De Britse eilanden in Zuidnederlandse kranten. De Mechelse ‘Courier de l’Escaut’ en het Britse culturele leven, 1790 - 1796. (Dave De Ryck) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
DEEL 1:
Een
Zuidnederlandse krant in historisch perpectief:
De
‘Courier de l’Escaut’ en het einde van het Ancien Régime
‘Belle ville des Pays-Bas Autrichiens… Elle est sur la Dyle qui la traverse… Les rues, très-larges, sont bien bâties et agréables.’[8]
Op 22 maart 1796 verscheen in de Courier de l’Escaut een artikeltje van dokter Grigny, ons verder onbekend, waarin hij een etymologische verklaring meende te hebben gevonden voor de naam ‘Mechelen’.[9] In een Anglo-Saksische kroniek uit de 12de eeuw had hij het woord ‘micel’ ontdekt, wat zoveel wou zeggen als ‘waardig’, ‘respectvol’. En dat woord zou als basis hebben gediend voor ‘Mechelen’. Bovendien, zo stelde de dokter, waren er in de Schotse hooglanden nog steeds plaatsen die etymologisch terug zouden zijn te voeren op dat ene woordje ‘micel’. Vandaag de dag echter is men geneigd de etymologie van Mechelen te situeren in het Germaanse taalgebruik, zoals bijvoorbeeld ‘magala’ wat ‘machtig’ betekent. Maar meer waarschijnlijk zijn de woorden ‘mathl’ of ‘mahal’, waarmee een vergaderplaats werd aangeduid bij de Merovingers.[10]
Vanaf de 10de eeuw maakte Mechelen deel uit van het prinsbisdom Luik en omvatte twee enclaves pal middenin het hertogdom Brabant. Dat waren de stad zelf, de dorpen Hever, Muizen, Hombeek, Leest, Heffen, en de gehuchten Hofstade, Hanswijk, Geerdegem, Adegem, Winket, Battel, Pennepoel, Nekkerspoel en Nieuwland. Oostwaarts daarvan lagen de landen van Heist-op-den-Berg en Gestel.[11] Zodoende werd Mechelen vaak de inzet in de machtsstrijd tussen Luik en Brabant. De leenmannen-dynastie van de Berthouts wist hier handig gebruik van te maken om haar macht over de stad en haar ommelanden te consolideren.[12]
Wie de stad beheerste, had ook controle over de grote verkeerswegen naar Antwerpen, Brussel en Leuven, maar vooral ook die tussen Brugge en Keulen.[13] Hierdoor konden de Mechelaars zich verzekeren van een redelijk grote autonomie, ook nadat de twee enclaves in 1356 overgingen in Vlaamse en in 1430 in Bourgondische handen.[14]
Ondanks de vele moeilijkheden die Mechelen ondervond ten gevolge van de Brabantse en Luikse agitaties, slaagde de stad erin reeds vroeg een bloeiende textielnijverheid op te richten die al spoedig de aandacht zou trekken van Duitse en Italiaanse kooplui.[15] De Mechelse handelaars zelf zwermden ook uit en rond 1235 waren zij reeds actief in Engeland.[16] Ze gaven zich uit voor Brabanders, daar die bij de Engelsen op dat moment zeer goed in de markt lagen.[17] De handel met Engeland verliep bijzonder voorspoedig. In 1295 werd de Engelse wolstapel van Dordrecht naar Mechelen overgebracht.[18] Enkele Mechelaars slaagden erin bijzondere sociale voorrechten te verwerven. Hendrik Schoof ontving bij de aanvang van de 14de eeuw het Londens poorterschap[19] en Hendrik Busker kreeg van de Engelse koning het landgoed Little Purley in het graafschap Berkshire in leen.[20] Nog tot in het begin van de 15de eeuw vonden Mechelse handelaars hun weg naar de overkant van het Kanaal en werden er financiële transacties afgesloten.[21]
Met de komst van de Bourgondiërs in de 15de eeuw zou het Mechelse prestige tot ongekende toppen stijgen. Vanaf 1473 nestelde het Parlement van Mechelen, de hoogste gerechtelijke instantie van de Bourgondische Nederlanden, zich in de binnenstad. In 1504 werd dat parlement omgevormd tot Grote Raad van Mechelen en zij maakte van de stad haar officiële standplaats.[22]
Onmiddellijk na de dood van Karel de Stoute in 1477 vestigde zijn weduwe Margaretha van York (1446-1503), zich te Mechelen en promoveerde de stad zo tot hofstad.[23] Bouwmeesters werden naar de stad gelokt en konden er hun renaissancistische bouwidealen naar hartewens botvieren, wat nog werd versterkt door de residentieplicht van de juristen van de Grote Raad die hun sociale positie wilden veruitwendigen door schitterende woningen.[24] Als een magneet trok Mechelen heel wat luxenijverheden aan zoals de borduur- en de miniatuurkunst.[25] Geleerden, juristen, aristocraten en kunstenaars vonden allemaal de weg naar Mechelen.[26]
Doorheen de 15de eeuw draaide de textielnijverheid op volle toeren. De ontwikkeling van een nieuw verfprocédé voor lakens verstevigde de economische basis van de stad en gaf de handelsrelaties met o.a. Engeland een flinke duw in de rug.[27] Maar de vreugde zou van korte duur zijn. De religieuze twisten uit de eerste helft van de 16de eeuw en de daaropvolgende oorlog met Spanje deden de Zuidelijke Nederlanden de das om. Mechelen bleef niet gespaard en de Engelsen brachten hun textielmarkt over naar de Noordelijke Nederlanden.[28]
De Mechelse bevolking daalde spectaculair van 25 000 à 30 000 inwoners in 1544 tot amper 11 000 in 1585.[29] Heel wat stedelingen vluchtten voor de religieuze troebelen. De lakenverversfamilie Thys, beschuldigd van Lutheranisme, had reeds in de eerste helft van de 16de eeuw haar ‘English connection’ moeten aanspreken om naar Engeland te vluchten.[30] Nadat de stad zich in 1579 achter het Spaanse kamp had geschaard[31], viel Mechelen ten prooi aan verschrikkelijke plunderingen door Noordnederlandse soldaten, dapper bijgestaan door het Engels garnizoen van Lier onder leiding van John Norritz.[32]
Toch vonden in deze donkere tijden heel wat buitenlandse vluchtelingen een onderkomen in Mechelen. Daaronder bevonden zich vooral Engelse katholieken die massaal hun land ontvluchtten na de afkondiging van de Act of Supremacy in 1559 die elke katholiek verplichtte een eed af te leggen op de koning of koningin als hoofd van de Anglicaanse kerk.[33] Als ballingsoord kozen zij vaak de Zuidelijke Nederlanden, dicht bij hun vaderland,en net als Leuven, Dowaai, Antwerpen en Gent ontving ook Mechelen een uitgebreide kolonie Engelsen.[34] Onder hen bevonden zich John Clement, humanist en schoonzoon van Thomas More (1478-1535), de jurist John Rastell en de dichter John Heywood (1497-1580).[35] Henry Simpson gaf in 1571 bij zijn verhoor in de Tower veertien namen vrij van Engelsen die zich te Mechelen bevonden.[36] Vermoed wordt dat er zich rond 1572 al een vijftigtal Engelsen in de stad hadden gevestigd, vooral in de parochie van Sint-Pieter[37] waar zij zich verenigden onder de bezielende leiding van Anna Somerset, de vrouw van de in 1571 terechtgestelde Thomas Percy[38].
In 1593 werden de kartuizers van Sheene in Surrey door koningin Elizabeth I (1533-1603) uit Engeland verjaagd. Zij konden zich in de Zuidelijke Nederlanden vestigen dankzij de bemiddeling van Filips II (1527-1598) en na lange omzwervingen kwamen ze ook in Mechelen terecht waar zij een definitief onderkomen vonden.[39]
Naast de Grote Raad van Mechelen, kreeg de stad er in 1559 nog een centrale instelling bij. De bul ‘Super Universus’ van paus Paulus IV (1476-1559) verdeelde de Nederlanden in drie aartsbisdommen en vijftien bisdommen, een maatregel in het kader van de katholieke reformatie.[40] Mechelen werd een aartsbisdom en verkreeg de suprematie over de bisdommen Brugge, Ieper, Gent, Antwerpen, Roermond en ’s-Hertogenbosch.[41] In haar kielzog vestigden zich heel wat reguliere en seculiere clerici in de stad.[42] Het aartsbisdom Mechelen was zowat het enige dat de verschrikkingen van de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) en de oorlogen van Lodewijk XIV (1638-1715) aan het einde van de 17de eeuw overleefde.[43] Alleen ’s-Hertogenbosch, dat in handen was gevallen van de Noordelijke Nederlanden, en Kamerijk, dat door Lodewijk XIV was ingepalmd, verlieten de Mechelse herderlijke kudde.[44] De bouw van een nieuw aartsbisschoppelijk paleis in 1717 symboliseerde op een prachtige wijze de macht en het prestige die de kerkprovincie uitstraalde.[45]
In de 18de eeuw zou de aartsbisschoppelijke zetel plaats bieden aan drie markante en gezagvolle persoonlijkheden, te weten de aartsbisschoppen De Precipiano (van 1690 tot 1711), d’Alsace (van 1716 tot 1759) en Joannes Henricus de Franckenberg (van 1759 tot 1801). Het was deze laatste die de ondankbare taak kreeg toebedeeld de Zuidnederlandse katholieke bevolking doorheen de moeilijke jaren van de Brabantse Omwenteling en de Franse Revolutie te loodsen. Joannes de Franckenberg (1726-1804), Sileziër van geboorte, was amper 33 jaar oud toen hij zijn kardinalaat aanvaardde, en wist zich immens geliefd te maken door zijn pastoraal beleid, de stichting van nieuwe parochies en het uitgeven van Nederlandstalige sermoenen.[46]
De macht van de Zuidnederlandse clerus en de invloed die zij uitoefende op haar gelovigen waren zeker niet te onderschatten. Heel wat reizigers waren zeer onder de indruk van de vele en vooral rijke abdijen in de Zuidelijke Nederlanden.[47] Vermoedelijk om en bij de 17 500 clerici bevolkten rond 1780 onze gewesten.[48]
Mechelen telde, als religieuze hoofdstad, uiteraard ook een groot aantal religieuzen binnen haar muren. Georg Forster (1754-1794), een Duits reiziger met Schotse wortels[49], die in 1790 de stad bezocht, telde 18 kloosters, 2 begijnhoven en 6 parochiekerken, en schatte dat 1/5de van de Mechelse bevolking bestond uit clerici.[50] Ook de Schotse reizigster Calderwood, die 35 jaar eerder Mechelen had bezocht, verwonderde zich over het groot aantal kloosters in de stad.[51] Georg Forster was een zeer bevoorrechte getuige en had reeds heel wat reiservaring opgedaan in Rusland, maar ook als lid van de groep wetenschappers die deel uitmaakten van de tweede wereldreis van James Cook (1728-1779) tussen 1772 en 1775.[52] Als verlicht intellectueel en protestant liet hij zich echter teveel leiden door zijn antiklerikalisme.[53] De uitgestorven indruk en de neergang van het ooit zo bloeiende Mechelen kon voor Forster alleen maar toegeschreven worden aan de allesoverheersende clerus, die leefde op kosten van de bevolking en ‘ungeheure Summen’ binnenrijfde.[54]
Protestanten hadden het over het algemeen vrij moeilijk met de invloed van de clerus in de Oostenrijkse Nederlanden, niet in het minst de Britse Anglicanen. De reiziger H. Peckham kon het niet begrijpen dat mooie jonge vrouwen zich overgaven aan een leven in dienst van God, en over de kloosterbibliotheken merkte hij op dat ze alleen bestonden uit werken van de kerkvaders, ‘stuff and nonsens’.[55] Ook de Brit John Owen (1766-1822), die in 1791 door de Zuidelijke Nederlanden reisde, had geen goed woord over voor de katholieke kerk.[56]
Slechts een enkeling zoals Cornelius Cayley (1729-1780), die onze gewesten bezocht in 1772, bewonderde de godsdienstigheid van onze voorouders.[57]
Vanaf de jaren ’60 van de 18de eeuw onderging het Mechelse stadsbeeld een ingrijpende metamorfose. Na het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) tussen Spanje en de Noordelijke Nederlanden, was er een lichte bevolkingsgroei merkbaar[58], een evolutie die zich verderzette tot ongeveer 1680, waarna een spectaculaire demografische terugval volgde, een trend die in de gehele Zuidelijke Nederlanden merkbaar was.[59] Een herstel zou zich pas vanaf 1765 inzetten[60] en bij de volkstelling van 1796 telde Mechelen 20 273 inwoners.[61] Deze groei aan het einde van de 18de eeuw werd echter niet bepaald door een hoger nataliteitscijfer, maar wel door een hoge graad van immigratie.[62]
In 1796 werden in de stad 3367 huizen geteld.[63] Reeds voor deze datum werden belastingvoordelen uitgeloofd aan mensen die hun houten huizen vervingen door steen.[64] Alle woningen kregen een huisnummer en de eerste straatnaamborden zagen het licht.[65] Vanaf 1782 werd een begin gemaakt met het slopen van een deel van de stadswallen.[66]
Het merendeel van de Mechelse bevolking was werkzaam in de textielindustrie, vooral de kantnijverheid, maar ook in de bloeiende hoedenmakerij[67] waar een reiziger zoals Derival de Gomicourt met veel lof over schreef.[68] De aanwezigheid van heel wat schippers in Mechelen bevestigen het belang van de doorvoerhandel voor de stad.[69] De Mechelse economie zou echter gefnuikt worden tijdens de Franse bezetting door de grote houtopvorderingen door de Franse legers en later ook door de Continentale Blokkade.[70]
Als garnizoensstad herbergde Mechelen ook Oostenrijkse militairen, vooral artilleristen, die een impuls vormden voor een kleine, maar zeker niet onbelangrijke kanonnenindustrie.[71]
Ook in de 18de eeuw bleef de Grote Raad van Mechelen actief als hoogste gerechtshof van de Zuidelijke Nederlanden. Blijkens het oordeel van Derival de Gomicourt genoot zij een gigantische reputatie, een grote integriteit, handelde zij zeer verlicht en blonk zij uit in ‘incorruptiblité’.[72] De werkzaamheden van de Raad hielden een drietal voordelen in voor de stad. De raadsheren, die een hoog maatschappelijk aanzien genoten, bezaten een sterke koopkracht.[73] Bovendien creëerde de instelling heel wat werkgelegenheid voor advocaten, notarissen, griffiers, klerken en ander personeel.[74] Tenslotte moesten vele niet-Mechelaars zich naar de stad begeven om te procederen, wat de plaatselijke middenstand ten goede kwam.[75] Voegen we daarbij de hoge concentratie van clerici, zowel hoge als lagere geestelijkheid, en de kerkrechtelijke juristen van de officialiteit, dan krijgen we een vrij grote groep behorend tot de sociale bovenlaag. Die aanwezigheid heeft waarschijnlijk geleid tot een zeer hoog hoofdelijk verbruik.[76] In 1796 werden bijna vierhonderd mensen geteld die niet moesten werken om in hun levensonderhoud te voorzien.[77]
Toch mag men niet uit het oog verliezen dat Mechelen ook heel wat paupers binnen zijn muren telde. De volkstelling van 1796 maakte melding van 377 krotwoningen.[78] In 1794 schatte men het aantal armen op 1/8ste van de totale bevolking.[79] Een groot deel van hen werd opgevangen door de Mechelse kloosterlingen. Alleen al voor de opvang van arme kinderen bestonden er vier instellingen![80] Toch bleef het armenprobleem de ganse achttiende eeuw een punt van discussie doordat armoede, werkeloosheid en criminaliteit over één kam werden geschoren. Reeds in 1721 werd er in Mechelen hevig gedebatteerd over de oprichting van een tuchthuis, waar echter niets van terechtkwam.[81] Nog tot ongeveer 1780 werden vruchteloze pogingen ondernomen om de armenproblematiek te rationaliseren.[82]
Voor Georg Forster was Mechelen een saaie, doodstille stad.[83] En toch viel er in het Mechelse heel wat te beleven. Jaarlijks weerkerende processies, kermissen en vanaf 1775 zelfs gemaskerde bals deden de zorgen van het dagelijks bestaan even vergeten.[84] Elke publieke festiviteit werd opgeluisterd door het beiaardspel van vader en zoon Colffs.[85] De rederijkerskamer ‘De Peoene’ bleef actief, hoewel zij haar glorietijd allang achter zich had gelaten.[86] Gaandeweg kwam er concurrentie in de vorm van operavoorstellingen die overwaaiden uit het Brussel.[87] Uit Brugge arriveerde het reizend toneelgezelschap van Neyts, die het plan opvatte om een heus operagebouw op te richten in de stad, wat echter nooit werd uitgevoerd.[88] Advertenties in het weekblad ‘Weckelijkse Berichten’ van Van Der Elst, tonen aan dat heel wat activiteiten plaatsvonden. Daaruit leren we dat in 1775 Mechelen werd bezocht door een olifant ‘uyt de bosschen van Oost-Indiën’ en ‘verscheyde schoone Indiaensche vogels’.[89] En in 1782 vond een demonstratie plaats van enkele vernuftige uitvinders die heel Europa doorkruisten met automaten.[90]
Het is moeilijk denkbaar dat Mechelen een saaie stad was zoals Forster het laat uitschijnen, en zeker niet dat de overvloedig aanwezige clerus daar een hand in had. Forster bezocht de Zuidelijke Nederlanden in de lente van 1790, een tijdstip waarop de interne tegenstellingen tussen Vonckisten en Statisten juist op een gewelddadig hoogtepunt waren toegekomen. Het is misschien meer opportuun om het oordeel van de Britse reiziger John Owen, die in 1791 de Belgische provincies bezocht, in acht te nemen. Hij merkte op dat de Belgen een ontevreden en ontmoedigde indruk vertoonden, en dat die nefast was voor zowel de economie als voor het plezier en het vermaak.[91] De Oostenrijkers hadden zopas hun gezag over de Zuidelijke Nederlanden hersteld…
Met de komst van Jozef II (1741-1790) op de Oostenrijkse troon in 1780, stonden de Zuidelijke Nederlanden aan de vooravond van een nieuw, maar woelig tijdperk. Onder de regering van zijn moeder, Maria Theresia (1717-1780), hadden de Zuidelijke Nederlanden zich vrij autonoom kunnen profileren. In ruil voor geldelijke beden, had de keizerin haar erflanden, met hun eigen privileges, met rust gelaten. Jozef II was echter een andere mening toegedaan. Hij was in Wenen grootgebracht onder invloed van de zogenaamde ‘cameralisten’, die een politieke filosofie nastreefden van sociale welvaart. De macht van de staat kon zich maar consolideren op de begrippen nut en welvaart voor het volk. Dat impliceerde ingrijpende hervormingen die alleen door een sterk vorstelijk gezag konden worden opgelegd en een ver doorgedreven en gerationaliseerde administratieve centralisatie.
Inderdaad toonde de keizer zich een zeer energiek wetgever en hervormer, die aanvankelijk zonder veel tegenstand werden geaccepteerd. Door zijn bezoek aan de Zuidelijke Nederlanden in 1781 oogstte hij zelfs heel wat enthousiasme doordat hij de eerste vorst was sinds Filips II die voet zette op Belgische bodem. De eerste maatregelen waren gericht op een economische rationalisatie, zoals het openstellen van Oostende als vrijhaven en de liberalisering van de graanexport. Het was echter vooral de kerk die het meest getroffen zou worden door de keizerlijke hervormingen en die aanleiding zou geven tot het vormen van een klerikale oppositie. Een herverdeling van de beneficia, de verburgerlijking van het huwelijk en vooral de afschaffing van 165 kloosters tussen 1783 en 1787 die zich niet bezig hielden met onderwijs, armenzorg of ziekenzorg zetten kwaad bloed. Bovendien schaftte de keizer in 1786 ook alle priesterseminaries af en verving ze door één Seminarie-Generaal.
De ingewikkelde en bovenal zeer particularistische staatsstructuur en het onoverzichtelijk gerechtelijk apparaat waren de keizer al lang een doorn in het oog. Daar werd dan ook paal en perk aan gesteld vanaf 1 januari 1787 door een zeer verregaande en grondige reorganisatie.[92] Dit joeg nu ook de magistraten, ambtenaren en juristen in de oppositie omdat zij meenden dat met deze hervormingen een groot aantal oude privileges gewoonweg met voeten werden getreden.[93] Die juristen hadden zich in de loop van de tweede helft van de achttiende eeuw ontpopt als een zeer zelfbewuste politieke kaste.[94] Derival de Gomicourt merkte in 1783 al op dat zich onder de Zuidnederlandse intellectuelen een groot aantal advocaten bevonden.[95] Alleen al bij de Raad van Brabant werden in 1784 vierhonderd aangesloten juristen geteld.[96]
Vooral de Staten van Brabant voelden zich misnoegd over de institutionele hervormingen die zij geheel in strijd achtten met de Blijde Inkomst van 1356.[97] Hendrik Van Der Noot (1731-1827) schreef zijn ‘Mémoire sur les Droits du Peuple Brabançon’ dat met veel enthousiasme werd ontvangen en de Brabanders dreigden ermee de geldkraan dicht te draaien als de Oostenrijkse bewindvoerders niet op hun stappen terugkeerden.[98] De Brabantse oppositie verkreeg nu ook de steun van de overige Zuidnederlandse provincies.[99] Jozef II, die op dat moment bij de Russische tsarina Katarina II (1729-1796) op bezoek was, kon niet onmiddellijk reageren.[100] De gouverneurs-generaal Albert Casimir en Maria-Christina (1742-1798) konden de druk niet weerstaan en moesten alle hervormingsmaatregelen opschorten.[101]
Ook Mechelen was met zijn grote kolonie juristen en clerici zeer nauw verbonden met de actuele problematiek. Kardinaal de Franckenberg was al sterk in het geweer gekomen bij de discussies over de nieuwe huwelijkswetgeving en het Tolerantie-edict van 1781.[102] Ook de afschaffing van de ‘onnutte’ kloosters schoten bij de Mechelaars in het verkeerde keelgat.[103] Vooral de Mechelse vrouwenkloosters moesten het ontgelden.[104] De zusters van Blijdenberg konden zich redden door op de valreep een meisjesschool op te richten dat snel werd goedgekeurd door het stadsbestuur.[105] Een andere slag in het gezicht van de Mechelse clerus was de afschaffing van de bisschoppelijk seminarie in de stad en haar ontruiming in augustus 1788.[106]
In de lente van 1787 heerste er in de Zuidelijke Nederlanden een vreugdevolle stemming. De landvoogden hadden moeten inbinden. De Gote Raad van Mechelen, opgedoekt in het begin van het jaar, kon vanaf 18 mei zijn oude werkzaamheden weer hervatten.[107] De keizer was woedend en riep de landvoogden en de gevolmachtigde minister Belgioso (1728-1801) terug naar Wenen en liet de regering in Brussel over aan de militaire opperbevelhebber graaf de Murray.[108] Dit werd als een militaire bedreiging aanzien, en overal in het land werden vrijwilligerskorpsen opgericht.[109] De Mechelse schuttersgilden gingen over tot de aankoop van Luikse vuurwapens en regelmatig kwam het tot opstootjes met de Oostenrijkse garnizoenssoldaten in de stad.[110] Reeds in januari 1786 was er te Mechelen een ‘Société Patriotique’ opgericht onder de leiding van burgemeester de Briez en de graaf van Coloma die tot doel had de jozefistische hervormingen te boycotten door burgerlijke ongehoorzaamheid te tonen.[111]
De Oostenrijkse regering werd steeds repressiever en trachtte de anti-Oostenrijkse pers aan banden te leggen door ondermeer een verbod op te leggen tegen het verschijnen van het ‘Journal Historique et Littéraire’ van de ex-jezuïet François-Xavier de Feller (1735-1802).[112] Hendrik Van Der Noot, die zich ondertussen had ontpopt als de leider van de Brabantse rebellie, moest de benen nemen en trachtte vanuit Londen de strijd verder te zetten[113] ‘in afwezigheid van’, zoals hij zelf liet uitschijnen in zijn correspondentie met zijn broer, ‘verse groenten en lekker bier’.[114] De regering in Brussel was echter zo beducht voor Van Der Noot dat zij zelfs een plan smeedde om hem uit Londen te ontvoeren.[115] Het tij keerde ondertussen in het voordeel van de keizer en op 26 januari 1789 onderwierpen de Staten van Brabant zich aan de wil van de keizer.[116] Maar niet voor lang. Jozef II, die de agitaties van de Zuidelijke Nederlanden had ervaren als een breuk en zich bijgevolg niet meer onderworpen voelde aan de oude privileges van de Zuidnederlanders, brak de macht van de steden en schafte in juni 1789 de Blijde Inkomst botweg af.[117] Von Trautmansdorff zag dit alles met lede ogen aan en kon alleen nog maar wachten tot de grote uitbarsting ging komen.[118]
Het collectieve belang dat de Zuidnederlanders hechtten aan die Blijde Inkomst en aan andere oude privileges, die werden aanzien als ware constituties, bracht men ook in Mechelen tot uiting. Daar publiceerde Willem Frans Verhoeven (1738-1809) in 1790 de ‘Grond-Wet ofte Constitutie van Mechelen’.[119] Het betrof in feite een publicatie van een charter uit 1305 geschonken door hertog Jan II van Brabant (1275-1312) aan de familie Berthout, voorzien van commentaar door Verhoeven.[120] De gevoeligheid voor de oude Zuidnederlandse rechtsverworvenheden ging nog veel verder. In 1759 had Patrice de Neny (1716-1784) zijn ‘Mémoires historiques et politiques’ geschreven, een soort handleiding voor de Oostenrijkse vorsten over de Zuidnederlandse staatsstructuur.[121] Daarin legde hij er de nadruk op dat elke wetswijziging of hervorming moest gebeuren in overeenstemming met wat de oude privileges toelieten en dat zodoende elk wetsvoorstel moest vergezeld zijn van een historische verantwoording.[122] Jozef II had daar echter geen rekening mee gehouden. Zijn wil was wet en de enige verantwoording die hij meende mee te geven waren de nieuwe verlichte staatsopvattingen.[123] Deze schending van de nationale tradities gaf de Zuidnederlandse oppositie een juridisch en een ‘democratisch’ kader om hun opstand te legitimeren.[124] Het wekt dan ook geen verwondering dat het werk pas uitgegeven werd in 1784 en meteen een grandioos succes kende.[125]
Hendrik Van Der Noot was ervan overtuigd dat hij de Europese grootmachten kon overhalen om hem te steunen in zijn strijd tegen Oostenrijk. In september 1788 klopte hij in Londen aan bij de Engelse Eerste Minister William Pitt (1759-1806), maar die hield de deur gesloten.[126] Daarna legde hij ook contact met Pruisen en de Nederlandse Republiek met de bedoeling deze staten op te zetten tegen Oostenrijk.[127] Van Der Noot kreeg nul op het rekest, maar ontving de voorzichtige mededeling dat misschien iets gedaan kon worden wanneer de opstand zou slagen.[128]
In oktober 1789 behaalde een Zuidnederlandse legerbende een overwinning op de Oostenrijkers te Turnhout. De steden kwamen in opstand en de regering in Brussel was verdeeld over de te volgen beleidslijnen. In Brussel zelf ontbrandde de opstand pas op 10 december, maar de Oostenrijkse slagkracht werd herleid tot niets door talloze desertaties.[129] Op 13 december vertrokken de Oostenrijkse militairen uit Mechelen en onmiddellijk daarop werden de wapenmagazijnen geplunderd.[130] De symbolen van de keizerlijke macht werden vernietigd en alleen het koelbloedige optreden van de Mechelse schuttersgilden kon de ongeregeldheden indijken.[131]
Nu de Belgen een vrije natie vormden, zouden de tegenstellingen tussen Vonckisten en Statisten snel de overhand krijgen en vaak tot zeer bitsige confrontaties leiden. De Statisten wierpen zich meteen op als de grote overwinnaars en Van Der Noot maakte op 18 december 1789 zijn triomftocht door Brussel. Hij riep de Staten van Brabant samen die zich uitriepen tot de soevereine machthebbers. Op 11 januari 1790 werd de onafhankelijkheid uitgeroepen: de Verenigde Belgische Staten waren geboren, een federale staat met grote bevoegdheden voor de afzonderlijke provincies.
Op 20 februari 1790 overleed Jozef II. Hij werd opgevolgd door zijn broer Leopold II (1747-1792). Deze was heel wat toleranter dan zijn voorganger en bood reeds in maart 1790 verzoeningsgesprekken aan waar echter noch de Statisten noch de Vonckisten oren voor hadden.[132] De Britten en de Hollanders zaten met de handen in het haar. Een nieuwe onafhankelijke staat in West-Europa met de onduidelijkheid over welke politieke koers die zou varen, konden zij missen als kiespijn. Maar de nieuwe staat totaal negeren konden ze ook niet gezien het gevaar dat de Belgen dan misschien wel hulp zouden vragen aan het revolutionaire Frankrijk. Pruisen zag wel heil in een erkenning van de nieuwe staat, vooral met het oog op een vereniging met de Noordelijke Nederlanden. De Britten huldigden zich echter in een stilzwijgen en ook de Hollanders waren nog niet geneigd de Belgische natie te erkennen. Zij eisten vooreerst de aanstelling van een soeverein monarch die een waarborg moest zijn voor eenheid en stabiliteit. Om op de hoogte te blijven van de toestand in de Zuidelijke Nederlanden, stuurden Pruisen, de Noordelijke Nederlanden en Engeland waarnemers die niet het mandaat bekleedden van officiële ambassadeurs.
Er gingen evenwel stemmen op om de hertog van Orléans, bijgenaamd Philippe Egalité (1747-1793), een Fransman van koninklijke bloede, de Belgische koningskroon aan te bieden. Reeds in augustus 1789 had advocaat Jan Torfs (1753-1825), die de Vonckistische delegatie naar Parijs leidde, hem een aanbod gedaan, overigens zeer tegen de wil van Jan-Frans Vonck, om als leider van de nieuwe staat op te treden. Nu, begin 1790, vertoefde de hertog in Londen, ver weg van Parijs waar hij wel eens een greep naar de kroon zou kunnen ondernemen.[133] Een klein, blijkbaar nietszeggend artikeltje in de ‘Courier de l’Escaut’ van 17 januari 1790 over de nieuwjaarsreceptie van de Britse koning, vernoemde heel expliciet het aanwezig zijn van de hertog van Orléans.[134] Was dit een verwijzing naar de hele discussie rond Philippe Egalité? In de Britse pers kreeg Orléans als mogelijke troonpretendent alleszins voldoende aandacht.[135] Orléans bezocht regelmatig Engeland, had er een huis gekocht, en stond op goede voet met de prins van Wales.[136] Het was best wel mogelijk dat het inschakelen van de Fransen door de Belgen een drukkingsmiddel was om de Britten en de Hollanders ertoe te brengen de nieuwe staat zo snel mogelijk te erkennen.[137] Lafayette (1757-1834), de grote Franse held uit de Amerikaanse Vrijheidsoorlog, deed een voorstel om één van de vele Oostenrijkse aartshertogen op de Belgische troon te plaatsen, een plan waarvoor hij zelfs een legermacht wou inschakelen.[138] Het schrikbeeld van Franse soldaten in de Zuidelijke Nederlanden bezorgden de Statistische bewindvoerders in Brussel de koude rillingen waardoor het voorstel snel werd afgevoerd.[139] Hendrik Van Der Noot opperde zelfs even de idee om de hertog van York, tweede zoon van de Engelse koning George III, op de Belgische troon te plaatsen.[140] Ook de prins van Wales was eventueel kandidaat, maar die ontweek op aanraden van de Whigleider Charles James Fox (1749-1806) de gehele discussie.[141]
De interne controverses in de Belgische provincies tussen Statisten en Vonckisten deden Engeland besluiten om haar afwachtende houding verder te behouden en slechts in te grijpen wanneer Oostenrijk of Frankrijk militair zouden tussenkomen.[142] In dat opzicht was het vreemd dat de ‘Courier de l’Escaut’ zijn lezers zeer bemoedigende berichten voorschotelde. Reeds op 17 januari 1790 nam de krant de mening over van een Engels blad, de ‘Gazetteer’, als zou Londen bijzonder gunstig staan tegenover de nieuwe Belgische staat.[143] En op 7 maart drukte de krant een artikel af uit de ‘Morning Chronicle’ dat Engeland nu officieel achter de Belgen stond.[144] De ‘Morning Chronicle’ had de Belgen echter al eens eerder een hart onder de riem gestoken door het bericht de wereld in te sturen dat een bende Britse vrijwilligers op weg waren om de Belgische patriotten te steunen.[145] Toen was de ‘Courier de l’Escaut’ voorzichtiger door zijn lezers mee te delen dat dit niet door de Britse regering was bevestigd.[146]
Het buitenland toonde echter geen enkel teken van erkenning en de druk werd nog vergroot door de bekendmaking in juli 1790 van een nakende wapenstilstand tussen de Oostenrijkers en de Turken, waardoor Wenen de handen vrij zou krijgen om zich volledig aan de Belgische zaak te wijden. De Belgen lanceerden een gigantisch diplomatiek offensief om een Oostenrijkse dreiging af te wenden.[147] Lafayette had zijn vertrouwen in de Belgische zaak volledig verloren, maar generaal Charles-François Dumouriez (1739-1823), werkzaam op het kabinet van buitenlandse zaken in Parijs, toonde wel zijn sympathie voor de Belgen.[148] Zijn inspectiereis naar de Zuidelijke Nederlanden, waarbij hij mogelijk een militair opperbevelhebberschap over het Belgische vrijwilligerskorps ambieerde, draaide weliswaar op niets uit[149], maar spoedig zouden de Belgen meer van hem te horen krijgen. De Britten van hun kant dreigden ermee zelf militair tussen te komen als de Belgen ook maar één poging zouden ondernemen om de Fransen ter hulp te roepen.[150]
De Oostenrijkse keizer Leopold II had ondertussen zijn troepen in gereedheid gebracht om de aanval tegen de Belgen in te zetten. Hij beloofde de Zuidnederlanders amnestie en een behoud van de oude privileges.[151] Eind november 1790 trokken de Oostenrijkers België binnen. Brussel viel op 2 december.[152] Drie dagen later werd Mechelen overspoeld door een Oostenrijks regiment van 7000 soldaten onder het bevel van Alvinzi (1735-1810).[153] Van Der Noot en zijn trawanten namen de vlucht. Het onafhankelijke België bestond niet meer!
Desondanks was het vuur van de opstand verre van uitgedoofd. De democraten hadden het hoofd opnieuw naar Frankrijk gewend en Edouard Walckiers (1758-1837), een Brussels bankier, richtte in 1792 te Parijs, met de steun van Dumouriez, het ‘Comité des Belges et Liègeois Unis’ op om verder te strijden voor volkssoevereiniteit en onafhankelijkheid. Vonck zelf distantieerde zich van deze beweging omdat hij haar te antiklerikaal vond. Dumouriez, ondertussen minister van buitenlandse zaken in Frankrijk, was van mening dat het Belgische volk reeds voldoende gerevolutioneerd was, om in geval van een treffen met Oostenrijk de zijde van Frankrijk te kiezen.[154]
Op 23 april 1792 brak de oorlog met Frankrijk uit en in juni overschreden de Fransen de Belgische grens onder het mom van een bevrijdingsoorlog. In een verpletterende veldslag te Jemappes op 6 november 1792 deed Dumouriez de Oostenrijkers in het stof bijten. In de morgen van 15 november arriveerden de Franse legers voor de poorten van Mechelen en begonnen een kannonade tegen het vijtienhonderd man sterke Oostenrijkse garnizoen.[155] Om zes uur in de avond werden de Fransen feestelijk verwelkomd in de stad.[156]
De Belgen vierden broederlijk hun herwonnen vrijheid met het planten van vrijheidsbomen en in de steden en gemeenten werden nieuwe besturen verkozen.[157] Einde 1792 werd in Mechelen op initiatief van Franse officieren de jacobijnenclub ‘Société des Amis de la Liberté et de l’Egalité de la Ville Libre de Malines’ opgericht.[158] Bij het planten van de vrijheidsboom kwam het echter tot baldadigheden van extremistische Fransgezinde republikeinen, wat heel wat burgers deed afzien van een lidmaatschap van deze club.[159] De ‘Société’ zou dan ook naar de toekomst toe weinig invloed uitoefenen op het stadsbestuur.[160] Ook in heel wat andere steden werden zulke jacobijnenclubs opgericht en vooral in Bergen, Gent, Brussel en Luik, waar de club de wel zeer provocerende naam aannam van ‘Société des Sansculottes’, waren die zeer actief.
Op 1 februari 1793 kwam de oorlogsmachine opnieuw op gang door de oorlogsverklaring van Frankrijk aan de Verenigde Provinciën en Groot-Brittannië. Dumouriez kreeg het bevel om de Nederlanders voor zijn rekening te nemen en op 16 februari 1793 startte hij de vijandigheden. De dreiging van Oostenrijkse troepen, die op 1 maart België waren binnengevallen en zowel Maastricht als Luik onder de voet hadden gelopen, noopte Dumouriez om zijn Hollandse veldtocht af te blazen en tegen de Oostenrijkse troepen ten strijde te trekken. Op 18 maart 1793 moest de generaal het onderspit delven tegen een Oostenrijkse overmacht tijdens de slag bij Neerwinden, waarna hij zijn troepen moest terugtrekken op Doornik. Dumouriez, totaal in de steek gelaten door Parijs, besloot openlijk te revolteren tegen de Franse hoofdstad. Hij kreeg echter niet de steun van zijn soldaten en op 5 april liep hij over naar de Oostenrijkers.[161]
De reputatie van Dumouriez en het geloof dat de Belgen koesterden in de generaal, werd mooi geïllustreerd in een artikel van de ‘Courier de l’Escaut’ van 18 april 1793. Daarin maakte de krant zich sterk dat indien Dumouriez klaar is om op te trekken tegen Parijs, de vrede heel gauw zou gewonnen zijn.[162] De Oostenrijkers zagen de generaal echter niet graag komen en zowel de hertog van Würtemberg, als de prinsbisschop van Würzburg en de stad Augsburg weigerden een asielaanvraag.[163] Dumouriez kwam terug naar Brussel, maar vertrok op aanraden van de Oostenrijkse regering met een vals paspoort naar Londen, waar hij op 12 juni 1793 arriveerde.[164] De ‘Courier de l’Escaut’ moet daarvan goed op de hoogte geweest zijn, daar hij zijn lezers al op 10 juni berichtte dat de generaal naar Engeland was vertrokken om er zijn mémoires te schrijven.[165] In de Engelse hoofdstad werd Dumouriez, door lord Auckland getypeerd als ‘the illustrious rascal’,[166] evenmin enthousiast ontvangen. Hij werd aanzien als één van de grote aanstokers van de Franse expansiedrift en werd als zodanig niet vertrouwd zodat hij reeds vlug de Engelse bodem moest verlaten.[167] Pas veel later zou hij zich definitief kunnen vestigen in Londen en het verhaal ging dat hij na de slag bij Waterloo in 1815 bijzonder opgewonden door de Londense straten liep.[168]
Enkele dagen voor de slag bij Neerwinden, kreeg de plaatscommandant van Mechelen, luitenant-kolonel Caire, opdracht om kardinaal de Franckenberg te arresteren.[169] De vogel was echter al gevlogen en Caire kon slechts een secretaris van de kardinaal en enkele priesters in de boeien slaan.[170] Die moesten al snel weer worden vrijgelaten onder dreiging van een volksopstand.[171] Onmiddellijk na de nederlaag van de Fransen te Neerwinden, verliet Caire, de stad en liet het bevel over het garnizoen aan commandant Lecomte.[172] Die had zijn soldaten echter niet meer in de hand en zij sloegen aan het plunderen tot ook zij de stad verlieten op 24 maart.[173] Hij kon niet anders dan zich bij het stadsbestuur te verontschuldigen voor het gedrag van zijn soldaten.[174] De Mechelaars konden hun frustraties niet meer bedwingen: de vrijheidsboom werd uit de grond gerukt en het vergaderlokaal van de jacobijnenclub werd kort en klein geslagen.[175] De komst van de Oostenrijkse troepen onder baron Mylius deden de rust weerkeren.[176]
De Oostenrijkse keizer herstelde de oude orde opnieuw, en de Statisten van 1790 zetelden terug in de bestuursraden.[177] Maar de keizer had geld nodig, veel geld, en dat maakte hem niet populair. Alleen de statenvergaderingen konden er voordeel uit halen door concessies af te dwingen.[178] Uiteindelijk moesten de Zuidnederlanders toegeven, maar veel aanhang hoefde de keizer van zijn Belgische onderdanen niet meer te verwachten.[179] Bij zijn bezoek aan de Belgische provincies in mei en juni 1794, waarbij hij op 9 juni ook Mechelen aandeed,[180] merkte Frans II (1768-1835), die zijn overleden vader Leopold II had opgevolgd, zelf dat dat land een verloren zaak was, zeker nu de Fransen terug begonnen te dreigen en Pruisen zich uit de anti-Franse coalitie had teruggetrokken.[181]
In Frankrijk deed de nederlaag bij Neerwinden, het daaropvolgende verraad van Dumouriez en de binnenlandse onlusten, het politieke landschap omslaan naar de meest radicale zijde van de jacobijnen.[182] De ‘Terreur’ deed zijn intrede en wierp zijn vruchten af: oproer werd meedogenloos neergeslagen en aan alle fronten boekten de Franse soldaten successen.[183] Vanaf februari 1794 zette de oorlogsmachine zich weer in gang tegen België. Op 25 juni behaalde generaal Jourdan (1762-1833) een klinkende overwinning op de Oostenrijkers te Fleurus, de allereerste veldslag in de geschiedenis waar gebruik werd gemaakt van een luchtballon.[184] Wederom lagen de Belgische provincies open voor het Franse leger: Oostende viel op 1 juli, Gent op 4 juli, Brussel op 10 juli.[185]
Mechelen viel op 12 juli ten prooi aan de Fransen.[186] Anders dan bij de vorige Franse bezetting werd er geen nieuw stadsbestuur verkozen.[187] Wel nieuw was de oprichting van drie comités die een deel van de bestuursfuncties gingen usurperen. Het ‘Comité de Subsistance’ stond in voor de voedselbevoorrading, het ‘Comité de Secours’ zette zich in voor de armenproblematiek en het ‘Comité de Surveillance’ boog zich over de politionele zaken.[188]
De Fransen waren dit keer zeker niet gekomen als bevrijders. Integendeel! Het ‘Comité de Salut Public’ in Parijs had erop aangedrongen om harder op te treden en waar mogelijk de rijkdommen van de bezette gebieden afhandig te maken.[189] De Franse soldaten traden inderdaad met veel geweld op tegen de burgerbevolking en de vijandelijkheden tegenover de religieuzen waren veel explicieter.[190] Nog voor de slag bij Fleurus werden heel wat abdijen in de as gezet.[191] Plunderingen waren schering en inslag en vanaf 18 juli 1794 werden die ook gelegitimeerd.[192] De Fransen eisten een zware oorlogsschatting waarvoor de rijkere bovenklasse moest opdraaien.[193] Om de druk op te voeren, werden geestelijken, edellieden, renteniers en handelaars in gijzeling genomen en afgevoerd naar Noord-Frankrijk.[194] Specifiek voor Mechelen werd een bijdrage geëist van 1 500 000 livres waarvoor dertien mensen in gijzeling werden gehouden.[195] Twee van hen overleefden het avontuur niet.[196] Antwerpen moest 61 gijzelaars leveren, Gent 47. De bezetter begon alles op te eisen wat bruikbaar was voor de oorlogscampagnes: ijzer, hout, paarden, voedsel. Kunstschatten, waaronder honderden schilderijen en naar schatting 50 000 boekwerken, werden geroofd en naar Parijs gestuurd. De strenge winter van 1794-1795 deed de malaise nog toenemen. Een mislukte oogst deed de voedselschaarste nog toenemen tot pieken die men niet meer had gezien sinds 1709 en 1740. De Kempische bevolking werd in september 1794 geteisterd door een tyfus-epidemie en de legerbenden van generaal Pichegru werden uitgedund door dysenterie.
Op 30 juli 1795 werd België opgedeeld in negen departementen.[197] Vanaf 1 oktober 1795 was de annexatie een feit en vanaf 6 oktober 1795 werd begonnen met de publicatie van de Franse revolutionaire wetten die principieel het einde betekenden van het Ancien Régime in België.[198] Met de verdragen van Campo Formio van 17 oktober 1797 werd de annexatie internationaal erkend.[199]
Mechelen ging voortaan behoren tot het departement der Twee Neten waarvan Antwerpen de hoofdplaats werd.[200] Op 15 mei 1795 kreeg de stad voor het eerst sinds de tweede Franse bezetting een nieuw bestuur met beperkte bevoegdheden, onder toezicht van een ‘agent national’ van de regering.[201] Gebrek aan kandidaten voor de post van gemeenteraadslid en een weinig vlotte samenwerking maakten elk bestuur echter onmogelijk.[202] Op 20 december 1795 werd een volledig nieuw bestuur gekozen dat evenmin op veel belangstelling kon rekenen, wat maakte dat het bestuurscollege nog tot het einde van de eeuw werd gekenmerkt door een komen en gaan van verschillende mandatarissen.[203] Hoewel de Grote Raad uiteraard was afgeschaft, werd Mechelen de zetel van een vredegerecht, een politierechtbank en een correctionele rechtbank.[204] Alles wat nog maar een herinnering kon ophalen aan het Ancien Régime, werd verwijderd, tot de straatnaamborden toe.[205] Er heerste in het Mechelse straatbeeld een algehele antipathie ten opzichte van de Franse bezetter, wat zich niet uitte in actieve verzetsdaden, maar in symbolische handelingen.[206] Het boycotten van de gemeenteraadszittingen, het absenteïsme bij de republikeinse feestelijkheden, onderdak weigeren aan Franse regeringsagenten en het beschermen van onbeëdigde priesters waren zowat de meest voorkomende verzetshandelingen.[207] De clerus had het inderdaad heel moeilijk door de duidelijk antiklerikale Franse politiek. Vanaf 1796 werden haar alle bevoegdheden inzake huwelijk en armenzorg ontnomen en werd het priesters verboden om religieuze kledij te dragen.[208] Kloosters werden afgeschaft en kerkelijke goederen werden verkocht.[209] In 1797 kwam de Franse regering met de verplichting voor priesters tot het afleggen van een eed van trouw aan de Republiek, haat tegenover het koningsschap, het gehoorzamen van de Franse wetten en de erkenning van het soevereine Franse volk.[210] Het merendeel van de Mechelse clerus weigerde dit pertinent en kardinaal de Franckenberg, teruggekeerd uit een eerste ballingschap, moest opnieuw het land verlaten.[211] Op een totaal van ongeveer 200 Mechelse geestelijken, legden slechts een twintigtal de eed op de Republiek af, waaronder Jean-Ghislain Huleu, de verantwoordelijke voor het aartsbisschoppelijk seminarie.[212] Het rijke kloosterleven, dat reeds een gevoelige deuk had gekregen onder het bewind van Jozef II, verdween nu definitief, evenals de kerkelijke processies.[213]
II. Pierre Joseph Hanicq en het Verlichte denken in boeken en kranten
Ondanks het prestige dat Mechelen uitstraalde in de 16de eeuw als zetel van de Grote Raad, hofstad en religieuze hoofdplaats, kwam de boekdrukkunst er pas laat van grond. Pas op het einde van de eeuw dook de eerste boekdrukker, Jacob Heyndrickx, op in de stad.[214] Nochtans waren elders heel wat Mechelse drukkers bijzonder actief. Het is bekend dat de allereerste Londense boekdrukker, John Lettou, vanaf 1482 samenwerkte met de Mechelaar William De Mechlinia (De Machlinia, Macklyn, Guillaume De Malines).[215] Vlamingen speelden over het algemeen wel een grote rol in de Engelse drukkersgeschiedenis. Tussen 1483 en 1640 waren naar schatting om en bij de tweehonderd Vlaamse drukkers actief op Engelse bodem.[216] De Engelsen zouden er op hun beurt voor zorgen dat de Mechelse boekdrukkunst pas goed gelanceerd werd. Henry Jaye (+ 1643) was een balling uit Londen die vanaf 1606 in Antwerpen aan de slag was gegaan als drukker bij een landgenoot van hem, Richard Verstegan. Omwille van een te kritische geest ten opzichte van het Engelse koningshuis, werd Jaye door de aartshertogen, op vraag van Engeland, in de boeien geklonken. Nadat hij op vrije voeten was gesteld, hernam hij in 1607 zijn drukkersactiviteiten, aanvankelijk in Brussel, maar vanaf 1610 te Mechelen, waar hij zich samen met zijn broers had gevestigd. Hij onderhield er nauwe contacten met de Engelse kolonie en vooral met de Engelse militaire commandant van de stad in Spaanse dienst, Sir William Stanley. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat Jaye zich vooral bezig hield met het drukken van Engelstalige werken.[217]
Kranten verschenen er toen nog niet in Mechelen. Daarvoor is het wachten op de initiatieven van Jan Frans Van Der Elst, die vanaf de jaren ’50 van de 18de eeuw de leiding had over een drukkersatelier en een boekhandel, overgenomen van zijn vader Laurentius.[218] Hij zou als eerste in de stad ‘op de aenraedinge van verscheyde personen’,[219] vanaf 17 januari 1773 een nieuwsblad van de persen laten rollen onder de naam ‘Wekelyks Bericht voor de Stadt ende Provincie van Mechelen’, in 1778 gewijzigd in ‘Wekelijks Bericht voor de Provincie van Mechelen’.[220] Het blad verscheen aanvankelijk alleen op zondag en verschafte de lezer ordonnanties van overheidswege, beursberichten en allerlei weetjes over Mechelen en omstreken.[221]
Nochtans waren al eerder pogingen ondernomen om in het Mechelse van start te gaan met het drukken van een krant. De Fransman Jean-Henri Maubert de Gouvest, de gerenommeerde uitgever van de ‘Gazette des Pays-Bas’ in Brussel, had in 1759 een licentie gekregen tot het drukken van de ‘Gazette de Malines’. Maar hiervan kwam niets in huis doordat de Gouvest in 1761 op de vlucht sloeg onder een gigantische financiële schuldenlast.
De Oostenrijkse regering maakte een onderscheid tussen advertentiekranten, zoals het ‘Wekelijks Bericht’, en nieuwskranten, die toegestaan werden om buitenlands nieuw te brengen. Daarom was het voor de drukker heel belangrijk om bij zijn aanvraag tot een drukkerslicentie nauwkeurig te omschrijven wat hij van plan was om te drukken, waarbij het van belang was dat beide soorten niet in elkaars vaarwater terecht kwamen. Charles Brindeau des Roches, die in 1760 zijn ‘Feuille d’annonces et avis des Pays-Bas autrichiens’ startte, werd door de Brusselse regering duidelijk op het hart gedrukt niet het pad te kruisen van andere kranten. Een drukker die zich niet hield aan de voorschriften werd desnoods gesanctioneerd zoals Jan-Baptist Staes mocht ondervinden met zijn ‘Weckelyks Nieuws uyt Loven’.[222]
Jan Frans Van Der Elst liet zijn drukkerij in 1788 over aan zijn zoon Frans Jozef, die sedert 1774 al meewerkte aan de zijde van zijn vader. Bovendien werd Frans Jozef in 1788 ook nog eens benoemd tot stadsdrukker. Met deze zekerheden achter zich, kon hij in het huwelijk treden en vestigde hij zich op de IJzeren Leen, vanwaaruit hij de drukkerij en de krant van zijn vader verderzette. Hij breidde de berichtgeving in zijn krant uit en spitste zich vooral toe op het drukken van de zeer lucratieve advertenties. Bij de nieuwsverspreiding kon hij rekenen op de medewerking van enkele Mechelse notabelen zoals Jan-Baptist Rymenans (1748-1840) en Willem Gommaer Frans Verhoeven (1738-1809). Na de Franse annexatie in 1795 veranderde Van Der Elst de naam van zijn advertentieblad in ‘Wekelijks Bericht voor het Canton van Mechelen’. Maar de censuur van de Franse bezetter werkte verstikkend en Van Der Elst werd in 1798 gedwongen om de uitgave van zijn blad te staken. Een jaar nadien reeds werd het verbod opgeheven en kon hij terug van start gaan, zij het onder zeer strikte voorwaarden. Wederom kreeg het blad een nieuwe titel mee: ‘De Aenkondiger van het Arrondissement van Mechelen ende omliggende plaetsen’. Tot 1811 bleef alles nu ongewijzigd, maar vanaf dan werd Frans Jozef verplicht om zijn krant tweetalig te maken. Niet lang daarna overleed hij echter en nam zijn weduwe, Anna Gyselinckx, de leiding over de drukkerij in handen. De krant bleef nog een tijdje in roulatie, tot hij in de loop van de 19de eeuw fusioneerde met een andere drukkerij.[223]
De grote concurrent van de familie Van Der Elst werd Pierre Joseph Hanicq, de oprichter van de ‘Courier de l’Escaut’. Concurrenten waren zij inderdaad, maar het lijkt er sterk op dat beide drukkers een vrij goede verstandhouding met elkaar hadden, getuige de advertenties die Hanicq al eens plaatste voor Van Der Elst en omgekeerd.[224]
Over de geboortedatum van Pierre Joseph Hanicq bestaat in de literatuur wat discussie. Sommigen menen dat hij werd geboren op 3 maart,[225] anderen op 3 mei 1753.[226] Over zijn jeugdjaren is weinig geweten. Waarschijnlijk trok hij vanuit zijn geboortestad Brugge naar Brussel waar hij in de leer ging als drukkersknecht.[227] In ieder geval moet hij zeer vertrouwd geweest zijn met Brussel, want in 1780 liet hij in die stad zijn huwelijk inzegenen[228] met de Brusselse Anne-Marie Vermeiren.[229] Samen zouden zij zes dochters en vier zonen op de wereld zetten, waarvan twee op jonge leeftijd zouden overlijden.[230] Misschien zijn er voor de jeugdjaren van Hanicq wel parallellen te trekken met een leeftijds- en stadsgenoot van hem, Jozef Bogaert (1752-1820). Hij ging reeds op negenjarige leeftijd in de leer bij de Brugse drukker Pieter De Sloovere.[231] Nadien trok hij naar het drukkersatelier van Joost Van Den Berghe te Brussel.[232] Jozef Bogaert keerde na zijn leertijd terug naar Brugge waar hij in 1783 zijn eigen drukkerij oprichtte en specialiseerde zich in het vertalen van boekwerken in het Nederlands, hetzij uit het Frans, hetzij uit het Engels, zoals bijvoorbeeld de werken van de Britse medicus John Fothergill (1712-1780).[233] Hanicq keerde niet terug naar zijn geboortestad, maar vestigde zich vanaf 1778 in Mechelen om er een drukkerij en een bijbehorende boekhandel op te richten, waarvoor hij dezelfde voorrechten vroeg die ook Jan Frans Van Der Elst genoot.[234] Waarom Hanicq Mechelen uitkoos en niet terugkeerde naar Brugge is een open vraag. Het is niet onmogelijk dat hij in Mechelen, rijk voorzien van een intellectuele bovenlaag, een grote markt zag. Om een octrooi te verkrijgen voor het uitgeven van een krant, moest de drukker een lijst kunnen voorleggen van minstens 300 intekenaars.[235] Dit en het feit dat gedurende enkele decennia twee kranten naast elkaar bleven bestaan, kan illustratief zijn voor de grote vraag naar informatie in het Mechelse.[236] Bovendien was het atelier van de familie Van Der Elst op dat ogenblik de enige drukkerij van belang in de stad en draaiden haar zaken niet zo opperbest.[237] Het is ook best mogelijk dat Hanicq Brugge niet verkoos doordat de stad reeds rijkelijk voorzien was van drukkerijen, zoals die van Joseph Van Praet, Joseph De Busscher, die het atelier van Pieter De Sloovere had overgenomen, Jean-Baptiste Macqué, Martinus De Sloovere, Cornelis De Moor, Petrus Parrain en Macarius Lacroix.[238]
De drukkerij en de boekhandel van Hanicq werden in Mechelen goed ontvangen en hij baarde heel wat opzien door de ‘excessieve quantiteyt van fraye ende curieuse boeken’.[239] Daarom verkreeg hij na drie jaar een vrijstelling van taksen op wijn en bier, maar ook voorrechten op de gemeentebelasting, om zo de kosten voor het drukken van luxe-uitgaven in te dijken.[240] De Zuidelijke Nederlanden kenden sinds ongeveer 1750 een gigantische expansie van de boekdrukkunst en waren de rest van de 18de eeuw vermaard om hun boekenproductie, een tendens waaraan Pierre Joseph Hanicq dus perfect beantwoordde.[241]
In 1781 nestelde Hanicq zich met zijn zaak op de IJzeren Leen,[242] de plaats waar heel wat Mechelse notabelen woonden en zich ook bevoorraadden in enkele zeer exclusieve winkelmagazijnen.[243] Zijn zaken verliepen voorspoedig en zijn professionalisme, maar ook zijn persoonlijkheid, werden sterk gewaardeerd. Het plan tot de uitgave van het dertig delen tellende oeuvre van Henri-Marie Boudon (1624-1702) in 1791, waarbij de drukker intekeningen wist te verzamelen tot in Luxemburg, Valenciennes en Ieper, toonde aan dat Hanicq beschikte over een gezonde dosis zakelijk en organisatorisch talent. Wegens de oorlogsdreiging vanuit Frankrijk zou het werk uiteindelijk niet doorgaan. Al van bij zijn vestiging in Mechelen onderhield Hanicq goede contacten met het aartsbisschoppelijk seminarie en werd hij zelfs goed bevriend met de president van het college, Jean-Ghislain Huleu, die hem heel wat opdrachten zou toevertrouwen.[244] Deze vruchtbare samenwerking was het begin van een decennialange reputatie die Hanicq, en meer nog zijn zoon vanaf de jaren 20 van de 19de eeuw, zou genieten als uitgever van religieuze boekwerken.[245] Hier brak de drukker met de tendens die in de tweede helft van de 18de eeuw merkbaar was in de Zuidelijke Nederlanden waarbij het uitgeven en drukken van vroomheidsliteratuur tot bijna nul werd herleid.[246] Vooral tijdens de Franse bezetting hield Hanicq zich bezig met godsdienstige literatuur, zoals het ‘Dobbel Hemels Palm-hof’ uit 1793 en ‘Godvruchtige Gepeysen’ uit 1794.[247] Ook de Antwerpse bisschop Corneille-François de Nélis (1736-1798) maakte gebruik van de persen van Hanicq om in 1792, op aanraden van de pauselijke nuntius te Brussel, zijn ‘Prières à faire le matin et le soir pour implorer la miséricorde divine dans les calamités qui affligent le royaume de France’ te drukken.[248] Het concordaat van 1802 tussen Napoleon (1769-1821) en het Vaticaan, betekende voor Hanicq de definitieve lancering als officieel drukker voor het aartsbisdom Mechelen.[249]
Uiteraard was het werk van Hanicq niet louter gericht religie. Ook werken over politiek, geschiedenis, kunst, literatuur, linguïstiek, economie, wetenschappen en landbouw rolden bij hem van de persen,[250] onderwerpen die in de 18de eeuw zeer in trek waren.[251] Verlichte en pro-Oostenrijkse literatuur kwam bij Hanicq veel aan bod. Abbé Raynal (1713-1796), Voltaire en Linguet waren allen te koop bij de drukker. Bovendien kon men zich bij Hanicq ook abonneren op andere kranten, zoals ‘Le Mercure Général’ of de ‘L’Esprit des Journaux’.[252]
Al heel vroeg begon Hanicq te experimenteren met het krantewezen. Vermoedelijk reeds in 1782 begon hij met het uitgeven van de ‘L’indicateur intéressant ou l’ami de l’humanité’, dat tweemaal per jaar verscheen en met zijn zesendertig pagina’s meer de vorm had van een tijdschrift.[253] Hierin schotelde Hanicq zijn lezers een ruim assortiment aan onderwerpen voor, politiek, wetenschap, filosofie,[254] geneeskunde, recht, literatuur.[255] Het hoeft waarschijnlijk geen betoog dat Hanicq hiervoor rechtstreeks werd beïnvloed door de spectatoriale geschriften die in de 18de eeuw furore maakten. Vooral ‘Den Vlaemschen Indicateur ofte Aen-Wyser der Wetenschappen ende Vrye consten’ zal zeer wel zijn inspiratie hebben bevorderd. ‘Den Vlaemschen Indicateur’ was opgericht door de Gentse uitgever Pieter Laurentius Gimblet en verscheen voor het eerst in 1779.[256] Door de lage kostprijs en het gebruik van het Nederlands wou Gimblet een zo breed mogelijk publiek breiken. Over de medewerkers van ‘Den Vlaemschen Indicateur’ is weinig bekend,[257] maar zij steunden wel de hervormingspolitiek van Jozef II, net zoals Hanicq. Uit meer dan zestig kranten en tijdschriften van over gans Europa putte ‘Den Vlaemschen Indicateur’ haar informatie. Het vooruitgangsoptimisme was sterk aanwezig en zodoende kreeg ‘Den Indicateur’ een filosofische inkleuring.[258]
In 1784 werd de uitgave van de ‘L’indicateur’ stopgezet en bracht Hanicq een nieuw blad uit, het ‘Journal Belgique’. Met zijn zestig pagina’s was het een bijzonder ambitieus opgevat plan om de Belgen actueel nieuws met een hoog waarheidsgehalte voor te schotelen. Hanicq liet zich dan ook leiden door de spreuk van Nicolas Boileau (1636-1711) ‘Le seul honneur solide, c’est de prendre toujours la vérité pour guide’. Inderdaad was de drukker steeds bekommerd over het hoog objectiviteitsgehalte van zijn nieuwsverspreiding.
Met het ‘Journal Belgique’ wou Hanicq onpartijdige besprekingen brengen over literatuur, recht, handel en landbouw om de aandachtige lezer te ‘verlichten’. Onderwerpen die indruisten tegen de goede zeden of de godsdienst, zouden niet behandeld worden. Het blad was echter geen lang leven beschoren en in december 1784 had Hanicq zich al aan zijn volgend project gezet, de ‘Courier de l’Escaut’, een informatiekrant waarvan hij diezelfde maand nog drie proefdrukken liet circuleren onder de naam van ‘un prospectus du Courier de l’Escaut’.[259] Waarschijnlijk kon Hanicq bij de uitgave van zijn krant profiteren van ruzies tussen de Leuvense en Brusselse drukkers in verband met monopolierechten.[260] De Brusselse pers bezat inderdaad een monopolie voor het hertogdom Brabant, en dat zou nu doorbroken worden door Leuven en Mechelen.[261]
Na enkele herhaalde aanvragen, kon vanaf 3 januari 1785 de ‘Courier’ definitief van start gaan en verscheen twee maal per week, op maandag en donderdag.[262] Aanvankelijk werd de krant volledig anoniem uitgegeven, maar na twaalf nummers werd als plaats van uitgave Bergen Op Zoom vermeld.[263] Lijkt dit vreemd, de titelkeuze van ‘Courier de l’Escaut’ lijkt nog vreemder, daar Mechelen helemaal niet aan de Schelde ligt. Een valse plaats van uitgave was in de 18de eeuw een courante en veilige praktijk, zowel voor boeken als voor kranten. Ook Jean-Baptiste Lesbroussart, de Franse uitgever van het ‘Journal littéraire et politique des Pays-Bas autrichiens’ gebruikte een Nederlandse stad, Maastricht, als schuilplaats van uitgave.[264] Bergen Op Zoom was een geloofwaardige keuze, gezien de relatieve persvrijheid die in de Noordnederlandse Republiek heerste. Want hoewel de Republiek enorm veel moeite deed om de pers aan banden te leggen, trad zij niet sanctionerend op.[265] De courantiers maakten daarvan handig gebruik en lapten alle voorschriften aan hun laars, wat tot gevolg had dat de overheid, meer dan elders in Europa, overstelpt werd met klachten van buitenlandse regeringen over soms zeer aanmatigende berichten in de Nederlandse kranten.[266] De geloofwaardigheid voor Bergen Op Zoom werd nog eens versterkt door het feit dat de stad aan de Oosterschelde ligt, wat de titel van de ‘Courier’ eer aandeed. De enige gelijkenissen tussen Bergen Op Zoom, ooit een belangrijke stad in het hertogdom Brabant, en Mechelen, waren gelegen in het overwegend katholieke karakter van beide steden en het economisch belang van de hoedenconfectie.[267] Het was dus zeer wel mogelijk dat de twee steden goede bekenden van elkaar waren.
De keuze van Hanicq voor de Schelde in zijn titulatuur, kan echter ook een verwijzing inhouden naar de Scheldekwestie, die in de jaren ‘80 van de 18de eeuw weer brandend actueel was geworden. In ieder geval toonde de ‘Courier de l’Escaut’ zich een voorstander van de Scheldepolitiek van Jozef II.[268] De Schelde was al sinds het verdrag van Münster in 1648 voor alle verkeer gesloten, zodat Antwerpen afgesloten was voor de zee.[269] Vooral de Hollanders keken erop toe dat de blokkade strikt werd nageleefd.[270] Gebruik makend van de Engels-Hollandse oorlog, trachtte Jozef II een opening van de Schelde te forceren. Hij riep daarbij de hulp in van de Fransen, maar die wilden noch de Nederlandse Republiek, noch Engeland, noch de Oostenrijkers zelf voor het hoofd stoten. Uiteindelijk kwam er in november 1785 te Fontainebleau een compromisregeling uit de bus, waarbij de Republiek een schadeloosstelling moest betalen aan Jozef II in ruil voor het behoud van de Scheldesluiting.[271] Enkele Franse intellectuelen begonnen te polemiseren over de kwestie. De Mirabeau schreef in 1784 zijn ‘Doutes sur la Liberté de l’Escaut’, een werk dat een jaar later werd vertaald in het Nederlands als ‘Bedenkingen over de vrijheid der Schelde’. Hij was van mening dat de sluiting van de Schelde moest gehandhaafd blijven met het argument dat ‘verdragen onschendbaar zijn’. De journalist Linguet was in zijn ‘Dissertation sur l’Ouverture et la Navigation de l’Escaut’, eveneens uit 1784, een heel andere mening toegedaan. Voor hem druiste de sluiting van een rivier in tegen het natuurrecht. Ook zijn boek werd het jaar daarop in het Nederlands vertaald. De Schelde zou echter dicht blijven totdat de Franse revolutionaire legers in 1792 de Belgische provincies veroverden. Nog voordat de Fransen Antwerpen hadden ingenomen, had Parijs al beslist dat de rivier meteen moest opengesteld worden. De Franse regering beriep zich hierbij ook op het natuurrecht, wat niet wegnam dat ook propagandistische troeven meespeelden waarmee de Fransen zich in de gunst van de Belgen konden werken. Ook Dumouriez zou er gebruik van maken om zijn reputatie van ‘bevrijder’ te verstevigen door een vlooteskader over de Schelde naar Antwerpen te sturen. De gehele Scheldekwestie en de vrije doorvaart zou uiteindelijk uit de voeten worden gedaan met het verdrag van Den Haag van 16 mei 1795.[272]
De keuze van Baret als hoofdredacteur van de ‘Courier de l’Escaut’, geeft ons meer inzicht in de voorzichtigheid die de krant aan de dag moest leggen. Hij was een Fransman, geboren te Boulogne-sur-Mer, die aan de universiteit van Parijs had gestudeerd en reeds vroeg in Mechelen verzeild was geraakt. Hij schreef lofdichten over de aartsbisschop en de vrijmetselarij en steunde in sterke mate de hervormingspolitiek van Jozef II. Hij was zeer vertrouwd met de ideeën van de Verlichting en wou door middel van de ‘Courier de l’Escaut’ een ruim lezerspubliek bereiken om die op een bijna profetische wijze warm te maken voor ‘les révolutions que l’on prévoit’.[273] Dat Fransen zich inwerkten in het Zuidnederlandse persmilieu was helemaal niet zo uitzonderlijk. In de jaren ’50 en ’60 van de 18de eeuw richtten velen van hen op eigen initiatief en met eigen middelen hun krant of tijdschrift op, maar de gigantische schuldenbergen die zij daarmee opbouwden deden heel wat initiatieven meteen ook op de fles gaan.[274] Baret genoot in ieder geval het voordeel om zich te associeren met een drukker die reeds ervaring, geld en middelen bezat. In het eerste nummer van zijn krant, stelde Baret zich voor als een aanhanger van het Quakerisme en dat hij via de ‘Courier’ een lans wou breken voor het antimilitarisme en de vrede.[275] Dit Quakerisme, afkomstig uit Engeland en gepredikt door George Fox (1624-1691), baseerde zich op het evangelie van Johannes en legde de nadruk op de begrippen licht, waarheid, liefde, geest en weg.[276] Hun eigenlijke naam luidde ‘Kinderen van het Licht’ of ‘Vrienden in de Waarheid’. De term ‘quaker’ was eigenlijk een scheldwoord wat zoveel betekende als ‘bevend’ en voor het eerst werd gebruikt door een Engelse rechter in 1650, hoewel het ook al eerder als scheldwoord was gebruikt voor andere sekten. De Quakers beoogden een herleving van het oorspronkelijke christendom en verwierpen het instituut van de kerk. Heel wat belang werd gehecht aan de persoonlijke geloofservaring die zij veel waardevoller achtten dan de christelijke dogma’s. Ook de fundamentele betekenis van de waarheid stond bij de Quakers centraal, die emaneerde uit de individuele ervaring.[277] In die optiek is het begrijpelijk dat het menselijk leven voor de Quaker veel kostbaarder was dan goud. Zij geloofden niet in het goddelijke recht van koningen, maar wel in het goddelijke recht van het individu.[278] Dit individualisme en het belang dat de Quakers hechtten aan de stem van de Rede[279], toonde een brede verwantschap met de ideeën van de Verlichting. Kennis was een belangrijke vereiste voor de leden om zich ten dienste te stellen van de gehele mensheid waardoor zij veel aandacht besteedden aan de opvoeding en het onderwijs.[280]
Bij de dood van George Fox in 1691 telde de Quakergemeenschap in Engeland ongeveer
60 000 leden en was al een groot deel uitgezwermd naar o.a. de Nieuwe Wereld.[281] Het antimilitaristisch pacifisme van de Quakers vond haar oorsprong in de verschrikkingen van de Engelse Burgeroorlog, maar zou nooit de vorm aannemen van een doctrine. In diezelfde lijn situeerde zich ook hun bezorgdheid over de criminaliteit die in de visie van de Quakers private wraak in de hand werkt en zodoende ook de oorlog. Om de vrede te waarborgen, pleitte William Penn (1644-1718), de stichter van Pennsylvania en haar hoofdstad Philadelphia, in 1693 voor een parlement van alle Europese naties, wat in 1710 nog eens werd herhaald door John Bellers in zijn boek ‘Some reasons for an European state’.[282] Aan het einde van de 18de eeuw hadden de Quakers ook in Frankrijk enkele gemeenschappen opgericht in Duinkerken en Calais, de streek dus van Boulogne-sur-Mer.[283]
Boulogne-sur-Mer had echter nog meer achter de hand. In 1776 vluchtte de Fransman Serre de Latour naar Londen, waar hij een krant oprichtte die werd gesponsord door enkele Londenaren, ‘Le Courrier de l’Europe’. Het blad bevatte berichten uit de Londense kranten en werd verspreid in Frankrijk, waartegen de Franse regering zich fel verzette. De krant werd toen in het geheim overgebracht naar het Franse vasteland, meerbepaald naar Boulogne-sur-Mer, maar hij behield Londen als valse plaats van uitgave. Het was toen dat niemand minder dan Jacques Brissot de Warville (1754-1793) redacteur werd van het blad.[284] Brissot had in Londen bij de Franse ballingen aldaar zijn journalistieke opleiding genoten.[285] Ten tijde van de Amerikaanse vrijheidsoorlog steunde hij de Amerikaanse rebellen in hun strijd tegen de Britten, maar eens de oorlog voorbij liep hij hoog op met het Britse constitutionalisme.[286] Brissot raadde de hertog van Orléans in zijn oppositie tegen de Franse monarchie zelfs aan het voorbeeld van de Engelse Whigs te volgen.[287] Of Baret en Brissot elkaar gekend hebben, is niet geweten.
Baret organiseerde in 1786 op het stadhuis van Mechelen een ‘cours de langue française et de belles lettres’, niet toevallig net nu de Mechelse vrijmetselaarsloge was opgedoekt en een Société Littéraire werd opgericht. Bij de openingszitting hield hij een voordracht over het belang van de opvoeding van kinderen, niet alleen intellectueel, maar vooral ook door nadruk te leggen op de karaktervorming van het jonge kind. Zijn Quakerprincipes had hij dus duidelijk niet verloochend. De Franse journalist Simon Nicolas Henri Linguet (1736-1794) was op die openingszitting ook aanwezig en beide mannen konden naar hartewens met elkaar discussiëren. De bijzonder controversiële Linguet had reeds naam, maar vooral ook schande, gemaakt met een kritiek op de Franse encyclopedisten en de ophemeling van de extravagante en bloeddorstige Romeinse keizers. Daarmee had hij ook meteen de toon gezet naar wat hij verstond onder oppositie voeren, namelijk dwarsliggen. Hij moest de vlucht nemen naar Engeland, waar hij in 1777 van start ging met een tijdschrift getiteld ‘Annales Politiques, Civiles et Littéraires du XVIIIe siècle’. Bij zijn terugkeer naar Frankrijk werd hij prompt gearresteerd en opgesloten in de Bastille, waarna hij zijn ‘Mémoires sur la Bastille’ schreef in 1783, een boek dat datzelfde jaar nog door Hanicq te koop werd aangeboden in zijn boekhandel. Tevens begon Hanicq in 1783 met de verspreiding van de ‘Annales’ te Mechelen. Linguet kon rekenen op de bescherming van Jozef II na zijn dissertatie over de Scheldesluiting, zoals eerder al vermeld. Het is waarschijnlijk in deze context dat de aanwezigheid van Linguet in Mechelen moet gezien worden. Spoedig kreeg de beroepsdwarsligger het echter ook aan de stok met Wenen, en hij zou zijn leven in 1794 eindigen onder de guillotine.[288] Als journalist nam Linguet een unieke plaats in, daar hij zijn nieuwsberichtgeving niet plaatste in een wereld ver van hier, maar de lezers het gevoel gaf te leven in het hier en nu, geplaatst in zijn eigen tijd en ruimte en de eigen specifieke problematiek.[289] Zijn emotioneel geladen retoriek stond haaks op de droge en zakelijke nieuwsberichtgeving van andere uitgevers.[290] De Franse revolutionaire pers vond in zijn stijl een passende inspiratie om het revolutionair gedachtengoed op een passionele wijze te verspreiden.[291]
Meer dan waarschijnlijk had Baret ook contacten met Jean-Ghislain Huleu, de controversiële en progressieve president van het Mechelse seminarie, die in tegenstelling tot de meeste van zijn tijdgenoten vond dat seksueel genot de beste voorwaarde inhield voor een goed en kinderrijk huwelijk. Ook Huleu steunde voluit de politiek van Jozef II, evenals trouwens Pierre Joseph Hanicq zelf. Dat Hanicq een jozefist was, bewees hij met het drukken en uitgeven in 1787 van het ‘Traité de la Joyeuse Entrée’ uit 1680 van Leon-Jean De Paepe, een apologie voor de rechten van de vorst.
In 1787 trad de zoon van Baret in het huwelijk met de dochter van de theatermaker Jacques Toussaint Neyts, waarbij Hanicq figureerde als getuige.[292] Neyts (1727-1794), evenals Hanicq Bruggeling van geboorte, had zich sinds 1768 samen met zijn reizend toneelgezelschap in Mechelen gevestigd.[293] Daar had hij zich ontfermd over de rederijkerskamer ‘De Peoene’, die hij omvormde tot de ‘Nieuwe Nederduitsche Opera’.[294] Hij was goed bevriend met Baret en werd na 1787 zelfs een naaste medewerker bij de ‘Courier de l’Escaut’.[295]
Einde 1789 nam Baret ontslag bij de ‘Courier de l’Escaut’ om zich te wijden aan een nieuw project, ditmaal te Luik. Samen met Lebrun en abbé Fréville ging hij de ‘Ephémérides de l’Humanité’ uitgeven.[296] Het is opvallend dat Hanicq vanaf dan Bergen Op Zoom inruilde voor Mechelen als plaats van uitgave en zijn eigen naam als verantwoordelijke uitgever gebruikte.[297] Nochtans was de berichtgeving van de ‘Courier de l’Escaut’ tot dan toe altijd voorzichtig en vrij conformistisch geweest. Baret en Hanicq hadden zich niet verder gewaagd dan een schuchtere en twijfelende opinievorming.[298] Na het vertrek van de hoofdredacteur, werd de uitgave van de ‘Courier de l’Escaut’ een maand uitgesteld. De politieke situatie in de Zuidelijke Nederlanden deed Hanicq beslissen om zijn krant voortaan als ‘Le Courier de Belgique’ door het leven te laten gaan.[299] Het is echter ook mogelijk dat met deze naamsverandering ook commerciële belangen meespeelden. Nu België een onafhankelijke staat was, zeer centraal gelegen in Europa, wou hij de kwaliteit van zijn blad opkrikken en het een zekere naambekendheid laten verwerven. Pas aan het einde van 1796 verkoos Hanicq terug gebruik te maken van de oude naam ‘Courier de l’Escaut’. Afhankelijk van de politieke gebeurtenissen zou de krant vanaf dan meermaals van naam veranderen. Tussen 1799 en 1801 opteerde Hanicq voor ‘Courrier des Départemens Réunis’,[300] en als hij een uitdagend spelletje wilde spelen met de Franse censuur, veranderde hij de titel voor vier dagen in ‘Courrier Impartial’ (tussen 22 januari en 26 januari 1801).[301] De vele naamsveranderingen konden ook een middel zijn om aan de voortdurende censuurdruk te ontkomen.[302]
Door het vertrek van Baret moest Hanicq uitkijken naar een nieuwe hoofdredacteur, die hij vond in een, voor ons onbekende, monnik en oud-leraar uit het college van Aalst.[303] Het is niet onmogelijk dat de contacten met deze man via het maçonnieke milieu waren verlopen en dat Jean-Ghislain Huleu hierbij als tussenfiguur heeft gehandeld. Het is trouwens bekend dat er goede contacten bestonden tussen de Aalsterse vrijmetselaarsloge ‘La Discrète Impériale’ en de Mechelse loge. De Aalsterse loge telde nogal wat leden uit Geraardsbergen, de geboortestad van Huleu, en hoewel niet bewezen is dat Huleu lid was van ‘La Discrète Impériale’, noch van de Mechelse loge, staat het wel vast dat hij maçonnieke contacten onderhield met de loges van Bergen en Doornik.[304]
Hanicq kon ook rekenen op vier correspondenten in Brussel, Wenen, Parijs en Baarle-Hertog, die de drukker via brieven op de hoogte hielden van de gebeurtenissen in de wereld.[305] Verscheen de ‘Courier’ aanvankelijk nog maar twee maal per week, vanaf februari 1793 kwam hij drie maal per week uit en in maart 1796 zelfs om de twee dagen.[306] Abonnementen waren halfjaarlijks te verkrijgen door in te tekenen bij Hanicq zelf of bij M. Horgnies voor buitenlanders.[307] De ‘Courier’ werd gedrukt op papierformaat 19 op 23 cm en telde vier bladzijden, vanaf 1790 opgetrokken tot zes.[308]
Zoals reeds eerder vermeld, bezat Mechelen ook een vrijmetselaarsloge, ‘La Constante Fidelité’, opgericht in 1772. Initiatiefnemers waren Ernest Coloma en Philippe Ghislain, baron Snoy, beiden behorend tot de stadsmagistratuur, en Bonaventure du Mont, markies de Gages (1739-1787).[309] Deze laatste had al ervaring opgedaan in de Franse loges en was ook de oprichter van de vrijmetselaarsloge ‘La Vraie et Parfaite Harmonie’ in Bergen waarvoor hij rechtstreekse steun ontving vanuit de Londense grootloge.[310] Markies de Gages, een man met een groot aanzien als edelman maar met weinig intellectuele bagage, ambieerde het grootmeesterschap over alle loges in de Zuidelijke Nederlanden en wilde die allemaal uitbouwen tot zeer selecte, op de adel gerichte clubjes.[311] Uiteindelijk slaagde hij er in om als ‘Provincial Grand Master of the Austrian Netherlands’[312] 23 loges te verenigen,[313] waaronder ook de Mechelse.[314] Tegen 1783 zetelde reeds een groot aantal van de Mechelse ambtsadel, alsook vele juristen verbonden aan de Grote Raad, in de Mechelse loge.[315] In totaal schat men dat een dertigtal Mechelse maçons actief lid waren, wat in aantal ongeveer overeenkwam met de loges van Brugge of Antwerpen.[316] In datzelfde jaar vinden we ook Hanicq terug op de ledenlijst van ‘La Constante Fidelité’ als leerling-maçon.[317] Of Baret lid geweest is van de Mechelse loge is niet meteen duidelijk.[318] Met de Antwerpse loge bestond er een vruchtbare uitwisseling, getuige een groot aantal Antwerpse maçons die voorkomen op de ledenlijsten.[319] De Oostenrijkse militairen in Mechelen bezaten hun eigen loge, ‘La Sincère Amitié’, wat niet wegnam dat twee officieren ook lid waren van ‘La Constante Fidelité’.[320] De cultustempel van de Mechelse vrijmetselaars bevond zich in de Bleekstraat ten huize van Ernest Coloma.[321]
Net als het quakerisme, was ook de vrijmetselarij ontstaan in Engeland. Nadat de calvinistische predikant James Anderson (1680-1739) de vrijmetselarij in 1721 had geïnstitutionaliseerd, waaide zij ook over naar het continent.[322] Markies de Gages, die zijn loges volledig op Engelse leest had geschoeid, onderhield aanvankelijk heel nauwe contacten met de Britten, maar een zaak van oplichting deed de verstandhouding sterk bekoelen.[323] Eén van de meest merkwaardige Britten die actief was in het maçonnieke milieu in de Zuidelijke Nederlanden, was de extravagante, controversiële en geldverspillende Thomas Chambers Cecil (1728-1778).[324] De Antwerpse loge ‘La Concorde Universelle’, opgericht in 1776, telde onder zijn leden William Hollier (+ 1787), een Brit die in de havenstad werkzaam was als zeeverzekeraar.[325] In heel wat Zuidnederlandse loges kon men Britse inwijkelingen vinden die op die manier een plaats wilden verwerven in de maatschappij.[326] De Britse loges waren zeer deïstisch van inslag met een ritus die geïnspireerd was op het katholicisme. Atheïsten of niet-christenen waren aanvankelijk niet welkom. De continentale loges daarentegen verhoogden de tolerantiegrens en sommige gemeenschappen, zoals de Brusselse loge ‘Ordre des Francs-Maçons Réformés’, kwamen zelfs op voor een meer libertijns getinte organisatie.[327] Toch is de Zuidnederlandse vrijmetselarij nooit anti-religieus geweest en bleven de meeste maçons trouw aan het katholieke geloof.[328] Net als de Quakergemeenschappen trouwens, hechtten de vrijmetselaars een zeker belang aan de evangelist Johannes.[329] De eigen mening opdringen aan de medemens was ten strengste verboden en het gedrag en de activiteiten van de vrijmetselaars moesten leiden tot meer broederlijkheid onder de mensen.[330] De werking van het individu binnen een vrijmetselaarsgemeenschap moest een sterker individueel zelfbewustzijn stimuleren. Hoewel een beetje haaks op de ideeën van markies de Gages gold, dat niet geboorte of afkomst van belang waren, maar wel verdienste.[331] Het is dan ook niet verwonderlijk dat vanaf de jaren ’70 van de 18de eeuw met de opmars van de verlichtingsidealen de vrijmetselarij zich ging bekommeren om sociale topics, zoals de roep om gelijkheid, zowel voor de vrouw als voor de slaven, en gerechtelijke hervormingen.[332] Toch bleef de vrijmetselarij in haar houding tot staat en koning vrij behoudsgezind en ijverde zij voor een stabiele maatschappij.[333] De retoriek over gelijkheid van alle mensen was waarschijnlijk alleen maar binnenskamers te horen.[334] Wel wijdden de maçons zich aan de armenzorg, wat bijvoorbeeld het geval was te Antwerpen. Voor Mechelen bezitten we daar geen aanwijzingen voor. In het geval van Antwerpen is aangetoond dat er een verband bestond tussen de liefdadigheid, de vrijmetselaars en het toneelgebeuren. Nogal wat Antwerpse vrijmetselaars, waarvan er enkele ook lid waren van de Mechelse loge, organiseerden of betaalden theatervoorstellingen om de armenkas te financieren.[335] Het is dus best mogelijk dat de Mechelse vrijmetselaars zulke initiatieven kunnen hebben opgezet via de theatermaker Jacques Toussaint Neyts, waarvan geweten is dat, hoewel hijzelf geen maçon was, zijn zoon Louis[336] actief was in de Mechelse loge.
De Belgische vrijmetselarij werd echter het slachtoffer van het centralisatiestreven van Jozef II. De vorst wilde korte metten maken met de wildgroei, de rivaliteit, de commercialisatie en vooral de geheimdoenerij in en tussen de loges. Daarom schaftte hij in 1786 alle loges af en behield er drie te Brussel.[337] Daarmee kwam een einde aan het Mechelse maçonnieke verenigingsleven, hoewel onder de Franse bezetting nog een poging werd ondernomen om het nieuw leven in te blazen.[338]
De Mechelse maçons lagen ook aan de basis van de ‘Société Littéraire’ die werd opgericht in 1785, en waarin ook Pierre Joseph Hanicq een actieve rol ging spelen.[339] Vooral Willem Verhoeven, afkomstig van Lier maar al sedert 1758 inwoner van de Dijlestad waar hij werkzaam was als lakenhandelaar, was één van de drijvende krachten achter dit initiatief. De officiële stichtingsakte dateerde van 1 januari 1786, maar het is bekend dat reeds eerder lokalen werden afgehuurd door de lezers. De leden van het leesgezelschap kwamen uit de gegoede burgerij en de adel en bedienden zich vooral van het Frans.[340] Het fenomeen van de leesclubs, vaak ingericht met conversatie- en biljartzalen, was in de Zuidelijke Nederlanden niet nieuw. Verviers kende al een leesclub in 1775, Luik en Namen in 1779, Gent in 1784 en Brugge in 1786. Dikwijls waren het boekhandelaars of drukkers die zulke clubs oprichtten.[341] In Brugge stond Jozef Bogaert aan de wieg van een leesclub en hij stelde daarvoor zelfs zijn ganse drukkerij ter beschikking aan de lezers.[342] Ook in Mechelen speelden zij een grote rol. Jan Frans Van Der Elst bezorgde de registers voor de notulen van de vereniging en Hanicq nam het boekhoudregister, de inschrijvingslijsten, de inkt, pennen en papier voor zijn rekening. Het drukken van de clubreglementen, dat de Mechelaars waarschijnlijk baseerden op die van de Luikse ‘société’, had Hanicq ook op zich genomen. In 1787 telde de club 51 leden, maar het zou nog tot 1788 duren voor we Hanicq vermeld zien op de ledenlijst. Als secretaris werd Nicolaus de Villers du Fourneau, een jurist bij de Grote Raad, aangesteld. Onmiddellijk bij haar oprichting, abonneerde het Mechelse leesgezelschap zich op een aantal belangrijke kranten en tijdschriften, waaronder uiteraard de ‘Courier de l’Escaut’, maar ook ‘L’Esprit des Journaux’, de ‘Mercure de France’ en het ‘Journal de Bruxelles’.[343]
Deze leesgenootschapscultuur toont mooi aan dat de Zuidnederlanders zich vooral bezig hielden met een actieve verlichtingsconsumptie en niet zozeer met het zelf produceren van verlichtingsliteratuur.[344] In tegenstelling tot de litteraire verenigingen in de Republiek der Verenigde Provinciën, waar men zich vooral toespitste op het schrijven en bediscussiëren van eigen dichtwerken met als doel de verloedering van de zeden tegen te gaan,[345] waren er in de Zuidelijke Nederlanden geen tekenen van een brede maatschappelijke betrokkenheid.[346] Maar net zoals de leeskabinetten bij hun noorderburen, was de gezelligheid en het ontspannend karakter van de clubs[347] ook bij de Zuidnederlanders waarschijnlijk een belangrijke component. De Hasseltse ‘Société’, opgericht in 1782, had zich alvast op een gezellige manier georganiseerd met en dans- en biljartzaal.[348]
Pierre Joseph Hanicq bleef in zijn drukkerscarrière niet gespaard van de capriolen van de censuur. Hoewel naar het einde toe van de regering van Jozef II de overheid steeds repressiever ging optreden tegenover de pers, wist Hanicq zich goed staande te houden in een klimaat waar beloningen werden uitgeloofd aan verklikkers, en drukkers verantwoordelijk werden gesteld voor de daden van hun familie en hun werknemers.[349] Het feit dat Hanicq zich een voorstander van het keizerlijke beleid toonde, zal hem daarbij waarschijnlijk geholpen hebben. Niettemin moest de drukker zich houden aan de censuurregels. De eerste jaren van de regering van Jozef II begonnen nochtans hoopvol met een edict dat boeken over wetenschappen, burgerlijk recht en geneeskunde niet meer onderworpen werden aan de censuur. Kardinaal de Franckenberg en de bisschop van Namen, ten zeerste verontrust over de lakse houding van de keizer ten opzichte van de drukpers, vroegen de regering om de teugels terug strakker aan te spannen. Daarbij werd dan vooral Voltaire geviseerd en de ‘L’Histoire des Indes’ van Raynal. Jozef II had daar geen oren naar en zo werd een tolerant klimaat geschapen voor de verdere ontplooiing van de periodieke drukpers. Alleen opinievorming was uit den boze en de schrijvers of uitgevers van satirische of blasfemische pamfletten moesten op hun hoede zijn. De stroom pamfletliteratuur die het regeringsbeleid op de korrel nam vanaf 1787 en de daaropvolgende Brabantse Omwenteling zou echter een einde maken aan de korte stonde van ‘persvrijheid’ onder Jozef II.[350]
Krantenartikels moesten eerst ter controle passeren bij de ‘conseillers fiscaux’. Wegens de gigantische werkdruk, schakelden zij in de praktijk ook stadsmagistraten in om het controlewerk te doen.[351] Ook de clerus had het recht om te censureren, maar bij de troonsbestijging van Jozef II was hen die gunst ontnomen.[352] Voor elk boek of elk krantenartikel dat een drukker wou uitbrengen was een toestemming vereist van de overheid.[353] Als boekhandelaar moest Hanicq tweemaal per jaar toestaan dat censoren zijn boekhandel kwamen inspecteren op het bezit en de verkoop van verboden boeken.[354] In de praktijk kwam daar waarschijnlijk allemaal niet zo veel van in huis.[355] De grote massa te controleren materiaal en de slechts magere beloning daarvoor, deed heel wat censoren een oogje dichtknijpen.[356]
In de machtsstrijd tussen Statisten en Vonckisten ten tijde van de Brabantse Omwenteling, wist Hanicq een vrij neutrale houding aan te nemen.[357] Eens de Vonckisten het land waren uitgejaagd, moesten progressieve en jozefistische drukkers hun vel proberen te redden.[358] Hanicq, een notoir aanhanger van de keizerlijke partij, koos ervoor het conservatieve vaarwater in te stappen,[359] net zoals de Leuvense ‘L’Esprit des Gazettes’.[360] Reeds in oktober of november 1789, waren Baret en Hanicq al eens onder vuur komen te liggen omwille van hun pro-jozefistische opstelling in een open brief ‘Adresse au Rédacteur du Courier de l’Escaut, Barret; au Sr Mauson, Rédacteur du Courier du Bas-Rhin; Le Brun, de Herve; Spanoghe, d’Anvers’.[361] Er ontstond op dat moment trouwens ook een zeer overvloedige en extreme anti-Vonckistische en anti-Oostenrijkse pers. ‘L’Ami des Belges’, ‘Le Vrai Brabançon’, ‘Den Waeren Vaderlander’, allen scandeerden zij een vurig patriottisme, hekelden de regering van Jozef II, boorden de ideeën van Jan Frans Vonck in de grond en verwensten de verlichtingsidealen naar de diepste hellekrochten.[362] Een drukker die zijn jozefistische idealen bleef hooghouden, moest daar vaak een zware tol voor betalen. Cornelius Martinus Spanoghe (1758-1829) bracht in 1789 het eerste politieke dagblad van Antwerpen, de ‘Dagelyksche Mercurius’, op de markt waarin hij zijn jozefistische denkbeelden uit de doeken deed.[363] Maar tijdens de Brabantse Omwenteling werd zijn drukkersatelier kort en klein geslagen en hijzelf werd in de boeien geklonken.[364] De Oostenrijkse restauratie deed de ultra-conservatieve kranten meteen verdwijnen.[365] Het uitbreken van de Franse Revolutie had Wenen reeds in augustus 1789 doen besluiten alle berichtgeving over Frankrijk op te schorten en vanaf 1791 werd de verspreiding van enkele Franse kranten, waaronder ‘Les Révolutions de France et du Brabant’ van Camille Desmoulins (1760-1794), verboden.[366] De eerste Franse bezetting gaf meteen aanleiding tot het ontstaan van een pro-Franse revolutionaire pers. ‘Het Dagelyks Nieuws van Klokke Roeland’ in Gent liet zich daarbij zelfs rechtstreeks inspireren op de Parijse ‘Père Duchesne’ van Jacques Hébert 1757-1794). Bij de tweede Oostenrijkse restauratie verdwenen ook deze bladen als sneeuw voor de zon.[367]
Om zich als krantenuitgever niet te bezondigen aan opinievorming, werd vooral aandacht besteed aan buitenlands nieuws.[368]
Een allereerste aanvaring van de ‘Courier de l’Escaut’ met de censuur dateerde van 27 juni 1787, toen door de Staten van Henegouwen het blad werd verboden op hun grondgebied omwille van beledigingen aan haar adres.[369] Het zal pas onder de Franse bezetting zijn dat Hanicq van de censuurdruk kreeg te lijden. De hoopvolle beloften over persvrijheid bij het begin van de Franse Revolutie, waren geen lang leven beschoren. Parijs trad enerzijds enorm hard op tegen de pers, maar anderzijds moedigde zij een pro-Franse pers ook aan.[370] Tussen 7 juli 1794 en 27 april 1795 werd de drukkerij van Hanicq een eerste maal verzegeld.[371] Eind 1798 was hij verplicht zijn persen nogmaals voor vier maanden het zwijgen op te leggen. Door het decreet van 3 augustus 1810 dat slechts één krant toeliet per departement, moest Hanicq wederom zijn deuren sluiten. Alleen Frans Jozef Van Der Elst kreeg de toelating om als enige krant in het Departement der Twee Neten te verschijnen.[372]
Of Hanicq ooit is opgesloten geweest in de gevangenis, is niet meteen duidelijk. Nogal wat collega-drukkers ondergingen dat lot. Antoine-Joseph De Brackenier van de ‘L’Impartial Bruxellois’ werd tot driemaal toe vastgezet en zelfs gedeporteerd.[373] Louis-Joseph Urban, drukker van de ‘L’Esprit des Gazettes’ en fel tegenstander van de annexatie bij Frankrijk, moest tussen 1798 en 1799 een verblijf tolereren in de La Force-gevangenis van Parijs.[374]
De invoering en het gebruik van de Franse republikeinse kalender zou voor de gazettiers ook nog de nodige kopzorgen bezorgen. Dat mocht Frans Jozef Van Der Elst ondervinden die in februari 1798 zijn drukkersactiviteiten moest stopzetten als sanctie voor het gebruik van de Gregoriaanse kalender. Pas een jaar later kon hij terug van start gaan, ditmaal met vermelding van de revolutionaire tijdrekening. Waar de Franse bezetter zich echter het meest aan ergerde, was dat de krant van Van Der Elst op zondag bleef verschijnen terwijl de nieuwe weken volgens de republikeinse kalender nu tien dagen telden.[375] Hanicq zou met zijn ‘Courier de l’Escaut’ minder datumperikelen kennen. Integendeel! Het lijkt er sterk op dat Hanicq zijn datavermeldingen ging gebruiken als onderdeel van een verdoken opinievorming. Vanaf 26 november 1792, ruim tien dagen nadat de Franse legers Mechelen waren binnengetrokken, vermeldde hij naast de verschijningsdatum ‘l’an 1er de la république Belge’.[376] Waarschijnlijk was ook Hanicq er heilig van overtuigd dat de Fransen de Belgische onafhankelijkheid kwamen herstellen. Amper twee nummers later, op 3 december, veranderde de drukker zijn datumbijvoegsel in ‘l’an 1er de la liberté Belge’,[377] dat de titelpagina bleef sieren tot 16 maart 1793, bijna profetisch, twee dagen voor Dumouriez de duimen moest leggen bij Neerwinden. De Republikeinse tijdrekening zelf voerde Hanicq in bij het verschijnen van het eerste nummer op 27 april 1795 sinds de schorsing van 7 juli 1794. De revolutionaire kalender was in Frankrijk al in voege vanaf 5 oktober 1793 en nam als vertrekpunt de afkondiging van de Franse Republiek op 22 september 1792. Uiteraard paste dit perfect in het antiklerikale karakter van de Franse Revolutie, maar de nieuwe tijdrekening was vooral een bijna pedagogisch getint middel om het denken en voelen van de mens te veranderen, wat perfect paste in de tijdsgeest van de Verlichting. Ook de vrijmetselaars kenden een eigen tijdrekening en het vormde een probaat middel ‘om te zeggen dat men de eigen filosofische positie belangrijk en origineel achtte’. Een nieuwe kalender moest rationeel gefundeerd zijn om hem alzo een universalistisch karakter te verschaffen. De tijd had nood aan een wetenschappelijke, natuurlijke ordening, en mocht niet, zoals de Gregoriaanse kalender, een produkt zijn van een historische evolutie. De Franse revolutionairen wensten de nieuwe sociale orde te sacraliseren door de revolutie en de gang van de natuur met elkaar te integreren. Het verwerpen van de Ancien Régime-kalender moest de overgang tonen van een kerkelijke naar een civiele religie.[378]
Hanicq bracht een Franstalige krant op de markt, en dat wijst erop hoe intens de verfransing in onze gewesten was doorgedrongen.[379] Het Frans taalgebruik in de ‘Courier de l’Escaut’ was verzorgd en geschreven in een vlotte taal. Vooral in adellijke kringen en de gegoede burgerij was het gebruik van het Frans goed ingeburgerd. De Franse cultuur had in de 18de eeuw een enorme impact over gans Europa en de Franse taal hoorde bij een aristocratische levensstijl.[380] De bourgeoisie nam dit over en gebruikte het Frans in het openbare sociale leven, maar bleef het Nederlands gebruiken binnen familieverband, wat bewezen werd aan de hand van huwelijkscontracten en testamenten.[381] Het Frans werd de taal van de politiek, van de kunst en van de wetenschappen. Wilde de burgerij en de intellectuele elite zich in haar politiek bewustwordingsproces op de hoogte houden van de ideeën en evoluties, was zij genoodzaakt terug te grijpen naar Franse boekwerken. Bovendien waren de eerste grote kranten in de Zuidelijke Nederlanden vanaf 1760 in handen van Franse uitgevers die in het Frans schreven. Vooral in de steden, waar zich een grote concentratie aan juristen, handelaren en edelen bevond, groeide het Franse taalgebruik snel.[382] Het is waarschijnlijk ook deze doelgroep die Hanicq op het oog had. In die optiek is het wenselijk er ook op te wijzen dat bij de procedures van de Grote Raad van Mechelen een sterke verfransing merkbaar was, daar vanaf 1750 het Nederlands als geschreven taal niet meer in gebruik was.[383] Toch mogen we daaruit niet concluderen dat Mechelen een verfranste stad was. Een tekenend voorbeeld bood Jacques-Henri Rudemare (1758-1841) die als Franse émigré in 1791 Mechelen aandeed en die er zich over beklaagde dat hij zich met het Frans niet verstaanbaar kon maken.[384] En ook de jezuïet De Feller was van oordeel dat Mechelen niet erg verfranst was.[385]
Voor de uitgever van een krant bood het Frans meer mogelijkheden. De verspreiding moest zodoende niet beperkt blijven tot binnen de landsgrenzen, want het Frans was in de 18de eeuw een universele taal.[386] Hij kon via het Frans een kwaliteitskrant op de markt brengen voor een intellectueel publiek dat de krant naar waarde wist te schatten.[387]
Het ontbreken van intekenlijsten op de ‘Courier de l’Escaut’, maakt het moeilijk om een éénduidig beeld te verkrijgen van het lezerspubliek van de krant. Met de reeds bovenvermelde informatie kunnen we wel ongeveer een profiel samenstellen. Intellectuelen, gegoede burgerij en de adel behoorden waarschijnlijk zeker tot de lezersgroep. Van de hertog van Arenberg is geweten dat hij geabonneerd was op de ‘Courier de l’Escaut’.[388] Het is zeker niet ondenkbaar dat de hogere clerus en de juristen van de Grote Raad die te Mechelen resideerden een belangrijk aandeel vormden binnen het abonnementsbestand van Hanicq. Of ook vrouwen zich aan de ‘Courier de l’Escaut’ vergrepen, is helemaal niet duidelijk. Hanicq had nooit de moeite genomen om speciale vrouwenitems in zijn krant op te nemen. Onderzoek in Frankrijk naar het lezerspubliek van twee bladen, de ‘Année Littéraire’ en de ‘Mercure de France’, toonde aan dat ongeveer 15% van de lezers bestond uit vrouwen.[389]
De lagere volksklassen vielen meer dan waarschijnlijk volledig uit de boot. Kranten waren verschrikkelijk duur. Voor een jaarabonnement op de ‘Courier de l’Escaut’ betaalde men 15 Franse livres, die in twee termijnen mochten betaald worden.[390] Deze prijs kwam ongeveer overeen met de kostprijs van de Franse kranten.[391] Ook de Britse kranten, en dan vooral de Londense dagbladen die verschenen in groot formaat, waren ongelooflijk duur.[392] Bovendien was het voor de vaak ongeschoolde leden van de lagere klassen onmogelijk om de krant op een verstaanbare wijze te lezen.[393] Tevens moet rekening gehouden worden met de soms hoge graad van ongeletterdheid. In het achttiende-eeuwse België was ongeveer 61% van de bevolking geletterd, wat ongeveer overeenkwam met de alfabetisatiegraad voor Engeland.[394] Alleen de grootstad Londen sprong uit de boot met een gemiddelde geletterdheidsgraad van om en bij de 92%.[395] Met andere woorden: ‘Subscribing to a periodical required not only the literacy to read it but also the money to pay for it, the leisure to peruse it, and above all the desire to do so’.[396]
Het is dus ook een schier onmogelijke taak te achterhalen hoeveel lezers zich hadden geabonneerd op de ‘Courier de l’Escaut’. Eerder was al aangetoond dat op zijn minst driehonderd intekenaars vereist waren om als drukker van start te mogen gaan met het uitgeven van een krant. Voor een provinciestad als Mechelen mag dat een bijzonder groot aantal geweest zijn. ‘Le Glaneur’, een krant die werd uitgegeven in Lyon, Frankrijk, telde in 1772 niet meer dan 200 abonnees. De Franse kwaliteitskranten daarentegen, telden in 1789 tussen de 5000 en 8000 intekenaars.[397]
Hanicq smukte zijn krant niet op met illustraties, een praktijk die trouwens nog nergens in die periode merkbaar was. Alleen in Parijs verscheen net na de revolutie een blad ‘Révolutions de Paris’ dat zijn nieuwsberichten inkleurde met gravures.[398]
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[8] J.B. Descamps, Voyage pittoresque de la Flandre et du Brabant avec des réflexions rélativement aux arts et quelques gravures, 1769, p. 113.
[9] SAM, Courier de l’Escaut, G 20, nr. 36, 22 maart 1796.
[10] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 16.
[11] Ibid., p. 13.
[12] Ibid., p. 42 en p. 58.
[13] Ibid., p. 36 en p. 50.
[14] Ibid., p. 42 en p. 59.
[15] Ibid., p. 42-43.
[16] Ibid., p. 43.
[17] J.V. DE STURLER, In Engeland gevestigde Mechelsche kooplieden uit de XIIIe en XIVe eeuwen; eene bijdrage tot de handelsgeschiedenis van Mechelen, in: HMKOLK, 39, 1934, p. 121.
[18] Ibid., p. 123.
[19] Ibid., p. 125.
[20] Ibid., p. 132.
[21] V. STEURS, Chamberlain’s in betrekking met Mechelsche kooplieden, in: Mechelsche Bijdragen, 6, 1939, p. 177.
[22] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 88 en p. 95.
[23] Ibid., p. 88.
[24] Ibid., p. 88 en p. 105.
[25] Ibid., p. 89.
[26] Ibid., p. 103.
[27] Ibid., p. 120.
[28] Ibid.
[29] Ibid., p. 183.
[30] Ibid., p. 132.
[31] Ibid., p. 127.
[32] R. FONCKE, Uit Mechelen in ’t verleden: gedurende de Engelsche furie, in: Mechelsche Bijdragen, 5, 1938, p. 123.
[33] L. ANTHEUNIS, Bannelingen te Mechelen in vroegere eeuwen, in: HKKOLKM, 47, 1942, p. 76-77.
[34] Ibid.
[35] Ibid., p. 81.
[36] Ibid., p. 77.
[37] Ibid.
[38] Ibid., p. 83
[39] M. DE MEULEMEESTER, Les Chartreux Anglais et le couvent des Rédemptoristines à Malines, in: Mechlinia, 8, 1930, p. 18.
[40] J. DECAVELE, Reformatie en begin katholieke restauratie, 1555-1568, in: AGN, 6, 1979, p. 181.
[41] Ibid., p. 182.
[42] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 186.
[43] R. MOLS, De seculiere clerus, in: AGN, 9, 1980, p. 376.
[44] Ibid., p. 379.
[45] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 186.
[46] R. MOLS, De seculiere clerus, in: AGN, 9, 1980, p. 379-380.
[47] M. LEON, De visie van buitenlandse reizigers op het kerkelijk leven in de Oostenrijkse Nederlanden. Een bijdrage tot de religieuze geschiedenis van de XVIIIe eeuw (onuitgegeven licentiaatsverhandeling KUL), 1982, p. 34-36.
[48] E. PERSOONS, De reguliere clerus: een statistische benadering, in: AGN, 9, 1980, p. 391.
[49] P. POULUSSEN, De persoonlijke kijk van Georg Forster – geleerde, wereldreiziger en politiek denker – op de Brabantse Revolutie, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 171.
[50] G. FORSTER, Ansichten vom Niederrhein, von Brabant, Flandern, Holland, England und Frankreich, 1, 1791-1794, p. 469.
[51] P. MORREN, Mechelen in de reisherinneringen van buitenlanders, 1438-1838, in: HKKOLKM, 67, 1963, p. 53.
[52] P. POULUSSEN, De persoonlijke kijk van georg Forster – geleerde, wereldreiziger en politiek denker – op de Brabantse Revolutie, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 171.
[53] Ibid., p. 180.
[54] G. FORSTER, Ansichten vom Niederrhein, von Brabant, Flandern, Holland, England und Frankreich, 1, 1791-1794, p. 469-470.
[55] M. LEON, De visie van buitenlandse reizigers op het kerkelijk leven in de Oostenrijkse Nederlanden. Een bijdrage tot de religieuze geschiedenis van de XVIIIe eeuw (onuitgegeven licentiaatsverhandeling KUL), 1982, p. 42-43.
[56] R. VAN DAMME, De Zuidnederlanders in reisverhalen in de tweede helft van de achttiende eeuw, 1748-1795 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling KUL), 1964, p. 57.
[57] Ibid., p. 37.
[58] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 149.
[59] Ibid., p. 183.
[60] Ibid.
[61] J. VERBEEMEN, Mechelen in 1796. Demografische en sociaal-economische studie, in: HKKOLKM, 58, 1954, p. 135-136.
[62] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 183-184.
[63] J. VERBEEMEN, Mechelen in 1796. Demografische en sociaal-economische studie, in: HKKOLKM, 58, 1954, p. 149.
[64] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 184.
[65] Ibid., p. 185.
[66] Ibid., p. 193.
[67] J. VERBEEMEN, Mechelen in 1796. Demografische en sociaal-economische studie, in: HKKOLKM, 58, 1954, p. 156.
[68] DERIVAL DE GOMICOURT, Le voyageur dans les Pays-Bas Autrichiens ou lettres sur l’état actuel de ces pays, 4, 1783, p. 159.
[69] J. VERBEEMEN, Mechelen in 1796. Demografische en sociaal-economische studie, in: HKKOLKM, 58, 1954, p. 157.
[70] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 189.
[71] Ibid., p. 186.
[72] DERIVAL DE GOMICOURT, Le voyageur dans les Pays-Bas Autrichiens ou lettres sur l’état actuel de ces pays, 4, 1783, p. 115.
[73] G. RENKIN, De organisatie van de klein- en groothandel in vis en aanverwante producten door het Mechels visverkopersambacht tijdens de 18de eeuw, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 83, 2000, p. 45.
[74] Ibid.
[75] Ibid.
[76] R VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 190.
[77] J. VERBEEMEN, Mechelen in 1796. Demografische en sociaal-economische studie, in: HKKOLKM, 58, 1954, p. 167.
[78] Ibid., p. 149.
[79] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 190.
[80] Ibid., p. 191.
[81] Ibid.
[82] Ibid.
[83] G. FORSTER, Ansichten vom Niederrhein, von Brabant, Flandern, Holland, England und Frankreich, 1, 1791-1794, p. 459-460.
[84] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 215.
[85] Ibid.
[86] Ibid., p. 214.
[87] Ibid.
[88] Ibid.
[89] J. VAN BALBERGHE, De advertentën in een Mechels weekblad van het laatste kwart der 18de eeuw, 1959, p. 33.
[90] Ibid., p. 33-34.
[91] R VAN DAMME, De Zuidnderlanders in reisverhalen in de tweede helft van de achttiende eeuw, 1748-1795 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling KUL), 1964, p. 86.
[92] L. DHONT, Politiek en institutioneel onvermogen in de Zuidelijke Nederlanden, 1780-1794, in: AGN, 9, 1980, p. 140-144.
[93] F. VAN HEMELRYCK, De Brabantse Revolutie: het verhaal van een mislukking, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 19.
[94] Ibid.
[95] R. VAN DAMME, De Zuidnederlanders in reisverhalen in de tweede helft van de achttiende eeuw, 1748-1795 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling KUL), 1964, p. 113.
[96] J.L. POLASKY, Revolution in Brussels, 1982, p. 32.
[97] F. VAN HEMELRYCK, De Brabantse Revolutie: het verhaal van een mislukking, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 21.
[98] Ibid., p. 22.
[99] Ibid., p. 23.
[100] Ibid., p. 25.
[101] Ibid., p. 24.
[102] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 202.
[103] Ibid., p. 193.
[104] Ibid., p. 204.
[105] Ibid., p. 210.
[106] Ibid., p. 202.
[107] Ibid., p. 193.
[108] F. VAN HEMELRYCK, De Brabantse Revolutie: het verhaal van een mislukking, in: F VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 25.
[109] Ibid.
[110] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 194.
[111] Ibid., p. 193.
[112] Ibid., p. 29.
[113] Ibid.
[114] J.L. POLASKY, Revolution in Brussels, 1982, p. 77.
[115] L. DHONDT, Hendrik Van Der Noot, in: NBW, 15, 1996, kol. 563.
[116] F. VAN HEMELRYCK, De Brabantse Revolutie: het verhaal van een mislukking, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 30.
[117] Ibid.
[118] Ibid., p. 31.
[119] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 192.
[120] Ibid.
[121] J. ROEGIERS, Nederlandse vrijheden en trouw aan het huis van Oostenrijk, in: R. MORTIER en H. HASQUIN, ed., Etudes sur le XVIIIe siècle, XV. Unité et diversité de l’empire des Habsbourg à la fin du XVIIIe siècle, 1988, p. 150.
[122] Ibid., p. 156.
[123] Ibid.
[124] Ibid.
[125] Ibid., p. 157.
[126] F. VAN HEMELRYCK, De Brabantse Revolutie: het verhaal van een mislukking, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 35.
[127] M.J.H. POST, De driebond van 1788 en de Brabantse Revolutie, 1961, p. 25.
[128] Ibid., p. 28.
[129] F. VAN HEMELRYCK, De Brabantse Revolutie: het verhaal van een mislukking, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 42-43.
[130] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 194.
[131] Ibid.
[132] F. VAN HEMELRYCK, De Brabantse Revolutie: het verhaal van een mislukking, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 47-54.
[133] M.J.H. PO ST, De driebond van 1788 en de Brabantse Revolutie, 1961, p. 53-75.
[134] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 5, 17 januari 1790.
[135] J. BLACK, The challenge of the Revolution and the British press, in: H. CHISICK, ed., The press in the French Revolution (Studies on Voltaire and the eighteenth century, 287), 1991, p. 134.
[136] D. JARRETT, The begetters of revolution. England’s involvement with France, 1759-1789, 1973, p. 239.
[137] M.J.H. POST, De driebond van 1788 en de Brabantse Revolutie, 1961, p. 75.
[138] Ibid., p. 77.
[139] Ibid.
[140] J. ROEGIERS, P.S. Van Eupen (1744-1804): van Ultramontaan tot Revolutionair, in: P. LENDERS, ed., Het einde van het Ancien Régime in België. Colloquium van zaterdag 3 december 1988 te Brussel, 1991, p. 321.
[141] D. JARRETT, The begetters of revolution. England’s involvement with France, 1759-1789, 1973, p. 281.
[142] M.J.H. POST, De driebond van 1788 en de Brabantse Revolutie, 1961, p. 78.
[143] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 5, 17 januari 1790.
[144] Ibid., nr. 19, 7 maart 1790.
[145] Ibid., nr. 8, 28 januari 1790.
[146] Ibid.
[147] F. VAN HEMELRYCK, De Brabantse Revolutie: het verhaal van een mislukking, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 60-61.
[148] M.J.H. POST, De driebond van 1788 en de Brabantse Revolutie, 1961, p. 100.
[149] Ibid.
[150] Ibid., p. 103.
[151] F. VAN HEMELRYCK, De Brabantse Revolutie: het verhaal van een mislukking, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 61.
[152] Ibid.
[153] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 194.
[154] F. VAN HEMELRYCK, De Brabantse Revolutie: het verhaal van een mislukking, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1990, p. 65.
[155] H. CONINCKX, Malines sous la république Française, 1893, p. 11.
[156] Ibid., p. 12.
[157] F. VAN HEMELRYCK, De Brabantse Revolutie: het verhaal van een mislukking, in: F. VAN HEMELRYCK, ed., Revolutie in Brabant, 1787-1793, 1991, p. 66.
[158] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 196.
[159] Ibid.
[160] Ibid.
[161] J.-J. HEIRWEGH, Van Jemappes naar Fleurus, in: H. HASQUIN, ed., België onder het Frans bewind, 1792-1815, 1993, p. 22-36.
[162] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 39, 18 april 1793.
[163] A. CHUQUET, Dumouriez, 1914, p. 232.
[164] Ibid., p. 233.
[165] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 62, 10 juni 1793.
[166] A. CHUQUET, Dumouriez, 1914, p. 233.
[167] Ibid., p. 234.
[168] S. SCHAMA, Burgers. Een kroniek van de Franse Revolutie, 1989, p. 13.
[169] L. ANTHEUNIS, Luitenant-kolonel Caire, plaatskommandant te Mechelen (maart 1793), in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 34, 1951, p. 104.
[170] Ibid., p. 105.
[171] Ibid.
[172] Ibid., p. 103.
[173] Ibid.
[174] Ibid., p. 103-104.
[175] H. CONINCKX, Malines sous la république Française, 1893, p. 32.
[176] Ibid., p. 34.
[177] L. DHONT, Politiek en institutioneel onvermogen in de Zuidelijke Nederlanden, 1780-1794, in: AGN, 9,1980, p. 156.
[178] Ibid.
[179] J.-J. HEIRWEGH, Van Jemappes tot Fleurus, in: H. HASQUIN, ed., België onder het Frans bewind, 1792-1815, 1993, p. 38.
[180] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 195.
[181] J.-J. HEIRWEGH, Van Jemappes tot Fleurus, in: H. HASQUIN, ed., België onder het Frans bewind, 1792-1815, 1993, p. 38.
[182] H. HASQUIN, Van Fleurus tot de annexatie: een gekneusd land, in: H. HASQUIN, ed., België onder het Frans bewind, 1792-1815, 1993, p. 41.
[183] Ibid., p. 42.
[184] Ibid., p. 43-44.
[185] Ibid., p. 44.
[186] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 195.
[187] Ibid.
[188] H. DE NIJN, Lokale machthebbers te Mechelen bij de aanvang van een nieuwe tijd. De invloed van de Franse en Hollandse overheersing op de politieke families in de Dijlestad (1794-1830), in: P. LENDERS, ed., Het politiek personeel tijdens de overgang van het Ancien Régime naar het Nieuw Regiem in België, 1780-1830, 1993, p. 166.
[189] H. HASQUIN, Van Fleurus tot de annexatie: een gekneusd land, in: H. HASQUIN, ed., België onder het Frans bewind, 1792-1815, 1993, p. 49.
[190] Ibid., p. 47.
[191] Ibid.
[192] Ibid., p. 52.
[193] Ibid.
[194] Ibid., p. 64.
[195] H. CONINCKX, Malines sous la république Française, 1893, p. 45-46.
[196] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 195.
[197] H. HASQUIN, Van Fleurus tot de annexatie: een gekneusd land, in: H. HASQUIN, ed., België onder het Frans bewind, 1792-1815, 1993, p. 64-70.
[198] P. LENDERS, De aanhechting bij Frankrijk en de overgang naar het modern regime, in: H. HASQUIN, ed., België onder het Frans bewind, 1792-1815, 1993, p. 90.
[199] Ibid., p. 84.
[200] H. DE NIJN, Lokale machthebbers te Mechelen bij de aanvang van een nieuwe tijd. De invloed van de Franse en Hollandse overheersing op de politieke families in de Dijlestad (1794-1830), in: P. LENDERS, ed., Het politiek personeel tijdens de overgang van het Ancien Régime naar het Nieuw Regiem in België, 1780-1830, 1993, p. 168.
[201] Ibid., p. 166-167.
[202] Ibid., p. 167.
[203] Ibid., p. 168.
[204] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 196.
[205] Ibid.
[206] Ibid., p. 197.
[207] Ibid.
[208] E. HELIN, De val van twee reuzen op lemen voeten: adel en clerus, in: H. HASQUIN, ed., België onder het Frans bewind, 1792-1815, 1993, p. 126.
[209] Ibid.
[210] Ibid., p. 127.
[211] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 203.
[212] Ibid.
[213] Ibid., p. 205-206.
[214] P. VERHEYDEN, Aanteekeningen betreffende Mechelsche drukkers en boekhandelaars, in: BCALAM, 20, 1910, p. 204.
[215] G. VAN DOORSLAER, Imprimeurs Malinois du XVe siècle, in: BCALAM, 6, 1906, p. 353.
[216] J.J. MURRAY, The cultural impact of the Flemish Low Countries on sixteenth- and seventeenth-century England, in: The American Historical Review, LXII, 1957, p. 843.
[217] D.M. ROGERS, Henry Jaye (15 ?-1643), in: HKKOLKM, 57, 1953, p. 155-159.
[218] P. RYCKMANS, Drukkers en pers te Mechelen (1773-1914), 1972, p. 518.
[219] Ibid.
[220] Ibid., p. 95.
[221] Ibid.
[222] T. LUYCKX, Het ‘Wekelycks Bericht’, eerste advertentieblad en tweede algemene informatiekrant te Mechelen, in: HKKOLKM, 79, 1975, p. 359-361.
[223] P. RYCKMANS, Drukkers en pers te Mechelen (1773-1914), 1972, p. 95-101.
[224] T. LUYCKX, Het ‘Wekelycks Bericht’, eerste advertentieblad en tweede algemene informatiekrant te Mechelen, in: HKKOLKM, 79, 1975, p. 365.
[225] L. LE CLERCQ, L’imprimerie Hanicquienne à Malines (1778-1855), 1934, p. 6.
[226] P. RYCKMANS, Pierre Joseph Hanicq, in: NBW, 4, 1970, kol. 395.
[227] Ibid.
[228] L. LE CLERCQ, L’imprimerie Hanicquienne à Malines (1778-1855), 1934, p. 7.
[229] P. RYCKMANS, Drukkers en pers te Mechelen (1773-1914), 1972, p. 35.
[230] A.K.L. THIJS, De Mechelse boekdrukkerij P.J. Hanicq als uitgeefster van populair beeldmateriaal (1817-1855), in: De Gulden Passer, 75, 1997, p. 184.
[231] E. DUVERGER, Leertijd en leermeesters van de Brugse boekdrukker Jozef Bogaert (1752-1820), in: Biekorf, 86, 1986, p. 203.
[232] Ibid.
[233] A. VAN DEN ABEELE, Drukker-uitgever Joseph Bogaert (1752-1820) of de standvastige taalijveraar, in: BTNG, XVI, 1985, p. 29.
[234] P. RYCKMANS, Drukkers en pers te Mechelen (1773-1914), 1972, p. 35.
[235] Ibid., p. 519.
[236] Ibid.
[237] L. LE CLERCQ, L’imprimerie Hanicquienne à Malines (1778-1855), 1934, p. 7.
[238] A. VAN DEN ABEELE, Drukker-uitgever Joseph Bogaert (1752-1820) of de standvastige taalijveraar, in: BTNG, XVI, 1985, p. 26.
[239] L. LE CLERCQ, L’imprimerie Hanicquienne à Malines (1778-1855), 1934, p. 7.
[240] P. RYCKMANS, Drukkers en pers te Mechelen (1773-1914), 1972, p. 35-36.
[241] C. VANDENBROEKE, Het boekenaanbod als spiegel van het secularisatieproces tegen het einde van het Ancien Régime, in: H. SOLY en R. VERMEIR, ed., Beleid en bestuur in de oude Nederlanden. Liber Amicorum prof. dr. M. Baelde, 1993, p. 389.
[242] L. LE CLERCQ, L’imprimerie Hanicquienne à Malines (1778-1855), 1934, p. 10.
[243] J. VERBEEMEN, De Bruul. Van patriciërs tot handelsstraat. Een aspekt van de Mechelse ekonomische evolutie van circa 1800 tot op heden, in: HKKOLKM, 60, 1956, p. 132.
[244] L. LE CLERCQ, L’imprimerie Hanicquienne à Malines (1778-1855), 1934, p. 12-13.
[245] A.K.L. THIJS, De Mechelse boekdrukkerij P.J. Hanicq als uitgeefster van populair beeldmateriaal (1817-1855), in: De Gulden Passer, 75, 1997, p. 184-185.
[246] C. VANDENBROEKE, Het boekenaanbod als spiegel van het secularisatieproces tegen het einde van het Ancien Régime, in: H. SOLY en R. VERMEIR, ed., Beleid en bestuur in de oude Nederlanden. Liber Amicorum prof. dr. M. Baelde, 1993, p. 387.
[247] L. LE CLERCQ, L’imprimerie Hanicquienne à Malines (1778-1855), 1934, p. 14.
[248] W.J.H. PRICK, Corneille-François de Nélis, 18e et dernier évêque d’Anvers (1785-1798), s.d., p. 159-160.
[249] L. LE CLERCQ, L’imprimerie Hanicquienne à Malines (1778-1855), 1934, p. 14.
[250] P. RYCKMANS, Pierre Joseph Hanicq, in: Nationaal Biografisch Woordenboek, 4, 1970, kol. 395.
[251] C. VANDENBROEKE, Het boekenaanbod als spiegel van het secularisatieproces tegen het einde van het Ancien Régime, in: H. SOLY en R. VERMEIR, ed., Beleid en bestuur in de oude Nederlanden. Liber Amicorum prof. dr. M. Baelde, 1993, p. 388.
[252] H. INSTALLE, Mechelse verlichte geesten, vrijdenkers en vrijmetselaars (1772-1840), 1990, p. 86-87.
[253] E. VAN DOESELAER, Opzoekingen betrekkelijk de Mechelsche drukpers van 1773 tot 1900, 1901, p. 18-19.
[254] P. RYCKMANS, Drukkers en pers te Mechelen (1773-1914), 1972, p. 36.
[255] E. VAN DOESELAER, Opzoekingen betrekkelijk de Mechelsche drukpers van 1773 tot 1900, 1901, p. 18.
[256] T. LUYCKX, De evolutie van de communicatiemedia, 1978, p. 120.
[257] J. SMEYERS, Den Vlaemschen Indicateur en de literatuur. Inleiding en bloemlezing, 1995, p. 4.
[258] De Verlichting in de Oostenrijkse Nederlanden en het prinsbisdom Luik. Tentoonstellingscatalogus, 27 juli tot 20 augustus 1983, 1983, p. 56.
[259] E. VAN DOESELAER, Opzoekingen betrekkelijk de Mechelsche drukpers van 1773 tot 1900, 1901, p. 19-21.
[260] T. LUYCKX, Het ‘Wekelycks Bericht’, eerste advertentieblad en tweede algemene informatiekrant te Mechelen, in: HKKOLKM, 79, 1975, p. 366.
[261] Idem, De evolutie van de communicatiemedia, 1978, p. 118.
[262] E. VAN DOESELAER, Opzoekingen betrekkelijk de Mechelsche drukpers van 1773 tot 1900, 1901, p. 21.
[263] Ibid., p. 22.
[264] J. VERCRUYSSE, Journalistes et journaux, in: R. MORTIER en H. HASQUIN, ed., Etudes sur le XVIIIe siècle, IV, 1977, p. 120.
[265] M. SCHNEIDER en J. HEMELS, De Nederlandse krant, 1618-1978. Van ‘nieustydinghe’ tot dagblad, 1979, p. 57.
[266] Ibid., p. 57-58.
[267] E.G.H. HARTEL, Bergen Op Zoom. Proeve van een sociaal-geografische stadsanalyse, 1961, p. 50-53.
[268] H. INSTALLE, Mechelse verlichte geesten, vrijdenkers en vrijmetselaars (1772-1840), 1990, p. 76.
[269] L. BAUDEZ, De Franse Scheldepolitiek tijdens de Republiek en het Keizerrijk, 1792-1814, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 79, 1996, p. 36.
[270] Ibid.
[271] M.J.H. POST, De driebond van 1788 en de Brabantse Revolutie, 1961, p. 9-11.
[272] L. BAUDEZ, De Franse Scheldepolitiek tijdens de Republiek en het Keizerrijk, 1792-1814, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, 79, 1996, p. 36-38.
[273] H. INSTALLE, Mechelse verlichte geesten, vrijdenkers en vrijmetselaars (1772-1840), 1990, p.74-76.
[274] J. VERCRUYSSE, Journalistes et journaux, in: R. MORTIER en H. HASQUIN, ed., Etudes sur le XVIIIe siècle, IV, 1977, p. 120.
[275] H. INSTALLE, Mechelse verlichte geesten, vrijdenkers en vrijmetselaars (1772-1840), 1990, p. 74.
[276] R.M. JONES, Quakergeloof en quakerleven, 1931, p. 27.
[277] Ibid., Quakergeloof en quakerleven, 1931, p. 48-62.
[278] Ibid., p. 108.
[279] Ibid., p. 132.
[280] Ibid., p. 170.
[281] Ibid., p. 48.
[282] G.W. KNOWLESS, ed., p. 3-5.
[283] H. INSTALLE, Mechelse verlichte geesten, vrijdenkers en vrijmetselaars (1772-1840), 1990, p. 75.
[284] E. BOIVIN, Histoire du journalisme, 1949, p. 18-19.
[285] R. DARNTON, De literaire onderwereld tijdens het Ancien Régime, 1985, p. 68.
[286] F. ACOMB, Anglophobia in France, 1763-1789. An essay in the history of constitutionalism and nationalism, 1950, p. 96-97.
[287] Ibid., p. 97.
[288] H. INSTALLE, Mechelse verlichte geesten, vrijdenkers en vrijmetselaars (1772-1840), 1990, p.65-82.
[289] J.R. CENSER, The French press in the age of Enlightenment, 1994, p. 28.
[290] J.D. POPKIN, News and politics in the age of revolution. Jean Luzac’s ‘Gazette de Leyde’, 1989, p. 62.
[291] Ibid.
[292] H. INSTALLE, Mechelse verlichte geesten, vrijdenkers en vrijmetselaars (1772-1840), 1990, p.69-75.
[293] G. OLBRECHTS, Rondreizende toneelgezelschappen te Mechelen in de XVIIe en XVIIIe eeuw, in: HKKOLKM, 55, 1951, p. 75.
[294] J. SMEYERS, Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw, 1959, p. 99.
[295] G. OLBRECHTS, Rondreizende toneelgezelschappen te Mechelen in de XVIIe en XVIIIe eeuw, in: HKKOLKM, 55, 1951, p. 78.
[296] L. LE CLERCQ, L’imprimerie Hanicquienne à Malines (1778-1855), 1934, p. 22.
[297] P. RYCKMANS, Drukkers en pers te Mechelen (1773-1914), 1972, p. 214.
[298] A. GRANIER, Le Courrier de l’Escaut (1784-1789), in: J. SGARD, ed., Dictionnaire des journaux, 1600-1789, vol 1, 1991, p. 281.
[299] P. RYCKMANS, Drukkers en pers te Mechelen (1773-1914), 1972, p. 213-214.
[300] L. LE CLERCQ, L’imprimerie Hanicquienne à Malines (1778-1855), 1934, p. 23.
[301] P. RYCKMANS, Drukkers en pers te Mechelen (1773-1914), 1972, p. 213.
[302] Idem, NBW, 4, 1970, kol. 396.
[303] Idem, Drukkers en pers te Mechelen (1773-1914), 1972, p. 215.
[304] H. INSTALLE, Mechelse verlichte geesten, vrijdenkers en vrijmetselaars (1772-1840), 1990, p. 70-71.
[305] P. RYCKMANS, Drukkers en pers te Mechelen (1773-1914), 1972, p. 215-216.
[306] Ibid., p. 213.
[307] A. GRANIER, Le Courrier de l’Escaut (1784-1789), in: J. SGARD, ed., Dictionnaire des journaux, 1600-1789, vol. 1, 1991, p. 281.
[308] P. RYCKMANS, Drukkers en pers te Mechelen (1773-1914), 1972, p. 214.
[309] H. INSTALLE, Mechelse verlichte geesten, vrijdenkers en vrijmetselaars (1772-1840), 1990, p. 11.
[310] Ibid., p. 46.
[311] Een eeuw vrijmetselarij in onze gewesten, 1740-1840, 1983, p. 31.
[312] A. VAN DEN ABEELE, In Brugge onder de acacia. De vrijmetselaarsloge ‘La Parfaite Egalité’ (1765-1774) en haar leden, 1987, p. 33.
[313] Een eeuw vrijmetselarij in onze gewesten, 1740-1840, 1983, p. 35.
[314] A. VAN DEN ABEELE, In Brugge onder de acacia. De vrijmetselaarsloge ‘La Parfaite Egalité’ (1765-1774) en haar leden, 1987, p. 33.
[315] H. INSTALLE, Mechelse verlichte geesten, vrijdenkers en vrijmetselaars (1772-1840), 1990, p. 16.
[316] P. DUCHAINE, La franc-maçonnerie belge au XVIIIe siècle, 1911, p. 118.
[317] H. INSTALLE, Mechelse verlichte geesten, vrijdenkers en vrijmetselaars (1772-1840), 1990, p. 16.
[318] Ibid., p. 69.
[319] Ibid., p. 17.
[320] Ibid., p. 20.
[321] Ibid., p. 14.
[322] Een eeuw vrijmetselarij in onze gewesten, 1740-1840, 1983, p. 22.
[323] Ibid., p. 35.
[324] Ibid., p. 31.
[325] H. DE SCHAMPHELEIRE, De Antwerpse vrijmetselaars in de XVIIIe eeuw (onuitgegeven licentiaatsverhandeling VUB), 1968, p. 91-93.
[326] A. VAN DEN ABEELE, In Brugge onder de acacia. De vrijmetselaarsloge ‘La Parfaite Egalité’ (1765-1774) en haar leden, 1987, p. 57.
[327] Een eeuw vrijmetselarij in onze gewesten, 1740-1840, 1983, p. 24.
[328] Ibid., p. 74.
[329] U. IM HOF, Europa en de Verlichting, 1994, p. 119.
[330] Een eeuw vrijmetselarij in onze gewesten, 1740-1840, 1983, p. 72.
[331] M.C. JACOB, Living in the Enlightenment. Freemasonry and politics in eighteenth-century Europe, 1991, p. 8-9.
[332] Ibid., p. 64-65.
[333] Ibid., p. 71.
[334] H. DE SCHAMPHELEIRE, De Antwerpse vrijmetselaars in de XVIIIe eeuw (onuitgegeven licentiaatsverhandeling VUB), 1968, p. 353.
[335] Ibid., p. 364-365.
[336] B. VAN DER SCHELDEN, La franc-maçonnerie belge sous le régime autrichien (1721-1794). Etude historique et critique, 1923, p. 340.
[337] Een eeuw vrijmetselarij in onze gewesten, 1740-1840, 1983, p. 37-38.
[338] H. INSTALLE, Mechelse verlichte geesten, vrijdenkers en vrijmetselaars (1772-1840), 1990, p. 24.
[339] Ibid., p. 21.
[340] J. VAN BALBERGHE, Aantekeningen bij het rekeningboek ener Société Littéraire (1786-1811) te Mechelen, 1953, p. 3-4.
[341] H. DE SCHAMPHELEIRE, Verlichte lectuur te Antwerpen en Parijs in de 18de eeuw. Een comparatief quantitatief leesonderzoek naar Voltaire, Rousseau en de ‘Encyclopédie’, in: R. MORTIER en H. HASQUIN, ed., Etudes sur le XVIIIe siècle, VI, 1979, p. 134-136.
[342] A. VAN DEN ABEELE, Drukker-uitgever Joseph Bogaert (1752-1820) of de standvastige taalijveraar, in: BTNG, XVI, 1985, p. 33.
[343] J. VAN BALBERGHE, Aantekeningen bij het rekeningboek ener Société Littéraire (1786-1811) te Mechelen, 1953, p. 10-22.
[344] H. DE SCHAMPHELEIRE, Verlichte lectuur te Antwerpen en Parijs in de 18de eeuw. Een comparatief quantitatief leesonderzoek naar Voltaire, Rousseau en de ‘Encyclopédie’, in: R. MORTIER en H. HASQUIN, ed., Etudes sur le XVIIIe siècle, VI, 1979, p. 134.
[345] M. DE VRIES, Beschaven! Letterkundige genootschappen in Nederland, 1750-1800, 2001, p. 26.
[346] Ibid., p. 32.
[347] Ibid., p. 62.
[348] J. GRAUWELS en J. SMEYERS, Limburg, in: H. HASQUIN, ed., Het culturele leven in onze provincies (Oostenrijkse Nederlanden, prinsbisdom Luik en hertogdom Bouillon) in de achttiende eeuw, 1983, p. 111.
[349] G. VAN DIEVOET, De wetgeving op drukpers en boekhandel in de Spaanse en Oostenrijkse Nederlanden, in: Wetenschap en journalistiek. Liber Amicorum professor Antoon Breyne, 1980, p. 291.
[350] A. PUTTEMANS, La censure dans les Pays-Bas Autrichiens, 1935, p. 72-92.
[351] T. LUYCKX, De evolutie van de communicatiemedia, 1978, p. 100-101.
[352] A. PUTTEMANS, La censure dans les Pays-Bas Autrichiens, 1935, p. 125.
[353] Ibid., p. 145-146.
[354] Ibid., p. 126.
[355] Ibid., p. 150.
[356] Ibid., p. 281.
[357] V. CLAUS, De pers tijdens de Brabantse Omwenteling (onuitgegeven licentiaatsverhandeling KUL), 1983, p. 60.
[358] T. LUYCKX, De evolutie van de communicatiemedia, 1978, p. 188.
[359] V. CLAUS, De pers tijdens de Brabantse Omwenteling (onuitgegeven licentiaatsverhandeling KUL), 1983, p. 60.
[360] T. LUYCKX, De evolutie van de communicatiemedia, 1978, p. 188.
[361] Brabant in revolutie, 1787-1801. Tentoonstellingscatalogus, Centrale Bibliotheek K.U. Leuven (22 april-21 mei 1988), 1988, p. 58.
[362] T. LUYCKX, De evolutie van de communicatiemedia, 1978, p. 188.
[363] H.L.V. DE GROOTE, Spanoghe, in: NBW, 2, 1966, kol. 796.
[364] Ibid., kol. 797.
[365] T. LUYCKX, De evolutie van de communicatiemedia, 1978, p. 188.
[366] A PUTTEMANS, La censure dans les Pays-Bas Autrichiens, 1935, p. 272-273.
[367] T. LUYCKX, De evolutie van de communicatiemedia, 1978, p. 189.
[368] Ibid., p. 101.
[369] A. PUTTEMANS, La censure dans les Pays-Bas Autrichiens, 1935, p. 304-305.
[370] B. BERNARD, Pers en literatuur onder het juk van de censuur, in: H. HASQUIN, ed., België onder Frans bewind, 1792-1815, 1993, p. 397.
[371] Ibid., p. 400.
[372] P. RYCKMANS, Drukkers en pers te Mechelen (1773-1914), 1972, p. 214.
[373] B. BERNARD, Pers en literatuur onder het juk van de censuur, in: H. HASQUIN, ed., België onder Frans bewind, 1792-1815, 1993, p. 401.
[374] Ibid.
[375] P. RYCKMANS, Drukkers en pers te Mechelen (1773-1914), 1972, p. 100.
[376] SAM, Courier de l’Escaut, G20, nr. 96, 26 november 1792.
[377] Ibid., nr. 98, 3 december 1792.
[378] M. ELCHARDUS, De republikeinse kalender…’niets minder dan een verandering van religie’, in: De opstand van de intellectuelen. De Franse Revolutie als avant-première van de moderne cultuur, 1989, p.102-138.
[379] R. VAN UYTVEN, ed., De geschiedenis van Mechelen. Van heerlijkheid tot stadsgewest, 1991, p. 212.
[380] M. DENECKERE, Histoire de la langue française dans les Flandres (1770-1823), 1954, p. 119.
[381] H. HASQUIN, Le français à Bruxelles entre 1740 et 1780. Premier essai de quantification, in: R. MORTIER en H. HASQUIN, ed., Etudes sur le XVIIIe siècle, VI, 1979, p. 200.
[382] M. DENECKERE, Histoire de la langue française dans les flandres, p. 121-127.
[383] J. VAN DEN BROECK, De rechtsleer in de Zuidelijke Nederlanden tijdens de 18de eeuw, 2001, p. 23.
[384] R. VAN DAMME, De Zuidnederlanders in reisverhalen in de tweede helft van de achttiende eeuw, 1748-1795 (onuitgegeven licentiaatsverhandeling KUL), 1964, p. 147.
[385] J. SMEYERS, Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw, 1959, p. 225.
[386] J.D. POPKIN, The ‘Gazette de Leyde’ and French politics under Louis XVI, in: J.R. CENSER en J.D. POPKIN, ed., Press and politics in pre-revolutionary France, 1987, p. 44.
[387] Ibid.
[388] M. DEREZ, M. NELISSEN, J.-P. TYTGAT en A. VERBRUGGE, De blinde hertog. Louis Engelbert van Arenberg en zijn tijd, 1750-1820, 1996, p. 176.
[389] J.R. CENSER, The French press in the age of Enlightenment, 1994, p. 187.
[390] P. RYCKMANS, Drukkers en pers te Mechelen (1773-1914), 1972, p. 214.
[391] J.R. CENSER, The French press in the age of Enlightenment, 1994, p. 189.
[392] J.D. POPKIN, News and politics in the age of revolution. Jean Luzac’s ‘Gazette de Leyde’, 1989, p. 50.
[393] J.R. CENSER, The French press in the age of Enlightenment, 1994, p. 189.
[394] T.C.W. BLANNING, The culture of power and the power of culture. Old Regime Europe, 1660-1789, 2002, p. 113.
[395] Ibid.
[396] J.R. CENSER en J.D. POPKIN, Historians and the press, in: J.R. CENSER en J.D. POPKIN, ed., Press and politics in pre-revolutionary France, 1987, p. 22.
[397] Ibid., p. 215-217.
[398] W.J. MURRAY, Journalism as a career choice in 1789, in: H. CHISICK, ed., The press in the French Revolution (Studies on Voltaire and the eighteenth century, 287), 1991, p. 164.