associational world, 2000, p. 102.
[1412] Ibid., p. 118.
[1413] Ibid., p. 172-173.
[1414] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 95, 28 november 1790.
[1415] Ibid., nr. 96, 2 december 1790.
[1416] Ibid.
[1417] Ibid.
[1418] P. CLARK, British clubs and societies, 1580-1800. The origins of an associational world, 2000, p. 100.
[1419] A. VAN DEN ABEELE, In Brugge onder de acacia. De vrijmetselaarsloge ‘La Parfaite Egalité’ (1765-1774) en haar leden, 1987, p. 95.
[1420] P. CLARK, British clubs and societies, 1580-1800. The origins of an associational world, 2000, p. 223.
[1421] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 41, 21 mei 1792.
[1422] J. GOLINSKI, science as public culture. Chemistry and Enlightenment in Britain, 1760-1820, 1992, p. 71.
[1423] Ibid., p. 70.
[1424] Ibid., p. 71.
[1425] Ibid., p. 72.
[1426] Ibid.
[1427] Ibid.
[1428] Ibid., p. 73.
[1429] Ibid., p. 76.
[1430] Ibid., p. 77.
[1431] P. VAN GESTEL, ‘De verbasteringen van het christendom’: Joseph Priestley (1733-1804) en de Nederlandse Verlichting, in: De Achttiende Eeuw. Documentatieblad van de Werkgroep Achttiende Eeuw, 30, 1998, p. 19.
[1432] Ibid.
[1433] J. GOLINSKI, Science as public culture. Chemistry and Enlightenment in Britain, 1760-1820, 1992, p. 77.
[1434] L. BASFORD en P. KOGAN, ed., De geschiedenis der wetenschap, s.d., p. 11-12.
[1435] Ibid., p. 12.
[1436] Ibid.
[1437] Ibid.
[1438] Ibid.
[1439] J. GOLINSKI, Science as public culture. Chemistry and Enlightenment in Britain, 1760-1820, 1992, p. 78.
[1440] D. OUTRAM, The Enlightenment, 1995, p. 48.
[1441] J. GOLINSKI, Science as public culture. Chemistry and Enlightenment in Britain, 1760-1820, 1992, p. 78.
[1442] Ibid.
[1443] Ibid., p. 86.
[1444] Ibid.
[1445] Ibid., p. 79.
[1446] Ibid., p. 79-80.
[1447] Ibid., p. 80.
[1448] Ibid.
[1449] Ibid., p. 81-82.
[1450] Ibid., p. 84.
[1451] Ibid., p. 87.
[1452] Ibid., p. 101.
[1453] T. MUNCK, The Enlightenment. A comparative social history, 1721-1794, 2000, p. 13.
[1454] J. GOLINSKI, Science as public culture. Chemistry and Enlightenment in Britain, 1760-1820, 1992, p. 103-104.
[1455] R. PORTER, Civilisation and disease: medical ideology in the Enlightenment, in: J. BLACK en J. GREGORY, ed., Culture, politics and society in Britain, 1660-1800, 1991, p. 161.
[1456] S. SCHAFFER, Measuring virtue eudiometry, enlightenment and pneumatic medicine, in: A. CUNNINGHAM en R. FRENCH, ed., The medical Enlightenment of the eighteenth century, 1990, p. 285.
[1457] Ibid., p. 284.
[1458] Ibid.
[1459] Ibid., p. 292.
[1460] Ibid.
[1461] Ibid.
[1462] Ibid.
[1463] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 59, 25 juli 1791; nr. 60, 28 juli 1791; nr. 62, 4 augustus 1791; nr. 64, 11 augustus 1791; nr. 67, 22 augustus 1791; nr. 69, 29 augustus 1791; nr. 70, 1 september 1791; nr. 72, 8 september 1791; nr. 75, 19 september 1791; nr. 29, 9 april 1792.
[1464] R.B. ROSE, The Priestley Riots of 1791, in: Past and Present, 18, 1960, p. 68.
[1465] Ibid., p. 69-70.
[1466] Ibid., p. 70.
[1467] Ibid., p. 71.
[1468] Ibid., p. 70.
[1469] Ibid.
[1470] Ibid., p. 71.
[1471] J. STEVENSON, Popular Disturbances in England, 1700-1832, 1992², p. 174.
[1472] Ibid.
[1473] Ibid.
[1474] R. PORTER, Enlightenment. Britain and the creation of the modern world, 2000, p. 398.
[1475] R.B. ROSE, The Priestley Riots of 1791, in: Past and Present, 18, 1960, p. 72.
[1476] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 58, 21 juli 1791.
[1477] R.B. ROSE, The Priestley Riots of 1791, in: Past and Present, 18, 1960, p. 72.
[1478] Ibid.
[1479] Ibid.
[1480] Ibid., p. 72-73.
[1481] Ibid., p. 72.
[1482] Ibid., p. 73.
[1483] Ibid.
[1484] Ibid.
[1485] Ibid.
[1486] Ibid.
[1487] Ibid.
[1488] Ibid.
[1489] Ibid., p. 74.
[1490] Ibid., p. 75.
[1491] Ibid., p. 76.
[1492] Ibid.
[1493] Ibid., p. 77.
[1494] Ibid.
[1495] Ibid.
[1496] Ibid., p. 80.
[1497] Ibid., p. 80-81.
[1498] H. BARKER, Newspapers, politics and English society, 1695-1855, 2000, p. 181.
[1499] R.B. ROSE, The Priestley Riots of 1791, in: Past and Present, 18, 1960, p. 82.
[1500] Ibid.
[1501] Ibid., p. 84.
[1502] Ibid., p. 80.
[1503] Ibid., p. 84.
[1504] Ibid.
[1505] R. PORTER, Enlightenment. Britain and the creation of the modern world, 2000, p. 413.
[1506] Ibid.
[1507] J. GOLINSKI, Science as public culture. Chemistry and Enlightenment in Britain, 1760-1820, 1992, p. 179.
[1508] Ibid., p. 180-181.
[1509] Ibid., p. 178.
[1510] Ibid.
[1511] Ibid., p. 179.
[1512] G. TREASURE, Who’s who in history. Volume IV: England, 1714-1789, 1969, p. 343.
[1513] Ibid.
[1514] Ibid.