De visie van Braudel en Wallerstein op de ontwikkeling van het kapitalisme. (Gregory De Vleeschouwer) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Toen het vorig jaar tijd werd aan een thesisonderwerp te denken, was ik zeer geïnteresseerd in de vraag die wellicht veel mensen op dat moment bezighield: hoe staan de islam gelovigen tegenover ons Westerse kapitalisme? Ik ging er reeds impliciet van uit dat dit niet al te positief was: 11 September stond nog vers in mijn geheugen gegrift. Ik vroeg mij af vanuit welke achtergrond deze afkerige houding viel te begrijpen. Geleidelijk aan begon in mijn achterhoofd echter een prangender vraag te spoken: ik vroeg mij af hoe het mogelijk was dat het kapitalisme zich in het Westen had ontwikkeld. Waarom niet bijvoorbeeld in het Midden-Oosten? Deze vraag kwam bij me op omdat ik ervan uitging dat een groot deel van het ongenoegen van de 'fundamentalistische' moslims voortsproot uit de westerse imperiale hegemonie over het Midden-Oosten in de negentiende en twintigste eeuw. Die hegemonie beschouwde ik dan weer als een uitloper van de ontwikkeling van het kapitalisme. Zo kwam ik tot de conclusie dat het niet ondenkbaar was dat vele van de huidige spanningen wortels bezaten die terugreikten tot het ontstaan van het kapitalisme. Ik dacht hier dieper over na en trachtte enkele werkschema's op te stellen om te weten waar ik precies naartoe wilde. Ik moet eerlijk bekennen dat ik er niet uit geraakte. Teneinde richting te geven aan mijn thesis, voelde ik dat ik moest vertrekken van een aantal vooronderstellingen, hetgeen een aantal belangrijke keuzes voor mij impliceerde, zoals: hoe zag ik de relatie tussen het economische en het religieuze (of breder: de relatie tussen het economische en het culturele)? Ging het om eenrichtingsverkeer, en zoja, in welke richting deden de invloeden zich voor? Met andere woorden: koos ik voor idealistische verklaringen (cf. Weber) of eerder voor materialistische verklaringen (cf. Marx)? Wat bepaalde wat? Ik las een aantal boeken daaromtrent, maar bleef op mijn honger zitten. Ik had het gevoel dat het onmogelijk was veel zinvols te zeggen over de ontwikkeling van het kapitalisme, zonder daarbij partij te kiezen in een reeds lang op til zijnd debat. En partij kiezen, kon ik nu juist niet. Ik voelde mij bij geen van de partijen op mijn plaats, en telkens ik dacht de knoop door te hakken, overviel mij twijfel en werd ik geplaagd door de vraag; had ook die andere partij niet een beetje gelijk? Ik overwoog het idee een totaaloverzicht te geven, maar dat leek mij eerder iets voor een ambitieus doctoraat, niets voor een thesis. Wanhopig zocht ik verder naar een leidraad die me veilig doorheen het doolhof van mijn interesse - en nu dus ook diepgaande twijfel - zou kunnen leiden. Het was toen dat ik toevallig op de boeken van Fernand Braudel stootte, en iets later op die van Wallerstein. Tijdens het lezen van Braudel en Wallerstein, voelde ik dat dit de boeken waren waar ik naar had gezocht. Niet dat Braudel en Wallerstein geen partij kozen in de gevoerde debatten - integendeel -, maar zij doen dit mijns insziens op een zeer genuanceerde manier en zij bieden tegelijkertijd een kader dat ademruimte laat voor verschillende meningen, die best naast elkaar kunnen worden geplaatst in plaats van steeds lijnrecht tegenover elkaar. Ik besloot de vragen rond islamfundamentalisme te laten vallen, en mij in mijn thesis enkel te richten op de grondvragen die volgens mij eerst beantwoord moesten worden: hoe is het kapitalisme ontstaan en hoe heeft het zich ontwikkeld?
Men vertelt dat op een spreekbeurt van Wallerstein ooit iemand aan Wallerstein de vraag stelde wat nu precies de overeenkomsten en verschillen waren tussen Braudel en de spreker. Het publiek in de zaal begon hartelijk te lachen (zeker toen zij merkten dat ook Wallerstein er om kon lachen). Ongetwijfeld niet omdat het een domme vraag was. Wel omdat het een zeer moeilijke vraag was. Een vraag ook waar zeker niet één juist antwoord op bestaat, maar waar men eindeloos over zou kunnen discussiëren. Echt geen vraag dus om eens even snel in een vragenkwartiertje te beantwoorden. Maar misschien wel iets voor een thesis, dacht ik. Indien de vragensteller het Nederlands machtig zou zijn en indien deze thesis hem ooit op een of andere manier onder ogen mocht komen, hoop ik hem met het geschrevene genoegdoening te kunnen verschaffen. Indien dat het geval zou zijn, beschouw ik het doel van deze thesis bereikt.
Braudel en Wallerstein hebben elkaar goed gekend, en zij konden naar het schijnt uitstekend met elkaar opschieten. Braudel's wetenschappelijke carrière begon vroeger dan die van Wallerstein. Wanneer Wallerstein hem leerde kennen, was Braudel al een gevierd geschiedschrijver. Maar dat was niet altijd zo geweest; de opvattingen van de school waarvan Braudel een vooraanstaand lid was - de Annalesschool -, hadden niet altijd succes gekend. De Annalesschool zag het licht in 1929, met de oprichting van het tijdschrift Annales d'histoire économique et sociale (door Lucien Febvre en Marc Bloch). De school kwam op voor een totaalaanpak, met integratie van kwantitatieve methodes. Zij zou zich bij het verklaren van historische processen niet blind staren op politieke façades, maar peilen naar economische en sociale oorzaken die dieper geworteld zaten dan wat politiek aan de oppervlakte verscheen. Tot 1945 bleef de school onopgemerkt voor het grote publiek. Enkel in intellectuele kringen zorgde de school voor opschudding, maar dan in negatieve zin, met als gevolg dat zij buiten de officiële universitaire instellingen werd gehouden. Pas tussen 1945 en 1968 begon de school enige internationale vermaardheid te krijgen - dit mede dankzij de oprichting van de VIième Section aan de Ecole pratique des Hautes Etudes (Parijs), dat gauw uitgroeide tot het institutionele hoofdkwartier van de school. Langs deze weg kon de school ingang vinden in de universitaire wereld. Het tijdschrift, dat inmiddels Annales d'histoire sociale was gaan heten, kreeg geleidelijk aan veel invloed. De officiële naam van de school veranderde in Annales. Economies. Sociétés. Civilisations., en onder die naam kende de school na 1968 nog meer succes en groeide uit tot een waar establishment. Fernand Braudel leidde de VIième Section en het tijdschrift vanaf 1956. Wanneer Wallerstein hem daarna ontmoette, was Braudel dus al een gerenommeerd man, die bovendien reeds een indrukwekkend oeuvre op zijn naam had staan, waarvan een grote invloed uitging. (Aymard, Caillé, Dosse, 1988, p.17-20; Braudel, 1979, p.7-15; Burke, 1990, p.1-5; Carrard, 1992, p.3-10; Houtman-De Smedt, Cuyvers, p.8-9; Stoianovitch, 1976, p.25-39)
Maar ook Immanuel Wallerstein genoot bij de eerste ontmoeting reeds een internationale faam - als afrikanist, waar het niet bij zou blijven. Enkele jaren na de eerste ontmoetingen, in 1974, legde Wallerstein de basis van wereld-systeem analyse met het schrijven van het eerste deel van zijn boek The Modern World-System. Het grote aantal verwijzingen naar Braudel in het boek doet de grote invloed vermoeden die het werk van Braudel op Wallerstein heeft gehad. In 1976 richt Wallerstein, samen met Terence Hopkins, een semi-autonoom onderzoeksinstituut op (aan de Binghamton University, dat een onderdeel is van het New Yorkse State University), en noemt dit veelzeggend naar Braudel. Het Fernand Braudel Centre groeit spoedig uit tot het centrum van wereld-systeemanalyse, en geniet inmiddels grote bekendheid (mede dankzij de oprichting van het tijdschrift Review - a Journal of the Fernand Braudel Centre, waarin bijdragen verschijnen van diverse wetenschappers die vanuit verschillende invalshoeken talloze problemen benaderen die vallen onder de noemer wereld-systeem analyse). (Goldfrank, 2000, p.153-160; Viaene, Commers, 2002, p.87)
Toen ik mij wat meer had ingewerkt in beide auteurs, besloot ik na lang wikken en wegen de twee auteurs naast elkaar te leggen: eerst zou ik hun kentheoretische ideeën presenteren, gevolgd door hun beider visie op de ontwikkeling van het kapitalisme, en op het einde zou ik een aantal belangrijke verschillen en gelijkenissen bespreken. Dit is zeer beknopt weergegeven wat u in deze thesis kan vinden. In het eerste hoofdstuk ga ik in op de methodologische kritieken die beide auteurs geven. Het zal blijken dat Wallerstein in zijn kentheoretische kritiek verder gaat dan Braudel en dat hij die kritiek ook verbindt met een politieke visie. Toch is het nuttig beide auteurs in dit hoofdstuk samen te bespreken, vermits Braudel's kentheoretische visie (die voor een groot deel samenvalt met de visie van de Annalesschool) eigenlijk als een onderdeel kan gezien worden van Wallerstein's visie. Wallerstein deelt de mening van Braudel, en gaat daar dan vervolgens verder op door. In het hoofdstuk wordt verder de achtergrond van de ontstaansgeschiedenis van de sociale wetenschappen geschetst, met bijzondere aandacht voor het debat over de plaats van de geschiedwetenschap daarin. Centraal in dit debat staan vragen als: wat zou geschiedschrijving idealiter moeten zijn? Kan men het verleden kennen? In hoeverre gaat het om een constructie? En hoe zou die constructie geconstrueerd moeten worden? Er wordt vooral ingegaan op de antwoorden van de Annalesschool en Braudel op deze vragen. Daarna geef ik de achtergrond weer van het vooruitgangsgeloof en van de moderniseringstheorie, waar ik dan Wallerstein's kritiek op laat volgen. Met deze kritiek belicht ik de chaostheorie (die een integratie van Braudel's lange duur in Wallerstein's kentheoretische visie toelaat), en Wallerstein's pleidooi voor een holisitische en unidisciplinaire aanpak. Het hoofdstuk is vooral bedoeld om de methodologie waar Braudel en Wallerstein voor pleiten, in een juist perspectief te plaatsen.
In het tweede hoofdstuk ga ik in op Braudel's visie op de ontwikkeling van het kapitalisme. Zonder mezelf in een al te gunstig daglicht te willen stellen, wil ik hier toch even opmerken dat dit een opdracht is die moeilijker is dan ze lijkt. Het is niet gemakkelijk Braudel's visie op de ontwikkeling van het kapitalisme 'samen te vatten'. Anderen mogen van mij gerust het omgekeerde beweren en het is best mogelijk dat sommigen erin zouden kunnen slagen een gebalde samenvatting te schrijven die niet meer dan twee pagina's beslaat. Maar dan zouden zij Braudel wel hebben verminkt en hem onrecht hebben aangedaan. Zij zouden dan namelijk een belangrijk deel van de kracht en finesse van Braudel hebben weggelaten, namelijk zijn nuanceringen. Braudel is een meester in het rakelings langsheen verschillende meningen van uiteenlopende auteurs scheren - de een met de vinger verwijzend, de ander gemoedelijk op de schouder kloppend. Hij zuigt zijn lezer mee in een fantastische ontdekkingstocht, en laat hem wonderbaarlijke dingen zien - van een lawaaierige slavenmarkt in Afrika tot een overvol beursgebouw in Londen. Als een goede gids wijst hij af en toe op een verband, maar nooit zegt hij teveel, en laat de lezer liever zelf denken. Maar hoe kan men nadenken als men tegelijkertijd al die fantastische dingen ziet waarlangs Braudel ons leidt? Pas na de tocht is er tijd zich af te vragen wat nu de essentie was, en wat uiteindelijk - naast de verwondering zelf - dient onthouden te worden van de grote meester. Dan word ik als lezer een beetje verlegen van het relatief schamele dat in mijn hoofd is achtergebleven, en zelfs dat schamele durf ik maar amper luidop uit te spreken en er Braudel's naam aan te verbinden. Want nog voor ik het uitgesproken heb, denk ik al bij mezelf; goed, maar heeft hij dat elders niet ook gerelativeerd en genuanceerd? Ik besef gelukkig wel dat mijn houding niet voortspruit uit onvrede, maar uit diepverankerd respect. Het is ditzelfde respect dat mij angst inboezemt, angst dat ik Braudel's vloeiende werk te veel heb laten verstarren, in mijn pogingen het voor mijn 'samenvatting' enigszins in schematische vorm te gieten.
Overigens erkent Braudel zelf aan het begin van zijn slotbeschouwing: "Een boek, zelfs een geschiedenisboek, onttrekt zich aan de greep van de schrijver. Dit boek is hollend voor me uit gerend. Het was ongehoorzaam en grillig, en bezat een geheel eigen logica. Heeft het dan nog wel zin over zo'n boek een paar serieuze en houtsnijdende opmerkingen te willen plaatsen?" Hij geeft zelf het antwoord: "Onze kinderen doen wat ze willen," zegt hij. "Toch zijn we verantwoordelijk voor hun daden." (Braudel, 1987, p.545) Aan ons om zijn vertrouwen niet te beschamen.
In het derde hoofdstuk geef ik Wallerstein's visie op de ontwikkeling van het kapitalisme weer. Bij Wallerstein ben ik iets korter wat betreft het historisch verloop van het kapitalisme, omdat veel ervan bij Braudel reeds aan bod kwam. Meer aandacht besteed ik aan Wallerstein's visie op het hedendaagse verloop van het kapitalisme, in al zijn facetten: toekomstvisie, visie op cultuur, denkbeelden over universalisme en hedendaagse ideologieën - stuk voor stuk dingen waar Braudel zich veel minder over heeft uitgesproken.
Braudel en Wallerstein hebben ongetwijfeld veel van elkaar kunnen leren. Maar na een periode van leren, breekt onvermijdelijk steeds een periode aan waarin ieder zijn eigen weg gaat. Het mag dan ook geen verbazing wekken dat er naast vele overeenkomsten ook belangrijke verschillen bestaan tussen de visie van Braudel en Wallerstein. In het vierde hoofdstuk belicht ik eerst de voornaamste overeenkomsten en verschillen. Daarna kijk ik of het mogelijk is voor het voornaamste punt van verschil - namelijk, het ontstaan van het kapitalisme - een consensus te vinden die recht doet aan beide auteurs. Er zijn meerdere auteurs die op dit punt de brug proberen te slaan tussen Braudel en Wallerstein. Ik besloot mij te beperken tot één brug. Het moest een brug zijn die mij zeer solide leek zodat ik met het volste vertrouwen over en weer zou kunnen lopen. Daarom koos ik voor de brug van Dr. Eric Mielants.
In het besluit stel ik mij de vraag: is het rechtmatig dat Wallerstein aan zijn onderzoeksinstituut de naam van Fernand Braudel heeft gegeven? Kortom: is het rechtmatig dat ik in deze thesis Braudel en Wallerstein samen presenteerde? Mijn conclusie zal luiden - hetgeen bij voorbaat zeker niet vaststond - dat het niet ten onrechte was, en ik hoop dat ik met deze thesis daar ook de lezer van zal kunnen overtuigen.
Tenslotte nog een kort woordje over de bijlagen. In bijlage 1 ('Aanklacht tegen een ideologie') vindt de lezer een compilatie van rake zinsneden - herwerkt in de vorm van een proces -, afkomstig uit Arthur Koestler's boek "Darkness at noon", dat op krachtige wijze weet af te rekenen met iedere vorm van vooruitgangsgeloof. In bijlage 2 en 3 wordt aan de hand van Jacob Viner's boek "Religious thought and economic society" eerst ingegaan op de reeds eeuwenlang durende discussie omtrent het intrestverbod op kapitaal, en daarna op de renaissance-mentaliteit die ontstond in de Noorditaliaanse handelssteden en die de overschakeling naar het kapitalistische Europa begeleidde. Bijlage 4 is een satirische bijdrage, genaamd: 'Het ontstaan van het patikalisme: een intellectueel spelletje'. Toen ik mij inwerkte in de problematiek van het ontstaan van het kapitalisme, werd ik mij er geleidelijk aan van bewust dat ik mij in een wespennest had gestoken. Vragen als het ontstaan van het kapitalisme zijn het onderwerp geweest van een aantal zeer furieuze debatten, die niet altijd op een volwassen manier lijken te zijn verlopen. Om op tevens onwetenschappelijke manier blijk te geven van mijn ergernis daaromtrent, schreef ik bijlage 4. Met die satirische bijdrage druk ik tevens - maar dan in omgekeerde zin - mijn sympathie en bewondering uit voor mensen als Braudel en Wallerstein, die zich aan furiositeit en academische steekspelletjes weinig gelegen lieten liggen - getuige hun geschriften en hopelijk ook deze thesis.
Kentheoretisch kan wereld-systeem analyse gezien worden als een verderzetting van Braudel's pleidooi voor een historische sociale wetenschap. Het kan in de eerste plaats begrepen worden als een reactie tegen - of zo men wil, een antwoord op - de heersende tendensen binnen de sociale wetenschappen. Het wil niet zomaar een zoveelste nieuwe paradigma vormen, maar wil bovenal een discussie uitlokken over de gevestigde paradigma's en tendensen die het bekritiseert - en dus eigenlijk een metaparadigma vormen. "Wereld-systeem analyse is geen theorie over de sociale wereld, noch over een deel daarvan. Het is een protest tegen de wijze waarop sociaal-wetenschappelijk onderzoek in zijn initiële fase in de 19de eeuw voor iedereen werd opgezet. Deze wijze van onderzoek is uitgegroeid tot een reeks van dikwijls onaantastbare a priori vooronderstellingen. Wereld-systeem analyse stelt dat deze wereldwijd beoefende praktijk het effect heeft gehad de meest interessante en belangrijke vragen uit het gezichtsveld te weren." (Wallerstein, 1991a, p.237, vertaling van en in Saey, 1996, p.17) Wereld-systeem analyse wil ons bewust maken van de maakbaarheid (en dus tevens willekeur) van begrippen en termen die wij meestal zonder enige kritische ingesteldheid overnemen en bezigen. Het wil de kritische lezer bewust maken van de mechanismes die de werking van het huidige systeem bepalen, en tegelijkertijd een nieuw, alternatief kader aanbieden, opdat de lezer keuzes kan maken zodat het systeem in de toekomst misschien een andere richting uit kan gaan. (Saey, 1996, p. 34) Kenmerkend voor wereld-systeem analyse is dat al het voorgaande in een sfeer van geestelijke openheid en eerlijkheid gebeurt; alle meningen zijn het waard te worden bediscussieerd - een blik in het tijdschrift Review bewijst dit gauw. Enkel voor dogmatiek wordt resoluut de deur gesloten.
1.1. De Methodestrijd
In het kielzog van het tijdsdominerende en aanstekelijke positivisme, ontstonden in de negentiende eeuw een aantal nieuwe sociale 'wetenschappen'. Enkele humane disciplines begonnen de wetenschappelijke methode toe te passen op het menselijke en sociale domein, dat tot dan toe enkel speculatief was benaderd. Deze sociale 'wetenschappelijke' disciplines wilden zo snel mogelijk van hun minderwaardige status als 'zachte' disciplines af geraken, en vandaar dat zij wanhopig en haast blind het oudere, positief wetenschappelijke broertje achternaholden, waarbij zij diens schreeuw om universele geldigheid overnamen en zelfs nu en dan overstemden. Veelzeggend is bijvoorbeeld de naam die de positivist Comte aan de discipline sociologie placht te geven: physique sociale. Doel was onder de schijnbare chaos van het alledaagse leven te peilen naar de algemene wetten die het leven beheersten, en dat kon door elke gebeurtenis B als een gevolg te koppelen aan een voorgaande gebeurtenis A, die dan oorzaak werd genoemd. Het enige waarin de sociale wetenschappen geen gelijke tred konden houden met het oudere broertje, was het garanderen van zekerheid. Het menselijke gedrag, merkte men, kon niet zo gemakkelijk in wetenschappelijke kaders en wetten worden gegoten, en liet zich niet zo gemakkelijk voorspellen. Steeds kwam er een element van onzekerheid in de vergelijking sluipen, die de wetenschappelijke claim op losse schroeven dreigde te zetten. Stilzwijgend verving men dus gauw het begrip zekerheid door het begrip waarschijnlijkheid. Maar dat was eigenlijk geen probleem, vermits iets later, tot grote opluchting van menig sociaal wetenschapper, hetzelfde gebeurde in de positieve wetenschappen (cf. het onzekerheidsprincipe van Heisenberg). (Saey, 1996, p.58-59)
Een mooi voorbeeld tot wat deze positivistische ingesteldheid in de sociale disciplines kan leiden, vinden we in de twintigste eeuwse sociale wiskunde. De sociaal wiskundige gaat eerst op zoek naar de onbewuste lagen die zich uitstrekken ver onder ons dagelijkse handelen. Bijvoorbeeld: ver onder de oppervlakte van een alledaags gesprek bevindt zich een dieptelaag die is opgebouwd uit de atomaire bouwstenen die men fonemen noemt. Van deze fonemen is de spreker zich tijdens het gesprek niet bewust - net zomin als iemand die een blok hout aanraakt, zich bewust is van de atomen van het blok. Eenmaal deze atomaire bouwstenen van de onderbewuste laag geïdentificeerd zijn, zal de sociaal wiskundige trachten er de algemene wetten uit te puren, en dit aan de hand van wiskundige beschrijvingen van de betrekkingen die bestaan tussen de verschillende fonemen. (Braudel, 1979, p.73-74; Wallerstein, 23 oktober 2002a, p.2)
De sociaal vorser zocht vanaf de negentiende eeuw naar het universeel wetmatige in de samenleving en de mens. Deze wetenschappelijke drang steeds op ultieme universele wetten te willen stoten, noemt Wallerstein nomothetisme. Er is maar één sociaal wetenschapper die zich nooit thuis heeft gevoeld in deze exploratie naar het universele, namelijk de historicus. Hoe kon hij naar het universele zoeken als zijn taak er juist in bestond de verleden tijd - dit wil zeggen: het eenmalige, vergankelijke, niet repetitieve - te beschrijven en desgevallend te verklaren door een aantal mogelijke oorzaken naar voren te schuiven? Hoe zou hij zich kunnen richten op het universele? Is het algemene niet juist datgene dat zich onttrekt aan de tijd? Deze tweedeling binnen de sociale wetenschappen is eigenlijk niets anders dan Parmenides' en Plato's tweedeling van de wereld: de vergankelijke wereld van het worden tegenover de onvergankelijke, goddelijke wereld van het zijn. De wereld van het worden is de wereld van de oppervlakkige, bedrieglijke schijn, die steeds in verandering is en dus geen waarheidswaarde kan bezitten, vermits waarheid statisch en onveranderlijk is. Voor de waarheid moet men de schijn doorprikken en onder de oppervlakte peilen naar de wereld van het zijn, die wordt gelijkgesteld aan het ware, het echte, het eeuwige en het diepe. In een hedendaagse versie van de allegorie van de grot, zou de historicus een plaats toebedeeld krijgen in de grot, geketend aan de tijd, terwijl de positivistische sociale wetenschapper zou worden toegestaan hoog boven het aardse te zweven in het gezelschap van de exacte wetenschapper en de wiskundige, alwaar zij gedrieën de gloed en het licht van de eeuwige waarheid zouden ontvangen, zonder zich zorgen te hoeven maken over de verdeling van de koek, vermits de waarheid één en ondeelbaar is. (Prigogine, 1996, p.1-5)
Vanuit die Griekse achtergrond dient ook de stiefmoederlijke behandeling die de geschiedschrijving altijd ten deel is gevallen, begrepen te worden. Tot voor de negentiende eeuw heeft men geschiedschrijving hoogstens beschouwd als een bijzondere vorm van literatuur. Op die manier werd het dan ook meestal beoefend; op narratieve wijze werd er ingegaan op grote, 'historische' gebeurtenissen of personen die de loop der geschiedenis zouden hebben bepaald. Een geschiedkundig werk werd als geslaagd beschouwd als het bol stond van smaakvolle beschrijvingen van grote veldslagen en biografieën van staatsmannen - hier en daar aangevuld met luchtige weetjes omtrent minaressen en buitenechtelijke verwikkelingen. Een kentering binnen de geschiedschrijving kwam er maar in de negentiende eeuw met Leopold von Ranke en de zijnen (bekend onder de naam Historismusschool); zij fulmineerden tegen de in die tijd zeer populaire 'historische roman', waarin een auteur zich op sleeptouw liet nemen door zijn hang en heimwee naar het verleden. Von Ranke wilde zulk romantisch geflirt met de geschiedenis een halt toeroepen. Hij wilde van geschiedschrijving een objectieve, academische discipline maken; geschiedenis moest voortaan worden beschreven 'zoals het echt geweest was'. (Stoianovitch, 1976, p.32) Dit moest gepaard gaan met de nodige objectiviteit en respect voor de andersheid van het verleden. Op basis van studie van archieven en historische bronnen moest het echte verleden naar boven worden gehaald. Von Ranke maakte van de historische discipline een onafhankelijke wetenschap. (Olábarri, 1995, p.2-3)
Met deze kentering bleef echter een fundamenteel aspect van de tot hiertoe bedreven geschiedschrijving behouden, namelijk het evenementiële karakter ervan. Wallerstein noemt deze neiging bij het eenmalige evenement te blijven steken, idiografie. Nog steeds immers werd de toon gezet door de politieke geschiedschrijving, die de maat sloeg aan de hand van grote evenementen en 'historische' personen. Het enige verschil na de kentering was dat dit alles nu veel gespecialiseerder en academischer gebeurde, wat vaak uitmondde in een overdreven feiten-geleerdheid, en aanleiding gaf tot opsplitsing in verschillende gespecialiseerde deeldomeinen, waarin ieder zich naar hartelust kon overgeven aan details. (Stoianovitch, 1976, p.25-35; Burke, 1990, p.1-5; Wallerstein, 23 oktober 2002a)
In 1870 barst de methodestrijd los. In de Angelsaksische wereld was al langer een trend komen opzetten die meer en meer onverenigbaar werd met de idiografische geschiedschrijving van von Ranke. Angelsaksische geschiedschrijvers gingen in de geschiedenis op zoek naar terugkerende patronen en universele wetten. Engelse geschiedschrijvers begonnen bijvoorbeeld het Engelse industriële ontwikkelingsproces te zien als een universeel schema dat weldra door de overige 'achterstaande' landen zou worden doorlopen. In Duitsland werd hiertegen gereageerd door de Staatswissen-schaften, een nieuw opgekomen school rond List en Schmoller. Zij bestreden het bestaan van universele ontwikkelingsmodellen, door te wijzen op het belang van staat en volk; elke staat kende volgens hen een eigen geschiedenis, bezat eigen instituties, en had in de loop der tijden een eigen sociaal netwerk opgebouwd. Van een universeel model dat elk land zou volgen, kon dus geen sprake zijn. Het debat barstte los wanneer een functionaris, een zekere Carl Joseph Menger, van het kabinet van de Eerste Minister van Oostenrijk-Hongarije zich aan de zijde van de Angelsaksische schrijvers schaarde en stelling innam tegen de Duitse school.[1] Het debat mondde uit in een strijd tussen de evenementiële geschiedschrijvers en de universalistische geschiedschrijvers. (Aymard, Caillé, Dosse, 1988, p.13-14)
Onder invloed van economen die kwantificeerbare gegevens uit het verleden (vb. prijsschommelingen) begonnen te analyseren, maar ook onder invloed van het gerijpte besef dat voor oorzaken van de veranderde samenleving (van een agrarische naar een industriële samenleving) evenementiële verklaringen lang niet meer konden volstaan, werd in de twintigste eeuw duidelijk dat men op zoek moest gaan naar een nieuwe vorm van geschiedschrijving. Een van de scholen die in het licht van dit besef ontstonden, was de Annalesschool, opgericht door Marc Bloch en Lucien Febvre - en waartoe iets later ook Fernand Braudel zou behoren. De Annalesschool pleitte voor interdisciplinariteit, voor een 'totale' geschiedenis, voor een samenhang van historische processen, en kantte zich tegen een al te evenmentiële geschiedschrijving - zonder zich evenwel aan de universalistische zijde te scharen. De 'Annales'stichters achtten het niet mogelijk de feiten te beschrijven 'wie es eigentlich gewesen ist', vermits zij van mening waren dat een geschiedschrijver geen standpuntloos standpunt kon innemen. De geschiedschrijver heeft altijd al hypotheses, vooroordelen en vragen in zijn hoofd, alvorens hij naar de geschiedenis kijkt. Er bestaat geen directe relatie tussen de gebeurtenis en de schrijver, enkel een indirecte; de geschiedschrijver belicht de geschiedenis vanuit een bepaald probleem. Vandaar dat zij opkomen voor een 'probleem-geschiedenis'. Men moet de geschiedenis ondervragen aan de hand van een probleem. Alleen zo kan men haar reconstrueren. "To pose a problem is, precisely, the beginning and the end of all history. Without problems there is no history." (Febvre, 1953, p.22) De vooropgestelde problemen moeten altijd zo globaal mogelijk worden behandeld. Geschiedenis moet 'totaal' worden benaderd. Elk probleem moet vanuit een globale context worden begrepen en geïnterpreteerd. De feiten spreken niet als men ze uit hun natuurlijk kader licht. (Houtman-De Smedt, Cuyvers, 1999, p.3-9; Aymard, Caillé, Dosse, 1988, p.10-11; Braudel, 1979, p.26; Aguirre Rojas, 1992, p.188-191, p.194-195)
In het artikel Histoire et sciences sociales: La longue durée geeft Braudel aan dat hij de methodestrijd eigenlijk als een op voorhand onbesliste strijd beschouwt; de beide partijen hebben gelijk, zegt hij, dus hebben ze beide tevens ongelijk. Het louter evenementiële (de korte duur) wijst Braudel af omdat het oppervlakkig is. Het louter universele (de oneindig lange duur) wijst hij eveneens af, omdat een algemeen model maar waarde heeft als het in de tijd kan worden geplaatst. "Ik heb modellen wel eens met schepen vergeleken. Als een schip eenmaal is gebouwd, dan is voor mij van belang: het te water laten, om te zien of het drijft, en daarna wil ik het, net naar mij invalt, de wateren van de tijd op en af laten varen." (Braudel, 1979, p. 74-75) Met andere woorden: een algemeen model moet steeds worden gehistoriciseerd, het moet in de tijd worden geplaatst. Braudel is er zeker van dat de meeste zogenaamd 'universele' modellen hun reis in de historische tijd niet lang zullen volhouden en gauw schipbreuk zullen lijden, vermits zij zullen stranden op vergankelijkheden zoals wisselingen in conjunctuur, ongelukken, en plotselinge veranderingen. Om tussen deze Skylla en Charybdis van korte en oneindig lange duur door te kunnen varen, introduceert Braudel het begrip lange duur (longue durée), waaronder hij het volgende verstaat: "Stelsels - sommigen zeggen: beschavingen - dat wil zeggen: oude denkgewoonten en handelwijzen, taaie vormen die, soms tegen alle logica in, slechts moeizaam aan hun eind komen." (Braudel, 1979, p. 59) Het gaat om een structuur, die in de diepte zeer langzaam voortschrijdt, en die omwille van zijn traagheid nauwelijks zichtbaar is voor een haastige, oppervlakkige blik; pas als men zeer goed en met een geoefend oog kijkt, ziet men onder het jachtige leven aan de oppervlakte het logge lichaam van de lange duur verschijnen, dat zich, lui uitgestrekt in de tijd, maar moeizaam en langzaam voortbeweegt. Het is naar deze diepere structuur (of 'beschaving', of 'dagelijkse leven') dat de geschiedschrijver eerst moet peilen, alvorens hij kan ingaan op de korte-termijn gebeurtenissen. In zijn 3-delige werk Beschaving, economie en kapitalisme geeft Braudel het goede voorbeeld: in het eerste deel beschrijft hij het 'dagelijkse leven' - aan de hand van de eetgewoonten, omvang van de wereldbevolking, huisvesting, kleding, mode, gebruikte technologie; allemaal dingen die zodanig gewoon zijn dat ze niet langer opvallen en in de meeste geschiedenisboeken over het hoofd worden gezien. Braudel merkt in dit verband enigszins ironisch op: "...car, vous le savez, l'homme ne mange, ni ne boit dans les livres d' histoire traditionnelle." (Braudel, 1985, p.17) (Houtman-De Smedt, Cuyvers, 1999, p.8-9; Wallerstein, 23 oktober 2002a, p.3; Wallerstein, 12 december 2002, p.13; Aguirre Rojas, 1992, p.199-210; Makkai, 1983, p.443)
Eigenlijk gaat Braudel nog verder met het peilen naar dieperliggende structuren. Onder het dagelijkse leven schuilt volgens hem nog een dieper fundament van de geschiedenis, namelijk de natuur en de geografie. Zo beschrijft hij in zijn eerste grote werk De Middellandse Zee en de mediterrane wereld ten tijde van Filips II uiterst gedetailleerd het klimaat, het landschap, de bodem, kortom een aantal factoren die het Middellandse Zeegebied kenmerken. Dit is revolutionair. Voor een goed begrip van het tijdperk van Filips II geeft hij dus eerst een analyse van een zee en haar impact op de omgeving. Toen hij aan het boek begon, betrof het nog een studie over de mediterrane politiek van Filips II. Gaandeweg echter merkte hij dat de invloed van de Middellandse Zee op Filips II duizendmaal groter was dan omgekeerd het geval was. Toen besloot hij buiten de lijntjes van de politieke geschiedschrijving te kleuren. Hij zou een geschiedenis van de Middellandse Zee schrijven, die aan de basis lag van de mediterrane beschaving. Deze natuurlijke-geografische basis noemt hij de zeer lange duur. Haar voortgang is nauwelijks zichtbaar, want zij strekt zich uit over duizenden jaren. Hoe traag verloopt bijvoorbeeld niet het ontstaan van een bergketen? Het reeds eerder beschreven dagelijkse leven beschouwt Braudel als een antwoord van de mens op die natuurlijk-geografische basis. Het is de zeer lange duur die de lange duur bepaalt - niet determineert, want enkel de grenzen worden afgebakend (en dan nog enkel de ondergrens). De zeer lange duur bepaalt de ondergrens van het mogelijke; zij bepaalt vanaf welk punt de menselijke geschiedenis kan aanvangen. In rivieren zonder vis kan men geen vis vangen, zonder zeeën kan men niet varen en zonder vruchtbare bodem kan men niet aan landbouw doen. Braudel beschouwt beschavingen dus als een geheel van menselijke antwoorden op de beperkingen en mogelijkheden van de natuur (zie ook volgende hoofdstuk). "Pour Dieu le Père, une année, ça ne compte pas; un siècle, c'est un clin d'oeil. Et, peu à peu, au-dessous de l'histoire des fluctuations, au-dessous de l'histoire événementielle, de l'histoire de surface, je me suis intéressé à l'histoire quasi immobile, l'histoire qui bouge, mais qui bouge lentement, l'histoire répétitive." (Aymard, Caillé, Dosse, 1988, p.I Introduction) (Houtman-De Smedt, Cuyvers, 1999, p.8-9; Wallerstein, 23 oktober 2002a, p.3; Wallerstein, 12 december 2002, p.13; Aguirre Rojas, 1992, p.199-210; Makkai, 1983, p.443)
Braudel gaat in zijn geschiedschrijving dus veel verder dan louter het politieke van zijn negentiende-eeuwse voorgangers. Voor hem vormde het politieke luik maar één van de vier systemen of verzamelingen waaruit de maatschappij (of de 'verzameling der verzamelingen') bestond. Elk van deze vier hoofdverzamelingen - economie, sociale hiërarchie, politiek en cultuur - kon bovendien nog eens worden onderverdeeld in subverzamelingen. De studie der geschiedenis moest volgens Braudel al deze systemen bestuderen, "hun onderlinge relaties en afhankelijkheid en overlappingen, waarbij allerlei correlaties mogelijk zijn en de variabelen eigen aan iedere groep moeten niet a priori worden opgeofferd aan de intervariabelen en vice versa." (Braudel, 1989, p.434-435) (cf. volgende hoofdstuk)
1.2. Het vrijheidsdebat
Het vooruitgangsgeloof
De Verlichting heeft van een vooruitgangsgevoel een vooruitgangsprogramma en een vooruitgangsgeloof gemaakt. Vanaf de Renaissance heerste in intellectuele kringen algeheel het gevoel dat men vooruitging; met de nieuwe wiskundige methode boekte men opvallende successen op het gebied van de mechanica, wat toeliet machines te construeren, wat dan weer uitmondde in de opvatting dat het menselijke lichaam misschien als een machine functioneerde, hetgeen uiteindelijk de heilige poorten tot het menselijke lichaam ontsloot. Kortom: de vooruitgang was iets dat men letterlijk en figuurlijk aan den lijve ondervond. De Verlichting nu heeft van dit gevoel een programma gemaakt. (Goudzwaard, 1978, p.49-65)
De Renaissance had voor een groot deel korte metten gemaakt met termen als noodlot en voorzienigheid. De gedachte was beginnen overheersen dat de geschiedenis maakbaar was door de mens zelf. De mens was op zichzelf aangewezen voor zijn geluk, dat in plaats van in het hiernamaals reeds hier op aarde moest aanvangen . Dit laatste noemt Goudzwaard de verschuiving van een verticale levensgerichtheid naar een horizontale levensgerichtheid. De renaissancistische mens was een der eersten die trachtte aan het loodzware juk van de erfzonde, de voorzienigheid en de gelaagdheid van de feodale samenleving te ontsnappen. (Goudzwaard, 1978, p.14-18)
In de Verlichting werd de mechanistische tendens in de wetenschappen van de late middeleeuwen (cf. renaissance) consequent doorgetrokken. In het aristotelische wereldbeeld dacht men teleologisch; als iets gebeurde, dacht men steeds dat dit gebeurde met het oog op de verwezenlijking van de ware natuur of essentie van dat ding. Dat aristotelische wereldbeeld was reeds op het einde van de Middeleeuwen door slopers als Copernicus en Galilei grotendeels aan diggelen geslagen, en had zienderogen terrein verloren aan het snel opkomende mechanistische wereldbeeld; als iets gebeurde, was dat voortaan omdat een voorgaande gebeurtenis dat had veroorzaakt. Het opkomen van het mechanistische wereldbeeld bracht echter onvermijdelijk de nodige theologische complicaties met zich mee. Een teleologisch of doelgericht wereldbeeld laat ruimte voor een God die richting aan de kosmos geeft; God niet alleen als Eerste Oorzaak, maar tegelijk als Finale Doel waar de hele natuur, inclusief de mens, naar streeft - het punt omega waar ieder ding zijn essentie zal kunnen verwerkelijken. Maar waar is in een mechanistisch opgevatte wereld - waarin alles als in een machine in elkaar grijpt en dus uit zichzelf te verklaren valt - nog plaats voor God? Kortom: wat had die teleologische God van de middeleeuwen nog te maken met de newtoniaanse appel die zo netjes oorzakelijk uit de bomen viel? Misschien nog maar één ding: het principe van de redelijkheid. Het is alleszins aan deze strohalm dat men zich in de Verlichting trachtte vast te klampen. In de middeleeuwse, scholastische filosofie werd God vaak als de hoogste redelijke instantie gezien (God die ononderbroken de eeuwige ideeën contempleert, cf. Thomas van Aquino). Ook de appel was tijdens zijn val onderhevig aan redelijkheid, want zijn bewegingen voltrokken zich volgens universele - en dus redelijke - wetten (de gravitatiekracht). Aldus trokken de verlichte filosofen de voor de hand liggende conclusie: God - die zij nog niet dood durfden verklaren - was een wettenmaker, het was God die de wetenschappelijke redelijkheid in de kosmos had geplaatst. Een laatste compromis met God was op die manier gesloten: les philosophes hadden God benoemd tot le Dieu horloger, met als eervolle, doch bescheiden taak, aan het begin der tijden het mechanisme te hebben ingesteld volgens hetwelk de kosmos voortaan verder zou tikken. Na die fijnregeling van het mechaniek moest le Dieu horloger zich evenwel terugtrekken en verschansen buiten de tijd, want les philosophes konden het in dit gemechaniseerde universum voortaan wel zonder Hem af. Nu God zijn werk had gedaan, was het de taak van les philosophes het door God ingestelde mechanisme te ontrafelen en te doorgronden. Indien zij daar immers in zouden slagen, zouden zij zelf in staat zijn de mechaniek zonodig hier en daar nog wat bij te stellen. Met dit wetenschappelijk verlichtingsproject was de renaissancistische gedachte van de maakbaarheid van de geschiedenis door de mens volledig tot rijping gekomen. (Goudzwaard, 1978, p.23-25; Wallerstein, 2001, p.8-9; Santos, 1992, p.14-15; Opdebeeck, 1995, p.19-20)
Reeds eeuwenlang mijmerde en fantaseerde de mens over een soort ideale voortijd, waarin de mensheid in gelijkheid, gerechtigheid en volkomen harmonie met de natuur zou hebben geleefd (cf. de Gouden Eeuw waarover reeds de Stoïcijnen spraken en het Aards Paradijs uit de Bijbel). Deze fantasieën bliezen heel wat utopisten en wereldverbeteraars stof tot dromen in; de toekomst kon mogelijk een terugtocht naar die gouden voortijd zijn. Doch, de gewone mens legde genoeg realisme aan de dag om te beseffen dat die voortijd slechts een fictie was, of alleszins iets dat voorbij was en nog niet al te snel zou terugkomen. Aardend echter in een renaissancistische grond - waarin de gedachte van de menselijke zelfverwerkelijking wortel had kunnen schieten -, en groeiend in een deïstisch, Verlicht klimaat - dat de bijbelse God te kil werd, zodat deze zich terug diende te trekken aan de andere kant van de tijd -, kon de eeuwenoude, stoïcijnse legende over een Gouden Voortijd, besprenkeld met het water van het gevoel vooruitgang te boeken, opflakkeren, uitgroeien en zich ontpoppen tot een werkelijk geloof en programma. (Goudzwaard, 1978, p.54-58; Taymans, 1985, p.117-121, p.127)
Wat behelsde dit vooruitgangsprogramma? De mens had ooit in het Paradijs gewoond, redeneerde men. Toen was alles perfect geweest - zoals le Dieu horloger het had ingesteld en bedoeld. Na God's terugtrekking was het echter falikant misgelopen, en zag de mens de poorten naar het Paradijs voortaan voor zich gesloten. Vermits God perfect was, moesten de wetten die door Hem ingesteld waren, dat ook zijn. Aan de wetten kon de mislukking van het menselijke project dus niet te wijten zijn. Als alternatief schoof men de schuld op de bestaande instituties en maatschappijvormen. Die hadden de werking van God's wetten in de weg gestaan. Wilde de mensheid de Gouden Tijd opnieuw bereiken, redeneerde men, dan was het boven alles nodig de goddelijke natuurwetten te leren kennen, zodat men de menselijke instituties en maatschappijvormen daaraan kon afmeten en aanpassen. Alzo zou men met de Rede als gids het roer van de Geschiedenis opnieuw kunnen omgooien en terug kunnen keren naar die ideale voortijd. En het roer werd omgegooid, maar dat men nu in beter vaarwater terechtkwam, valt ten zeerste te betwijfelen. Reeds vloeide het eerste bloed, maar dit was niet erg, vertelde men: het ging om martelaarsbloed, bloed geofferd aan het altaar van de Vooruitgang. En de kreten van de gevallenen gingen spoedig verloren in het lawaai van de gutsende machines die het ritme aangaven van de overwinningsliederen van de optrekkende mensheid. De Geschiedenis holde nooit zo snel vooruit, en ieder die haar de weg versperde, werd onder de voet gelopen. (Goudzwaard, 1978, p.49-65)
Aan dit vooruitgangsgeloof zijn zowel het liberale als het marxistische gedachtegoed schatplichtig. Zowel de liberaal als de marxist kijken reikhalzend uit naar het licht dat zij aan de horizon zien opdoemen - als voorbode van een nieuwe tijd -, en al hetgeen gebeurt, menen beiden, gebeurt niet zomaar, maar in het licht van deze nakende toekomst. Het aristotelische wereldbeeld is dus nooit volledig door het mechanistische wereldbeeld verdreven; als een lintworm is het oude wereldbeeld het nieuwe denken ingeslopen, waar het zich heeft gevoed met allerlei betoverende wetenschappelijke termen, zodat het algauw proporties aan ging nemen die het nooit tevoren had aangenomen (zie bijlage 1: Aanklacht tegen een ideologie, waarin aan de hand van Arthur Koestler's intrigerende boek Darkness at noon uitvoerig op dit vooruitgangsdenken wordt ingegaan). Het was in dit klimaat van blind vooruitgangsdenken dat de meeste sociale wetenschappen ontstonden. Hun taak bestond erin onder het concrete te peilen naar het universele en eeuwige, om zo de redelijke coördinaten te kunnen berekenen die de Geschiedenis in haar onstuitbare loop zou passeren. De menselijke instituties konden dan aan dit gedetermineerde verloop worden aangepast. Op die manier zijn we opnieuw aanbeland bij wat onder 2.1 het nomothetische karakter van de wetenschappen werd genoemd: het geneigd zijn zich te onttrekken aan de vergankelijkheid van de tijd en alles te zien als culminerend naar dat ene eindpunt waar de tijd en het eeuwige elkaar zouden raken - daar waar de Gouden Voortijd opnieuw aan moest breken. (Goudzwaard, 1978, p.49-65 ;Van Bladel, 1985, p.29-48; Wallerstein, 1987, p.313-315)
De ontwikkelingstheorie
In de jaren '60 raakten vele sociale wetenschappers in een vervelend dilemma verwikkeld, in het bijzonder zij die zich bezighielden met de studie van niet-westerse culturen. Enerzijds claimde men dat overal in de wereld dezelfde, algemene sociale wetten moesten opgaan (nomothetisme), maar anderzijds kwam men tot de constatatie dat dit in de praktijk niet het geval was: vele culturen kenden gebruiken die de huidige westerse cultuur vreemd waren. Om uit deze impasse te geraken, trokken de sociale wetenschappers de conclusie dat die andere culturen achterliepen ten opzichte van de westerse cultuur, waarna men zich richtte op de vraag hoe deze achterstand kon worden verklaard. Men ging dus weer uit van de vooruitgangsidee; de hele geschiedenis als een opgaande lijn die voorlopig uitmondde in de (westerse) moderniteit. Alles uit het verleden was onderweg geweest naar de huidige vorm van beschaving, die eerst 'ontdekt' was door het westen - alsof de huidige Moderniteit altijd had bestaan, als ijle vorm wachtend op de materiële invulling die het Westen haar als eerste had kunnen geven. Dit eurocentrisme - het westen als winnaar in de wedloop naar de moderniteit - gaf aanleiding tot het opstellen van vele ontwikkelingsmodellen. De mensenwereld kon worden beschouwd, luidde het, als een verzameling van atomaire maatschappijen die allemaal dezelfde weg opgingen, en waarvan de westerse het verst stond, wat dus maakte dat uit het westerse ontwikkelingsproces viel af te leiden hoe het de overige samenlevingen spoedig zou vergaan. (Wallerstein, 1987, p.315-322; Wallerstein, Hopkins, 1982, p.42-50; Birken, 1999, p.17-30; Saey, 1996, p.50)
Met een dergelijk vooruitgangsparadigma echter geraakte men al spoedig in de problemen. Hoe konden bijvoorbeeld de eurocentrische, marxistische developmentalisten zich redden uit de vraag hoe het mogelijk was dat de communistische revolutie had plaatsgevonden in het 'achterlijke' Rusland en niet in het reeds veel verder gevorderde, kapitalistische Europa, waar de kans dat het kapitalisme zichzelf zou opheffen toch veel groter was? En hoe kon men vanuit een dergelijk ontwikkelingsmodel verklaren dat een jonge staat als de Verenigde Staten de hegemonie had kunnen verwerven op het wereldtoneel? Het is geen wonder dus dat op dit developmentalisme (of ontwikkelingstheorie) geleidelijk aan meer en meer kritiek is gekomen - en niet in het minst vanuit de 'achterlijke' ontwikkelingslanden zelf. Vooral vanuit Zuidamerikaanse richting viel men scherp uit de hoek met de dependenciatheorie, waarin men stelt dat de opgang van het Westen maar mogelijk is geweest door uitbuiting van de rest van de wereld; door ervoor te zorgen dat de perifere gebieden afhankelijk bleven van het westen, kon men de macht van die gebieden beknotten en hun opgang belemmeren, zodanig dat het Westen daar zelf wel bij kon varen. Belangrijk is dat in de dependenciatheorie samenlevingen niet langer als geïsoleerde, atomische entiteiten worden beschouwd, maar dat zij worden bekeken als een onderdeel van een groter geheel waarin voortdurend wisselwerkingen plaatsvinden tussen de delen, zodat relaties van afhankelijkheid (en uitbuiting) ontstaan. Op die manier biedt de dependenciatheorie ruimte voor externe verklaringen van ontwikkeling. De reden dat een bepaalde cultuur bijvoorbeeld technologisch gezien achterop staat, dient volgens de dependenciatheoretici niet enkel meer gezocht in interne factoren van die samenleving, maar vooral in de relaties die bestaan tussen de samenlevingen onderling: zo zou het kunnen dat dat gebied altijd uitgebuit werd en gebruikt als goedkope grondstoffenleverancier. De dependenciatheorie heeft invloed gehad op veel wetenschappers, niet in de laatste plaats op Wallerstein. (Vandepitte, 10 november 2002, p.7; Saey, 1996, p.35-36; Lelie, 1994, p.9; Tarp, 2000, p.30)
Het is duidelijk dat aanhangers van het vooruitgangsgeloof claimen dat de wereld gedetermineerd is. Voor hen is er geen plaats voor echte vrijheid; de Geschiedenis schrijdt voort volgens gedetermineerde wetten. Haar voortgang tegen te werken of te helpen, heeft geen zin - al kan een toestekend handje natuurlijk geen kwaad (waarvoor dienen anders hun eigen acties?) Zij zeggen in feite dat als men de geschiedenis opnieuw zou laten aanvangen, zij zich op exact dezelfde manier zou ontvouwen. Aan de andere kant van het discussieforum staan zij die pleiten voor de vrije wil. Deze beide kampen in dit eeuwenoude debat zijn geen onbekenden: het zijn quasi dezelfden als dezen die reeds tegenover elkaar stonden in de methodestrijd. De nomothetici - het universeel wetmatige claimend - geloven in determinatie, terwijl de idiografen - zich in het evenementiële verliezend - geloven in vrijheid. Zoals Braudel aantoonde dat de methodestrijd eigenlijk een 'vals' debat is, toont Wallerstein met de chaostheorie aan dat ook het vrijheidsdebat eigenlijk een 'vals' debat is.
Chaostheorie
Het fenomeen chaos heeft men lange tijd verwaarloosd. Waarschijnlijk omdat het niet paste in het kraam van het positivistische onderzoek. De thermodynamica bijvoorbeeld richtte haar aandacht aanvankelijk enkel op systemen die in evenwichtstoestand verkeerden; men beschouwde de niet-evenwichtstoestand van een systeem als een tijdelijke, en dus bij voorbaat oninteressante, overgangsfase van een systeem. Het is pas vanaf de jaren 1960 dat chaostheorie een echte opleving zal kennen. Het is mede door het onderzoek van de Belgische Prigogyne (Nobelprijs scheikunde 1977) en zijn medewerkers dat de aandacht begon uit te gaan naar systemen die uit evenwicht waren geraakt, wat impliceert, zoals we zullen zien, dat de tijd (als historische dimensie) binnen het positief wetenschappelijke onderzoek werd opgenomen. Binnen de sociale wetenschappen, en vooral de geschiedschrijving, werd deze historicisering van de wetenschap op veel bijval onthaald. (Shermer, 1995, p.61-63; Bodifée, 1986, p.136-137; Wallerstein, 23 oktober 2002a, p.4)
Chaostheorie kon een uitkomst bieden uit de impasse die we vrijheidsdebat noemden. De theorie leerde dat men toeval en voorspelbaarheid - of continguïteit en noodzakelijkheid - niet langer als opponenten hoefde te beschouwen, maar dat men het als complementen kon bekijken. Volgens chaostheoretici kent elk systeem (dus ook het historische systeem) subsystemen die fluctueren (vb. het schommelende klimaat in een historisch systeem). Zolang die fluctuaties niet te groot zijn, kan het systeem haar evenwicht behouden, en zolang het systeem deze stabiliteit kan behouden, zal het systeem gehoorzamen aan de dominante, algemene wetten van het systeem - hetgeen een toestand van orde wordt genoemd. Maar het kan gebeuren dat de fluctuaties op een gegeven moment zo groot worden dat het systeem uit balans geraakt. Op dat moment wordt het systeem chaotisch, dat wil zeggen: het begint gedrag te vertonen dat niet meer verklaard kan worden aan de hand van de, eerder als universeel gepercipieerde, wetten. Het is waar dat het deze noodzakelijke wetten binnen het systeem zijn geweest die het systeem naar dit chaotisch punt hebben geleid - bifurcatiepunt genoemd -, maar eens op dit bifurcatiepunt gekomen, ondervinden deze noodzakelijke wetten concurrentie van een nieuwe orde noodzakelijke wetten. Welke orde het systeem op zal gaan - en aan welke algemene wetten het dus in de toekomst zal gaan gehoorzamen -, hangt af van toevallige, historische factoren, die op momenten van crisis altijd een uitvergrote rol spelen. Elke gebeurtenis, hoe onbeduidend ook, kan op momenten van crisis bepalend zijn voor het verdere verloop van het systeem. Eens een weg gekozen, zal het systeem geleidelijk aan opnieuw tot orde komen; het zal steeds meer overheerst worden door de nieuwe set noodzakelijke wetten, die alle verdere continguïteit zullen onderdrukken - tot op het moment dat het systeem een nieuw bifurcatiepunt zal bereiken. Een bifurcatiepunt kan dus begrepen worden als een keerpunt waar het ene systeem van noodzakelijke wetten het overneemt van een ander. "This bifurcation point or 'trigger point' is any point in a historical sequence where previously well-established necessities have been challenged by others so that a trigger of change (contingency) may push the sequence in one direction or the other." (Shermer, 1995, p.73) Alleen in een transitieperiode kan het zogenaamde vlindereffect optreden; één klap van een vlindervleugel ergens in Brazilië zou dan bij wijze van spreken een tornado in Texas kunnen veroorzaken. Vergelijk met de rol van zogenaamd 'grote' mensen uit de geschiedenis die hun stempel op volgende generaties kunnen drukken; volgens chaostheorie is dergelijke invloed niet enkel een gevolg van hun grootsheid, belangrijker is misschien hun timing: kwamen zij op het juiste moment (transitiemoment)? Op die manier wordt in chaostheorie rekening gehouden met de uniciteit en historiciteit van ieder systeem; een systeem is eeuwig in beweging, en ziet er op geen twee ogenblikken identiek uit. Tegelijkertijd worden de (relatieve, want enkel binnen het systeem geldende) universele wetten niet geloochend, want eenmaal de transitieperiode voorbij is, zouden nog geen duizend klapwiekende vlindervleugels een dergelijke tornado kunnen veroorzaken, vermits zulke kleine gebeurtenissen in een stabiel systeem onderdrukt worden door de dominerende algemene wetten. Het is goed mogelijk dat een nog veel intelligenter persoon dan een van de 'groten der aarde' onopgemerkt zal blijven en nooit enige impact op zijn omgeving of tijd zal kunnen uitoefenen. De reden is dan dat zijn stem op het verkeerde moment, niet in een transitiemoment, opklinkt. (Shermer, 1995, p.71-74; Bodifée, 1986, p.138-145)
De 'Lange duur' revisited
Wallerstein wendt de chaostheorie aan voor zijn eigen onderzoek, en legt de heftige disputanten van het 'vrijheidsdebat' het zwijgen op door het middenveld te bestrijken, doch zonder hierbij in het gat van een kleurloze inhoudloosheid te vallen. Als onderzoekseenheid voor zijn wereld-systeem analyse, aanvaardt hij niet langer de atomaire maatschappij, zoals gebruikelijk was in de sociale wetenschappen. Maatschappijen bestaan voor Wallerstein nooit op zich, maar zij maken steeds deel uit van een ruimer geheel, hetgeen hij een historisch systeem noemt. Onder een historisch systeem verstaat Wallerstein een 'leefwereld', een samenhangend geheel waarvan maatschappijen deel uitmaken en waaruit zij zich grotendeels laten verklaren. (cf. ook volgende hoofdstuk) (Martinez-Vela, 2001, p.3; Vandepitte, 10 november 2002, p.3)
Elk historisch systeem bezit mechanismen die het evenwicht van het systeem opnieuw herstellen van zodra het uit evenwicht is geraakt. Zij doen dit door ervoor te zorgen dat afwijkingen tegenbewegingen uitlokken. Dit spel tussen afwijkingen en tegenbewegingen resulteert in cycli (ook wel: conjuncturen). Deze cycli vormen eigenlijk een wetmatigheid binnen het systeem, en zijn dus in die zin algemeen of universeel te noemen. Doch, met het steeds herstellen van het evenwicht, veranderen geleidelijk aan de onderliggende parameters van het systeem; het bereikte evenwicht ziet er op twee verschillende ogenblikken nooit exact hetzelfde uit. Het gaat dus om een dynamisch en geen statisch evenwicht. Dit geleidelijk opschuiven van de parameters binnen het systeem noemt Wallerstein seculaire trends. De mogelijkheid echter de parameters steeds maar meer in een bepaalde richting op te schuiven, stoot vroeg of laat op grenzen. Van zodra de parameters niet verder kunnen opschuiven, kunnen ook geen tegenbewegingen meer worden opgewekt. Het evenwicht zal niet meer kunnen worden hersteld, en het systeem zal in een crisis geraken. Het systeem stuit op een bifurcatiekruispunt, waarop iedere kleine gebeurtenis bepalend kan zijn voor het verdere verloop van het systeem. Op deze momenten van crisis zijn de algemene wetten van binnen het systeem niet meer van kracht. In die zin zijn die 'algemene' wetten ook niet algemeen, maar particulier van aard: zij gelden alleen maar binnen het normale verloop van een systeem. Het zijn deze crisismomenten die ruimte open laten voor particulariteit en vrijheid, en die maken dat de historische tijd haar intrede kan doen, zodat de geschiedenis begrepen kan worden als een irreversibel proces. Zou men de geschiedenis opnieuw laten afspelen, dan zou het zich gegarandeerd volledig anders ontvouwen, gegeven de kleine, toevallige factoren die op de overgangsmomenten een onevenredig grote rol kunnen spelen. (Wallerstein, 16 november 2002a, p.10-11; Wallerstein, 1987, p.322-324; Wallerstein, 12 december 2002, p.30-37)
Het is duidelijk dat Wallerstein met zijn gulden middenweg voor eenzelfde oplossing kiest als Braudel deed in de methodestrijd; net zoals Braudel, zet hij zich af zowel tegen een feitenwetenschap als tegen een algemene, universalistische wetenschap. Hij pleit voor een historicisering van de universalistische wetenschap. De universele wetten moeten opnieuw worden ondergedompeld in de tijd, en men moet oog krijgen voor die eenmalige, historische feiten die het systeem irreversibel hebben gemaakt, en die het in tijden van crisis en transitie net die ene richting hebben laten uitgaan in plaats van een andere. Er zijn wetten die algemene geldingskracht hebben, maar algemeen dan begrepen als enkel geldend binnen het historisch kader van een systeem. Dit wil zeggen: enkel op lange duur, niet op zeer lange duur. (Wallerstein, 23 oktober 2002a, p.5-6)
1.3. Een holistische en unidisciplinaire vorm van wetenschap
Wallerstein pleit voor een verwevenheid van de verschillende wetenschappelijke takken; in plaats van een steeds engere versnippering, zet hij zich in voor een bundeling van de verschillende wetenschappen. Dit moet voor hem dan wel nog iets verder gaan dan interdisciplinariteit - waar Braudel voor pleitte. Wallerstein pleit voor één discipline met één logica. De scheiding tussen de verschillende disciplines, vindt hij, is een nutteloos restant van de liberale visie die stelt dat markt en staat (economie en politiek) van elkaar moeten worden gescheiden. Volgens de negentiende-eeuwse liberale visie moet men de markt zoveel mogelijk vrij laten in haar werking: 'laissez-faire, laissez-passer'. Een vrije markt immers garandeert het efficiënt verloop van de economie. Het is pas in de tweede helft van de negentiende eeuw dat men eraan begint te denken om de eventuele nadelen die dit vrije marktdenken met zich meebrengt - toenemende ongelijkheid, stimuleren van een blinde groei ten nadele van bijvoorbeeld het ecologisch systeem -, achteraf te compenseren door een eventuele staatstussenkomst. De staat zou, nadat het kwaad was geschied, ook de uitgebuiten het een en ander kunnen toestoppen. Elke verwevenheid van het economische met het ethische en politieke vonden de liberalisten uit den boze. Alzo, gelaagd denkend, ging men onderscheid maken tussen de economische, de politieke en de sociocultureel-ethische levenssfeer. In de wetenschappen zette deze gelaagdheid zich voort, en leidde respectievelijk tot de verdeling in een economische, een politieke en een sociologische discipline. De sociologie isoleerde de sociale relaties van elk politiek en economisch kader, en ging ervan uit dat sociale feiten zichzelf konden verklaren. De economie verengde tot de studie van de marktwerking, en werd een theorie van algemeen evenwicht dat schommelde tussen vraag en aanbod - dus geen theorie van sociale systemen, en nog minder van economische macht of sociale klassen. De rationeel-economische actoren uit de economie werden uit hun werkelijk kader gelicht, zodanig dat ze niet langer deel zouden uitmaken van een sociaal geheel. Maar met deze abstractie zijn deze actoren tegelijk ontdaan van vlees en bloed. Het economische proces dat de economen beschrijven, is niet langer een beschrijving van de realiteit. Tal van assumpties - zoals de nuttigheidsvooronderstelling en de individualiteitsvooronderstelling - trekken een theoretische façade op waarachter de werkelijkheid netjes verdoezeld kan worden. Door er reeds vanuit te gaan dat alle homini economici even rationeel en gelijk zijn, heeft men de ware situatie al zwaar geweld aangedaan. "Wil men bijvoorbeeld ernstig rekening houden met macht in de economische theorie, dan komt het erop aan duidelijk te vermelden dat de economisch relevante handelingen niet beperkt zijn tot de markt en dat de economische wereld niet bestaat uit eenheden met eenzelfde macht, maar uit agenten met een ongelijke macht." (Opdebeeck, 1995, p.49) Het is duidelijk dat de liberale visie over economie evenmin plaats openliet voor socioculturele en ethische waarden. Rechtvaardigheid degradeerde tot iets dat eventueel achteraf - als het kwaad en de uitbuiting reeds was geschied - kon plaatsvinden. Daarvoor diende de politiek. Dienovereenkomstig richtte de politieke wetenschap zich enkel op de politieke besluitvorming, in plaats van de wisselwerking met de economisch-ideologisch-sociale context mee in rekening te nemen. (Saey, 1996, p.45-46; Opdebeeck, 1995, p.15-16, p.48-49, p.50-57, p.60-66)
Er is, als men het vergelijkt met het middeleeuwse systeem, sprake van een omkering van de hiërarchie. In de middeleeuwen was de politieke levenssfeer ingebed in de ethische levenssfeer; het politieke stond in dienst van de verwezenlijking van een 'bonum commune', een 'gemeenschappelijk goed' - eindpunt van alle kosmische streven -, dat gegrondvest was op de redelijkheid van God. Die ethische politiek bepaalde de economie, die dan op haar beurt weer de technologische stand van zaken bepaalde. Met de verschuiving van een middeleeuws aristotelisch teleologisch wereldbeeld naar een modern mechanistisch wereldbeeld werden begrippen als 'bonum commune', 'wil van God', 'doelgerichtheid' echter naar de prullenbak verwezen. Geleidelijk aan keerde de hiërarchie zich om: de technologie kreeg greep op de economie, die op haar beurt greep kreeg op de politiek, met als gevolg dat de economische markt binnen de kortste keren carte blanche verwierf. Ethiek verschraalde tot utilitarisme; kwantiteit begon te primeren op kwaliteit, want van alles moest er zoveel mogelijk zijn. De groei kwam er om de groei. Of deze accumulatie om de accumulatie wel wenselijk is, verwerd tot een vraag van tweede orde. Van ethiek in de ware zin van het woord, kon slechts achteraf sprake zijn - als eventuele correctie op beleden fouten. (Saey, 1996, p.45-46; Opdebeeck, 1995, p.15-16, p.60-66, p.48-49)
Wallerstein gaat tegen deze ontwikkelingen in door te pleiten voor een geheelaanpak - en dit niet enkel geografisch, maar vooral ook methodologisch. Voor Wallerstein zijn het economische, het politieke en het sociocultureel-ethische onlosmakelijk met elkaar verweven. Elk losweken van een van deze levenssferen zou voor hem een intellectuele verarming van de wetenschappelijke analyse betekenen, en de geloofwaardigheid ervan op de helling zetten. (Wallerstein,1987, p.310-324; Wallerstein, 1990c, p.290-293; Vandepitte, 10 november 2002, p.1-2; Saey, 1996, p.45-46; Opdebeeck, 1995, p.54-56, p.66)
2.1. Structuur: de verticale dimensie
De verticale dimensie
De ontwikkelingsfasen van de Europese economische wereld kennen volgens Braudel drie dimensies: een verticale, een horizontale (of geografische) en een chronologische. We zullen beginnen met de verticale dimensie. Verticaal deelt Braudel het leven in drie lagen in: het materiële leven, de markteconomie en het kapitalisme. (Aymard, Caillé, Dosse, 1988, p.96-98; Braudel, 1987, p.13-19)
Fig. 1: DE 3 VERTICALE LAGEN:
kapitalisme: flexibel, speculatief, onregelmatig, manipulatie
markteconomie/ econ. beschaving: gemeenschappelijke prijsschommelingen, regelmaat, transparantie materiële leven/ materiële beschaving: zelfvoorzienend
Het materiële leven (of materiële beschaving) is de grondlaag die de twee overige lagen draagt, het fundament, waarop al het andere is gebouwd. Zij bestrijkt de lange duur en heeft zich gevormd aan de hand van eeuwenoude routines en gewoontes, die weerbarstig de tanden des tijds weerstaan. Juist door haar routinematige karakter valt zij niet op; haar langzame gedaanteveranderingen voltrekken zich ongemerkt in de diepte. Haar gebied behelst die dingen waar wij het minst bij stilstaan, niettegenstaande zij waarschijnlijk het grootste deel van ons leven uitmaken: de manier waarop wij ons kleden, tegen elkaar spreken, eten, drinken, ons verplaatsen, kortom allemaal dingen die pas eerst zouden opvallen als we ze in contrast zouden geplaatst zien met de routines en gewoontes van een ander tijdperk of cultuur. Braudel zelf omschrijft het materiële bestaan onder andere als volgt: "een verleden dat koppig aanwezig blijft en op monotone wijze de broze mensentijd vraatzuchtig en onverstoorbaar verslindt." (Braudel, 1987, p.18) Het materiële bestaan is de sliblaag die de rivier van de tijd uit het verleden achterliet op de kusten van het bestaan. Een dergelijke stevige, vruchtbare onderlaag van aloude gewoontes is bovendien noodzakelijk wil de geschiedenis - langs de oevers van de snelstromende, vluchtige tijd - nieuwe gewassen kunnen telen. Deze gewassen kunnen dan gaandeweg een nieuwe laag vormen bovenop het materiële bestaan; Braudel noemt deze nieuwe laag markteconomie. (Aymard, Caillé, Dosse, 1988, p.96-98; Braudel, 1987, p.13-19, p.545-548; Braudel, 1989, p.429-431; Wallerstein, 1991b, p.354-357)
De markteconomie (of economische beschaving) is de zone die zich tussen consumptie en productie wringt. Voor Braudel is er sprake van een markteconomie "vanaf het moment dat er in een bepaalde zone gemeenschappelijke prijsschommelingen te zien zijn". (Braudel, 1989, p.208) De markt kan overal ontstaan waar de vruchtbare onderlaag van het materiële leven aanwezig is. In zekere zin zijn het materiële leven en de markt tegenpolen van elkaar; waar het materiële bestaan geneigd is tot inertie, behoud van gewoontes, standvastigheid en herhaling, is de markt geneigd tot vernieuwing en verandering. Er zal dan ook een wisselwerking optreden tussen de twee; de markt spruit voort uit het materiële leven, dus is zij er een weerspiegeling van. Maar tegelijkertijd zal diezelfde markt het materiële bestaan trachten om te vormen; de vernieuwende kracht van de markt zal geleidelijk aan in het materiële bestaan sijpelen. De markt tracht steeds meer van de materiële beschaving te veroveren en te onderwerpen aan haar dynamische voortstuwing. Zij zal de onderlaag steeds meer bedekken, maar haar volledig inpalmen en opvreten kan zij niet, want daarmee zou zij haar eigen doodvonnis tekenen; zij heeft immers steeds een onderlaag nodig om op voort te teren. (Braudel, 1989, p.13-18, p.205-210; Makkai, 1983, p.443-445; Wallerstein, 1991b, p.354-357)
In het licht van deze zeer brede definitie van markten, mag het duidelijk zijn dat Braudel markten als een zeer oud en universeel fenomeen beschouwde, zij het dan wel dat hij zich er zeer bewust van was dat de markten uit de Oudheid er grondig anders uitzagen dan de laatmiddeleeuwse markten. Het verloop van de geschiedenis heeft de markten niet onberoerd gelaten. Een van de belangrijkste stappen in de geleidelijke evolutie en uitbreiding van de markt, is volgens Braudel de inpalming van de dorpsmarkten door de stad geweest. Met deze inpalming paste de markt haar dimensies aan, totdat zij uiteindelijk groot genoeg was om op haar beurt de gehele stad op te slokken en aan haar wetten te onderwerpen. Braudel ziet het summum van de opmars van de markten gelegen in de opname van stadsmarkten in de economische kringloop-netwerken die zich geleidelijk aan over heel Europa vertakten (cf. Noorditaliaanse handelsstadsnetwerken); daarmee gingen de stadsmarkten de ruggegraat vormen van de economie en uiteindelijk zelfs van de hele beschaving. De markt heeft voor Braudel dus een lange, bewogen geschiedenis achter de rug alvorens zij zich heeft ontpopt tot de draaischijf van de moderne samenleving. Na zich in het begin tussen de consumptie en de productie te hebben gekliefd als een 'smal, maar levendig riviertje', wist zij uiteindelijk een ganse vallei uit te schuren zodat de consumptie en de productie danig ver uit elkaar kwamen liggen. De vallei werd zo breed dat men in een moment van onoplettendheid zou kunnen spreken van een 'algemene-marktsamenleving', niet meer merkend dat men zich slechts in de vallei bevond, en dat elders zich ook plateaus opwierpen. Toch benadrukt Braudel dat de markteconomie zeker niet de gehele samenleving kan bestrijken. Vooreerst kan de markteconomie nooit volledig greep krijgen op het materiële bestaan. Zij zal dat wel betrachten, maar steeds zullen er delen voorkomen die zich weigerachtig zullen blijven opstellen tegenover de markt en die hardnekkig zullen blijven zweren bij de eeuwenoude zelfvoorziening en ruilhandel, die deel uitmaken van het materiële bestaan. Er zijn dus nog vele plaatsen in de vallei waar de uitgeschuurde kloof helemaal niet zo breed is en waar de afstand tussen consumptie en productie nog gemakkelijk met een kleine sprong kan worden overbrugd; het zijn die plaatsen waarvan men de indruk kan krijgen dat de tijd er is blijven stilstaan. Braudel spreekt in dit verband van een 'infra-economie.' Voorts is er het deel dat de staat aan de markt onttrekt. En tenslotte is er nog het deel waar de prijs kunstmatig door monopolies en kartels wordt bepaald - en waar de markt buitenspel wordt gezet. (Braudel, 1989, p.13-18, p.205-210)
Aan de onderzijde van de markteconomie bevinden zich markten en winkels. Bovenaan, daar waar de markteconomie meer ontwikkeld is, laat de markteconomie zich van een heel andere zijde kennen; daar is zij uitgegroeid tot de grootschalige wereld van jaarmarkten en beurzen. Het is enkel op deze kruinhoogte van jaarmarkten en beurzen dat de speculatie weelderig kan tieren en dat de grote winsten kunnen opbloeien. Het is volgens Braudel dan ook enkel op deze ijle hoogte dat het kapitalisme kan ontstaan - parasiterend op de wildgroei van de markt. Het feit dat het kapitalisme aan de top van de handelsgemeenschap staat, maakt dat zij een panoramisch zicht heeft over alle activiteiten en sectoren, hetgeen haar inzicht verleent in het geheel, zodat zij het naar haar hand kan zetten. Als in een of andere sector profijt valt te rapen, heeft zij dat met haar adelaarsblik dadelijk gezien. Zij stort zich dadelijk naar beneden om het winstgevende gebied gauw te monopoliseren. Eigenlijk komt het onderscheid markteconomie-kapitalisme voor Braudel neer op het onderscheid perfecte-niet perfecte concurrentie. Braudel laat niet na erop te wijzen dat dit onderscheid tussen de wereld van de 'duizenden kleine en traditionele eigenaars' (het marktsysteem) en de wereld van de 'paar honderd (...) uiterst georganiseerde grote ondernemingen' ook voorkomt bij een auteur als J.K. Galbraith. Met dit verschil dan dat voor Braudel dit onderscheid niet iets is dat pas in de huidige tijd is ontstaan; voor hem bestond kapitalisme reeds in de dertiende-eeuwse Noorditaliaanse stadsmiddeleeuwen. (Braudel, 1987, p.545-548; Braudel, 1989, p.351; Makkai, 1983, p.443-445; Wallerstein, 1991b, p.354-357)
Waar trekt Braudel de scheiding tussen markteconomie en kapitalisme? Markteconomie kenmerkt zich volgens Braudel door haar transparantie en regelmaat; alle marktactoren kennen de regels en houden zich daar grotendeels aan. De transacties worden na afsluiting beëindigd en zijn eerder van korte termijn. Ook lange-afstandshandel kan thuishoren in de markteconomie, mits zij regelmaat vertoont. Tegenover de regelmaat en transparantie van de markt, staat de speculatie en onregelmaat van het kapitalisme, die zich bij voorkeur daar situeert waar ongewone transacties worden afgewikkeld en waar de informatie ongelijk verspreid is. Het kapitalisme vormt in zekere zin een anti-markt; een elitair spel binnen het gewone spel, gespeeld op een speciaal daarvoor voorziene tribune midden op het ruimere speelveld van de markt en het volk. De kapitalistische speler staat enkele treden hoger, overziet het geheel en tracht de gewone regels slinks naar zijn hand te zetten - een hand waar zich spoedig grote winsten in ophopen. Braudel wijst er echter voortdurend op dat de scheiding tussen markteconomie en kapitalisme, ook al geeft de theorie een heldere afbakening, in de praktijk een wazig en diffuus beeld geeft. Het is in de praktijk zeker niet uitzonderlijk dat eenzelfde koopwaar in de verschillende verticale lagen kan worden teruggevonden. Graan bijvoorbeeld bevindt zich op de benedenverdieping van de materiële beschaving, wanneer het door de kleine boer zelfvoorzienend wordt gezaaid. Maar het kan tevens voorwerp worden van regelmatige markthandel; een handelaar gaat naar het platteland en koopt bij enkele boeren graan op, om het vervolgens op de stadsmarkt met een redelijke winstmarge te verkopen. Tevens kan het graan aanleiding geven tot onregelmatige en speculatieve, kapitalistische handel; stel ergens breekt hongersnood uit. Nu is het de beurt aan de kapitalist; in een rijk gebied - waar de prijs van het graan vanwege de overvloed laag is -, koopt hij flink wat graan in, hetgeen hij vervolgens verscheept naar het door hongersnood geteisterde gebied, waar hij het verkoopt met fabuleuze winstmarges. (Braudel, 1987, p.545-548; Braudel, 1989, p.429-431)
Voor Braudel situeert het wezenskenmerk van het kapitalisme zich in haar flexibiliteit; nu eens stort het kapitalisme zich op de handel, dan weer eens op de industrie en dan weer eens op de financiële sector. Braudel gaat dus niet akkoord met de bewering dat het kapitalisme een rechtlijnige evolutie zou hebben doorlopen; van een handelskapitalisme naar een industrieel kapitalisme om dan uiteindelijk tot volle rijping te komen in een financieel kapitalisme (het handelskapitalisme zou de Zoon zijn, het industriële kapitalisme God de Vader, en het financiële kapitalisme de alles doordringende Heilige Geest). Braudel toont met een aantal voorbeelden aan dat in de loop der geschiedenis deze verschillende vormen van kapitalisme naast elkaar hebben bestaan. Als het een tijdje niet goed ging in de handel, dan kon het grootkapitaal zich verplaatsen naar de productiesector, maar niets belette het kapitalisme ervan op een andere plaats het omgekeerde te doen. Daaraan voegt Braudel wel toe dat het kapitalisme het meest van al thuis is in de financiële sector - de wereld van de banken en het krediet. De kapitalist houdt zich verre van specialisatie, maar als hij dan toch een voorkeur voor een bepaalde sector moet hebben, dan gaat die uit naar de financiële sector. Het is een algemene tendens geweest in Europa dat rijke handelsfamilies zich, na zich in talrijke avonturen te hebben gewaagd waar het geld voor het rapen had gelegen, uiteindelijk terugtrokken in de banksector (cf. Genuese bankiers rond 1560). Deze terugkeer naar de financiële wereld getuigt volgens Braudel van een zekere maturiteit. Maar vermits rijpheid niet gelijk is aan starheid, belette niets de 'rijpe' kapitalist ervan zijn geld daarna opnieuw in een zeer winstgevende sector te investeren. Doch, op het ogenblik van zijn nieuwe investering zal hij reeds het plan in zijn achterhoofd koesteren zijn kapitaal vroeg of laat weer terug te trekken naar de financiële sector, als zijnde een thuisbasis waar opnieuw op krachten kan worden gekomen. (Arrighi, 2001, p.112-115; Braudel, 1990, p.563-570)
Om voorgaand blok kort te resumeren, volgend citaat van Braudel: "Met het economische leven verlaten we de routinematige en onbewuste wereld van alledag, al blijven we in de wereld van de regelmaat. Een oude en immer voortschrijdende arbeidsverdeling noopte tot de noodzakelijke scheidingen en botsingen die voedsel gaven aan een actief en bewust leven van alledag, met zijn kleine voordeeltjes en zijn kleinschalig kapitalisme zonder hatelijk gezicht, dat nauwelijks te onderscheiden valt van gewone arbeid. Hoger nog, op de bovenste verdieping, ruimen we een plaats in voor het echte kapitalisme met zijn wijde horizonten en zijn spelletjes, die in de ogen van de eenvoudige sterveling al snel een diabolische dimensie krijgen." (Braudel, 1987, p.548)
Het dagelijkse leven en de industriële revolutie
In het eerste deel van zijn trilogie 'Beschaving, economie en kapitalisme' beschrijft Braudel de structuur van het dagelijkse leven. Met het dagelijkse leven doelt Braudel op de grijze zone die schemert tussen boven- en ondergrens aan het mogelijke, ofwel 'het gehele werkterrein van de pre-industriële economie'. Dit dagelijkse leven mag begrepen worden als een synoniem voor beschaving. Het eerste boek van de trilogie beschrijft die beschaving (of dagelijkse leven) als een confrontatie tussen het materiële bestaan en de markteconomie.[2] (Braudel, 1987, p.15-19, p.545-548)
Fig. 2: BESCHAVING/DAGELIJKSE LEVEN/CULTUUR (lange duur): stolling van de confrontatie tussen economische beschaving en materiële beschaving
Bovengrens: menselijk, technische beperkingen: vormen een plafond
Economische beschaving: progressief, vernieuwend
- bovenzijde: jaarmarkten/beurzen
- onderzijde: markten/ winkels
Materiële beschaving: conservatief, antwoord op geografische beperkingen langs onderzijde
Ondergrens (zeer lange duur): geografische beperkingen
De ondergrens aan het dagelijkse leven wordt getrokken door de natuurlijk-geografische beperkingen van een bepaald gebied. Men kan niet aan maritieme handel doen indien men geen zee heeft, evenals men geen wijnranken kan cultiveren in hartje Siberië. De natuurlijk-geografische factoren zijn van zeer lange duur (cf. de tijd bijvoorbeeld waarin zich een bergketen vormt). De patronen van de mens die zich geleidelijk aan ontwikkelen als antwoord op deze eeuwenoude zeer-lange-duur beperkingen, vormen het materiële leven, dat we reeds eerder beschreven. Braudel betrekt in zijn beschrijving van het dagelijkse leven, naast het materiële bestaan dat er een vooraanstaande plaats in inneemt, ook de markteconomie, vermits de scheiding tussen het materiële leven en de markteconomie, vanwege de bestaande wisselwerkingen, moeilijk te trekken is. Braudel begrijpt een beschaving (of dagelijkse leven) dus als de lange-duur neerslag van de strijd en interactie die plaatsvindt tussen het materiële bestaan en de markteconomie - het behoudsgezinde en het vernieuwende. (Braudel, 1987, p.545-548; Braudel, 1989, p.13-15; Makkai, 1983, p.443-445)
Terwijl de ondergrens aan het dagelijkse leven bepaald wordt door de natuurlijk-geografische beperkingen, wordt de bovengrens bepaald door de menselijk-technisch-economische beperkingen. Deze bovengrens vormt een plafond dat tussen de vijftiende en achttiende eeuw muurvast zal blijven zitten. Vandaar dat Braudel het Europa van de vijftiende tot de achttiende eeuw als één eenheid beschouwt - als één stelsel of beschaving. Het is volgens Braudel zelfs zo dat op vele plaatsen lang niet alle mogelijkheden werden uitgebuit; de Europese beschaving bereikte niet op alle plaatsen dat plafond. Het gebeurde bijvoorbeeld vaak dat een uitvinding werd gedaan zonder dat die aansloeg en gebruikt werd. Pas vanaf 1750 heeft het materiële bestaan zich, in wisselwerking met de markteconomie, op een hoger plan kunnen tillen, wat tot gevolg had dat de Europese beschaving op alle gebieden geklemd kwam te zitten tussen het materiële draagvlak en het knellende plafond. Door deze aanhoudende druk kwam het plafond stilaan losser te liggen, en het was slechts wachten op de laatste stoot die het plafond zou doorbreken. Hiermee bevinden we ons aan de vooravond van de industriële revolutie, die voor een fundamentele breuk zou zorgen en de hele wereld ingrijpend zou veranderen. (Braudel, 1987, p.13-19, p.545-548)
Het is voor Braudel de industriële revolutie geweest die ervoor heeft gezorgd dat het alledaagse leven van een twintigste-eeuwer en dat van een achttiende-eeuwer er helemaal anders uitzien. De industriële revolutie vormt voor Braudel de breuklijn tussen twee beschavingen. Indien we een reis doorheen de tijd naar de achttiende eeuw zouden maken (of vijftiende eeuw, wat volgens Braudel niet bijster veel verschil zou uitmaken wat betreft het dagelijkse leven), zou ons als eerste niet het verschil in de manier van denken opvallen, maar wel de manier waarop men zich wast, zich kleedt, zich verplaatst. De beschaving heeft met de industriële revolutie haar logge lijf grondig van plaats verlegd - iets wat zij maar eenmaal in eeuwen doet (lange duur). (Braudel, 1987, p.13-19, p.545-548; Aguirre Rojas, 1992, p.199-212)
Hoe is die industriële revolutie tot stand kunnen komen? Braudel beschouwt de industriële revolutie niet als een plotse, 'evenementiële' deus ex machina omwenteling, maar wel als het eindproduct van een eeuwenlang durend proces. Hij relativeert met dit antwoord het belang van de industriële revolutie - maar niet nadat hij eerst, zoals we in de vorige paragraaf zagen, het belang ervan als onoverkomelijke breuklijn tussen een oude en nieuwe beschaving heeft beklemtoond. Braudel volgt Simon Kuznets wanneer deze een onderscheid maakt tussen 'dat wat de economische groei mogelijk maakt' en de 'wijze waarop die groei werkelijk plaatsvond'. (Braudel, 1990; p.552-555)
Het groeipotentieel - dat 'wat de economische groei mogelijk maakt' - staat in het teken van de lange duur. Het gaat hier over de zeer langzame gedaanteverwisseling die het dagelijkse leven over de eeuwen heen haast onmerkbaar heeft doorgemaakt. Het gaat om de langzame 'transformatie van de structurele relaties tussen grond, werk, kapitaal, markt, staat, sociale instellingen.' Braudel beschrijft in zijn trilogie een demografische evolutie, een voedselevolutie, een evolutie in afbakening tussen het noodzakelijke en het luxueuze, een technische evolutie, een monetaire evolutie, een territoriale evolutie, een handelsevolutie, een kapitalistische evolutie en een geografische evolutie. Het begin van deze structurele evoluties kan men volgens Braudel reeds in de elfde eeuw plaatsen, en de volrijpheid van deze ondergrondse verschuivingen situeert zich tussen 1750-1850. Deze volrijpheid of het duwen tegen het steeds meer knellende plafond van de mogelijkheden, vormt de conditio sine qua non voor het langdurige succes van een industriële revolutie. De aanleiding tot de revolutie daarentegen of de 'wijze waarop de groei werkelijk plaatsvond', is dan weer conjunctureel (korte duur) van aard. Het gaat dan bijvoorbeeld om een nieuwe technologische uitvinding, of een plotselinge opstoot in één bepaalde sector (bv. katoensector). (Braudel, 1990, p.552-555)
Vóór de industriële revolutie is er volgens Braudel sprake van een traditionele of discontinue groei; de groei kwam schoksgewijs tot stand, met een opeenvolging van vooruitgang en stilstand - of zelfs over enkele eeuwen in hun geheel bekeken een achteruitgang. Een dergelijke discontinue groei kwam altijd opzetten met een conjuncturele opstoot (bv. de uitvinding van de molen) die tijdelijk een bepaalde sector nieuw leven in blies. Doch telkens ging spoedig blijken dat andere sectoren - die van belang waren om een duurzame groei te ondersteunen - niet over dezelfde zevenmijlslaarzen beschikten. Hetzij dat de landbouw de beweging van de demografie niet kon volgen, hetzij dat de nodige transportmiddelen niet voorhanden waren, hetzij dat een massale vraag op de markt ontbrak. De conjuncturele opstoot sloeg dan om in haar tegendeel en de economie stopte met groeien. Vóór de industriële revolutie liep elke conjuncturele opstoot of 'revolutie' dus te pletter tegen het plafond van het mogelijke (de grenzen van de beschaving). Braudel noemt zulke ingedijkte opstoten 'industriële protorevoluties'. (Braudel, 1990, p.552-555)
De moderne groei (dus van ná de industriële revolutie) kenmerkt zich door haar continuïteit; het gaat om een groei die niet van prijsstijging of -daling afhankelijk is en die, op zeer korte onderbrekingen na (crisissen), niet ophoudt met stijgen. Nu kan volgens Braudel een continue groei maar ontstaan, wanneer "de lange duur, de accumulator van langzame vooruitgang, al datgene heeft vervaardigd 'wat economische groei mogelijk maakt', en wanneer bij iedere conjuncturele wisselvalligheid een kapotte motor vervangen kan worden door een nieuwe, in reserve gehouden bedrijfsklare motor. Continue groei is een estafetteloop zonder finish." (Braudel, 1990, p.554) Met andere woorden: de hele economie moet de groei kunnen dragen, en elke sector moet dus mee kunnen 'revolteren', wat maar mogelijk is als het plafond niet langer in de weg zit. Pas toen het plafond aan de vooravond van de industriële revolutie door alle sectoren bereikt werd, kon de Europese beschaving beginnen aan de uitbraak uit het te klein geworden keurslijf. "De moderne groei begint wanneer het plafond steeds hoger wordt of de grens zich blijft verleggen, wat niet wil zeggen dat op zekere dag niet weer een plafond bereikt zal worden." (Braudel, 1990, p.555) De industriële revolutie vond haar aanleiding - net zoals alle vorige industriële protorevoluties - in een conjuncturele opstoot (welke opstoot precies doorslaggevend is geweest, daar kan men over redetwisten), maar haar blijvende succes heeft zij te danken aan haar perfecte timing; de stoot met de stormram is net op dat moment gekomen dat de beschaving er klaar voor was; alle sectoren knelden met voldoende kracht tegen het plafond, zodat het uiteindelijk verlegd kon worden. (Aguirre Rojas, 1999, p.65-73; Braudel, 1990, p.552-578)
Zeer belangrijk is dat Braudel de industriële revolutie niet ziet als een puur Engels fenomeen, dat te verklaren zou zijn door louter interne Engelse factoren - cf. de vele ontwikkelingsmodellen die universele gelding zouden hebben en die dus na Engeland noodzakelijkerwijze ook door de rest van de wereld zouden worden doorlopen. Braudel oppert dat voor een goed begrip van de industriële revolutie, het nodig is deze te plaatsen in een globaler kader; niet dat van één land, maar dat van de gehele Europese beschaving (inclusief haar kolonies), want het is in dit ruimer kader dat de revolutie met de structurele verschuivingen op lange duur haar wortels vindt. In plaats van de industriële revolutie als de verwekker van het kapitalisme en de geïndustrialiseerde moderne maatschappij te beschouwen, ziet Braudel de industriële revolutie eerder als het aan de oppervlakte komen van een breuk die ondergronds reeds veel langer voelbaar was. (Aguirre Rojas, 1999, p.65-73, Braudel, 1990, p.552-578)
Braudel keert het onder historici gebruikelijke verband dus om; niet de industriële revolutie heeft het kapitalisme geschapen, maar (onder andere) het reeds danig uit de kluiten gewassen kapitalisme heeft de industriële revolutie mogelijk gemaakt. Hoe zou de industriële revolutie kans op slagen hebben gehad indien dat niet het geval was geweest? Waar zou al het geld vandaan zijn gekomen? De industriële revolutie is immers maar kunnen blijven bestaan door de massale investeringen van de kapitalisten in de industriële productie - massale investeringen die maar mogelijk waren indien het kapitalisme niet meer in haar kinderschoenen stond. Zoals we zagen, beschouwt Braudel het kapitalisme als een parasiet; het kapitalisme kan maar uitdijen als eerst de markteconomie uitdijt - wat tussen de veertiende en achttiende eeuw dankzij de opkomst van de steden aanzienlijk is gebeurd. We zagen ook dat Braudel die markteconomie het kenmerk toeschreef een vernieuwende wind te blazen doorheen het starre materiële leven, zodat deze laatste geleidelijk omgevormd werd. Met deze transformatie van het materiële leven, verandert natuurlijk ook de markteconomie zelf, want zij spruit uit het materiële leven voort. Het zijn deze voortdurende creatieve interacties tussen markteconomie en materiële beschaving geweest - aangewakkerd en gedirigeerd door de creatieve kracht van het aan de top heersende kapitalisme -, die de besproken structurele evoluties van de lange duur - mogelijkheidsvoorwaarden voor het slagen van de industriële revolutie - op gang hebben gebracht. Kortom, de industriële revolutie is volgens Braudel niet de vader van het kapitalisme, maar wel de gedaante waarin de overgang plaatsvond tussen de pre-industriële westerse beschaving en de huidige westerse beschaving. Wat Braudel meermaals beklemtoont, is dat het kapitalisme zelf met deze overgang in wezen niet is veranderd; in de kern is zij nog steeds diezelfde flexibele parasiet als voorheen. Enkel heeft zij met de industriële revolutie aanzienlijk aan slagkracht gewonnen. De parasiet is sterker geworden. (Aguirre Rojas, 1999, p.65-73, Braudel, 1990, p.552-578)
2.2. Structuur: de geografische of horizontale dimensie
Uit het voorgaande is reeds gebleken dat Braudel de industriële revolutie in een ruimere context plaatst. Het woord dat hij reserveert voor die ruimere context is 'economische wereld'. Zo komen we bij de geografische of horizontale dimensie. Een 'economische wereld' heeft betrekking op "een stukje van de aarde dat economisch autonoom is, in staat om grotendeels in zijn eigen levensonderhoud te voorzien en dat door zijn interne verbindingen en uitwisselingen een soort organische eenheid vormt." (Braudel, 1990, p.20) Een economische wereld overschrijdt politieke en culturele grenzen. Een goed voorbeeld van een dergelijke economische wereld is de vroegmiddeleeuwse Middellandse Zee, die het orthodoxe Byzantijnse rijk, het islamitische rijk en het westelijke Europa verenigde. (Braudel, 1990, p.20-66; Makkai, 1983, p.441-442)
Voor Braudel zijn economische werelden van alle tijden. Het Romeinse Rijk bijvoorbeeld, of het Chinese Rijk, beschouwt hij net zo goed als economische werelden. De eerste Europese economische wereld begon volgens hem vorm te krijgen ergens in de elfde eeuw. Daarna is zij stilletjes aan gaan uitbreiden, en uiteindelijk heeft zij de hele wereld veroverd. De ontwikkeling van economische werelden gehoorzaamt volgens Braudel aan een drietal basisregels:
Regel één: de grenzen van een economische wereld worden slechts langzaam verlegd. De grenzen van de ene wereld houden op daar waar een andere wereld begint. Een overganszone tussen twee economische werelden is altijd een no one's land, waarin handel voor geen van beide economische werelden lonend is.
Regel twee: in het centrum bevindt zich altijd een overheersende, kapitalistische stad; zij is het hart, de motor die al het andere voortstuwt. De centrummetropool wordt omgeven door een set voorhoedesteden die een ondersteunende functie vervullen en die hun activiteiten afstemmen op die van het centrum. Een centrumstad blijft evenwel niet eeuwig de kern uitmaken. Geregeld vindt er een machtsverschuiving plaats die voor heel wat beroering zorgt in de economische wereld. Daar moet aan worden toegevoegd dat niet alle centra een even grote macht kunnen uitoefenen; sommige steden zijn beter uitgerust dan andere om met de scepter te zwaaien.
Regel drie: er is altijd een hiërarchie van zones binnen een economische wereld. Ten minste drie zones tekenen zich af; "een klein centrum met daaromheen een redelijk ontwikkelde tweede zone die uitloopt in een uitgestrekt randgebied. En wanneer men van de ene zone in de andere komt, verandert noodzakelijkerwijze het karakter van samenleving, economie, techniek, cultuur en politieke orde". (Braudel, 1990, p.37) Het centrum bestaat altijd uit een stad omgeven door een sterk ontwikkelde zone. Een voorbeeld is Antwerpen met de haar omringende Nederlanden (die aan het begin van de zestiende eeuw wel eens 'de voorstad van Antwerpen' werden genoemd). Moeilijker is het bepalen van de tweede zone - de zone van de 'zeer bekwame tweede violen' -, vermits zij een tussenpositie bekleden. Het gaat om de gebieden die uit alle macht aansluiting proberen te vinden bij het centrum. Voorbeelden van zulke tussengebieden zijn Frankrijk en Spanje in de zestiende en zeventiende eeuw. De randgebieden laten zich dan weer wat gemakkelijker kennen; zij vallen op door hun arme en verloederde staat. Voorbeelden zijn: Sicilië in de achttiende eeuw, de Turkse Balkan en Polen in de achttiende en negentiende eeuw. Naast deze driedeling bestaan er nog eens gebieden die zich aan elke indeling onttrekken. Zij leken net tijdloze 'eilanden', die door de wereld over het hoofd worden gezien. Zulke gebieden kunnen zich net zo goed in de centrumzone als in de periferie bevinden. Braudel vergelijkt een economische wereld met een enorme bolster; alleen in de kern en omstreken vindt men een concentratie van kracht en ontwikkeling, en voor de rest bestaat het geheel uit grote leegtes. Ondanks deze leegtes, lijkt het geheel toch goed te functioneren. (Braudel, 1990, p.20-66; Makkai, 1983, p.441-442)
De geografische dimensie ging vooral in de Europese, kapitalistische economische wereld gepaard met een internationale arbeidsverdeling. Overstappen van de ene zone naar een andere binnen deze economische wereld betekende tevens overstappen van de ene arbeidsorganisatie naar een andere; van betaalde arbeid in het centrum, en horigheid in de tussengebieden, naar slavernij in de perifere gebieden. De verschillende productiemethoden volgden elkaar volgens Braudel dus niet op in de tijd, zoals vaak wordt beweerd, maar zij bestonden naast elkaar, in verschillende zones van dezelfde economische wereld. Loonarbeid in de kern kon maar bestaan door zich te omringen met andere productiemethoden. De implicaties hiervan zijn zorgwekkend: het bestaan van slavernij en horigheid zou onontbeerlijk zijn voor het kapitalisme. Zonder uitbuiting ook geen kapitalisme. Vandaar dat Braudel kapitalisme bovenal beschouwt als onrechtvaardig; het impliceert hiërarchie en ongelijkheid. "Ontwikkeling en onderontwikkeling vormen de twee zijden van één medaille." (Braudel, 1990, p.66) (Braudel, 1985, p.83-91; Braudel, 1990, p.58-66, p.555-558)
2.3. Structuur: de chronologische dimensie
Theorie
Telkens een nieuwe macht het centrum naar zich toe probeert te trekken, davert de hele economische wereld op zijn grondvesten. Meestal komen er bloedige oorlogen aan te pas, met als resultaat een grondige herstructurering van de economische wereld. Deze herstructureringen op een tijdlijn afgetekend, vormen de chronologische dimensie. Als men die tijdlijn voldoende zou bestuderen, zou men volgens Braudel de wisseling der conjuncturen kunnen aflezen. Braudel erkent het bestaan van vele soorten conjuncturen (cycli) - economische, demografische, ... maar evengoed culturele. Braudel beperkt zich echter tot de economische cycli, vermits zij de enige zijn die voldoende zijn bestudeerd. (Braudel, 1990, p.67-77)
Maar ook binnen de economische soort bestaan er vele varianten. Zo is er de Kitchin, de Juglar, de Labrousse, de Kuznets, de Kondratieff cyclus (en nog vele andere). De studie van korte termijn cycli vond een aanvang bij economen, en werd spoedig overgenomen door historici. De lange termijn cycli heeft men altijd links laten liggen. De Kondratieff cyclus - die zowat een halve tot driekwart eeuw bestrijkt (op en neer, één periode) - werd amper bestudeerd, en de seculaire trend - die een drietal eeuwen omspant (opnieuw op en neer) - werd al helemaal veronachtzaamd. Braudel betreurt het dat de meeste economen blijkbaar Keynes' mening deelden wanneer deze lachend opmerkte: "Op de lange duur zijn we allemaal dood", wat Braudel weliswaar een geestige, maar zeker ook een 'banale en absurde opmerking' vond. "Want we leven allemaal zowel op korte als op lange termijn: de taal die ik spreek, het beroep dat ik uitoefen, de ideeën die ik aanhang, en de menselijke omgeving waarin ik leef zijn allemaal erfgoed; ze bestonden al voor mij en zullen ook na mij blijven bestaan." (Braudel, 1990, p.80) Braudel pleit voor een studie van de conjunctuur zowel op korte als op lange termijn, vermits de twee op elkaar ingrijpen en een wisselwerking ondergaan. (Braudel, 1990, p.67-80)
Naast het bestaan van de cycli, heersen er in de wetenschappelijke wereld ook onenigheden over de betekenis die men aan de cycli moet toekennen. Belangrijk is het verschil tussen de Engelse en Franse interpretatie. De Fransen beschouwen conjuncturen als een realiteit op zich - ofschoon zeer moeilijk uit zichzelf te verklaren. Zij spreken (economisch dan) in termen van een golvend prijzenoppervlak, opgevat als een geheel dat groter is dan de omvang van een nationale economie. "Volgens hen en mij", schrijft Braudel, met 'hen' doelend op een aantal Franse geleerden, "dreef de conjunctuur de begeleidende processen aan, zij schudde de geschiedenis van de mensen door elkaar." (Braudel, 1990, p.571) De Engelsen daarentegen zien conjuncturen als een neerslag van externe schokken, waaronder zij verstaan: nationaal politieke gebeurtenissen. "Volgens onze Engelse collega's waren het nationale processen en gebeurtenissen die in ieder land speciale conjuncturen creëerden." (Braudel, 1990, p.571) Daaraan voegt hij iets verder toe dat hij beide zienswijzen accepteert en dat de verklaringen in beide richtingen opgaan. Zo komt hij tot de zienswijze dat een economische wereld (hij beperkt zich dus niet tot een nationale economie zoals de Engelsen) beschouwd kan worden als een geweldig groot oppervlak, dat zowel trillingen kan genereren als ze overnemen, om ze vervolgens verder te zetten en door te geven. Het economische wereldoppervlak zou dan aan de basis kunnen liggen van waargenomen trillingen (de Franse interpretatie) - het oppervlak neemt uit zichzelf een golvende beweging aan en geeft deze door aan andere oppervlakken -, maar het zou tevens mogelijk zijn dat de beweging van het golvende oppervlak exogeen werd veroorzaakt vooraleer het wordt doorgegeven (de Engelse interpretatie, maar dan verruimd tot het geheel van een economische wereld). (Braudel, 1990, p.77-80, p.543, p.570-573; Makkai, 1983, p.451-452)
De verticale dimensie - materiële leven, markteconomie en kapitalisme -, gecombineerd met de geografische dimensie - centrum, tussengebied en periferie - en de vier gehelen waaruit de samenleving bestaat (waarover later meer) - economie, politiek, cultuur en sociale hiërarchie -, geven een zesendertig-delig raster, dat men op het verleden zou kunnen leggen om te kijken of het past. Dit beoogde Braudel met zijn derde boek van 'Beschaving, economie en kapitalisme', waarin hij vooral oog had voor de langere seculaire trends (en Kondratieff-cycli) - zonder evenwel de kortere cycli uit het oog te verliezen. Zijn aandacht gaat daarbij vooral uit naar de wisselende macht van economische wereldcentra. Tijdens een bloeiperiode (een opgaande lijn van een seculaire trend) kunnen meerdere centra naast elkaar bestaan. Op het einde van een opgaande lijn treedt telkens een keerpunt (crisis) op, die de gevormde wereldorde in elkaar doet zakken, waarna een algemene terugtrekking plaatsvindt ten voordele van één pool of centrum, waarin zich uiteindelijk alle macht concentreert. Het is vanaf hoofdstuk twee in het derde boek dat Braudel zijn model als een schip te water laat in de rivier van het verleden. Laten we kijken of zijn schip de woeste golven van de tijd kan trotseren. (Braudel, 1990, p.67-82; Makkai, 1983, p.451-452)
De realiteit
Braudel ziet de Europese economische wereld ontstaan in de elfde-twaalfde eeuw na Christus. Voor hem is het in deze periode dat de echte Renaissance van Europa plaatsvond. Als cruciaal daarin beschouwt hij de opkomst van de middeleeuwse stad, die "net als gist in een grote berg deeg de opkomst van Europa bewerkstelligde." (Braudel, 1990, p.87) De stad was, veilig verschanst achter haar muren, een broeinest van vrijheid en noeste werkzaamheid, waar ongelijkheid en privileges schering en inslag waren. De opkomst van de steden kondigde voor de markten een nieuwe fase aan; geleidelijk aan ontstond een druk stadsmarktleven waarop de landbouwoverschotten van het omringende platteland konden worden verhandeld. De stedelingen legden zich toe op ambachtelijke activiteiten, die ze met het gildensysteem gauw monopoliseerden. Er zijn wellicht vele verklaringen te geven voor het feit dat de steden plots als paddestoelen uit de Europese grond begonnen te rijzen, maar de belangrijkste zijn ongetwijfeld: de bevolkingsaanwas, de landbouwtechnologische vernieuwingen vanaf de negende eeuw, die de landbouwoverschotten kunnen verklaren (verbeterde uitvoering ploeg, drieslagstelsel), en de herovering van de Middellandse Zee op de Islam en het Byzantijnse rijk door Italiaanse kooplui. (Braudel, 1990, p.83-89)
In het Europa van de negende en tiende eeuw rezen twee polen van economische ontwikkeling op; een noordelijke en een zuidelijke pool - de Lage Landen en Italië. De twee werelden verschilden zodanig veel van elkaar dat deze tweedeling in Europa tot op de dag van vandaag duidelijk merkbaar is; aan de ene kant een mediterrane cultuur en aan de andere kant een noord-atlantische cultuur. De noordelijke opgang voltrok zich vanuit een relatief ondergecultiveerde basis en culmineerde in het succes van de Hanzesteden en een aantal Vlaamse steden waaronder Brugge. De zuiderse zone kon buigen op een eeuwenoude geschiedenis, maar ondervond juist daarom tevens moeilijkheden om nieuwe fundamenten te leggen. Met de kruistochten zagen de Italiaanse steden hun kans schoon de Middellandse Zee - Mare nostrum - opnieuw te veroveren en het fel verzwakte Byzantijnse rijk in te palmen, zodat via de Zwarte Zee een verbinding tot stand kwam met het Verre Oosten, met het voordeel dat de meest geduchte concurrent, de Islam, kon worden gepasseerd. De twee polen - noorden en zuiden - hebben elkaar vanaf het begin als tegenpolen aangetrokken en aangevuld; hun vereniging werd een feit met de jaarmarkten in de Champagnestreek (twaalfde-dertiende eeuw), die konden profiteren van het voorlopige status-quo tussen de twee polen. De supersteden die in deze tijd opbloeiden, waren allemaal gelegen in één van de twee centra of langs de as die de twee polen met elkaar verbond. "Zij vormden het geraamte of beter gezegd het aderstelsel van het Europese organisme." (Braudel, 1990, p.92) Door nieuwe noord-zuidroutes tussen Duitsland en Italië (zoals de Simplonpas) en door de nieuwe zeeroute tussen de Middellandse Zee en de Noordzee via de Straat van Gibraltar, verloor de Champagnestreek echter veel van haar strategisch belang, zodat zij haar leidersfakkel uit handen diende te geven aan een van de twee polen. Welke dat zou zijn, dat zou de inzet worden van de bekamping die vanaf nu de Europese economische wereldscene - die de vrucht was van hun beider vereniging en gewedijver - zou beheersen - een strijd die tot vóór 1600 werd gewonnen door het Zuiden (focus op Middellandse Zee-handel), maar daarna (tot op heden) in het voordeel om begon te buigen van het Noorden (focus op de Nieuwe Wereld en de kolonies). De leiders-stadsstaten, die zich nu om beurten met de lauwerkrans zouden mogen tooien, zouden voortaan naast de overige stadsstaten nog maar één geduchte concurrent kennen; de moderne territoriale staat. Deze echter evolueerde op dat moment nog te traag en ondervond nog aanzienlijk meer last dan de stadsstaten van de veertiende eeuwse economische recessie. Vóór 1600 waren het vooral de kleine, flexibele, vinnige Italiaanse stadsstaten die gemakkelijk tussen de mazen van het net van de economische terugval konden glippen, om vervolgens 'hun vleugels uit te slaan' boven de Middellandse Zee. Daarna echter zou het de beurt zijn aan het noorden. (Braudel, 1989, p.538-541; Braudel, 1990, p.90-108)
Alzo geschiedde. Op het einde van de veertiende eeuw viel de centrummacht in handen van Venetië, nadat het een moeizame overwinning had behaald op het vijandelijke Genua. Venetië kwam aan het hoofd te staan van een lange keten handelsposten die voor het grootste deel op de handel met de Levant waren gericht. Op het einde van de vijftiende eeuw begon de Venetiaanse macht echter te tanen, en vanaf 1500 tot ongeveer 1585 nam het noorden met Antwerpen het even tijdelijk van het zuiden over. Het noorden was echter nog niet rijp voor haar nieuwe rol. "Niet Antwerpen maakte zich zo gretig meester van de wereld, maar het omgekeerde was het geval: het was de wereld die, door de ontdekkingsreizen uit haar evenwicht gebracht, naar de Atlantische Oceaan omsloeg en zich bij gebrek aan beter aan Antwerpen vastklampte. De Scheldestad heeft zich niet naar de top van de wereld toe geworsteld, maar is gewoon op een goeie dag op die plek ontwaakt." (Braudel, 1990, p.138) De leiderspositie werd dan ook reeds in de jaren 1550-1570 door het zuiden weer opgeëist. Het behendige en sluwe Genua ontvreemdde de macht aan Antwerpen, om te worden wat Braudel noemde de 'meest kapitalistische stad', vermits het in feite niet Genua was dat de macht in handen had, maar een handjevol bankiers en financiers die een reeks fijn uitgekiende en wijdvertakte netwerken op touw hadden weten zetten, die haast onzichtbaar het ganse Europa hadden ingesponnen. De Genuezen, van nature uit maar schamel voorzien van troeven om macht uit te kunnen oefenen (klein en ingeklemd door kale bergen), haalden de meest 'acrobatische toeren' uit om de rest van Europa het hoofd te kunnen bieden. Rond 1620-1630 verloor de stad zijn leiderspositie echter aan Amsterdam, die daarmee de scepter definitief in het noordelijke kamp bracht. Voortaan zou het noorden zich de troon niet meer laten aftroggelen door het listige zuiden. Hiermee voltrok zich de overgang van "een puissant rijke zee (de Middellandse Zee), voorzien van alle schatten en natuurlijke gaven, naar een proletarische oceaan, waarvan de mogelijkheden nog nauwelijks waren ontgonnen, een verwaarloosde stiefdochter in de internationale taakverdeling, tot dan toe slechts goed bevonden voor de ruwste en minst profijtelijke klussen." (Braudel, 1990, p.165) (Braudel, 1990, p.109-195)
Het bijzondere aan Amsterdam was dat zij een overgangspositie bekleedde tussen aan de ene kant de steden en aan de andere kant de moderne staten met hun nationale economieën. De Europese economische wereld stond op het punt zodanig groot te worden dat een stad op haar eentje niet langer alle touwtjes in handen zou kunnen houden. Amsterdam was uiterst geschikt om die overgangspositie te bekleden, want de Verenigde Nederlanden waren als staat nog zeer gedecentraliseerd. Het land vormde eigenlijk een complex netwerk van steden, afgunstig tegenover elkaars succes, maar tegelijkertijd afhankelijk van elkaar; aan het hoofd van dit bonte genootschap stond Amsterdam. Het land vormde dus reeds een geheel, maar zonder dat er van een volwaardige nationale economie sprake kon zijn. Met de leiding over de Europese economische wereld openden zich voor Amsterdam de toegangspoorten tot de ganse wereld, een wereld die echter te groot bleek voor het gedecentraliseerde staatje. Tegen het einde van de achttiende eeuw werd de Hollandse macht overvleugeld door de territoriale, sterk gecentraliseerde staat Engeland. (Braudel, 1990, p.109-195)
Met Engeland zal Europa voor het eerst geconfronteerd worden met een volwaardige 'nationale economie', wat voor Braudel zoveel wil zeggen als een politieke ruimte die door de staat wordt getransformeerd in een economische ruimte, waarvan de verschillende activiteiten zich voortaan in één richting kunnen bewegen. Een nationale markt is eigenlijk niet meer dan een soort lappendeken, bestaande uit kleinere economische eenheden (een aantal dorpen, of groter, provincies). Tot het bijeenrijgen van deze verschillende lappen is zeker een politieke hand vereist - de politieke wil tot centralisatie. Maar vermits deze politieke hand gegarandeerd tegenstand zal uitlokken van de kleinere economische eenheden (cf. Italiaanse steden die zich eeuwenlang weerbarstig bleven verzetten tegen de droom van politieke eenmaking van de Duitse keizer), is voor echte eenmaking meer nodig dan louter politieke wil. Er is ook economische voorspoed nodig. Vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw, op het ogenblik dat de economie in Europa een bloeiperiode kent, slagen een aantal heersers erin territoriale staten te vormen (Engeland onder Hendrik VII, Spanje onder Ferdinand en Isabella). Doch, deze staten bleken maar schamele lappendekens, want in tijden van recessie die spoedig volgden, ondervonden zij snel genoeg de uiteenrijtende kracht van de op eigenbelang gerichte economische deelgebieden. Dieperliggende reden was dat deze territoriale staten in plaats van in de kern, aan de rand van de Europese economische wereld lagen (dat van Noord-Italië - via Donau en Rijn - naar de Nederlanden liep). In de dominerende kernzone heersten de stadsstaten, die nog te weerbarstig waren en nog te fel gekant tegen iedere vorm van nationale eenmaking. De staten werden voorlopig niet gedoogd in het centrum van de economische wereld. Op die manier onderdrukten de centrale stadsstaten de verdere ontwikkeling van de territoriale staten; zij ontzegden hen de grote economische bloei van het centrum en gunden hen slechts een secundaire positie. Braudel - die het mercantilisme beschouwt als zijnde een krampachtige reactie van een onmachtige staat - ziet het als een veelzeggend teken aan de wand dat net die verzwakte territoriale staten zich mercantilistisch gingen opstellen (bijvoorbeeld Frankrijk), iets waar de centrale stadsstaten en de Verenigde Nederlanden niet aan meededen. Braudel geeft aan dat het opzetten van een territoriale staatseconomie - waar alle regio's op elkaar afgestemd zijn, en waar onvermijdelijk een niet geringe bureaucratische rompslomp bij komt kijken - veel meer tijd in beslag neemt dan het opzetten van een stadseconomie, maar hij voegt daaraan toe dat eens deze nationale economie zich volwaardig heeft kunnen ontwikkelen, zij veel slagvaardiger en robuuster is dan eender welke stadseconomie dat ooit zal kunnen zijn. In de achttiende eeuw slaagt Engeland erin, omhooggelift door een nieuwe economische bloei, een volwaardige nationale economie te ontwikkelen. Het land zal er dan ook spoedig in slagen Amsterdam van haar troon te stoten, en zelf het nieuwe centrum te worden. Met deze herstructurering zal het mondiale tijdperk aanbreken, georchestreerd vanuit het geïndustrialiseerde West-Europa. (Braudel, 1985, p.98-108; Braudel, 1989, p.512-518, p.518-524; Braudel, 1990, p.165-195, p.261-280, p.332-364, p.550)
2.4. De samenleving of 'de verzameling der verzamelingen'
Braudel herinnert de lezer er voortdurend aan dat het economische maar 'een orde naast andere ordes' is, en het economische dus niet de gehele samenleving kan beheersen. "Een economie is nooit geïsoleerd. Het gebied, de ruimte waarin de economie functioneert, wordt ook door andere ordeningen in beslag genomen die voortdurend haar weg, in positieve dan wel in negatieve zin, doorkruisen." (Braudel, 1990, p.43) Iedere ordening kent haar eigen verloop, en oefent invloed uit op de andere ordeningen. Het grote geheel van al die ordeningen noemt Braudel de 'verzameling der verzamelingen' of gewoon de 'samenleving'. De vier verzamelingen waaruit de samenleving bestaat, zijn: de economie, de sociale hiërarchieën, de politiek en de cultuur (of beschaving). (Braudel, 1989, p.433-436)
Sociale hiërarchieën
Met sociale hiërarchieën wordt gedoeld op de verschillende klassen en sociale groepen die zich, als een weerspiegeling van de heersende arbeidsverdeling, aftekenen binnen een maatschappij. Deze verzameling herbergt tevens de vele sociale kloven, alsook de trappen en de kleine achterdeurtjes die van een lagere sociale groep naar een hogere zouden kunnen leiden.[3] Voor Braudel nam de klassenstrijd al lang vóór de industriële revolutie - die volgens vele wetenschappers voor het eerst een 'klassebewustzijn' zou hebben bewerkstelligd - een aanvang; 'klassebewustzijn' is voor hem een eeuwenoud verschijnsel, getuige daarvan de talloze boerenrevoltes in de middeleeuwen. Braudel erkent dat die opstanden en stakingen pas voor het eerst sinds de industriële revolutie succes en impact kenden, maar voor Braudel is het evenzeer waar dat "vóór ieder succes honderd mislukte pogingen staan." Het klassebewustzijn moet dus al van veel eerder dateren. (Braudel, 1989, p.470) (Braudel, 1989, p.433-470; Braudel, 1990, p.43-45)
De staat
De staat betekent voor Braudel een bundeling van verschillende functies en machten, waaronder het afdwingen van gehoorzaamheid, gepaard gaande met de monopolisering van geweld in de samenleving, het uitoefenen van directe en indirecte controle op de economie, en deelname aan het geestelijke leven. De staten die vanaf de vijftiende eeuw in Europa ontstonden, beschouwt Braudel als onrijpe staten; de politiek kon niet al de haar toebedachte taken vervullen, en moest daarvoor de hulp inroepen van andere groeperingen uit de samenleving. Alzo werd de staat gedragen door de hele samenleving. (Braudel, 1989, p.487-524; Wallerstein, 1991b, p.356-357)
De beschaving
De beschaving - of cultuur of dagelijkse leven - kwam reeds ter sprake. De beschaving is het oudste element, "de grootvader, de patriarch van de wereldgeschiedenis" (Braudel, 1990, p.62). De religie is het hart van die beschaving. Beschavingen slepen zich traag voort in de diepte, alwaar zij de oudste grenzen uitmaken - de aardlijnen waaraan de oppervlakkige gebeurtenissen zich dienen te houden. Rijn en Donau zijn een voorbeeld van zulke aardlijnen; de beide rivieren markeren een diepe ondergrondse aardscheur tussen enerzijds het oude christelijke Europa - het vanouds hoogbeschaafde mediterrane Europa -, en anderzijds het 'achterlijker, duisterder' Europa dat pas in een recenter verleden werd veroverd ('gekerstend'). Het is volgens Braudel geen toeval dat de scheiding tussen katholieken en reformisten min of meer langs dezelfde lijnen loopt. Tevens zou dezelfde kloof de scheiding aangeven tussen de twee verschillende polen van de Europese economische wereld. Dit zou tevens een alternatieve verklaring kunnen bieden voor het feit dat de gereformeerden, veel meer dan de katholieken, de hand hadden in de opkomst van het kapitalisme. Hij gaat daarmee ten dele in tegen Weber, wanneer deze de kapitalistische 'geest' ziet ontspruiten uit de preken van de ascetische puriteinse ethici, die angstvallig naar zakelijk succes zochten, vermits zij daarin een bewijs van de genade Gods en een goede voorbestemming meenden te mogen herkennen. Deze weberiaanse these heeft voor heel wat debatten gezorgd. Braudel neemt stelling door te wijzen op de eeuwenoude culturele verdeeldheid van het continent; daarmee loochent hij de protestantse invloed niet, maar gaat hij met zijn verklaring toch verder dan louter het geestelijk-ideologische. Het zuiden had eeuwenlang het onderontwikkelde noorden 'gekoloniseerd'. Het noorden had zich door de zuiderse stadsstaten altijd behandeld gezien als ondergeschikt, perifeer gebied. Pas met de reformatie en de godsdienstoorlogen kwam daar een einde aan. De overwinning van het noorden op het zuiden kan volgens Braudel dan ook spreekwoordelijk gezien worden als een tweede David-Goliath overwinning. De reformatie heeft een grote rol gespeeld in de 'vrijheidsstrijd', in die zin dat zij een samenhang heeft gesmeed tussen de noordelijke landen, zodat deze zich als één blok gingen voelen en zich als zodanig op konden werpen tegen het katholieke zuiden. Na de godsdienstoorlogen bleven die reformatorische oorlogsnetwerken bestaan, en zij groeiden spoedig uit tot machtige handelsnetwerken. Juist die handelsnetwerken beschouwt Braudel als een belangrijke basis voor de voorspoed van het noordelijke imperium. Daar komt volgens Braudel nog eens bij dat een protestants georganiseerde maatschappij losser en minder strak van aard is dan een katholieke; er wordt meer plaats gelaten voor de persoonlijke ontplooiing van het individu. Gezien de reeds besproken kenmerken van het kapitalisme is het duidelijk in welk milieu deze dan het best gedijt. (Braudel, 1989, p.536-541; Braudel, 1990, p.61-64)
De economische orde
De economische orde - of de economische wereld - is niet meer dan een 'orde naast andere'. Toch is het volgens Braudel onmiskenbaar zo dat vanaf de moderne tijd de economie de andere ordeningen in de samenleving meer en meer is gaan domineren. Een mooi voorbeeld van die toenemende invloed van de economische ordening, is het hardnekkige debat dat werd gevoerd rond het intrestverbod. Zeer kort geresumeerd (voor een uitgebreidere bespreking, zie bijlage 2): de Kerk schaarde zich aanvankelijk achter het volksgezegde 'geld maakt geen kleintjes', en keerde zich dus tegen elke vorm van intrest. Doch, geleidelijk aan ging de Kerk meer en meer door de vingers zien, en na vele furieuze debatten lieten de scholastici uiteindelijk de zo verwenste intrest toe, maar enkel in het geval het om risico-leningen ging. De echte reden dat de Kerk een oogje verkoos dicht te doen, was dat zij niet anders kon; de economie ontwikkelde zich zo snel en bood de handelaar zovele geheime achterpoortjes, dat de Kerk, om haar geloofwaardigheid te behouden en om gezichtsverlies te vermijden, zich verplicht zag bepaalde toezeggingen te doen - ook al bleven enkele orthodoxen zich daar vol verbittering tegen verzetten. Dit maar om aan te tonen dat de culturele orde - de 'patriarch' - 'niet altijd nee zegt', hoe oud en ingeburgerd en diep geworteld de culturele gebruiken ook mogen zijn. Het blijkt moeilijk voor de maatschappij en haar verschillende levenssferen om op te boksen tegen de vitaliteit van de economische levenssfeer. Spoedig zullen de niet-economische levenssferen dan ook door de knieën gaan en zich onderwerpen aan de macht van het geld. (Braudel, 1989, p.529-535)
De toenemende ongelijkheid die in de moderne tijd geconstateerd wordt, is voor Braudel voornamelijk op het conto van die disproportionele toename van de macht van de economische orde te schrijven. Het is waar dat ongelijkheid de bron is van alle winstgevende handel, maar volgens Braudel is het omgekeerde evenzeer waar: winstgevende handel schept ook ongelijkheid. Volgens Braudel is in Europa de economische ordening er reeds vrij vroeg (dertiende eeuw in stedelijk Italië) in geslaagd te ontsnappen aan een al te strak politiek en ethisch keurslijf, en vanaf dat moment zijn de wetten in de samenleving voornamelijk door en voor die economie geschreven. En waar de politiek niet in slaagde, werd door de economie in een handomdraai gerealiseerd: "De droom die Karel V zijn hele leven tevergeefs had nagejaagd, werd door Antwerpen, het middelpunt van de hernieuwde economische kern aan het begin van de zestiende eeuw, moeiteloos gerealiseerd: de stad aan de Schelde kreeg heel Europa in haar macht en andere delen van de wereld die reeds van het oude continent afhankelijk waren." (Braudel, 1990, p.53) Het zou niet lang meer duren voor die economie haar ongelijkheid over de ganse wereld zou uitstrooien. (Braudel, 1990, p.45-54)
De economische orde blijkt niet alleen in staat te zijn de andere ordes te overvleugelen, tevens zou zij bij machte zijn een eigen 'mentaliteit'[4] te creëren. Die nieuwe mentaliteit werd volgens Braudel ontwikkeld met de renaissance - en niet met het protestantisme zoals Weber geloofde (zie bijlage 3, waar aan de hand van Jacob Viner's boek dieper op deze kapitalistische renaissance-mentaliteit wordt ingegaan). Daarmee demonstreert de economie haar ware dictatoriale allures. Zij is er in geslaagd de hele hiërarchie van waarden om te keren (cf. de reeds besproken verschuiving van een verticale levensgerichtheid naar een horizontale levensgerichtheid en de omkering van de middeleeuwse sferen: economie ->politiek->ethiek). (Braudel, 1989, p.546-549)
2.5. Een superieur Europa?
Nu komen we bij een van de grote hamvragen: hoe is de voorsprong van Europa tegenover de rest van de wereld te verklaren? In plaats van te wijzen op een zogezegd superieure Europese beschaving, doet Braudel er alles aan om ons juist te wijzen op de sterke gelijkenissen die lange tijd bestonden tussen Europa en de andere economische werelden - zoals China, Japan, Rusland, Afrika, en het islamitische rijk. Zondermeer bestonden in al die economische werelden evenzeer steden, opbloeiende markten, sterk ontwikkelde handelsinstituten, en zelfs proletariaat dat kon worden uitgebuit. Ook technologisch kenden die overige gebieden hun protorevoluties, en op menig gebied stonden zij zelfs verder dan Europa. De verschillen die bestonden met Europa waren tot de achttiende eeuw dus zeker zonder overdrijving miniem te noemen. Het is volgens Braudel pas met de industriële revolutie dat die kleine scheurtjes tussen Europa en de rest van de wereld opgeblazen werden tot immense kloven.
Waarom de industriële revolutie enkel in Europa mogelijk was? Alleen in Europa drukte de beschaving volgens Braudel met voldoende kracht tegen haar plafond (cf. de reeds besproken dieperliggende langdurige structurele evoluties). Geeft Braudel hiermee aan het Europese overwicht een louter interne verklaring? Zeker niet, want Braudel hangt hier nog een zeer belangrijk staartje aan vast: "Het is evenzeer duidelijk", zegt hij, "dat als dit betrekkelijk geringe overwicht zich niet had vertaald in overheersing, in de ware zin van het woord, de groei van Europa niet hetzelfde succes, noch dezelfde snelheid en vooral niet dezelfde gevolgen zou hebben gehad." (Braudel, 1990, p.364) Het is dus met andere woorden maar dankzij de uitbuiting - een externe verklaring - dat de industriële revolutie tot een goed einde kon worden gebracht. Zonder uitbuiting had het kleine overwicht van Europa zich nooit kunnen vertalen in een reuzesprong voorwaarts en zou zij nooit de wereldheerschappij hebben kunnen veroveren. Een ontnuchterende conclusie. (Braudel, 1990, p.363-501)
Voor Braudel is het kapitalisme zeker niet iets waar Europa het alleenrecht over bezat. Monopolies en speculatieve woekerwinsten kwamen volgens hem overal voor. Maar een systematische opbouw van een volwaardige kapitalistische bovenlaag, die op de koop toe tijdsbestendig was, voltrok zich enkel in Europa. Overal elders werd die opbouw vroegtijdig onderbroken. Het verst geraakte men in Japan - wat volgens Braudel ook de reden is dat de kapitalistische economie zich daar recent zo snel kon ontwikkelen. Opdat het kapitalisme zich tot een volwaardige bovenlaag kon ontwikkelen, moest volgens Braudel aan drie fundamentele voorwaarden worden voldaan - wat, zoals zal blijken, enkel in Europa het geval was.
Ten eerste een krachtige en expanderende markteconomie. Die voorwaarde was voor Braudel zowat overal vervuld, zij het niet overal even intens.
Ten tweede, de gehele samenleving (ondermeer de staat) moest meewerken. De samenleving moest hiërarchisch - maar niet al te strak - opgebouwd zijn, met treden die de overstap van een lagere sociale groep naar een hogere mogelijk maakten. De vorming van familiedynastieën, waarin kapitaal kon worden opgehoopt en doorgegeven aan een volgende generatie, moest worden bevorderd. De staat kon hierin ongetwijfeld een grote rol spelen; in China bijvoorbeeld werd alle persoonlijke accumulatie van kapitaal door een totalitaire, sterk controlerende staat aanzienlijk beknot. De controle en inperking door de Chinese staat ging zover dat ondanks de levendige markteconomie die er heerste, het kapitalisme zich niet kon ontpoppen. Het staatsapparaat en de samenleving in Japan daarentegen waren veel vrijer en 'anarchistischer'[5], zodat bepaalde kooplui erin konden slagen handelsnetwerken tussen de welvarende handelssteden op te zetten. De samenleving van Japan vertoonde dus veel meer gelijkenissen met Europa - beide kenden onder andere een feodaal systeem - dan met China.
Welke rol laat Braudel het feodalisme spelen in de vorming van het kapitalisme? Alleszins niet de rol die de Marxisten eraan toe willen kennen, namelijk als zou het feodalisme het noodzakelijke voorstadium zijn geweest voor het kapitalisme. Wel gelooft Braudel dat het feodalisme een gunstig klimaat heeft weten scheppen voor het ontluiken van het kapitalisme - en dit gaat op zowel voor Japan als Europa. De koopmansfamilies - in wiens schoot het kapitalisme ontstond - stonden niet op het hoogste trapje van de sociale ladder. Dat trapje was gereserveerd voor de feodale adel. Deze secundaire positie van de koopmansfamilies is volgens Braudel juist hun sterkte gebleken, want door haar hoge positie was het de feodale adel die de wind kon opvangen voor de koopmansfamilies - 'hoge bomen vangen veel wind'. Op de rug van de adel, veilig beschut tegen de wind, konden de koopmansfamilies zich onopgemerkt opwerken tot de meest rendabele sociale posities - daarom niet noodzakelijk de meest in aanzien staande. Geleidelijk aan konden deze slinkse, parasiterende koopmansfamilies de verkwistende en praalzieke adel helemaal oppeuzelen; alles wat de adel liet vallen, werd door de opkomende bourgeoisie onmiddellijk ingepikt en ingezet ter vermeerdering van hun rijkdom. "De koopmansfamilies stootten op een grens, net als een plant op een muur. Als de hindernis niet wil wijken, groeien stengels en wortels langs de muur omhoog tot de top is bereikt. Dat was het lot van de bourgeoisie." (Braudel, 1989, p.562)
Europa en Japan verschilden ook in dit opzicht grondig van China, waar, zoals we zagen, zich geen vrij bewegende koopmansfamilies konden vormen, maar waar op de koop toe de toplaag voortdurend van samenstelling veranderde (de zoon van een mandarijn bijvoorbeeld werd meestal geen mandarijn), zodat deze laag geen vaste beschutting vormde om zich achter te verschuilen tegen de wind die uit de maatschappij kwam aanwaaien. En tevens verschilden Europa en Japan in dit opzicht grondig van de islamitische samenleving, waar de toplaag zo veelvuldig van samenstelling veranderde, dat Braudel droog opmerkte: "De Osmaanse sultan in Istanbul veranderde net zo gemakkelijk van high society als van hemd." (Braudel, 1989, p.563) Er was dus buiten Europa en Japan geen economische wereld te vinden waar een vaste bovenlaag de wind kon opvangen voor een lagere, maar des te ambitieuzere handelsklasse.
Bovendien won in Europa (in Japan was dat niet het geval) die opkomende bourgeoisie al gauw de sympathie van de bevolking, doordat zij - niet gebaseerd als zij was op geboorteprivileges (in tegenstelling met de feodale adel) - symbool kwam te staan voor gematigdheid, geduld, wijsheid en vooral werelds succes - hetgeen precies de idealen van de renaissance waren; de mens die zelf instond voor zijn geluk.
- Ten derde, de bevrijdende werking van de wereldhandel. Het is de derde voorwaarde die kan verklaren waarom alleen in Europa, en niet ook in Japan, het kapitalisme zich ten volle heeft kunnen ontluiken. De lange-afstandshandel vormde de enge en enige poort die toegang gaf tot een hoger winstniveau. Het is van deze lange-afstandshandel dat Japan zich heeft afgesloten - op enige uitzonderingen na. In Japan geen grote handelscompagnieën zoals Europa die kende (en dus ook in veel mindere mate het cultiveren van uitbuiting en ongelijkheid).
Volgens Braudel kan strikt genomen maar van een kapitalistische samenleving gesproken worden, vanaf het moment dat er ook aan lange-afstandshandel werd gedaan. Voor Europa is dat zeker vanaf de tweede helft van de vijftiende eeuw het geval. Vanaf dan begonnen de lange-afstandstentakels van Europa zich maximaal uit te spreiden, en kon er gesproken worden van een ware kapitalistische samenleving. (Braudel, 1989, p.550-568)
2.6. Kritiek op het kapitalisme
Met de lange-afstandshandel of beter gezegd, met de verovering van de wereld, belanden we bij de fundamentele kritieken die Braudel, her en der in zijn werk, het kapitalisme naar het hoofd slingert. Zoals gezegd vormen ongelijkheid en onrechtvaardigheid volgens Braudel de belangrijkste fundamenten van het kapitalisme. Door haar flexibiliteit en onafgebroken vermogen tot heroriëntatie, is het kapitalisme, meer dan welke andere structuur in de samenleving ook, in staat geweest die andere structuren te kneden en te transformeren - hetgeen de huidige voorrangsrol van de economie en de toenemende commercialisering verklaart. Deze capaciteit de samenleving te kneden en naar de hand te zetten, kan gauw tot ontsporing leiden, zeker als zoals in het kapitalisme uitgegaan wordt van drijfveren als winstmaximalisering. Braudel spreekt meer dan klare taal wanneer hij het volgende zegt: "Door deze omstandigheid is het vroegkapitalisme het centrum van economische scheppingsdrang geworden, de bron en het symbool van alle grote vooruitgang op materieel gebied, en ook van de allerzwaarste uitbuiting van de ene mens door de andere." (Braudel, 1987, p.548) Hij wijst erop dat die uitbuiting niet alleen in de perifere, rurale gebieden plaatsvond, maar ook in de kerngebieden en de steden (cf. het industriële proletariaat). (Braudel, 1987, p.547-548; Braudel, 1990, 575-577)
Braudel's kentheoretische kritiek bestaat erin - naast zijn pleidooi voor een langeduur aanpak die reeds aan bod kwam in het eerste hoofdstuk - dat hij de sociale wetenschappen, met als koploper de economie, verwijt het kapitalisme te vereenzelvigen met de transparante markt, terwijl zij in wezen de anti-markt is. Het economische gebeuren behelst niet alleen de zuivere concurrentie en de vrije markt, maar misschien wel in de eerste plaats juist het omzeilen van die zuivere concurrentie door te werken met mono- of oligopolies en het creëren van economische macht via de tussenkomst van territoriale staten. Door dit niet te erkennen en de economie te herleiden tot een rationeel vraag-aanbodspel, beperkt de economische wetenschap zich tot de 'markteconomie' - de tweede verticale laag - en vergeet zij dat er zich bovenop die markteconomie nog een andere laag heeft opgehoopt: die van het kapitalisme. Zo doende creëert de economische wetenschap volgens Braudel een radicaal fout beeld van het economische gebeuren in de samenleving (cf. exact dezelfde kritiek in Opdebeeck, 1995, p.48-59, waar wordt ingegaan op het versluieren door de economische wetenschap van iedere vorm van economische macht). Overigens maakt Braudel ook korte metten met de mythe dat de economie rationeel zou zijn - wat wel grappige hypotheses oplevert, zoals bijvoorbeeld de stelling dat het dubbele boekhouden uit dezelfde Geist zou zijn ontstaan als de rationele Newtoniaanse mechanica. Uit deze enkel in het Westen voorkomende Geist zou vervolgens het kapitalisme zijn ontstaan. Voorbeelden als voorgaande zijn legio. Voor Braudel spruit deze tendens om het ontstaan van het westerse kapitalisme bij de westerse rationaliteit te leggen, opnieuw voort uit de vereenzelviging van het kapitalisme met de markteconomie. De markteconomie mag dan al rationeel zijn, het nemen van risico's en het aangaan van speculatieve avonturen, hetgeen zo kenmerkend is voor het kapitalisme, is dat zeker niet; het kapitalisme is volgens Braudel eerder irrationeel van aard. (Braudel, 1989, p.541-546)
Ik ga hier niet over tot het expliciteren van alle overige kritieken, die impliciet in het hele oeuvre van Braudel - en dus ook in dit hoofdstuk - vervat zitten. Op één na; Braudel's kritiek op de marxisten en de liberalisten. Zowel de marxisten als de liberalen hebben een teleologische kijk op de ontwikkeling van het kapitalisme; zij ontdekken in de geschiedenis een opgaande lijn die van het feodalisme regelrecht naar de industriële revolutie en naar het kapitalisme voert. Terwijl de liberalisten deze opgang regelrecht zien uitmonden in een nakende utopische apotheose, zijn de marxisten iets pessimistischer; zij verwachten eerst nog een gewelddadige revolutie die alles moet omkeren, alvorens diezelfde utopie dan kan aanvangen. Braudel van zijn kant ziet geen lineaire evolutie, maar enkel een voortdurende strijd van tegenstelde, creatieve krachten (cf. marktkrachten vs kapitalistische krachten). Voor hem kenmerkt het verloop van de geschiedenis zich door een onophoudende, haast nietzscheaanse strijd, die voortdurend stolt tot structuren die door de individuen van een bepaalde tijd als 'de samenleving' worden gepercipieerd. De gestolde structuren zijn nooit definitief: steeds worden nieuwe lagen afgezet, terwijl andere worden afgebroken. De samenleving neemt voor Braudel nooit een definitieve vorm aan, zij is steeds in wording. Net als de mensheid , die voor een groot deel bepaald wordt door de haar omringende structuren. (Wallerstein, 1991b, p.359-361)
2.7. Toekomstvisie
Braudel's toekomstvisie is niet bepaald optimistisch te noemen. Hij gelooft er niet in dat het kapitalisme gemakkelijk uit zichzelf zal vervallen. Voor dat verval acht hij een zeer grote externe schok en een geloofwaardig alternatief noodzakelijk. Hij verwijst daarbij naar de verschillende communistische revoluties, die niet anders tot stand zijn kunnen komen dan door profijt te trekken uit schokken van buitenaf en/of gebruik van geweld. Hij acht het waarschijnlijk dat het kapitalisme zich zal herstellen uit haar crisis die een aanvang nam in '73 (en waarvan hij zich afvraagt of het een Kondratieffcrisis of een seculaire crisis is), en dat zij hier zelfs gesterkt uit zal komen (zoals reeds zo vaak in het verleden gebeurde); een crisis versterkt de gelederen, vermits enkel de sterksten - de sluwste intriganten - overblijven. Of hier een nieuwe revolutie, in de trant van de industriële revolutie, voor nodig is, laat hij in het midden. Braudel acht het mogelijk - meer zegt hij niet - dat met de crisis van '73 de bevolkingsaanwas een nieuw plafond heeft bereikt. In dat geval zal er waarschijnlijk een nieuwe revolutie plaatsvinden die de grenzen zal opblazen, zodat het kapitalisme haar weg kan vervolgen. (Braudel, 1985, p.91; Braudel, 1990, p.82, p.585-587; Aguirre Rojas, 1999, p.79)
Tenslotte nog deze harde, maar misschien wijze woorden van Braudel: "Om de door zovelen gedroomde samenleving waar gelijkheid heerst, voor elkaar te krijgen moeten alle sociale hiërarchieën afgeschaft worden, en niet alleen die van het geld, van de staat, niet alleen de sociale voorrechten, maar ook het ongelijke gewicht van verleden en cultuur. Uit het voorbeeld van de socialistische landen blijkt dat het verdwijnen van een enkele hiërarchie - de economische - huizenhoge problemen veroorzaakt en niet voldoende is om te zorgen voor gelijkheid, vrijheid of zelfs overvloed. Een met overleg gevoerde revolutie - (...) - zou grote moeite hebben alles te vernietigen wat vernietigd en te bewaren wat bewaard moet worden: vrijheid aan de basis, een onafhankelijke cultuur, een markteconomie zonder valse kaarten, plus een beetje samenhorigheid. Dat is veel gevraagd, te meer daar het kapitalisme alleen in de problemen raakt in een periode van economische moeilijkheden, terwijl voor een grootschalige structuurhervorming, die altijd moeilijk en traumatiserend is, welstand en zelfs overvloed nodig zijn. Bovendien zal de huidige demografische vloed van waarlijk exponentiële allure een rechtvaardige verdeling van de overvloed ook niet bepaald vergemakkelijken." (Braudel, 1990, p.587)
3.1. Analyse-eenheid
Voor zijn onderzoek gaat Wallerstein uit van organische, sociale systemen die grotendeels zelfbedruipend zijn en die gekenmerkt worden door een interne ontwikkelingsdynamiek. Deze systemen zijn voortdurend aan verandering onderhevig en kennen dus ook een begin en een einde. "Its life is made up of the conflicting forces which hold it together by tension, and tear it apart as each group seeks eternally to remold it to its advantage. It has the characteristics of an organism, in that it has a life-span over which its characteristics change in some respects and remain stable in others." (Wallerstein, 1974, p.347) Tot hiertoe heeft de wereld drie soorten van zulke organische systemen gekend: mini-systemen, wereld-rijken en wereld-economieën.[6] Enkel wereld-rijken en wereld-economieën worden wereld-systemen genoemd. (Lelie, 1994, p.10; Wallerstein, 1974, p.347-348)
Met mini-systemen wordt gedoeld op 'primitieve samenlevingen', die gekenmerkt worden door ruilhandel en een elementaire taakverdeling met weinig specialisatie. Mini-systemen zijn kleinschalig, en de economische grenzen ervan vallen samen met de politieke en culturele grenzen; een mini-systeem is dus economisch-politiek-cultureel homogeen. Mini-systemen blijven doorgaans niet lang bestaan, vermits de mogelijkheden om zich te beschermen tegen gevaren als oorlogen en natuurrampen niet ten volle benut worden. Mini-systemen vormen tevens een gemakkelijke prooi voor vijandige wereld-rijken. Vanaf de zestiende eeuw zullen alle mini-systemen geleidelijk aan beginnen verdwijnen, opgeslokt door het kapitalistische wereld-systeem dat vanaf dan de gehele wereld begint te veroveren. (Lelie, 1994, p.11-13; Saey, 1996, p.75-79; Vandepitte, 10 november 2002, p.3-9; Wallerstein, 1974, p.15-17)
Wereld-rijken zijn een eerste soort van wereld-systemen. In wereld-rijken heerst, in vergelijking met mini-systemen, reeds een verder doorgedreven arbeidsverdeling en specialisering. Op politiek vlak is de ontwikkeling van een bureaucratisch staatsapparaat van belang. De geproduceerde meerwaarde wordt door de staat via allerlei vormen van belasting afgeroomd, en wordt vervolgens 'herverdeeld' onder een dunne bureaucratische bovenlaag van de samenleving. Vandaar dat er door de producenten niet naar een maximale productie wordt gestreefd; alle extra winsten zouden toch maar naar de heersende bureaucratische klasse gaan. Wereld-rijken kennen meer ongelijkheid dan mini-systemen, en ze hebben dan ook vaak te kampen met opstanden. De economische en politieke grenzen van een wereld-rijk vallen samen, maar in tegenstelling tot mini-systemen omvatten wereld-rijken niet één, maar meerdere culturen. Wereld-rijken kennen een cyclisch verloop: aanvankelijk breiden zij uit door het opslokken van omliggende mini-systemen, tot het moment gekomen is dat de bureaucratische bestuurskosten groter worden dan het profijt dat er uit de nieuwe gebieden kan worden getrokken. Dan zet het verval in, en worden de mini-systemen losgelaten - om in betere tijden opnieuw opgeslokt te worden. (Lelie, 1994, p.11-13; Saey, 1996, p.75-79; Vandepitte, 10 november 2002, p.3-9; Wallerstein, 1974, p.15-17)
Wereld-economieën zijn een tweede vorm van wereld-systemen. Economisch zijn zij één, maar zowel politiek als cultureel omvatten zij meerdere entiteiten. Er is niet langer één overkoepelende staatsmacht die de overschotten zou kunnen 'herverdelen'; de herverdeling gebeurt nu via de markt. De productiewijze is kapitalistisch, dat wil zeggen dat de beslissing te produceren niet meer gecoördineerd wordt door een staatsapparaat, maar genomen wordt door de individuele producenten, die zich laten leiden door het maximale winstprincipe. De enige limieten op meer winst zijn het kopersgedrag en het gedrag van de concurrenten. De verkopers, die alles in het werk zullen stellen om zoveel mogelijk kapitaal binnen te rijven, zullen daarom trachten de staat voor hun kar te spannen, zodat buitenlandse concurrenten de pas afgesneden wordt. De ongelijkheid in een wereld-economie is wellicht nog groter dan in een wereld-rijk, vermits het gecreëerde surplus groter is en het verdelingsmechanisme niet afgestemd is op de behoeftigen, maar op hun onderdrukkers. Het is de verdienste van het kapitalistische systeem geweest - als dit zo mag uitgedrukt worden - dat het erin geslaagd is de kostelijke bureaucratie van een wereld-rijk te vervangen door een systeem dat heel wat minder administratieve kosten met zich meebrengt - het marktsysteem. Bovendien heeft men deze transformatie kunnen verwezenlijken zonder een al te groot verlies van winsten voor de hoge klassen. (Lelie, 1994, p.11-13; Saey, 1996, p.75-79; Vandepitte, 10 november 2002, p.3-9; Wallerstein, 1974, p.15-17)
De wereldgeschiedenis kan volgens Wallerstein ingedeeld worden in drie tijdvakken. Ten eerste, het tijdperk vóór 10000-8000 voor Christus, waarin een groot aantal mini-systemen voorkwamen. Ten tweede, het tijdperk van 10000-8000 voor Christus tot 1500 na Christus, waarin de drie systemen naast elkaar voorkwamen. Hierbij moet echter opgemerkt worden dat men het bestaan van wereld-economieën in deze periode tussen haakjes moet plaatsen. Zij waren nog niet stabiel genoeg om echt van wereld-economieën te kunnen spreken; ofwel werden ze overrompeld door omliggende wereld-rijken, ofwel namen ze zelf de gestalte aan van een wereld-rijk. Ten derde, het tijdperk dat begint vanaf 1500 na Christus; voor het eerst ontstaat een wereld-economie die duurzaam kan blijven bestaan. Deze wereld-economie blijkt zelfs zo levenskrachtig dat het zonder veel moeite alle andere mini-systemen en wereld-rijken in korte tijd kan opslokken. Wallerstein's onderzoek spitst zich vooral toe op dit laatste moderne wereld-systeem (of dus het eerste kapitalistische systeem). De verdere besproken concepten zullen dan ook voornamelijk op dit moderne wereld-systeem van toepassing zijn. (Goldfrank, 2000, p.167; Lelie, 1994, p.13-14)
3.2. Het moderne wereld-systeem
.12.1. Structuur
Economisch
Het moderne wereld-systeem bestaat uit een kern, een periferie en een semi-periferie. De productie in de kern is kapitaalintensief, sterk gemechaniseerd, zeer efficiënt, en wordt gekenmerkt door geschoolde hoge loon-arbeid en hoge winsten. De staten zijn er zeer machtig en goed georganiseerd, en promoten meestal de vrije markt, vermits de winsten toch naar de politieke machthebbers van de kerngebieden toestromen. De periferie daarentegen wordt gekenmerkt door ongeschoolde lage-loonarbeid en zelfs slavendom, en een arbeidsintensief productieproces, dat vaak niet efficiënt georganiseerd is. Staatsstructuren bestaan er niet (koloniale situatie) of zijn zeer zwak (postkoloniale situatie), en het beleid is grotendeels gericht op het tegemoetkomen aan de belangen van de kern. Volgens Wallerstein is dus de aard en sterkte van een staat afhankelijk van de plaats die die staat inneemt in het wereld-systeem; de echte macht situeert zich in de kern, en de perifere gebieden zijn slechts marionetten bestuurd door de machthebbers van de kern. Wallerstein ziet de ongelijke verhoudingen tussen kern en periferie zelfs als de bestaansvoorwaarde bij uitstek van het kapitalistische systeem. Zonder deze uitbuiting en ongelijkheid zouden de centrale staten nooit rijk en machtig kunnen zijn geworden. Wallerstein ziet de achterstand van de perifere gebieden dus niet als het gevolg van een late start van een zogenaamd 'civilisatieproces', maar wel als een bewust in stand gehouden kloof tussen het westen en de rest van de wereld. (Goldfrank, 2000, p.168-170; Lelie, 1994, p.14-16; Saey, 1996, p.92-93; Viaene, Commers, 2002, p.91; Wallerstein, 1974, p.85-97, p.349)
Tussen de kern en de periferie situeert zich nog de semi-periferie, die qua sterkte van staatsstructuren en qua complexiteit van economische processen de kerk in het midden houdt. De semi-periferie is cruciaal voor het voortbestaan van het wereld-systeem, vermits zij dient als buffergebied; de tegenstelling arm-rijk springt alsdusdanig minder in het oog, en de schokken van mogelijke opstanden in de perifere gebieden worden, alvorens ze door de kerngebieden neergeslagen worden, in de semi-periferie opgevangen. Naast semi-periferieën zijn er ook nog externe gebieden, die wel handel drijven met het wereld-systeem, maar die voornamelijk zelfbedruipend zijn gebleven en dus niet tot het systeem behoren. De structuur van het wereld-systeem is niet statisch, maar dynamisch; er doen zich veelvuldig verschuivingen voor: gebieden verschuiven van semi-periferie naar kern of periferie, of omgekeerd. Verschuivingen van kern naar periferie (of omgekeerd) zijn echter niet van doen; die kloof is te groot om in één stap te overbruggen. (Lelie, 1994, p.14-15; Saey, 1996, p.93; Wallerstein, 1974, p.162, p.349-350)
Politiek
In het kapitalistische wereld-systeem is er niet één overkoepelende superstaat die alle politieke macht in handen heeft. Eerder is er sprake van een veelheid van staten die elkaar min of meer in evenwicht houden. Dit is essentieel. Ten eerste, in het geval van één superstaat zouden de ongelijke arbeidsverdeling (slavendom aan de ene en contractarbeid aan de andere kant) en de grove sociale kloven te veel in het oog springen en voor spanningen zorgen, zodat het kapitalistische systeem geen lang leven beschoren zou zijn. Door het onrecht uit te spreiden over verschillende staten - breed uitgesmeerd van kern tot periferie - wordt het onrecht onzichtbaarder, en dus gemakkelijker te aanvaarden. Ten tweede, in een interstatelijk systeem heerst een voortdurende strijd om de macht tussen de verschillende staten. De grote winnaars van deze interstatelijke strijd zijn de kapitalisten, vermits geld in deze ononderbroken staat van oorlog van primair belang is. De staten hebben geld nodig, en de geldschietende handelaars krijgen alzo veel hulp en concessies losgepeuterd van de staten. Die concessies kunnen vrij ver gaan; de staten zijn zelfs bereid het marktmechanisme te verstoren ten gunste van de handelaars, door bijvoorbeeld de handelaars een monopolie te verlenen, door ze subsidies te geven of ze zelfs militair te versterken (cf. de niet kleinschalige, door de staat gesteunde piraterij in de zestiende en zeventiende eeuw). In andere gevallen, waar dit de kapitalist goed uitkomt, komen de staten dan weer tussen om juist een vrije marktwerking af te dwingen. Wallerstein is dan ook geneigd te zeggen dat het kapitalistische wereld-systeem gebaseerd is op een samenwerking tussen het kapitaal en het staatsapparaat. De geleden verliezen worden opgevangen door de staten, terwijl de winsten naar de kapitalisten gaan. "Capitalism is based on the constant absorption of economic loss by political entities, while economic gain is distributed to 'private hands'." (Wallerstein, 1974, p.348) Omdat de staten voortdurend in geldnood verkeren, moeten zij vaak bij de handelsklasse aankloppen voor geld. De handelaars krijgen in ruil daarvoor tal van concessies, en zij kunnen zich, gedekt door vele beschermingsmaatregelen van de staat, vrij bewegen in een economische wereld die een reusachtig oppervlak beslaat. Juist hieruit put volgens Wallerstein het kapitalisme zijn kracht; het economische speelveld is veel groter dan het politieke speelveld, zodat de kapitalisten een grote manoeuvreerruimte krijgen - een niet lichte knipoog naar Braudel. "What I am arguing rather is that capitalism as an economic mode is based on the fact that the economic factors operate within an arena larger than that which any political entity can totally control. This gives capitalists a freedom of manoeuver that is structurally based. It has made possible the constant economic expansion of the world-system, albeit a very skewed distribution of its rewards." (Wallerstein, 1974, p.348) (Shannon, 1996, p.26-31; Tromp, 1988, p.11-17; Vandepitte, 10 november 2002, p.4; Viaene, Commers, 2002, p.253-258; Wallerstein, 1974, p.162, p.348-349)
De economische ongelijke handel en arbeidsverdeling weerspiegelt zich in de ongelijke verdeling van de politieke macht tussen de staten, wat zich uit in drie aspecten:
Imperialisme of dominantie van sterke kernstaten over zwakke, perifere gebieden. Dit kan gepaard gaan met een rechtstreekse politieke of militaire interventie, maar het kan ook gebeuren op een informelere manier (bijvoorbeeld door het aanwenden van culturele invloed).
Hegemonie/rivaliteit: het kan gebeuren dat een kernstaat tijdelijk zoveel macht verwerft, dat de staat zowel op economisch, financieel als diplomatiek (en vaak ook op militair) vlak de andere staten volledig overtroeft. Wallerstein spreekt dan van 'hegemonie'. Periodes waarin één staat de hegemonie heeft verworven, worden afgewisseld met periodes waarin de hegemonie betwist wordt tussen verschillende staten. De opkomst van een nieuwe hegemonische macht gaat altijd gepaard met een oorlog die het hele wereld-systeem beroert (cf. de wereldoorlogen 1618-1648 met het opkomen van de Verenigde Nederlanden, en 1914-1918 en 1939-1945 met het opkomen van de USA).
Klasseconflict bourgeoisie-proletariaat: dit conflict vindt zowel plaats binnen de staten als over de staatsgrenzen heen. (Goldfrank, 2000, p.171-172; Vandepitte, 10 november 2002, p.5)
Cyclische evolutie
De kapitalistische wereld-economie kent een cyclische evolutie; het systeem doorloopt zowel middellange Kondratieff cycli (in totaal ongeveer een 70 jaar) als lange logistics cycli (in totaal ongeveer een 300 jaar). Dit cyclische verloop spruit voort uit het feit dat de economie niet langer volledig wordt gecontroleerd door één overkoepelende staatsmacht. Er is dus sprake van een zeker 'anarchisme' in het kapitalistische systeem; de productie- en investeringsbeslissingen gebeuren op individueel gedecentraliseerd niveau, zonder dat er een of andere voorafgaande en ordeningverlenende planning van staatswege aan te pas komt. Deze 'anarchistische' bepaling aan de hand van vraag en aanbod kan niet voorkomen dat er periodes zijn van overproductie; in periodes van economische bloei is de vraag groter dan het aanbod, en de ondernemers zullen, gedreven door persoonlijk winstbejag, meer gaan produceren en investeren in nieuwe productiefactoren. Zonder centrale planning resulteert dit echter al gauw in overaanbod, wat gemakkelijk kan leiden tot een economische crisis. "The capitalist world-economy has long maintained itself, as any system does, by mechanisms that restore equilibrium every time its processes move away from it. The equilibrium is never restored immediately, but only after a sufficient deviation from the norm occurs, and of course it never is restored perfectly. Because it requires that deviations go a certain distance before they trigger countermovements, the result is that the capitalist world-economy, like any other system, has cyclical rhythms of multiple kinds." (Wallerstein, 16 november 2002a, p.6) (Goldfrank, 2000, p.173-174; Saey, 1996, p.93-95; Wallerstein, Hopkins, 1982, p.53-54)
Wallerstein vat de cycli op als mechanismes die het evenwicht van het systeem opnieuw herstellen - zij het niet perfect (cf. chaostheorie, hfst.1). De cycli, vooral de langere termijn logistics, hebben voor hem dan ook een belangrijke rol gespeeld in de geschiedenis; de 'dans der geschiedenis' gebeurde volgens Wallerstein op het ritme van de deining der logistics-golven[7]. Wallerstein onderscheidt de volgende logistics-golven:
. ca. 1050 --- A --- ca. 1250 --- B --- ca. 1450
. ca. 1450 --- A --- ca. 1600 --- B --- ca. 1750
. ca. 1750 --- A --- ca. 1900 --- B --- ca. 2050
De eerste logistic (A en B) beslaat de hele feodale periode, met van 1250 tot 1450 de crisis van het feodalisme, die voor Wallerstein (zoals we later zullen zien) cruciaal is geweest voor de overschakeling naar het kapitalistische systeem. Met de tweede logistic gaat het kapitalistische wereld-systeem van start. De fase van 1450 tot 1600 is het eerste kapitalistische succesverhaal in Europa, gevolgd door een crisis, die echter niet tot een ontbinding, maar eerder tot een bestendiging of consolidatie van het systeem heeft geleid. Rond 1750 begint dan de industriële productiemethode op te komen. Het is mede door deze (te) felle industrialisering dat het systeem in de tweede helft van de twintigste eeuw in een crisis belandt. (Goldfrank, 2000, p.173-174; Saey, 1996, p.82, p.93-95; Wallerstein, 16 november 2002a, p.6)
Lange-termijn trends
In het eerste hoofdstuk werd reeds aangestipt dat cycli, die een systeem opnieuw naar een evenwichtstoestand moeten voeren, het evenwicht van het systeem nooit perfect zullen weten te herstellen. Tussen het uit evenwicht zijn en het opnieuw in evenwicht zijn, verloopt immers flink wat tijd, wat maakt dat de onderliggende parameters ondertussen veranderd zullen zijn. Een wereld-systeem schuift voortdurend op in de tijd, en exact eenzelfde evenwicht als voorheen zal nooit meer kunnen worden bereikt. Onder een 'wereld-systeem' verstaat Wallerstein: ieder systeem dat bezig is zichzelf te transformeren in de richting van limieten waar het niet voorbijkan en waar het tegen te pletter zal botsen. Dit opschuiven in de richting van fatale grenzen - dit veranderen van de onderliggende parameters, of dus dit opschuiven in de tijd -, beschrijft Wallerstein aan de hand van 'seculaire trends'. Met deze seculaire trends wordt de tijdsdimensie in rekening gebracht; eenzelfde systeem ziet er op twee verschillende ogenblikken nooit precies hetzelfde uit. Systemen bewegen niet eeuwig volgens dezelfde universele wetmatige cycli. Zij kennen een unieke levensloop, met een begin en einde. Wallerstein schrijft deze seculaire trends toe aan de aanhoudende drang van de ondernemers steeds meer kapitaal te accumuleren. De trends komen vooral aan de oppervlakte in tijden van cyclische crisis, wanneer de ondernemers naargeestig op zoek zijn naar redmiddelen. Wallerstein onderscheidt vier soorten seculaire trends:
Geografische expantie van het kapitalisme. Deze geografische expantie komt vooral voor in tijden van crisis, als er nood is aan goedkope grondstoffen en nieuwe afzetmarkten. Met de nieuwe gebieden worden nieuwe grondstoffen en afzetmarkten gewonnen. De aarde stelt echter natuurlijke grenzen aan die tomeloze expantiedrift. Is het toevallig dat men, juist nu het moderne wereld-systeem de hele aarde omspant, luidop begint te dromen van het koloniseren van het heelal?
'Commodificatie' ('vermarkting'): zowat alle goederen worden in het kapitalistische wereld-systeem beschouwd als marktgoederen, waar een prijs op geplakt kan worden, en waar handel mee kan worden gedreven. Deze vermarkting gaat in de huidige tijd zeer ver; op alles plakt men een prijs. Voorbeelden daarvan zijn legio: risico, natuurlijke schoonheid, grondstoffen en zelfs rust worden tegenwoordig te koop aangeboden. De belangrijkste voorbeelden evenwel zijn land en arbeid; de neiging steeds meer land te vervreemden en arbeid te proletariseren, behoort volgens Wallerstein tot de kern van het kapitalisme (cf. soortgelijke kritiek in Opdebeeck, 1995, p.57-59, waar wordt ingegaan op de prijsvooronderstelling).
Mechanisering van de productie: van in het begin kende het moderne wereld-systeem een mechaniseringstendens. Wallerstein relativeert dan ook - hoe groot hij het momentane belang er ook van in mag schatten - het belang van de industriële revolutie, als zou deze de trend van mechanisering hebben ingezet. Die trend bestond volgens Wallerstein al veel langer. Kapitalistische ondernemers zijn immers steeds op zoek naar een goedkopere productiewijze, wat een drang om te mechaniseren met zich meebrengt; dat is nu zo, maar dat was vroeger zeker niet anders, argumenteert Wallerstein.
Bureaucratisering: de trend het staatsapparaat te bureaucratiseren heeft voor stabilisatie in het systeem gezorgd, doordat het de heersende klasse de mogelijkheid gaf haar greep op de onderdrukten te versterken. Doch, vermits een uitgebreid bureaucratisch apparaat moeilijk te controleren is, heeft de bureaucratisering tevens destabilisatie in de hand gewerkt. (Goldfrank, 2000, p.174-176; Tromp, 1988, p.13-17; Saey, 1996, p.95-97; Vandepitte, 10 november 2002, p.2-3; Wallerstein, Hopkins, 1982, p.54-55; Wallerstein, 16 november 2002a, p.6-9)
3.2.2. Historisch verloop van het moderne wereld-systeem
Ontstaan van het kapitalisme
"(...) a capitalist system, that is, a system that operates on the primacy of the endless accumulation of capital via the eventual commodification of everything." (Wallerstein, 1998b, p.10) Om van kapitalisme te kunnen spreken zijn voor Wallerstein drie kenmerken vereist: winstmaximalisering van actoren die elkaar via de markt bekampen, een neiging steeds meer kapitaal te accumuleren, en een exploitatie van werkkrachten door de bezitters van de productiemiddelen. Cruciaal voor Wallerstein is de eerder genoemde tegenstelling tussen de politieke en economische 'arena'; het politieke veld moet kleiner zijn dan het economische. "That the economic factors operate within an arena larger than that which any political entity can totally control. This gives capitalists a freedom of maneuver that is structurally based." (Wallerstein, 1974, p.348) (Shannon, 1996, p.15-17)
De wereld vóór het moderne wereld-systeem bestond volgens Wallerstein uit grotendeels zelfvoorzienende, agrarische wereld-systemen (met hier en daar een mini-systeem). Tussen deze verschillende wereld-systemen (grotendeels imperia maar ook enkele wereld-economieën die na een tijdje overgingen in imperia) vond wel degelijk handel plaats, maar die lange afstandshandel was beperkt en was vooral toegespitst op luxegoederen, zodat het relatieve belang ervan gering was. Het feodale Europa, dat een schakel vormde in deze keten van wereld-systemen, moet volgens Wallerstein nog niet gezien worden als een volwaardig wereld-systeem, maar eerder als een civilisatie; Europa als een stel economische knooppunten die geen eenheid vormden, maar die toch ook niet vreemd aan elkaar waren, gezien het gemeenschappelijke Romeinse verleden en het gezamenlijk beleden christelijke geloof. Vanaf de veertiende-vijftiende eeuw verzeilt dit feodale Europa in een diepe crisis: de zogeheten 'feodale crisis'. Er heerst voedselschaarste, er treedt een economische recessie op (neergang van een logistic), de Pest woedt over het land, zodat een groot deel van de bevolking sterft, en op de koop toe treedt er een aanzienlijke daling van het klimaat op. Aan deze feodale crisis komt volgens Wallerstein maar een einde in de 'lange zestiende eeuw' (1450-1600), met de opkomst van het kapitalistische systeem. (Shannon, 1996, p.49-56; Wallerstein, 1974, p.15-63)
Met de 'feodale crisis' was Europa op een bifurcatiekruispunt gestrand; kleine veranderingen konden een grote impact hebben, en een overgang naar een nieuw systeem behoorde niet langer tot de onmogelijkheden. Drie elkaar wederzijds versterkende ontwikkelingen zouden op lange termijn voor een oplossing zorgen en het nieuwe systeem bepalen. Ten eerste, de geografische expantie: Europa had nood aan voedsel, grondstoffen en vooral edele metalen (cf. mercantilisme), zodat de ontdekking van de Nieuwe Wereld als een geschenk uit de hemel kwam vallen. Deze eerste ontwikkeling bracht een tweede ontwikkeling met zich mee: het ontstaan van een kern, een periferie en een semi-periferie. De bevolking van de veroverde gebieden werd algauw uitgebuit, terwijl in de kerngebieden de handelsklasse aanzienlijk bij de handel won. Een derde ontwikkeling was het ontstaan van een interstatensysteem; verschillende staten bekampten elkaar om de heerschappij, doch een definitieve winnaar was er nooit. Op de duur ontstond een machtsevenwicht tussen de staten, die daarmee moderne natie-staten waren geworden. (Shannon, 1996, p.49-56; Wallerstein, 1974, p.15-63)
Volgens Wallerstein rezen de moderne natie-staten op uit de driehoekige machtsstrijd die plaatsvond tussen de feodale landadel, de groeiende handelsklasse en de monarchie. Sedert eeuwen getroostten de Europese monarchieën zich alle moeite van de wereld om hun verbrokkelde rijkjes om te vormen tot gecentraliseerde staten, waarin zij als monarch absolute, despotische macht bezaten. Maar de macht van de landadel en de steeds rijker wordende handelsklasse, in combinatie met het geld opslorpende oorlogsgewoel in het interstatensysteem, staken daar een stokje voor. De monarchie zag zich wegens geldgebrek gedwongen financiële hulp te zoeken bij de landadel of bij de handelsklasse; in ruil daarvoor zou de helpende partij dan een aantal concessies krijgen. De landadel en de handelsklasse probeerden elkaars macht in te dijken, juist door te dingen naar de gunsten en concessies van de monarch; concessies voor de ene betekenden verliezen voor de ander. Beide klassen hadden echter één gemeenschappelijk belang, namelijk het ontstaan van een sterke staat. Voor de handelaars kon een sterke staat een bescherming vormen tegen roversbenden en kon het voor compensatie zorgen tegen staatsbarrières in het buitenland. Voor de aristocratie kon een sterke staat dan weer nuttig zijn om de toenemende macht van de kapitalisten te beknotten, om de glorievolle status van de traditionele adel hoog te houden, en om te waken over orde en stabiliteit. (Shannon, 1996, p.59-60; Wallerstein, 1974, p.15-63, p.133-162, p.347-357; Wallerstein, 1992b, p.600-616)
In de kern ging de staat zich voor financiële hulp algauw enkel op de handelsklasse beroepen. De feodale crisis had immers de landadel veel erger getroffen dan de handelaars. Het zakken van het klimaat had de oogsten doen mislukken. En door de Pest was het aantal boeren fel gedaald, zodat het vroegere overaanbod aan boeren was omgeslagen in een tekort, hetgeen de boeren meer onderhandelingsmacht gaf. De dalende macht van de feodale landadel was natuurlijk in het voordeel van de rijke handelsklasse. In tegenstelling tot de landadel, beschikte zij wel over voldoende geld. Als geldschieter wist zij steeds meer concessies te verkrijgen van de staat. De staat op haar beurt zag in dat bloeiende handelsactiviteiten in het belang van de staat waren; de sterkste staat bleek dikwijls ook de rijkste staat. De staat deed er dan ook alles aan de handelaars te steunen in de zoektocht naar meer rijkdom. (Shannon, 1996, p.60; Wallerstein, 1974, p.15-63, p.133-162, p.347-357; Wallerstein, 1992b, p.600-616)
De feodale landadel was ten einde raad; er was niets dat zij aan deze gang van zaken kon veranderen. Zij voelde zich klem gezet door de opkomende macht van de boeren. De boeren met geweld te lijf te gaan, was niet langer denkbaar. De feodale adel zag zich dus gedwongen te kiezen voor het enige alternatief dat haar restte: over te schakelen op een nieuw mechanisme, namelijk het marktmechanisme. Daarmee zag volgens Wallerstein het kapitalisme het licht. De band tussen boer en heer zou voortaan worden vastgelegd per contract. In plaats van zijn 'lijf' ter beschikking van de heer te stellen om een stukje land te mogen bewerken, betaalde de boer voortaan een overeengekomen som. Zo transformeerde de feodale landadel geleidelijk aan in een kapitalistische klasse. De kern van het wereld-systeem veranderde aldus van een feodaal systeem naar een systeem waarin relatief vrije boeren (of arbeiders) werden uitgebuit door een kapitalistische klasse, die alle productiemiddelen (zowel grond als werktuigen) in handen had. Alleen door kapitalistisch te worden, kon de landadel meedraaien in een wereld die meer en meer door geld beheerst werd (cf. de handelaars in de steden). De landadel kon hogere inkomsten verwerven, en - wat niet onbelangrijk was - zij kon zich die profijten anoniem toeëigenen, zodat dit minder wrevel van de boeren uitlokte. "What made it possible for the seignors to overcome their kulak adversaries were the new rules of the game which 'disarmed' the latter by distracting them - the more 'invisible' exploitation of profits." (Wallerstein, 1992b, p.615) (Shannon, 1996, p.60; Wallerstein, 1974, p.15-63, p.133-162, p.347-357; Wallerstein, 1992b, p.600-616)
De staten in de periferie daarentegen - als we al van 'staten' kunnen spreken - bleven zeer zwak. De macht van de traditionele landadel bleef er zeer groot, zodat de monarchie er niet in slaagde de macht te centraliseren. Daar waar er toch een staatsapparaat ontstond, diende dat voornamelijk het belang van de landadel. In tegenstelling tot de kerngebieden, was het in de periferie dus de handelsklasse die het onderspit moest delven. De staten in de semi-periferie tenslotte trachtten de tendens in de kern naar centralisatie te volgen, maar zij slaagden daar maar gedeeltelijk in; de aristocratie bleef te machtig en de handelsklasse te zwak. De semi-perifere staten gingen een tussenpositie bekleden. (Shannon, 1996, p.60-61)
Eerste fase: 1450 - 1600/1650
Wallerstein ziet het nieuw ontstane kapitalistische systeem gegroeid uit twee voormalige, kleinere 'wereld-economieën' - voor zover ze die naam waard zijn (de eerste gecentreerd rond de Noorditaliaanse stadsstaten, en de tweede gecentreerd rond de stadsstaten van Vlaanderen en Duitsland). Normaal gezien - zoals met alle voorgaande wereld-economieën het geval was geweest - zouden deze kleinere wereld-economieën zich moeten hebben transformeren tot wereld-rijken. Maar doordat noch de Habsburgers, noch de Valois erin slaagden een politiek overkoepelend wereld-rijk te stichten, werd mogelijk dat een nieuwe wereld-economie de plaats van dat potentiële wereld-rijk innam. Dit keer was de naam 'wereld-economie' niet onverdiend, vermits zou blijken dat de nieuwe wereld-economie - samensmelting dus van de twee kleinere 'wereldeconomieën' - duurzaamheid aan de dag zou leggen. Bestond de kern van deze kapitalistische wereld-economie aanvankelijk uit stadsstaten in Noord-Italië, tegen het einde van de cyclus schoof de kern op naar meer noordelijk gelegen staten (Verenigde Provinciën, Zuid-Engeland, Noordwest-Frankrijk). De nieuwe noordelijke kern ging zich toeleggen op een hoog gecultiveerde landbouwproductie. Gebieden in Oost-Europa[8] en Latijns-Amerika werden ingepalmd als periferie, en dienden voor de bevoorrading van grondstoffen als graan, goud, zilver, hout, katoen en suiker. Het mediterrane gebied (Spanje en de stadsstaten in Italië) - kort tevoren nog hoog in aanzien - degradeerde spoedig tot semi-periferie, en ging zich toeleggen op het verlenen van krediet- en geldtransacties. (Lelie, 1994, p.19-20; Saey, 1996, p. 86; Shannon, 1996, p.51-61)
Tweede fase: 1600/1650 - 1730/1750
In het begin van de tweede fase heerste algehele recessie in het moderne wereld-systeem. Toch kon de kapitalistische productiewijze door de kern gehandhaafd en zelfs bestendigd worden. De recessie leidde tot een vermindering van de productie-overschotten, en de meeste staten voerden een mercantilistisch beleid. In de voormalige kern wist enkel Nederland het hoofd voldoende boven water te houden; de Verenigde Nederlanden verwierven met deze dan ook de hegemonie. Op het einde van de tweede fase echter werd de fakkel van de hegemonie betwist door twee nieuwe kandidaten - de twee rivalen Engeland en Frankrijk -, die een strijd leverden die maar na een langdurige crisis in het voordeel eindigde van Engeland. (Lelie, 1994, p. 20; Shannon, 1996, p.61-71; Wallerstein, 1980, p.3-9, p.75-125, p.245-289)
Derde fase: 1750/1815 - 1917
Aan de voorgaande crisis kwam ondermeer een einde door een geografische expantie; het moderne wereld-systeem ging haast het hele aardoppervlak beslaan. Deze geografische expantie werd op haar beurt mogelijk gemaakt door een technologische stap voorwaarts, onder andere op militair en maritiem vlak. De andere wereld-rijken en de nog resterende mini-systemen moesten het onderspit delven: Rusland werd opgenomen als semi-periferie, en Azië en Afrika belandden in de periferie (enkel Japan zou spoedig opklimmen tot semi-periferie). De semi-perifere landen trachtten door industrialisering op te klimmen tot de kern: de Verenigde Staten slaagden daarin, Duitsland slechts gedeeltelijk, maar Rusland faalde. (Lelie, 1994, p.20-21; Shannon, 1996, p.71-82)
Belangrijk was de opkomst van de industriële productie; zij veranderde het karakter van het moderne wereld-systeem in aanzienlijke mate. Vele mensen - vooral in de kerngebieden - trokken van het platteland naar de steden, wat schrijnende toestanden tot gevolg had. Het gevaar op een proletarische opstand in de kerngebieden werd groot, maar kon op termijn in de kiem worden gesmoord door het invoegen van een sociale wetgeving (niet alleen in het voordeel van de werknemers, maar ook dikwijls in het voordeel van de ondernemers, bijvoorbeeld: hogere lonen voor de werknemers verhoogden tevens de koopkracht). De industrialisatie zorgde er ook voor dat de handel met de perifere gebieden van karakter veranderde: in plaats van afgewerkte producten (in ruil voor grondstoffen), gingen de kernstaten productiemiddelen voor fabricage (machines) en infrastructuur (spoorwegen) leveren aan de perifere landen. (Lelie, 1994, p.20-21; Shannon, 1996, p.71-82)
Vierde fase: 1917 - 2050
Op het einde van de negentiende eeuw
dreigde het semi-perifere Rusland te degraderen tot perifeer land. Het
tegenoffensief van Rusland ging in met de Russische revolutie in 1917, dat het
begin inluidde van een 'langdurige klassieke mercantilistische
semi-terugtrekking'. Tegen het einde van de Tweede
Wereldoorlog bezat het land opnieuw de status van een sterk semi-perifeer land,
dat zelfs de opmars naar kernstatus kon beginnen nastreven. Deze revalidatie
valt ongeveer samen met de definitieve overdracht van de hegemonie van
Groot-Brittannië aan de Verenigde Staten. Het verval van de Britse hegemonie
was reeds lang aan de gang, en had een strijd om de heerschappij uitgelokt
tussen Duitsland en de Verenigde Staten - een strijd die pas bezegeld raakte na
twee wereldoorlogen. (Lelie, 1994, p.22)
Wilde Amerika de hegemonie stevig in handen houden, dan moest het voor twee dingen zorgen. Ten eerste, er moesten voldoende afzetmarkten zijn, waarvoor werd gezorgd met het verlenen van economische bijstand aan de vernietigde gebieden (cf. Marshall plan in Europa, economische steun en overheersing in het overwonnen Japan, en de ontmanteling van de Europese kolonies). Later kwamen daar nog vele afzetmarkten bij met de incorporatie van Latijns-Amerika en Afrika. Ten tweede, de nieuwe wereldorde moest stabiel en relatief vredig zijn. Om die stabiliteit te bekomen, werd de Yalta-overeenkomst met rivaliserende grootmacht USSR beklonken; de koek van het moderne wereld-systeem zou voortaan worden verdeeld. Tevens werden een stel internationale instituten opgericht (zoals IMF, Wereldbank), die min of meer onder de politieke controle van Amerika kwamen te staan. Aan de 'andere kant van de wereld', in het Oostblok, gebeurde hetzelfde. (Lelie, 1994, p.22-23; Wallerstein, 1991c, p.123-136; Wallerstein, 16 november 2002a, p.1-3)
Tegen het einde van de jaren '60 begon de suprematie van de USA echter te tanen, met als opvallende tekenen aan de wand: het opgeven van de goudstandaard, en de wereldrevolutie van '68 (waarop later nog dieper ingegaan zal worden). Vanaf '73 doet zich een Kondratieff B-fase voor, met als gevolg een wereldwijde recessie (cf. oliecrisis, die slechts een uitvergrote vlek aan de oppervlakte was). Deze crisis lijkt zich nog te verdiepen op het einde van de jaren '70 (alomtegenwoordige structurele werkloosheid, deflatie), en dat zal in de jaren '80 niet verbeteren (cf. toenemende schuldproblematiek derde wereldlanden en deficit van het Oostblok). (Lelie, 1994, p.22-23; Wallerstein, 1991c, p. 123-136; Wallerstein, 16 november 2002a, p. 3-5)
Er breekt opnieuw een strijd om de hegemonie aan. De twee nieuwe kandidaten voor de suprematie zijn volgens Wallerstein Japan - dat zich wonderbaarlijk vlug heeft hersteld van het kortwieken van haar vleugels - en het Europa rond de Duits-Franse kern. Een periode van onzekerheid en geopolitieke chaos breekt aan. De Verenigde Staten trachten er alles aan te doen de suprematie te behouden, en schrikken er zeker niet voor terug daarvoor naar de wapens te grijpen (cf. de in naam van terrorismebestrijding gepleegde interventies in Afghanistan en Irak). Wallerstein voorspelt dat de Kondratieff-cyclus binnen korte tijd weer zal omslaan in een A-fase; de te rapen voordelen zullen groter worden, en de strijd om de macht zal daardoor nog extra worden aangewakkerd. (Lelie, 1994, p.24-27; Wallerstein, 1991c, p. 123-136; Wallerstein, 16 november 2002a, p. 5-6)
3.2.3. Utopistics; is het moderne wereld-systeem nog een lange toekomst beschoren?
Wat is 'utopistics'? "Utopistics is the serious assessment of historical alternatives, the exercise of our judgment as to the substantive rationality of alternative possible historical systems. It is the sober, rational, and realistic evaluation of human social systems, the constraints on what they can be, and the zones open to human creativity. Not the face of the perfect (and inevitable) future (dus niet meer het construeren van utopies), but the face of an alternative, credibly better, and historically possible future." (Wallerstein, 1998b, p. 2-3) Om de hedendaagse situatie goed onder ogen te kunnen zien en om de mogelijkheden die de toekomst ons te bieden heeft, goed in te kunnen schatten - kortom om aan 'utopistics' te kunnen doen -, is het volgens Wallerstein noodzakelijk het verleden eerst in het juiste daglicht te plaatsen. We zullen dan ook aanvangen met opnieuw een licht te werpen op het historische verloop van het moderne wereld-systeem, zoals dat in de vorige sectie al gebeurde, maar ditmaal vanuit een andere invalshoek - één vanwaaruit het comfortabel is niet alleen een blik op het verleden, maar tevens op de toekomst te werpen.
Globalisering
Globalisering is voor Wallerstein allerminst een nieuw fenomeen. De kapitalistische logica heeft zich reeds van bij haar prille ontluiken opgedrongen aan het globale wereld-systeem, dat aanvankelijk beperkt was tot Europa en stukken van Latijns-Amerika, maar dat weldra de ganse aarde omvatte. Entiteiten binnen het systeem - zoals staten, maar ook individuen - kunnen nooit volledig autonoom handelen en doen alsof ze met het omringende systeem niets te maken hebben; ze maken er deel van uit, of ze dat nu willen of niet. Het is niet uitgesloten dat een staat een beleid tracht te voeren op basis van een andere logica (bv. socialistische logica), maar daar zal die staat dan wel een hoge prijs voor moeten betalen; met de weigering de kapitalistische logica te aanvaarden, verliest een staat tegelijkertijd haar kansen invloed uit te oefenen en macht te bezitten in het wereld-systeem. Het land zou zich kunnen opsluiten in zichzelf, maar dan zal het volgens Wallerstein wel gedoemd zijn op lange termijn 'dood te bloeden'. Het enige alternatief dat deze controversiële regimes rest, is toch mee te heulen met de kapitalistische logica - met een eventueel hoog gehouden schijn van verzet. Voor Wallerstein is dit een van de grote lessen die uit de recente val van het communisme kunnen worden getrokken: een echt socialistisch regime is niet mogelijk in een kapitalistisch wereld-systeem. De communistische regimes "discovered that, as individuals and as regimes, they are constrained by the structures of the world-system to behave in certain ways and within certain parameters or else they lose all capacity to be important actors in the world-system." Delen (of staten) moeten voor Wallerstein dus altijd vanuit het geheel waarin ze kaderen, begrepen worden; vandaar dat hij het fenomeen 'globalisering' zo oud acht als het wereld-systeem zelf. (Wallerstein, 1998b, p. 12) (Minderhout, 1999, p. 3-4; Wallerstein, 1998b, p. 10-12)
'Revoluties' en geocultuur
We zijn reeds meermaals op het onderscheid gestoten dat Wallerstein maakt tussen tijden waarin het systeem normaal functioneert - en waarin dus de gewone wetten van het systeem gelden -, en tijden waarin het systeem in crisis verkeert. Gebeurtenissen in tijden van crisis hebben altijd een veel grotere impact dan gebeurtenissen in gewone tijden. Revoluties zoals de Franse en de Russische vonden volgens Wallerstein plaats tijdens de normale werking van het systeem, en hebben daardoor op lange termijn bekeken in die landen niet zo'n grote impact gehad; de revoluties worden achteraf dan ook vaak als mislukt beschouwd (tenminste als men ze naar hun vooropgestelde objectieven beoordeelt). Als men onder revoluties verstaat "a change that transforms the underlying social structure" (Wallerstein, 1998b, p. 9) - en dit op lange termijn -, kan men zelfs zeggen, vindt Wallerstein, dat er tijdens het verloop van het moderne wereld-systeem helemaal nog geen revoluties hebben plaatsgevonden. Toch ontkent Wallerstein niet dat de Franse en de Russische 'revoltes' - we zullen ze zo maar noemen - veel impact hebben gehad op het wereld-systeem als geheel. De 'revoltes' hebben heel wat veranderd in de geocultuur van het globale systeem. (Wallerstein, 1998b, p. 9-14)
Iedereen weet waar men op de barricaden tijdens de Franse revolutie voor vocht; voor het burgerschap, voor de opname in een gemeenschap - 'natie' genoemd -, wat concreet neerkomt op de verkrijging van gelijke participerende rechten. De impact van de Franse revolutie is volgens Wallerstein geweest, dat zij van deze oorspronkelijk marginaal, haast verketterde eis van het volk ('Liberté, égalité et fraternité') een legitieme claim heeft gemaakt. De Franse revolutie zorgde ervoor dat voortaan met de eis van het volk rekening moest worden gehouden. De heersende klasse kon niet meer gewoon de ogen sluiten voor de ellende van het volk, maar moest met een antwoord over de brug komen. Twee antwoorden volgden. Enerzijds het conservatieve antwoord, dat repressie inhield en dat op een verkrampte manier trachtte terug te grijpen naar de oude orde en instituten - alsof er niets was gebeurd en er geen vuiltje aan de lucht was. Anderzijds het antwoord van de liberalen, die begrepen dat de klok niet gewoon kon worden teruggedraaid. Zij pleitten voor een gecontroleerd, rationeel en geleidelijk aan invoeren van matige hervormingen, zodat het volk zou worden gepaaid. Alle hervormingen zouden natuurlijk strikt onder liberale leiding plaatsvinden, en zouden enkel zover gaan dan noodzakelijk was, zodat de winst grotendeels in de handen van de bourgeoisie zou blijven en maar een klein deel naar het volk zou afvloeien. (Minderhout, 1999, p.5-6; Wallerstein, 1998b, p.14-25)
In 1848 echter daverde het Oude Europa opnieuw op haar grondvesten met een opstand van het monddood gehouden proletariaat en een aantal onderdrukte volkeren. Een derde ideologie zag het licht: het socialisme. Het was de angst voor deze derde ideologie die een coalitie smeedde tussen liberalen en conservatieven - die nochtans vermeende vijanden waren. Op korte termijn kregen de conservatieven hun zo fel begeerde afrekening met de meest radicale elementen uit de samenleving, maar op langere termijn zouden de liberalen de hun noodzakelijk geachte hervormingen krijgen. Tot verrassing van velen, zou ook het socialisme zich iets later bij deze alliantie voegen. In plaats van de weg van de gewelddadige revolutie te kiezen, koos het socialisme dus voor de legale weg van de verkiezingen. Plan was een meerderheid in het parlement te verwerven, om vervolgens op die manier hervormingen door te kunnen drukken ten gunste van het volk. In essentie is dit programma identiek aan dat van de liberalen: geleidelijke, rationele hervormingen. De Franse revolutie heeft dus als reactie de vorming van drie ideologieën uitgelokt, die echter gaandeweg in gemeenschappelijk vaarwater terecht zijn gekomen. Dit vaarwater werd volgens Wallerstein vooral gekleurd door de liberalen, die nu zowel de conservatieven als de socialisten voor hun kar hadden weten spannen. De liberale ideologie zou voortaan dan ook de geocultuur van de kapitalistische wereld-economie uitmaken. (Minderhout, 1999, p.5-6; Wallerstein, 1998b, p.14-25)
Deze liberale geocultuur kwam tegemoet aan de roep van het volk om burgerschap. Het volk kreeg haar burgerschap. Maar dit spel werd slim gespeeld; niet iedereen kreeg dat burgerschap. Inclusie van alle mensen zou de winsten immers zodanig uitdunnen dat niet meer genoeg zou overblijven voor de bourgeoisie. De kunst bestond erin een aantal mensen op te nemen, en dan door slinkse propaganda op een onderhuidse manier de overige mensen uit te sluiten. De propaganda moest de burger overtuigen van de noodzaak van een dergelijke uitsluiting. Deze propaganda speelde volgens Wallerstein in op drie thema's:
nationalisme: dit middel van de onderdrukten om zich te weren tegen de onderdrukkers (cf. 1848), werd ironisch genoeg overgenomen door de liberale ideologen (de onderdrukkers). Op basis van het nationalisme ging men over van een open klasse-exclusieprincipe (cf. vóór de Franse revolutie) op een verborgen exclusieprincipe: de burgers van eenzelfde kernstaat moesten zich één voelen door dit gepropageerde nationalisme, zodat onbewust een wij-zij gevoel kon ontstaan, dat de ellende van de uit-de-boot-gevallenen van de perifere gebieden moest bedekken. Dat de onderdrukten van de perifere gebieden de voormalige, niet begerenswaardige plaats van de kersverse burgers innamen, zag niemand.
racisme: het racisme was natuurlijk verweven met het nationalisme, maar bood het voordeel dat het breder was; het gehele blanke ras dit maal als 'wij'-groep (in plaats van de burgers van maar één staat) tegen het inferieure zwarte ras als 'zij'-groep (cf. sociaal darwinisme).
sexisme: iets waar maar zelden bij stilgestaan wordt, is dat die revolutionaire gelijkheid, waar menig westerling zo hoog over opgaf, maar gold voor een helft van de bevolking: de mannelijke. Over de vrouw werd met geen woord gerept. Zij werd gedegradeerd tot 'huisvrouw'. En vermits zij als thuisblijfster geen inkomen meer verdiende, werd haar werk voortaan ondergewaardeerd. De man was daar tevreden mee, want met zijn status van alleenverdiener werd zijn ego-gevoel nieuw leven ingeblazen. Daarbij kwam dat zijn loonniveau licht was gestegen. Maar dat de inkomsten van zijn gezin in het geheel genomen - wegens de eliminatie van vrouwenarbeid - sterk waren gedaald, ontging hem doorgaans.
Alleen door zovele mensen op basis van nationalisme, racisme en sexisme hun rechtmatig deel van de koek te ontzeggen, was het voor de producenten mogelijk winstgevend te blijven en het kapitalistische systeem te handhaven. (Saey, 1996, p.102-105; Wallerstein, 1998b, p.14-25)
Met de toegestane concessies in de kerngebieden en met de slinkse verschuiving van de ongelijkheid naar andere gebieden, kon het proletariaat in de kernlanden zoet worden gehouden. Van die kant hadden de kapitalistische ondernemers voorlopig niets meer te vrezen. Maar ook in de perifere landen begon hier en daar verzet door te breken. Wallerstein oppert dat het verrassend genoeg de Sovjetideologie is geweest die dit katje voor de liberalen heeft gegeseld. De Sovjetunie toonde immers aan de wereld - of gaf althans die schijn, want later zou het omgekeerde blijken - dat het mogelijk was voor een staat zich onafhankelijk van de kern (Europa) te ontwikkelen tot een industriële en militaire grootmacht. Zoals de Franse revolutie hoop had gegeven aan het proletariaat in Europa, gaf de Russische revolutie nu hoop aan de 'gevaarlijke' klassen in de rest van de wereld. Sinds 1917 staken plots overal 'nationale bevrijdingsbewegingen' de kop op. Zij vochten voor modernisering, industrialisatie en economische ontwikkeling - de exponenten bij uitstek van de liberale ideologie. Met overtuiging werd dus door de gezworen vijanden van de 'liberale onderdrukker' de liberale ideologie gepredikt. Hoe radicaler de rebellen waren, hoe meer ze de kapitalisten van de kerngebieden een dienst bewezen, want met hun radicaliteit nam ook hun felheid toe waarmee ze het volk trachtten te overtuigen nog even geduld uit te oefenen, tot het uur van de overwinning geslagen had. Een paar decaden later, met de val van het communisme, voltrok zich officieel wat onderhuids al lang een uitgemaakte zaak was: het liberalisme had de wereld veroverd (zodat sommigen zelfs euforisch spraken van het 'einde van de geschiedenis' - wat misschien niet licht misplaatst was). (Wallerstein, 1991c, p.84-97; Wallerstein, 1998b, p.25-28; Wallerstein, 16 november 2002a, p.3)
De uitroep van het 'einde van de geschiedenis' is voor Wallerstein vooral daarom misplaatst omdat zij niet overeenstemt met de realiteit. De wereldrevolutie van 1968 bracht volgens hem een radicale verandering teweeg, vergelijkbaar met wat de revolutie van 1848 had bewerkstelligd, maar dan omgekeerd: waar 1848 tot de suprematie van de liberale ideologie had geleid, luidde 1968 haar doodsklok. De revolutie van 1968 betekende voor Wallerstein een fundamentele kentering; een hele resem nieuwe anti-systeembewegingen duldden de dominantie van de liberale ideologie niet langer (cf. het veelvuldige protest tegen onze westerse consumptiecultuur). Wallerstein ziet het protest van '68 vooral als een uiting van ontgoocheling jegens de oude anti-systeembewegingen (het Oude Links). De oude anti-systeembewegingen (of dus Oud Links) waren de socialistische groeperingen die vroeger zo fel tekeer waren gegaan tegen het kapitalisme, maar die, eens ze de kans hadden gekregen het anders te doen (cf. Rusland en Oostbloklanden) het niet waar hadden kunnen maken. Deze verbittering en ontgoocheling leidde in de nieuwe anti-systeembewegingen tot een fundamenteel wantrouwen jegens het 'statisme' - het geloof dat men via statelijke instituties iets zou kunnen verhelpen aan de heersende onrechtvaardigheid (de legale weg dus die Oud Links had ingeslagen). Met dit wantrouwen begon echter een van de belangrijkste pijlers van het kapitalistische wereld-systeem op haar fundamenten te daveren, namelijk de pijler van het interstatensysteem (cf. haar rol in de bestendiging van het kapitaal in handen van de ondernemers). Het euforisch uitroepen van het 'einde van de geschiedenis' en het verzwelgen in ideologisch feestgejoel van een zogenaamd apotheotisch voltrokken globalisering, ziet Wallerstein juist als een krampachtige reactie van paniek van de kapitalistische producenten, die voelen dat de grond onder hun voeten drassiger wordt. Met het 'antistatisme' van de nieuwe anti-systeembewegingen glijdt het systeem volgens Wallerstein stilaan maar zeker verder af in een onomkeerbare crisis, recht op een bifucatiekruispunt af. Kans op verandering dus, maar voor zij die het nu goed hebben, is dat natuurlijk geen al te best nieuws. (Minderhout, 1999, p.5-6; Wallerstein, 1998b, p.28-33; Wallerstein, 1991c, p.65-83; Wallerstein, 16 november 2002a, p.3)
De crisis van het wereld-systeem
Dat het systeem op een crisis afstevent, leidt Wallerstein ondermeer af uit het feit dat het moderne wereld-systeem een aantal grenzen begint te bereiken waar het niet voorbij kan geraken. Een eerste grens die ondernemers voor hun neus zien opdoemen, is de stijging van het werkelijke loonniveau. Het werkelijke loonniveau wordt steeds bepaald door de politieke machtsverhoudingen tussen werknemers en werkgevers. Als de werknemers politiek machtiger worden, stijgen de lonen. De werkgevers kunnen deze stijging van de lonen ontvluchten door uit te wijken naar een perifeer, agrarisch land, waar nog vele mensen te vinden zijn die politiek onmondig zijn, en die dus goedkoop ingezet kunnen worden in het industrieel productieproces. Maar na enkele tientallen jaren zullen ook die goedkope werkkrachten politiek machtiger zijn geworden, en zullen de ondernemers opnieuw verder moeten trekken. Het wereld-systeem is nu echter op een punt gekomen dat er nog maar weinig niet uitgebuite, agrarische regio's bestaan. Ontsnappen aan het werkvolk dat steeds hogere lonen eist, door eenvoudigweg uit te wijken, zal dus steeds moeilijker worden. Uiteindelijk zullen de ondernemers niet anders kunnen dan de lonen te laten stijgen, met als gevolg dat hun winsten fel zullen dalen. Een tweede grens aan de accumulatie van kapitaal en hoge winsten is de 'fiscale crisis van de staten'; de belastingen, zowel voor de burger als voor de bedrijven, worden steeds hoger. Deze stijging van de belastingen is volgens Wallerstein een gevolg van het feit dat er meer van de overheid wordt verlangd (meer veiligheid, een efficiëntere bureaucratie, een verdere uitbouw van de welvaartsstaat). Een derde grens die de producenten als bedreigend ervaren, is de roep van een toenemend aantal mensen om de milieuvervuilende bedrijven zelf voor de milieukosten op te laten draaien - wat de productiekosten natuurlijk aanzienlijk zou opdrijven en opnieuw de winsten zou doen afnemen. Volgens Wallerstein kunnen producenten maar op één manier proberen deze drie bedreigingen af te wenden; zij kunnen proberen de hulp van de staat in te roepen om de oproerige klassen in te tomen - zoals dat in het verleden gebeurde. Maar staten kunnen hun bevolking maar intomen als ze bij het volk over voldoende legitimiteit beschikken, en we zagen dat dat sinds 1968 juist niet meer het geval is (cf. het anti-statisme van de nieuwe anti-systeembewegingen). Het volk gelooft niet meer in beloftes van de staat, want na al die jaren is het enige dat het volk te zien heeft gekregen van al die mooie beloftes een hels toegenomen polarisering tussen arm en rijk. (Wallerstein, 1998b, p.35-51; Wallerstein, 16 november 2002a, p.5-9)
Waar zal deze delegitimering van de staten volgens Wallerstein op uitlopen? Mensen zullen het recht in eigen handen nemen en zelf de functies vervullen die normaal aan de staat toekomen. Overal zullen machtige mafia-organisaties ontstaan, die hun misdadige en winstgevende diensten aan de burgers zullen aanbieden. Er zullen etnische conflicten losbarsten - niet alleen in de arme staten, maar ook in het rijke Europa waar extreem rechts veel aanhang zal vinden. Die etnische conflicten zullen, in tegenstelling tot de eertijdse nationalistische bevrijdingsbewegingen, opwellingen van ontgoocheling en verbittering zijn, voortspruitend uit angst en wantrouwen jegens de toekomst. De rebellen zullen geen naïeve vooruitgangspredikers meer zijn, maar fatalisten die ten einde raad zijn en die nog maar één ding willen, namelijk; terug te keren naar een verleden dat nooit bestaan heeft. Al deze conflicten zullen massale migratie met zich meebrengen, wat de spanning in de rijke kernlanden nog zal doen toenemen. Tevens zullen deze conflicten ervoor zorgen dat een heleboel gevaarlijke wapens - verkocht door het rijke Westen - massaal verspreid zullen geraken en in handen van eender wie zullen terecht komen, met als gevolg dat zelfs een handjevol terroristen voortaan de wereldvrede zal kunnen bedreigen. (Wallerstein, 1998b, p.51-64; Wallerstein, 16 november 2002a, p.9-10)
Toekomst
Volgens Wallerstein kunnen er zich drie scenario's voordoen. Ten eerste, het is mogelijk dat de strijd om de hegemonie tegen 2050 zal uitmonden in een nieuwe wereldoorlog. In dat geval zal met de huidige nucleaire bewapening de toekomst van onze planeet aan een zijden draadje hangen. Ten tweede, Wallerstein acht het niet onmogelijk dat de wereld zich bewust zal reorganiseren tot een ander systeem. Doch, hij vreest dat als deze oplossing zich zal voordoen, de huidige begunstigden de omwenteling zodanig zullen manipuleren dat de privileges behouden zullen blijven. Het moderne wereld-systeem zal dan in wezen geen grondige veranderingen ondergaan en het 'nieuwe' systeem zal nog altijd even onrechtvaardig zijn als het huidige. Ten derde, het is mogelijk dat het huidige wereld-systeem in elkaar zal storten. Er zal dan een langdurige periode van instabiliteit aanbreken. Pas daarna, op de ruïnes van het oude systeem, zal een nieuw systeem kunnen ontstaan - een wereldorde die waarlijk anders en rechtvaardig zou kunnen zijn, vermits de chaos tijd genoeg zou hebben gehad om af te rekenen met alle bestaande privileges. Welke van de drie scenario's zal zich voordoen, hangt volgens Wallerstein grotendeels af van het al dan niet slagen van "the renewal of 1968", met andere woorden van het feit of er een consensus kan ontstaan tussen de verschillende anti-systeembewegingen. Veel hangt ook af van de sociale wetenschappen, want zij dienen de wereld in dit proces van consensusvorming te begeleiden. Deze taak zullen zij echter maar tot een goed einde kunnen brengen, als zij een nieuw paradigma overeenkomen dat het negentiende-eeuwse paradigma zal kunnen vervangen, en dat aanzet tot een gezonde kritische houding. (Lelie, 1994, p.24-27; Wallerstein, 1991c, p.133-136)
'Utopistics' of de zoektocht naar rationele en haalbare alternatieven
Wallerstein heeft met zijn analyse van het moderne wereld-systeem vooral de bedoeling gehad discussie los te weken omtrent mogelijke alternatieven. Vooral in zijn boekje 'Utopistics' reikt hij diverse discussiepunten aan - natuurlijk niet zonder er zijn mening aan toe te voegen. Zo stelt hij bijvoorbeeld het verdiensteprincipe in vraag en het louter financieel belonen van werknemers. Wallerstein vindt dat mensen de gelegenheid moeten krijgen een job te kiezen waarin ze voldoening kunnen vinden. Een juiste vorm van participatie kan daarom aangewezen zijn.
Het zou een vergissing zijn te denken dat Wallerstein zich tegen het marktmechanisme keert. De marktwerking mag voor Wallerstein gerust blijven bestaan, maar dan wel de marktwerking in de zin van de Braudeliaanse markteconomie - dus zonder een parasiterende, oligopolistische superlaag daarbovenop. Daarvoor acht Wallerstein regularisatie nodig, bijvoorbeeld om fraude tegen te gaan. Maar dat mag dan wel nooit zover gaan dan in de Sovjetunie gebeurde.
Of de samenleving die Wallerstein voor ogen heeft een klasseloze, volkomen egalitaire maatschappij is? Nee, zeker niet; de polarisering stoppen, staat niet gelijk aan de menselijke variatie stoppen. Het is enkel de sociale kloof die men zo klein mogelijk moet trachten te maken. Zo moet iedereen recht hebben op onderwijs, op medische verzorging en op gelijke inkomens. Dit kan volgens Wallerstein maar als de onderwijs- en gezondheidssector non-profit worden. (Wallerstein, 1998b, p.65-90)
3.2.4. Cultuur
Cultuur is voor Wallerstein een woord dat twee ladingen dekt. In een eerste betekenis zorgt cultuur voor de harmonie binnen een groep. In een tweede betekenis zorgt het juist voor verdeling binnen diezelfde groep. Cultuur in de eerste betekenis is datgene dat een bepaalde groep doet onderscheiden van andere groepen; het gaat dan bijvoorbeeld om taal, religie en klederdracht. Deze betekenis van cultuur verleent de groep een identiteit en bakent de leden van de groep af van niet-leden. Maar cultuur in de tweede betekenis zorgt ervoor dat binnen diezelfde groep ook verschillende subgroepen ontstaan, zodat de voorheen homogene groep verdeeld geraakt; cultuur in deze betekenis verwijst dan naar gewoontes en gebruiken, bijvoorbeeld de interesse in 'hogere' kunsten en de verfijndheid van de 'beau monde', hetgeen in schril staat met de 'platvloersheid' van het 'gewone' volk. (Boyne, 1990, p.57-62; Wallerstein, 1990b, p.31-35)
Cultuur in de eerste zin verleent groepen een uniek en sterk solidariteitsgevoel. Het klasse-bewustzijn van de lagere klassen wordt door dit wij-gevoel van de natie vertroebeld. Cultuur in de tweede zin zorgt er op haar beurt voor dat de lagere klassen zich ook weer niet te veel vereenzelvigen met het geheel van de natie, zeker niet met de hogere klassen. Het leidt de aandacht af van bestaande economische kloven binnen de natie. Het leert de lagere klassen dat ze niet moeten kijken naar andere groepen binnen dezelfde natie die het materieel beter hebben, want die andere groepen zijn anders; zij bezitten een verfijnde cultuur vol kiese manieren, wat hen dadelijk op een oneindige afstand van het werkvolk plaatst. Wallerstein ziet cultuur dus als een intellectueel verflaagje van de heersende klasse om de heersende ongelijkheden te verdoezelen. (Boyne, 1990, p.57-62; Wallerstein, 1990b, p.35-51; Wallerstein, 1997, p.91-93)
Deze beschermlaag wordt volgens Wallerstein nog eens extra aangedikt door twee gangbare ideologieën: het universalisme en het racisme/sexisme. Een groot vraagstuk voor ondernemers is altijd geweest: hoe kunnen we arbeiders ertoe aanzetten harder te werken, zonder ze meer te betalen? De universalistische ideologie kan hier een uitkomst bieden. Men moet de arbeider doen geloven dat efficiënt en hard werken een universele deugd is, en dat het op lange termijn sociale welvaart creëert. Men moet de arbeider doen geloven dat staten en groepen van lage status op zullen klimmen op de sociale ladder, zolang zij zich maar achter de universele arbeidsethos schragen; door hard te werken, kunnen zij immers competitief worden en uiteindelijk misschien zelfs ooit de zo vurig verlangde gelijkheid bekomen. Op die manier weet het universalisme alle bestaande ongelijkheden te legitimeren; als een groep minder heeft dan een andere, komt dit eenvoudigweg doordat die groep in het verleden de arbeidsethos nog niet aanhing. "Those who have less, have less because they have earned less." (Wallerstein, 1990b, p.46) Deze redenering wordt verder aangevuld met de racistisch/sexistische ideologie. Groepen die het minder goed hebben, zijn gemakkelijk herkenbaar aan hun cultuur (in tweede betekenis); hun gewoontes en waarden zijn anders dan die van de hogere klassen. Die cultuur (in tweede betekenis) wordt dan vervolgens naar voren geschoven als de verklaring bij uitstek voor het - door de universalistische ideologie bewezen geachte - feit dat die groep minder hard heeft gewerkt in het verleden. Een gehele redenering, stevig gekruid met universalistisch en racistisch/sexistisch gedachtegoed, zou eenvoudig gesteld ongeveer als volgt kunnen luiden: zwarten/vrouwen worden minder betaald, want ze werken minder hard. En ze werken minder hard omdat hun cultuur hen waarden oplegt die niet te verenigen zijn met zware arbeid. (Boyne, 1990, p.57-62; Wallerstein, 1990b, p.35-51; Wallerstein, 1997, p.91-93)
Op naar één universele cultuur?
Het lijkt erop dat de geschiedenis steeds meer naar een culturele homogenisatie evolueert; iedereen dezelfde hamburgers, dezelfde merkkleding, ... Velen voorspellen dat deze trend zal uitmonden in één globale homogene cultuur. Wallerstein wijst er echter op dat de tegenkrachten, die voor diversificatie zouden kunnen zorgen, namelijk de natie-staten, nog lang niet teniet zijn gedaan. Natie-staten scheppen nationale culturen, zodat verscheidenheid ontstaat en de globale homogene cultuur verscheurd wordt. Volgens Wallerstein stonden de staten die in het moderne wereld-systeem ontstonden, aanvankelijk voor een groot probleem: in de staat bevonden zich meerdere groepen (vóór het moderne wereld-systeem bestonden er immers veel meer politieke entiteiten dan dat er natie-staten zouden ontstaan), en de staat moest daar één homogene groep van zien te maken. Cultuur zou daarvoor het toereikende middel blijken. Het is een feit dat iedere staat van bij haar ontstaan een aantal culturele beslissingen moet nemen, bijvoorbeeld: komt er een staatsgodsdienst, of: welke wetenschappen en kunsten worden gesubsidieerd? Na een tijd ontstaat op basis daarvan een nationale cultuur - die men meestal 'traditie' placht te noemen. De staat wordt een natie en de verschillende groepen binnen de staat raken vervlochten in eenzelfde nationale cultuur - die natuurlijk verschilt van die van de buurlanden. (Robertson, 1997, p.74-75; Shannon, 1996, p.31-32; Wallerstein, 1997, p.91-102)
Het huidige, tegenovergestelde procedé van deze nationale diversificatie, de culturele homogenisering, treedt volgens Wallerstein op door inwerking van de economie. De economische realiteit dringt de staten een competitieve arbeidsverdeling en een optimale accumulatie van kapitaal op, waardoor de staten zich gedwongen zien kapitaalsstromen en migratie van werkkrachten te tolereren, zodat de staatsgrenzen niet meer hermetisch gesloten blijven. Voortaan kunnen vreemde invloeden binnendringen en de nationale cultuur aantasten. Daardoor geraken de verschillende nationale culturen met elkaar vermengd en treedt de hedendaagse tendens tot uniformisering op. Wallerstein komt echter verrassend uit de hoek wanneer hij zegt dat men deze huidige uniformisering met hetzelfde recht een verdere diversificatie zou kunnen noemen. Iedereen ondervindt vandaag de dag immers zovele verschillende culturele invloeden dat de combinatie aan invloeden juist unieker wordt, en er in plaats van een homogenisering juist een verdere uiteendrijving plaatsvindt; ieder individu wordt nog meer dan voorheen een uniek kruispunt van verschillende culturen. In plaats van een nationale eigenheid een individuele eigenheid. (Robertson, 1997, p.74-75; Shannon, 1996, p.31-32; Wallerstein, 1997, p.91-102)
Wallerstein vraagt zich af of de ingezette culturele homogenisatie - of dus het economisch doorbreken van de nationale culturele bakens - zal uitmonden in één universele cultuur. Men dient echter goed te verstaan dat Wallerstein onder een universele cultuur zeker niet verstaat een particuliere cultuur die zich aan de rest opdringt als de enige echte universele. Dat kan en mag het niet betekenen. Maar tegelijkertijd merkt hij op dat elke particuliere cultuur wel die neiging zal hebben. Want hoe kan een cultuur zich anders legitimeren - in de eerste plaats tegenover zichzelf? De waarden van de eigen cultuur kunnen toch niet gelegitimeerd worden door eenvoudig te zeggen: 'de waarden van mijn cultuur zijn goed, want mijn groep hangt ze aan.' Cultuur laat zich maar justifiëren als de leden van de groep ervan uitgaan dat de waarden van de groep goede waarden zijn, dat wil zeggen universele waarden zijn. "All universalisms are particular. But there are no particularities that can be expressed or analyzed outside of universalist categories." (Wallerstein, 16 november 2002c, p.3) Verschillende particuliere culturen claimen dus de universaliteit, wat onvermijdelijk tot botsingen moet leiden als elke cultuur voet bij stuk houdt en haar waarden als de enig ware wil aanvaard zien. Een globale universele cultuur, mocht die al mogelijk zijn, kan volgens Wallerstein dan ook maar mogelijk zijn als de uitkomst van een geef- en neemproces, met aan de basis een meta-debat tussen de vele 'universalismes' (elke particuliere cultuur). Samen moeten de verschillende culturen op zoek gaan naar een hiërarchie van waarden waarnaar allen zich kunnen schikken. Iedere uitkomst zal natuurlijk bedenkelijk blijven en nooit de perfectie bereiken, vermits een hiërarchie steeds een hiërarchie blijft en dus blijft uitgaan van een waardeschaal, die natuurlijk ook weer overwegend door één bepaalde cultuur gekleurd zal zijn; een hiërarchie moet nu eenmaal ergens op geschraagd zijn. Uit deze impasse geraken, is volgens Wallerstein onmogelijk, maar hij vindt dat men tenminste moet proberen dit meta-debat aan te gaan. Het is een opdracht, en tegelijk het enige alternatief dat we hebben, zegt hij. (Wallerstein, 1997, p.103-104; Wallerstein, 16 november 2002b, p.3-5; Wallerstein, 16 november 2002c, p.3-4)
Gesteld nu dat zulke universele cultuur mogelijk zou zijn, hoe zou die er volgens Wallerstein dan uitzien? Zal het een wereld zijn waarin iedereen enkel oor heeft voor zijn eigen innerlijke stem (dus een wereld waarin de diversificatie van cultuur ten top is gedreven en iedereen zo verschillend van de ander is geworden dat ieder individu een apart eilandje is geworden), of zal het een wereld zijn waarin een soort robotachtige gelijkheid gaat heersen (de culturele eenheidsworst ten top gedreven)? Maar kunnen we in beide gevallen nog wel spreken van 'cultuur', vermits Wallerstein cultuur omschreef als datgene dat een groep van andere groepen onderscheidde? In het laatste geval zullen er geen groepen, geen 'wij' en geen 'zij' meer zijn. En in het eerste geval zal er alleen maar 'ik' zijn, en zulk een sollipsisme kan men toch moeilijk een cultuur noemen - net zomin als een privétaal een taal genoemd kan worden. Maar gaan we deze discussie even uit de weg, dan blijft de vraag: wat zal die universele cultuur ons te bieden hebben? Zal zij bijvoorbeeld de wereld kunnen redden uit de huidige crisis, zoals zovelen wensen te geloven? Wallerstein staat sceptisch tegenover de gedachte dat een universele cultuur ons het paradijs in zal leiden. Als er ooit een samenleving zal ontstaan op basis van een universele cultuur, dan zal men volgens Wallerstein nooit kunnen zeggen: die samenleving is zus of zo. Een samenleving is voor Wallerstein immers steeds aan verandering onderhevig. Hij gelooft niet in de zogezegde starheid van systemen - ook niet als dat paradijselijke systemen zouden zijn. Het zou kunnen dat een systeem met een universele cultuur min of meer egalitair zal zijn, erkent hij, maar dan nog zullen tegenkrachten optreden die zullen proberen er een ongelijk en onvrij systeem van te maken. Van een culturele eindfase waarin alles vaststaat en voor eeuwig is uitgemaakt, zal dus geenszins sprake kunnen zijn; het is en zal een getrek en geduw blijven tussen tegengestelde krachten. (Wallerstein, 1997, p.104-105)
Het is juist in dit trek- en duwspel dat Wallerstein een belangrijke rol weggelegd ziet voor de particuliere culturen - op alle gebied: literatuur, muziek, schilder- en beeldhoudkunst, wetenschap, folklore (eigenlijk ontbreken alleen de nationale particuliere culturen; daar verwacht Wallerstein niet al te veel heil van). De particuliere culturen moeten steeds opnieuw, onder zowel oude als nieuwe noemers, de slechte tegenkrachten proberen te neutraliseren. Zij moeten de verworven gelijkheid en vrijheid van het systeem beschermen. Wallerstein ziet cultuur dus niet enkel als een beschermingslaag van de rijken om de ongelijkheid te verhullen en te behouden, maar tevens als een beschermingslaag van de onderdrukten om de reeds verworven gelijkheid en vrijheid te beschermen. (Wallerstein, 1997, p.104-105)
Botsende beschavingen?
Wallerstein is afkerig tegenover de idee dat de wereld zou afstevenen op een 'clash van civilisaties'. Hij noemt dit een misleidende visie, omdat ze de aandacht probeert af te leiden van het echte onderhuidse conflict, dat van arm tegen rijk. "I do not believe we are really living through, or should be living through a clash of civilizations, in which the Western world, the Islamic world, and an East-Asian world find themselves arrayed against each other. Some people would like us to believe this, in order to weaken our hands in the real battles." (Wallerstein, 16 november 2002b, p.9) De echte strijd volgens Wallerstein - die overigens al eeuwenlang plaatsvindt -, is de strijd tussen zij die zich het surplus van het systeem toeëigenen, en zij die uitgebuit worden - waarbij men echter niet de fout mag begaan de hele strijd te zien als een gevecht tussen twee homogene klassen, bourgeoisie en proletariaat, want in werkelijkheid zijn dit twee zeer diffuse groepen, elk doortrokken van vele verschillende culturele invloeden. Wallerstein weigert dus de strijd te polen op hetzij civilisatie, hetzij klassentegenstellingen, hetzij naties. Dat zou volgens Wallerstein te veel weg hebben van het zoeken naar zondebokken voor de huidige malaise, en het zou alleen maar het 'wij'-gevoel van het Westen tegenover de rest van de wereld versterken. "Can the West without a demon? I doubt it at the moment. (...) I think myself that posing the issue as one of secularism versus fundamentalism is distracting us in a very major way from clarity of vision. And clarity, not demons, is what we need most at present time." (Wallerstein, 23 oktober 2002b, p.10-11) De polarisatielijn valt voor Wallerstein maar op één manier te trekken, en dat is tussen zij die ervoor kiezen het huidige hiërarchische onrechtvaardige systeem te behouden, en zij die de zoektocht aan willen gaan naar een meer egalitair systeem - een zoektocht waarvan de uitkomst bij voorbaat alleszins onzeker is. (Wallerstein, 23 oktober 2002b, p.9-11; Wallerstein, 16 november 2002b, p.9-10)
De demonisering van de Islam
Een slachtoffer van de westerse nood om vijanden of zondebokken te creëren, met de bedoeling de aandacht af te leiden van de werkelijke oorzaken van de huidige systeemcrisis, is volgens Wallerstein de islam - een cultuur die door het westen voorgesteld wordt alsof zij uit niets anders zou bestaan dan gevaarlijke ideeën die stuk voor stuk onze 'westerse verworvenheden' in gevaar zouden kunnen brengen. Een angst die volledig aan de werkelijkheid beantwoordt, beaamt Wallerstein ironisch, tenminste als men de vorige zin letterlijk opvat: 'westerse verworvenheden' niet in geestelijke, maar in materiële zin, in casu de welvaart. De islamitische volkeren hebben immers ook recht op onze welvaart. Bovendien dient men volgens Wallerstein dit verzet niet de islam aan te rekenen, maar wel de wanhoop en de armoede van de mensen. Religie speelt volgens Wallerstein natuurlijk wel een rol, maar die rol zou maar relatief klein zijn. Religie zou door rebelse groeperingen voornamelijk gebruikt worden om groepssamenhorigheid te creëren. Wallerstein verduidelijkt dit door de problematiek van het islamisme te belichten aan de hand van al het voorgaande. (Wallerstein, 23 oktober 2002b, p.6-10)
Vanaf ongeveer het begin van de twintigste eeuw ontstond in het Midden-Oosten de roep naar panarabische revolte. Al de in dit kielzog ontstane protest-bewegingen (anti-systeembewegingen) reageerden tegen de westerse bezetter, en kwamen op voor modernisering, waarmee zij zowel de westerse bezetter als het interne traditionalisme - dat misschien wel aan de basis lag van de eigen achterstand - van repliek wilden dienen. Zij wilden hun land zo snel mogelijk industrialiseren, om alzo op te kunnen tornen tegen het westen. Na de tweede wereldoorlog konden veel van deze bewegingen aan de macht komen. Voorbeelden zijn: het nasserisme in Egypte, de Baath-partij in Syrië en Irak, de FLN in Algerije. Na tientallen jaren werd echter duidelijk dat deze partijen er niet in waren geslaagd, en er ook in de toekomst niet in zouden slagen, hun programma's en beloftes waar te maken; de kloof arm-rijk was in de meeste landen waar zij aan de macht waren gekomen, nog groter geworden dan voorheen. Dit heeft een diepe verbolgenheid en ontgoocheling losgeweekt bij het volk, en het heeft aanleiding gegeven tot een opmerkelijk succes van het 'islamisme'. Met de term 'islamisme' wordt gedoeld op de recente opkomst van de vele groeperingen die terug willen grijpen naar de wortels of fundamenten van de islam. Wallerstein ziet in het succes van deze 'fundamentalistische' bewegingen een parallel met de wereldrevolutie van '68, waar eenzelfde ontevredenheid over de prestaties van de oude anti-systeembewegingen tot uitbarsting kwam. (Wallerstein, 23 oktober 2002b, p.6-10)
De fundamentalistische islamitische bewegingen protesteren tegen de grote sociale kloven, en zij zijn verbolgen over het feit dat de huidige regimes (of dus de oude anti-systeembewegingen die aan de macht zijn kunnen komen) er niet in zijn geslaagd de westerse inmenging in het Midden-Oosten te stoppen. Met veel woede en frustratie wijzen ze op de aanwezigheid van Amerika in het Midden-Oosten - een in hun ogen hoogmoedige vijand die over één zeer efficiënt wapen beschikt: geld. De aanwezigheid van de Israëlitische staat in het gebied heeft nog eens extra olie op het vuur gegooid. Ook wijzen de fundamentalisten op het onevenredig grote profijt dat kleine elitaire kringen uit hun machtspositie hebben getrokken, zonder dat ze het volk in de weelde lieten delen. De conclusie die Wallerstein uit dit alles trekt, is dat de les die de islamitische bewegingen uit het falen van de oude anti-systeembewegingen trekken, min of meer dezelfde is als deze die de nieuwe revolte-bewegingen in het westen hebben getrokken sinds '68. In beide gevallen mondde hun woede uit in wantrouwen jegens iedere vorm van statisme. Omdat in het Midden-Oosten de idee van een geseculariseerde democratie wordt vereenzelvigd met de westerse bezetter van eertijds, wordt daar met het wantrouwen jegens het statisme tevens de secularisatie verworpen - waar dat voor de meeste anti-systeembewegingen in het westen niet het geval is. In het westen zit het idee van de geseculariseerde staat te diep geworteld en heeft het niet die bittere nasmaak die een bezetter gewoonlijk achterlaat. Als gevolg van het falen van de geseculariseerde, moderne staten in het Midden-Oosten, grijpen de islamitische bewegingen dus nu terug naar een geïdealiseerd verleden - een droomwereld vol illusies, die volgens hen beschreven zou staan in de Koran. En inderdaad, beaamt Wallerstein nogmaals, zijn deze bewegingen gevaarlijk voor het westen, maar niet omdat het 'de islam' - 'de grote demon' - zou zijn, maar wel omdat het gaat om de gerechtvaardigde claim van onderdrukten die hun deel van de koek opeisen. Wallerstein ziet religie in dit conflict dus niet als oorzaak. Door een ongelukkige samenloop van omstandigheden is het volgens hem een onevenredig belangrijke rol gaan spelen, met als gevolg dat het conflict nog veel ernstiger is geworden dan het al was. Dingen zoals beschaving en religie spelen volgens Wallerstein weliswaar een rol, maar niet die van oorzaak nummer één. Oorzaak nummer één is altijd de eeuwenoude tegenstelling arm - rijk. Dat te verdoezelen, maakt de situatie er alleen maar erger op. (Wallerstein, 23 oktober 2002b, p.6-10)
4.1. Verschillen
Er bestaan een aantal verschillen tussen de visie van Braudel en Wallerstein, waarvan ik de belangrijkste zal belichten - zonder er evenwel van uit te gaan dat de opsomming exhaustief zal zijn. Het punt waarin de auteurs het meest van elkaar verschillen, is het ontstaan van het kapitalisme. Ik zal het als laatste behandelen, vermits ik daarna in een volgende katern wil kijken of een overbrugging tussen deze twee verschillende meningen over het ontstaan van het kapitalisme mogelijk is.
Economische wereld (Braudel) en wereld-economie (Wallerstein)
Economische wereld en wereld-economie betekenen min of meer hetzelfde; beide termen beschrijven entiteiten die politiek-cultureel overschrijdend zijn. Er bestaat evenwel een verschil in de toekenning van de termen. Volgens Wallerstein heeft er vóór de 'lange zestiende eeuw' nooit een stabiele en duurzame wereld-economie bestaan. De bestaande wereld-economieën mochten zich nooit lang 'wereld-economie' noemen, want meestal transformeerden zij zeer snel in wereldrijken of werden erdoor veroverd. Wallerstein was van mening dat vóór de zestiende eeuw de politiek (wereldimperia) de economie (wereld-economie) onderdrukte, zodanig dat die zich niet kon ontwikkelen. Van een wereld-economie, in de ware zin van het woord, kan volgens Wallerstein dan ook maar sprake zijn vanaf de 'lange zestiende eeuw', wanneer het Habsburgse rijk valt. Met deze mislukte poging een wereldimperium te stichten, beet de politiek in het stof en zag de economie haar kans schoon zich van haar politieke juk te bevrijden. Braudel is het daar niet volledig mee eens. Voor hem zijn economische werelden van alle tijden; zij hebben altijd bestaan en zullen altijd blijven bestaan. Volgens hem is het niet zo dat het politieke - al is dit in een wereldimperium - het economische zomaar de kop in zou kunnen drukken. Hij is van mening dat ondanks politieke controle en onderdrukking een economische wereld kan overleven. Het Romeinse Rijk en het Chinese Rijk noemt hij dan ook zonder enig aarzelen econonomische werelden. Braudel plaatst het ontstaan van de huidige economische wereld niet in de 'zestiende eeuw', maar veel vroeger, reeds in de 12de-13de eeuw.
De samenleving
Braudel is veel genuanceerder dan Wallerstein als het om de beschrijving van de samenleving gaat. Voor Braudel is de economische orde maar één orde naast vele andere. De steeds veranderende samenleving is de neerslag van een strijdtoneel dat plaatsgrijpt tussen de verschillende levensordes (cultuur, economie, politiek en sociale hiërarchie). Het is voor hem dus zeker niet zo dat alleen het economische gebeuren de samenleving zou bepalen. Dat dat in de moderne tijd grotendeels wel zo is, beschouwt Braudel juist als een verziekte, uit de hand gelopen toestand. Het kan niet gezond zijn als een van de levenssferen de andere domineert. Wallerstein lijkt in dit opzicht veel categorieker; de economische en politieke productieverhoudingen bekleden voor hem een vooraanstaande plaats en het zijn vooral zij die het aanschijn van de samenleving bepalen. Het is wel zo dat hij ook aandacht besteedt aan cultuur, maar voor hem blijft die cultuur grotendeels een weerspiegeling van de reeds bestaande economische en politieke verhoudingen. Dit staat in schril contrast met Braudel die cultuur ('beschaving' of 'dagelijkse leven') wel de 'grootvader' en 'patriarch' van de samenleving heeft genoemd. Voor Braudel beschikt de culturele orde wel degelijk over scheppende kwaliteiten, want zij is het die de diepste groeven en grenzen trekt, waarnaar de andere ordes zich dienen te richten. Cultuur (of het dagelijkse leven) ligt voor Braudel altijd aan de basis (cf. het reeds besproken verschil tussen Noord- en Zuid Europa). Het is voor Braudel dus zeker niet zo dat cultuur een weerspiegeling zou zijn van de onderliggende economische verhoudingen. Hij merkt zelfs op dat binnen één economische wereld de culturele en de economische levenssfeer grondig van elkaar kunnen verschillen. Hij geeft als voorbeeld de toestand in de 14de en 15de eeuw in Noord-Italië. Venetië en Genua waren economisch de onbetwiste leiders. Maar cultureel was het Florence die de leiding had. (Wolff, 1997, p.162-171)
Dit verschil in visie dient echter enigszins gerelativeerd te worden. Wallerstein interesseert zich voornamelijk voor de werking van het huidige kapitalistische wereld-systeem. De mechanismen die hij beschrijft, zijn vooral van toepassing op dit moderne systeem - zoals hij zelf ook aangeeft. Als we daarmee rekening houden, komen de beide visies meer overeen. Ook Braudel benadrukt immers dat in de moderne tijd het economische een onevenredig grote invloed heeft.
Toekomstvisie
Wat betreft het verval van het kapitalisme, lijkt Braudel sceptischer en minder verwachtingsvol te zijn dan Wallerstein. Een crisis, zegt Braudel, zal het kapitalisme eerder versterken dan verzwakken. Zoals we zagen, gelooft ook Wallerstein niet dat het einde van het kapitalisme en een eventuele overgang naar een nieuw en beter systeem van een leien dakje zal lopen, maar hij gelooft tenminste dat die overgang mogelijk is. Die overgang zal er volgens hem natuurlijk niet uit zichzelf komen; er zal heel wat protest en kritisch inzicht van de anti-systeembewegingen voor nodig zijn, gecombineerd met een goede timing. Maar uiteindelijk zal dat toenemende protest van de anti-systeembewegingen, met de chaos van de tijd op hun hand, best tot een meer egalitaire samenleving kunnen leiden, aldus Wallerstein.
Braudel drukt zich maar zelden met veel woorden over de toekomst uit. Doch, op basis van zijn karige woorden, kan men reeds veel opmaken. Het lijkt mij dat hij sceptisch staat tegenover een geloof in de maakbaarheid van de geschiedenis - ook al zou die maakbaarheid zich beperken tot periodes van chaos waarin een bifurcatiepunt wordt bereikt. Volgens mij ligt aan de basis van deze voorzichtige terughoudendheid Braudel's kijk op de mensheid, die mij veel fatalistischer lijkt te zijn dan die van Wallerstein. Voor Braudel verzinkt een mens in het niet tegenover de enorme structuren waarop hij, zonder dat hij het zelf beseft, voortgedreven wordt - en er is weinig tot niets dat de mens vermag tegen de heersende stromingen en draaikolken die zijn leven beheersen. Het kapitalisme met al zijn onrechtvaardigheid zit voor Braudel zodanig diep in onze samenleving geworteld, dat het volgens hem niet langer beschouwd mag worden als zomaar een systeem dat vroeg of laat wel weer zal overwaaien. Zoals uit het allerlaatste citaat van Braudel van hoofdstuk 2 mag blijken, moet er zich voor Braudel al bijna een wonder voordoen, vooraleer een meer egalitaire samenleving ingang zal kunnen vinden. Terwijl voor Wallerstein daar niet zozeer een wonder, als wel een hele hoop goede wil en een juiste timing voor nodig is. Misschien verklaart dit wel waarom Wallerstein strijdvaardiger is dan Braudel; in tegenstelling tot de beschrijvende Braudel, zijn vele van Wallerstein's artikels en lezingen onmiskenbaar bedoeld als oproep, gericht aan de lezer, om zich af te zetten tegen het huidige systeem. Wallerstein's oeuvre mag mijns insziens beschouwd worden als één grote poging de mensheid bewust te maken van de nood aan de goede wil die momenteel nog onvoldoende aanwezig is om het huidige onrechtvaardige systeem te kelderen.
Kentheoretische kritiek
Zowel Braudel als Wallerstein klagen de onrechtvaardigheid van het kapitalisme aan. Alleen Wallerstein trekt deze kritiek kentheoretisch door. Zij die met gouden mes en vork aan rijke tafels zitten en orders uitdelen, zwaaien volgens Wallerstein ook ideologisch met de scepter; zij zijn het die de sociale wetenschappen en alles wat met kennisstructuren te maken heeft, bepaald hebben (cf. hoofdstuk 1.3, waarin de rol van de liberale ideologie in de vorming van de sociale wetenschappen werd besproken). Dit is natuurlijk een gevolg van Wallerstein's uitgesproken mening dat de economische verhoudingen grotendeels de rest van de samenleving - dus ook het wetenschappelijk discours - bepalen. Braudel's kentheoretische kritiek daarentegen met zijn pleidooi voor een lange duur-aanpak situeert zich louter op wetenschappelijk terrein en is niet zozeer gericht tegen bepaalde politieke stromingen. Toch mag duidelijk zijn (cf. hoofdstuk 1) dat de kentheoretische aanspraken van Braudel en Wallerstein - zij het dan op louter wetenschappelijk terrein - zeer goed overeenkomen, zodanig zelfs dat zij elkaar als 'strijdmakkers' zagen. Alleen gaat Wallerstein verder en betrekt hij ook het politieke in zijn kentheoretische kritiek.
Zo komen we bij wat misschien wel een van de meest in het oog springende verschillen is tussen beide auteurs. Braudel is een historicus - maar één zoals de geschiedenis er maar weinig heeft voortgebracht -, terwijl Wallerstein moeilijk enkel voor historicus kan doorgaan. Wallerstein's ambities reiken verder; naast historicus is hij tevens - en misschien wel op de eerste plaats - socioloog en politicoloog. Zijn geschiedeniswerk is er in de eerste plaats op gericht zijn kritiek op het kapitalisme grondig te onderbouwen - zoals dat bij Marx het geval was. Daarbij aarzelt hij niet om theorieën uit de fysica, zoals de chaostheorie, in zijn denken op te nemen ten einde van zijn denken een vruchtbaar, allesomvattend geheel te maken. Zijn denken is in de eerste plaats een totaalproject, dat poogt verschillende kaders samen te smelten tot één raamwerk, met als doel een nieuwe, kritische kijk op de realiteit te funderen. Hij zal dienaangaande sneller dan Braudel geneigd zijn veralgemenende conclusies te trekken - zeker wat betreft het heden en de toekomst. Wallerstein is misschien bovenal een scherp criticus van het huidige kapitalistische systeem - een criticus die zich bijzonder goed kon vinden in het werk van de briljante, diepzinnige historicus Braudel.
Ontstaan van het kapitalisme
We zagen dat volgens Wallerstein het kapitalisme - als overheersende logica van een systeem - pas zou zijn opgekomen gedurende de 'lange zestiende eeuw'. Met de crisis van het feodalisme werd naargeestig gezocht naar een nieuwe productiemethode om uit de feodale impasse te geraken. Een oplossing werd gevonden met het 'kapitalistische systeem', dat toeliet de winsten anoniem te accumuleren. Wallerstein ziet het kapitalisme dan ook als een vervolg op het feodalisme (of als een vervanging ervan). De twee, feodalisme en kapitalisme, kunnen volgens hem niet naast elkaar bestaan: als het feodalisme heerst, kan van kapitalisme (als systeem) nog geen sprake zijn. En als het kapitalisme heerst, dan kan het feodalisme (als systeem) niet meer bestaan. Er komt in de semi-periferie en de periferie dan natuurlijk nog wel feodalisme voor, maar dat noemt Wallerstein niet meer 'feodalisme', vermits het nu opgenomen is in het kapitalistische productieproces met zijn wereldwijde, ongelijke arbeidsverdeling; het is nu in de eerste plaats een onderdeel van het kapitalisme, dat maar kan bestaan mits het meerdere productiemethoden (waaronder de feodale) tegelijkertijd kan herbergen.
Volgens Braudel daarentegen begon het kapitalisme reeds in de dertiende eeuw te bloeien met de opkomende stadseconomie. En in tegenstelling tot Wallerstein, heeft hij er geen moeite mee feodalisme en kapitalisme naast elkaar te plaatsen. Terwijl het kapitalisme aanvankelijk de steden veroverde, bleef op het platteland voor hem het feodalisme heersen. Het is pas als de stedelijke markten ook het platteland gaan veroveren, dat het feodalisme in het Westen geleidelijk aan verdrongen wordt en verdreven wordt naar andere gebieden.
4.2. Het ontstaan van het kapitalisme: op zoek naar consensus
Dat consensus in een discussie als het ontstaan van het kapitalisme dikwijls ver zoek is, wil bijlage 4 op satirische wijze illustreren. In deze discussie lijkt er menig intellectueel te zijn, die letterlijk met het scherp van zijn pen de 'tegenstander' te lijf wil gaan. Laten we kijken of het meningsverschil tussen Braudel en Wallerstein ook op een vriendschappelijker en volwassener manier kan worden opgelost.
De verklaring van Wallerstein roept tamelijk veel discontinuïteit in het leven; men heeft een probleem, men zoekt een oplossing, en daar is het kapitalisme. Braudel's kapitalisme ontstaat geleidelijker, eleganter en komt daarom natuurlijker over. Hij laat het kapitalisme en het feodalisme naast elkaar bestaan, waarna hij de een geleidelijk aan de ander laat overwoekeren. Hetgeen bij hem echter ontbreekt, is een verklaring voor dit laatste fenomeen. Hoe is het zover kunnen komen dat de stedelijke markten de feodale plattelandsbastions hebben kunnen innemen? Het is juist hierop dat Wallerstein een overtuigend antwoord weet te geven. Eric Mielants heeft dit zeer goed ingezien, en op basis hiervan een prachtige synthese tot stand gebracht tussen de visie van Braudel en Wallerstein (als het om het ontstaan van het kapitalisme gaat).
Mielants volgt Wallerstein wanneer deze de overgang van een feodaal naar een kapitalistisch systeem koppelt aan de overgang van een stadsstaten- naar een interstatensysteem. "The qualitative shift from an intercity state system into an interstate system cannot be separated from the transition from feudalism to capitalism." (Mielants, 2002, p.436) Alleen gaat Mielants er niet zoals Wallerstein vanuit dat dat kapitalisme iets is dat tijdens deze overgang als het ware uit de lucht is komen vallen. Het bestond voor Mielants - en hier schaart hij zich dus volledig achter Braudel - reeds lang tevoren. Wat de overgang van het stadsstatensysteem naar het interstatensysteem ons heeft te leren, is dus volgens Mielants niet hoe het kapitalisme is kunnen ontstaan, maar wel hoe het heeft kunnen zegevieren over het feodalisme. De overgang heeft voor de beslechting gezorgd in een wankel evenwicht dat reeds enkele eeuwen bestond. Waar en hoe het kapitalisme is ontstaan, daarvoor moet men te rade gaan bij Braudel. Maar dat de balans in het voordeel van het kapitalisme en niet van het feodalisme is gaan overhellen, daarvoor moet men voornamelijk bij Wallerstein zijn. (Arrighi, 1998, p.123-126; Mielants, 2000, p.238-242, p.256-258; Mielants, 2002, p.430-438; Shannon, 1996, p.195-196)
Volgens Mielants, net zoals volgens Braudel, kent het Europa van de twaalfde eeuw reeds een florerende, kapitalistische stadseconomie. De steden kennen een grote autonome macht, en de handelaars bezitten heel wat privileges en vrijheden - te danken aan het feit dat sinds het verval van Karel de Grote's rijk geen sterke centrale macht meer heeft bestaan. Pogingen in de richting van een politieke centralisatie waren er natuurlijk veelvuldig geweest, maar zij waren telkens op fel verzet gestuit van de steden (cf. de heftige strijd tussen Frederik Barbarossa en de Noorditaliaanse steden). De steden bekampten echter niet alleen iedere opkomende centraliserende macht, maar vooral ook de andere steden, wat gauw tot een economische nek-aan-nek race tussen de verschillende steden leidde. Het is in dit milieu van concurrentie - waarin geïntrigeer en inmenging van belangen allerminst geschuwd werden - dat het kapitalisme kans had gezien op te bloeien. Op het platteland had deze nieuwe evolutie voor weinig opschudding gezorgd: alles was er bij het oude gebleven, het feodale systeem was in voegen gebleven.
Maar ongeveer tegen het midden van de dertiende eeuw belandde het feodalisme in een diepe crisis - om redenen die in hoofdstuk 3 reeds aan bod kwamen. Het is juist tijdens deze 'crisis van het feodalisme' dat Europa begint aan een langdurige transformatie van een stadsstatensysteem naar een interstatelijk systeem - uiteindelijk uitmondend in het ontstaan van 'nationale markten' zoals in Engeland gebeurde. Met deze overgang dreigden de steden veel van hun macht te verliezen; een sterke centrale, monarchale macht zou wel eens het einde kunnen betekenen van de privileges en de lang genoten vrijheid. Dat kon dan tevens het einde van het nog prille kapitalisme betekenen. Het is volgens Mielants Wallerstein's verdienste te hebben aangetoond hoe het mogelijk was dat tijdens deze overgang het omgekeerde zich voordeed; het feodalisme moest het ontgelden, niet het kapitalisme. Het was immers niet de feodale landadel, maar overwegend de handelselite uit de steden waar de monarch naartoe ging als hij in geldnood verkeerde - wat zo goed als altijd het geval was. De feodale landadel zat door de 'feodale crisis' krap bij kas. Zij kon niet mee in een wereld die steeds meer om geld ging draaien. Spoedig zouden vele feodale heren dan ook overschakelen op het kapitalistisch systeem - waar de boer per contract aan de heer was gebonden, en er in ruil voor het mogen werken op een stuk grond voornamelijk geld, en niet in de eerste plaats diensten, aan de heer toekwamen. Hoe meer de feodale adel haar macht verloor, hoe meer de handelselite haar macht zag stijgen. De handelselite ondervond alzo weinig problemen haar vrijheden in de steden te handhaven. "The elites in charge of the city-state system were capable of constructing and implementing strategies that furthered the ceaseless accumulation of capital (with subsequent reinvestments in their companies), because of the nobility's weakness, division, and lack of power to adequately (re)generate tributary extortion." (Mielants, 2002, p.433) Het kapitalisme werd dus niet beteugeld zoals aanvankelijk gevreesd was; integendeel, het vond in de centralistische monarch een nieuwe bondgenoot - en één die nog veel machtiger bleek dan de steden. Pas met de overgang naar een interstatelijk systeem ging het kapitalisme de kracht bezitten om ook de rurale gebieden te veroveren - en spoedig de hele aarde. (Arrighi, 1998, p.123-126; Mielants, 2000, p.238-242, p.256-258; Mielants, 2002, p.430-438; Shannon, 1996, p.195-196)
De ontstaansverklaring van het kapitalisme van Mielants - die op dit punt Braudel volgt -, namelijk als zou het kapitalisme ontstaan zijn in een competitief interstedelijk systeem, komt des te overtuigender over wanneer Mielants de Europese steden vergelijkt met de Chinese steden uit dezelfde tijd. China, het rijk dat cultureel veel op de 'barbaarse' Europeanen voorstond en dat ook technologisch op vele gebieden een enorme voorsprong had, bezat vele machtige steden waartegen de Europese steden in het niet verzonken. Waarom ontstond het kapitalisme dan niet in China? Om dat te begrijpen, moet men de Chinese en Europese steden van iets dichterbij bekijken. De Chinese steden hebben nooit die vrijheid gekend die zo kenmerkend was voor de Europese steden. Voor de Europese handelaar was de stad zijn fort en thuishaven, zijn verschanste burcht waarin de monarch hem weinig kon doen. De Chinese steden daarentegen waren op de eerste plaats pronkcentra van keizerlijke macht, waarvan niemand zou beweren dat de stadslucht er vrij maakte. De handelsklasse werd er systematisch uit de geïnstitutionaliseerde macht geweerd, en het accumuleren en opnieuw investeren van kapitaal om nog meer te kunnen accumuleren, werd de handelaars meestal erg lastig gemaakt (cf. de verklaringen daaromtrent van Braudel in hoofdstuk 2). Om het op zijn Braudeliaans te zeggen: het Chinese kapitalisme kon zijn vleugels niet openslaan, het was gedoemd hongerig en piepend in het nest te blijven, wachtend tot een of andere roofvogel het zou opslokken. (Mielants, 2002, p.424-438)
Na het uiteenvallen van Karel de Grote's rijk, is geen enkele monarch in Europa - in tegenstelling tot China - er nog in geslaagd een 'nieuw Rome' te stichten en de macht sterk te centraliseren. Na vorige paragraaf zien we in wat voor belangrijke gevolgen dit heeft gehad. In een zeer sterk gecentraliseerd imperiaal rijk - zoals China - zouden de steden wellicht nooit zoveel vrijheden hebben kunnen ophopen en zouden de handelaars zich nooit op fervente wijze hebben kunnen ontplooien, zodat het kapitalisme nooit zulke hoge vlucht zou hebben kunnen nemen dan zij dat thans in Europa heeft kunnen doen. Hieraan wil ik echter met Mielants nog wel toevoegen dat voor deze hoge vlucht interne verklaringen alleen niet kunnen volstaan; om te vliegen heeft men niet alleen vleugels nodig, maar ook luchtstromen en die luchtstromen komen dikwijls van ver. Om maar één voorbeeld te noemen en om bij China te blijven: door de handel met China kwam men in contact met een aantal Chinese uitvindingen, die de nijverheidsspecialisering in Europa stimuleerden, en op die manier wakkerde het het Europese kapitalisme aan. (Mielants, 2002, p.434)
4.3. Overeenkomsten
Naast de aan bod gekomen verschillen, bestaan er natuurlijk zeer veel overeenkomsten tussen Braudel en Wallerstein. De meeste van deze overeenkomsten zijn naar mijn mening van fundamentele aard. Ik geef een opsomming van de voornaamste gelijkenissen, opnieuw zonder volledigheid na te streven.
Ruimer kader
Zowel Braudel als Wallerstein proberen altijd een probleem vanuit een zo ruim mogelijk perspectief te benaderen. Dit zowel chronologisch als geografisch. Zij staren zich niet blind op korte duur-gebeurtenissen, maar gaan steeds op zoek naar de dieperliggende lange duur-verklaringen. Zij beperken hun onderzoek niet tot individuele staten, maar pogen deze staten in een ruimer geheel te plaatsen; de economische wereld bij Braudel, en het wereld-systeem en de wereld-economie bij Wallerstein.
Dit ruimere perspectief geeft beide auteurs de mogelijkheid zich ver te houden van louter civilizationele verklaringen voor het ontstaan van het kapitalisme. Dit in tegenstelling tot onderzoekers die zich met hun verklaringen vastsnoeren in een ruimtelijk keurslijf van één natie (vb. voor de opkomst van de industrialisering zouden zij dan enkel naar Engeland kijken), en die hun betoog meestal eindigen met 'de hogere cultuur' van de besproken natie en de relatieve 'achterlijkheid' van de andere naties (cf. bijlage 4). Dat levert dan uitspraken op als de volgende[9]: "Het verschil zat hem niet in gebrek aan geld of hulpbronnen en ook niet in slechte behandeling door buitenstaanders. Het zat hem in wat binnen de grenzen lag - cultuur, waarden, initiatief. Deze volkeren kregen uiteindelijk ruim de vrijheid. Ze wisten alleen niet wat ze ermee moesten doen." Een uitspraak die niet licht tot gevaarlijke conclusies zou kunnen leiden. Door uit te gaan van een ruimer kader - zowel in tijd als in ruimte - ontsnappen Braudel en Wallerstein aan dergelijke ééndimensionale verklaringen; zij wijzen de lezer bijvoorbeeld op de concurrerende wisselwerking die plaatsvond tussen kernen, semi-periferieën en periferieën. Dit alles mist men met een engere natie-aanpak.
Daar moet natuurlijk wel bijgezegd worden dat het kader dat Braudel en Wallerstein ter vervanging van de natie aanbieden, natuurlijk nog altijd zijn geografische en ruimtelijke beperkingen kent. Het is beperkt tot Europa, en dit vanaf de dertiende of (bij Wallerstein) de 'zestiende' eeuw. De vraag naar het ontstaan van het kapitalisme dreigt op die manier te vervallen in een eurocentrisme dat voornamelijk oog heeft voor interne Europese factoren die aan de basis zouden liggen van het kapitalisme. Braudel en Wallerstein getroosten zich echter veel moeite om hieraan te ontsnappen door meermaals te beklemtonen dat de verschillen tussen het Westen en de rest van de wereld aanvankelijk miniem waren en dat die verschillen meestal toevallig van aard waren - dus niet geschoeid op een hogere cultuur. Vooral Braudel benadrukt met verve dat de huidige kloof tussen Europa en de rest van de wereld zeker niet altijd zo breed is geweest; die kloof was volgens hem aanvankelijk maar een klein barstje, dat pas na de industriële revolutie canyonachtige allures heeft kunnen aannemen. Tevens benadrukken beide auteurs voortdurend dat het Westen voor zijn opgang veel te danken heeft gehad aan andere beschavingen; dit gaat van het drijven van winstgevende handel tot het overnemen van nuttige technieken - maar jammer genoeg ook tot de nog meer winstgevende uitbuiting en onderwerping, die beide auteurs onontbeerlijk achten voor de opgang van het kapitalistische Westen en die zij aanklagen.
Een goed voorbeeld van hoe fenomenen pas tot hun recht komen door ze in een globaler kader te plaatsen, is Braudel en Wallerstein's behandeling van de industriële revolutie.
De industriële revolutie
Door de industriële revolutie in een ruimer perspectief te plaatsen, zijn beide auteurs in staat de relativiteit van de industriële revolutie in te zien. Beide auteurs zijn van mening dat de industriële revolutie niet kan gezien worden als de 'verwekker van het kapitalisme', en zelfs dat de industrialisering het wezen van het kapitalisme niet heeft veranderd. Voor Wallerstein maakt de industrialisering deel uit van een mechaniseringstrend die reeds veel vroeger inzette. Voor Braudel spant de industriële revolutie de kroon op een lange duur-evolutie die reeds in de dertiende eeuw aan haar eerste ondergrondse maneuvres begon.
Dit wil echter niet zeggen dat beide auteurs ontkennen dat de industriële revolutie een grote impact zou hebben gehad. Integendeel. Braudel zal de industriële revolutie zelfs het keerpunt van de Westerse beschaving noemen. Het aanschijn van het kapitalisme is er volgens de auteurs wel degelijk door veranderd. Het heeft de kracht van het Westen tegenover de rest van de wereld aanzienlijk versterkt, en het heeft de verovering van de wereld door het Westen mogelijk gemaakt. Maar daarmee is de kern van het kapitalisme nog niet veranderd; integendeel, beweren beide auteurs, die kern is door de industrialisering juist sterker naar boven kunnen komen.
Structuur
Voor de chronologische indeling van de geschiedenis, gaan beide auteurs uit van het bestaan van cycli. Deze cycli bezitten volgens hen voldoende kracht om de geschiedenis mee richting te geven.
Ook voor de geografische indeling gaan beide auteurs uit van eenzelfde verdeling: kern - semi periferie - periferie. Tevens is voor beide auteurs de internationale arbeidsverdeling een weerspiegeling van deze geografische indeling; gaat men naar een ander geografisch gebied, dan stoot men op een andere arbeidsverdeling; van contractarbeid in de kern tot slavernij in de periferie. Eveneens geldt voor beide auteurs dat machtswisselingen in de kern voor hevige beroering in het ganse systeem zorgen - zelfs gepaard gaande met wereldoorlogen.
Van fundamenteel belang is dat beide auteurs de wereld in de eerste plaats als een wereld in wording beschouwen. Zij aanvaarden geen universele wetten, enkel lange duur-wetten, die wegens hun diepgeworteldheid meer impact op de geschiedenis zullen hebben dan de meer oppervlakkige, politieke tendensen. Maar ook die lange duur-wetten zijn niet eeuwig; ook zij zullen ooit baan moeten ruimen voor nieuwe lange duur-vormen en structuren. Het wereldtoneel wisselt voortdurend van decor.
Wezenskenmerk van en kritiek op het kapitalisme
Beide auteurs vereenzelvigen het kapitalisme in de eerste plaats met ongelijkheid en uitbuiting. Meer nog: ongelijkheid en onrechtvaardigheid vormen een bestaansvoorwaarde voor het kapitalisme. De ongelijke arbeidsverdeling vormt daar de neerslag van. Beide auteurs klagen dit elk op hun manier aan.
Ik heb in deze thesis het denken van Braudel samen met dat van Wallerstein gepresenteerd, niet met de bedoeling een finale balans op te stellen om te kijken welke auteur nu op welk punt het gelijk aan zijn kant heeft, maar wel met de betrachting beide auteurs op een 'vriendschappelijke' en vooral eerlijke wijze naast elkaar te plaatsen.
Om te beginnen heb ik hun methodologische claims aan bod laten komen. Al kan gerust gezegd worden dat Wallerstein verder gaat in zijn methodologische kritiek dan Braudel, en dat hij die kritiek ook op andere vlakken doortrekt, toch hoop ik met het eerste hoofdstuk duidelijk te hebben gemaakt dat de twee auteurs elkaar niet voor niets als 'strijdmakkers' beschouwden, en dat de naam 'Fernand Braudel Centre' van het onderzoeksinstituut van Wallerstein (en Hopkins') wereld-systeem analyse niet uit de lucht gegrepen is.
Vervolgens heb ik hen afzonderlijk in respectievelijk hoofdstuk twee en drie aan het woord gelaten, om hen daarna in een laatste hoofdstuk te confronteren met een aantal (doch zeker niet alle) belangrijke verschillen. Het belangrijkste theoretische meningsverschil is volgens mij de uiteenlopende visie over het ontstaan van het kapitalisme. Met Mielants echter hoop ik te hebben aangetoond dat in dit debat best een redelijke consensus kan worden bereikt, en dat dit meningsverschil dus zeker niet onoverkomelijk hoeft te zijn. Een ander verschil, het meer uitgesproken economisch determinisme van Wallerstein, is terug te voeren op het feit dat Wallerstein, meer dan Braudel, zijn aandacht concentreert op het moderne wereld-systeem - waarvan ook Braudel zegt dat het economische er de andere levenssferen overvleugelt. De overige meningsverschillen zijn te wijten aan een verschillende ingesteldheid; beide kijken naar de geschiedenis met een ander doel. De een is historicus - die op basis van zijn onderzoek niet licht afkerig is van het kapitalisme -, terwijl de ander voornamelijk criticus is van het kapitalistische systeem. Terwijl de eerste beschrijft - op dusdanig intrigerende wijze dat hij zijn lezer gemakkelijk aan het denken weet te zetten -, wil de ander de lezer op een explicietere manier van de onrechtvaardigheid van het kapitalisme bewust maken, omdat de auteur gelooft dat bewustwording een eerste stap is naar een daadwerkelijke verbetering van de wereld.
Volgens mij mogen zowel Wallerstein als Braudel beschouwd worden als grondleggers van een nieuwe manier van denken binnen de sociale wetenschappen. Al hebben beide auteurs natuurlijk niet alleen lof geoogst, en kregen zij ook heel wat kritiek te verwerken - kritiek die zeker niet altijd onterecht was[10] -, zijn er hen volgens mij een aantal verdiensten aan te rekenen die niemand in twijfel zal kunnen trekken. Braudel en Wallerstein hebben de sociale wetenschappen er bewust van gemaakt dat voor de studie van sociale verandering het verleden een onuitputtelijke bron aan informatie kan zijn. Het is mede dankzij Braudel en Wallerstein dat de 'historische sociologie' op gang is gekomen. Braudel en Wallerstein toonden bovendien aan dat sociale veranderingen niet enkel op nationaal niveau bestudeerd mogen worden. Zij ondergroeven daarmee de moderniseringstheorie. Zij deden dit door ondermeer te wijzen op de vele interacties die bestaan tussen de maatschappijen van verschillende naties, in bijzonder de relaties tussen kern, semi-periferie en periferie. Zij plaatsten de studie van sociale verandering alzo in een ruimer kader dat hen wapende tegen al te enge benaderingen - maar natuurlijk ook kwetsbaar maakte, zoals sommige critici opperen, voor onnauwkeurigheden ten gevolge van veralgemeningen.
De grootste verdienste van Braudel en Wallerstein acht ik evenwel precies het feit dat zij openstonden voor (gefundeerde) kritiek. Zij waren er niet op uit een nieuwe dogmatische school te stichten waar niets ter discussie zou mogen staan; beiden beseften dat zulk een school geestelijk gauw zou doodbloeden. Wel waren zij eropuit een kader aan te bieden als een huis, dat, nooit volledig af en steeds voor verbetering vatbaar, een onderkomen zou kunnen bieden aan jonge, misschien nog zoekende wetenschappers. Zij werkten beide - de een al bewuster dan de ander - aan een kader dat een gefundeerde kritiek op het kapitalisme mogelijk moest maken, en dat bovenal zodanig opgezet zou zijn dat het niet zou instorten als ergens eens een brandje zou opflakkeren, of als ergens iets zou moeten worden verbouwd. Getuige daarvan is het Fernand Braudel Centre, waar nu een groot aantal jonge wetenschappers zeer uiteenlopend onderzoek verrichten. Sommigen van hen hebben niet nagelaten kritiek te leveren op Braudel of Wallerstein, en hen waar nodig aan te vullen (cf. Mielants). Ook vandaag worden nog steeds nieuwe klemtonen gelegd, en worden vele dimensies toegevoegd. Er wordt rekening gehouden met kritiek van andere scholen om alzo tot een verbetering van het kader te komen (een voorbeeld: de recente focus van wereld-systeem analyse op informele arbeid zoals huishoudelijk werk). Het gebeurde zelfs dat voor gans nieuwe wereld-systemen werd gepleit (een uitstekend voorbeeld daarvan is het onderzoek van Gunder-Frank of dat van Abu-Lughod).
Wallerstein heeft niet nagelaten op een aantal van die nieuwe thema's en kritieken in te spelen (Braudel stierf jammer genoeg in 1985). Zijn recente focus op cultuur, die we besproken, heeft wellicht iets te maken met de kritiek op zijn overwegend economisch determinisme. Of daarmee het culturele probleem opgelost is, is natuurlijk maar zeer de vraag. Maar wat hij met die erkenning van het bestaan van leemten in zijn denkbeelden wel heeft bereikt, is dat hij anderen heeft aangezet zijn onvoltooide arbeid verder te zetten. Dat is, denk ik, zeer belangrijk, en het is misschien zelfs een van de redenen waarom het wereld-systeem analysekader van Wallerstein - waarvan dus ook Braudel onrechtstreeks mee aan de basis ligt - ondertussen op zovele campussen, verspreid over de hele wereld, wordt gepraktiseerd (een goed voorbeeld is Gent, waar ze een wereld-systeem werkgroep hebben opgericht). Deze wijdverspreide beoefening van wereld-systeem analyse draagt ongetwijfeld bij tot een kritische en open kijk op de wereld.
Braudel en Wallerstein hebben belangrijke vragen durven stellen. Wat zijn de onderliggende trends en krachten die aan de basis liggen van onze moderne samenleving? Wat heeft bijgedragen tot de sterkte van het kapitalisme en het succes van de kernstaten? Waarom faalden de meeste perifere landen in het opzetten van een duurzame economische ontwikkeling? Beide auteurs hebben gepoogd die fundamentele vragen op een ruimdenkende manier te beantwoorden, niet blind voor het besef dat dergelijke vragen van dezelfde orde zijn als de hamvraag waar deze thesis om draaide: wat zijn de overeenkomsten en verschillen tussen Braudel en Wallerstein? Op dergelijke vragen bestaat geen eenduidig correct antwoord, dat alle andere mogelijke antwoorden zou uitsluiten. Eerder is er een ruim scala van antwoorden mogelijk. Dit besef roept om een zinvol, volwassen debat. Met deze thesis hoop ik aan deze internationale, volwassen discussie mijn steentje te hebben bijgedragen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] De positie van Menger was natuurlijk niet enkel ideologisch, maar zeker ook politiek gekleurd. Het was ongetijfeld ook gericht tegen het steeds machtiger wordende Pruisen, dat op dat moment op punt stond met Bismarck het Duitste rijk te verenigen - met uitsluiting van rivaal Oostenrijk.
[2] Vandaar vermoedelijk ook de - naar mijn mening - enigszins misleidende vertaling in het Nederlands: 'Beschaving, economie en kapitalisme'. 'Beschaving' (of dagelijkse leven) immers is breder dan materiële beschaving: het is juist de neerslag van de confrontatie die plaatsvindt tussen die materiële beschaving en de markt. Het tweede boek gaat in op de confrontatie tussen markteconomie en kapitalisme, terwijl het derde boek de horizontale en de chronologische dimensie bespreekt. De verticale dimensie - materiële beschaving, economie en kapitalisme - is echter de belangrijkste en blijft doorheen de drie boeken aanwezig; vandaar de oorspronkelijke titel in het Frans 'Civilisation matérielle, Economie et Capitalisme' of dus de verticale driedeling.
[3] Eigenlijk betekent sociale hiërarchie voor Braudel dus gewoon zoveel als 'samenleving', maar dit woord had Braudel reeds gereserveerd om het hogere niveau (de 'verzameling der verzamelingen') mee aan te duiden. Vandaar dat hij opteert voor het woord 'sociale hiërarchie'.
[4] Het woord 'cultuur' wil Braudel hier niet gebruiken, omdat hij dat in deze context te breed vindt.
[5] Dit 'anarchisme' neemt niet weg dat er ook perioden voorkwamen waarin de sjogoen veel macht naar zich toetrok en de macht van de plaatselijke familiedynastieën (feodale leenheren) sterk aan banden werd gelegd.
[6] De koppeltekens zijn wel degelijk van belang; een wereld-systeem behelst niet de hele wereld, maar vormt een wereld op zich - in de zin van 'leefwereld'. Er kunnen op één moment meerdere wereld-systemen naast elkaar bestaan.
[7] Het mag echter duidelijk zijn dat, om verfijning te bekomen, op deze lange-termijn golven nog eens middellange en korte termijn golven geënt moeten worden.
[8] In Oost-Europa zou de afschaffing van het feodale systeem zich niet voltrekken, en spoedig zou daar de zogenaamde 'tweede feodaliteit' inzetten.
[9] Uit respect voor de auteur - ik vind het in zijn geheel genomen zeker geen slecht boek - zal ik de naam van de auteur niet vermelden. Ik wil nog wel verklappen dat het een zeer recent boek is en dat het in alle 'betere' boekhandels een prominente verkoopplaats toebedeeld heeft gekregen.
[10] Er bestaan vele goed onderbouwde kritieken. Ik heb ervoor gekozen op deze kritieken niet in te gaan, vermits dat mij te ver zou leiden. De kritieken zijn meestal geformuleerd door andere sociaal wetenschappelijke scholen, en voor een goed begrip van de kritieken, zou ik eerst de visie van die scholen moeten schetsen - wat buiten het bestek van deze thesis valt. Ook zijn de kritieken niet gemeenschappelijk gericht tegen Braudel en Wallerstein. Voor een goed overzicht van kritieken gericht tegen wereld-systeem analyse kan de lezer terecht bij: Shannon, 1996, p.155-185. Voor kritiek op Braudel: Aymard, Caillé, Dosse, 1988.