Met de drietand in de rug ! Het Algemeen Boerensyndicaat en de doorbraak van het direct agrarisch syndicalisme in Vlaanderen (1962-1969). (Bart Coppein) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
1. Boeren als de grote afwezigen ?
Vooraleer de bespreking van de drietandacties aan te vangen, moet eerst een antwoord gegeven worden op de vraag waarom er zich voor 1962 nauwelijks landbouwersbetogingen en –stakingen hebben voorgedaan. Een viertal factoren kunnen ter verklaring aangereikt worden.
De heterogeniteit van de landbouwbevolking biedt een eerste verklaring. Daar waar arbeiders veelal in een zelfde situatie verkeren, is geen enkel landbouwbedrijf identiek. Verschillen doen zich ondermeer in de bedrijfsomvang, de kwaliteit van de gronden, de daarmee gepaard gaande teelten en de financiële draagkracht[120]. Deze van nature aanwezige diversiteit wordt versterkt door de ideologie van het vrije ondernemerschap, waarin vakbekwaamheid als beslissend criterium naar voren komt. De landbouwer is een zelfstandige die zijn inkomen moet verwerven door de productiefactoren grond, kapitaal en arbeid zo goed mogelijk te combineren; wie uit de boot valt, beheerst zijn stiel niet[121]. Tegenover de solidariteit die onder arbeiders voorkomt, verschijnt aldus onder landbouwers veeleer een sterke onderlinge concurrentie en individualisme, wat een collectieve mobilisatie in de weg staat[122].
Ten tweede botsen directe syndicale acties op een aantal praktische bezwaren. Vooral stakingen blijken problematisch te zijn. In de praktijk komt een staking bij landbouwers immers neer op de weigering hun producten te leveren, maar dit kan hooguit enkele dagen volgehouden worden, zeker voor basisproducten zoals melk. Daar waar arbeiders staken tegen hun werkgever, hebben landbouwers geen duidelijk afgebakende ‘vijand’[123].
Een derde verklaring ligt in de collectieve psychologische mentaliteit van de landbouwersstand. Landbouwers beschouwden zichzelf als moreel superieur ten aanzien van anderen en van de arbeiders in het bijzonder. Die superioriteit kan met een aantal ‘gemeenplaatsen’ in verband gebracht worden. Landbouwers waren doorgaans nog praktiserende katholieken, daar waar de secularisatie onder arbeiders al veel sterker was doorgedrongen. Landbouwers leefden en werkten op het platteland en hadden de oude zeden van de dorpsgemeenschap in ere gehouden, terwijl arbeiders in steden woonden, waar ze vervreemd waren van de vroegere gebruiken en waarden. Landbouwers hadden noodgedwongen een zeer sterk arbeidsethos ontwikkeld; bij hen primeerde het werk en was er weinig plaats voor ontspanning, laat staan voor vakantie. Arbeiders die konden genieten van vaste arbeiduren, ontspanning en betaalde vakantie waren in hun ogen ‘zwakkelingen’ en ‘deserteurs’, die niet opgewassen waren tegen het harde boerenbestaan. Tenslotte legitimeerden landbouwers hun morele superioriteit met hun zelfstandige positie: zij waren hun eigen baas, terwijl arbeiders de bevelen van een ander moesten opvolgen[124]. Alhoewel landbouwers wel jaloers waren op de successen van de vakbonden, vonden ze zichzelf te goed om zich te ‘vernederen’ via betogingen en stakingen. Het gebruik van dergelijke directe syndicale acties stond immers haaks op hun moreel superioriteitsgevoel ten aanzien van de arbeiders. Volgens Persoon beschouwden de boeren een syndicaat toen als iets voor ‘doppers’ of zoals Persyn het uitdrukte: betogen was een boer onwaardig en rook naar socialisme[125].
Geleidelijk aan lijkt zich echter bij een aanzienlijke minderheid van de landbouwers een mentaliteitswijziging te hebben voltrokken, zodat er vanaf de jaren dertig van de twintigste eeuw wel degelijk een voedingsbodem was voor het direct agrarisch syndicalisme. Het succes van het BF bewees dit trouwens. Aan het einde van de jaren vijftig en het begin van de jaren zestig ontwikkelde dit direct syndicaal potentieel zich verder, ondanks de neergang van het BF. Deze wijziging is er vermoedelijk gekomen door de efficiëntie van het arbeiderssyndicalisme[126] en de verslechtering van de eigen situatie, waardoor het vasthouden aan de morele superioriteit veeleer potsierlijk overkwam. Een lid van de Bondsraad van de BB getuigde in 1957 in een brief aan mgr. Cruysberghs, de algemene proost van de BB, dat de landbouwers uit zijn streek de BB inactiviteit verweten met het argument dat moest het met de werklieden zo verlopen, er massa’s stakingen, betogingen en alle andere zeer demonstratieve middelen zouden zijn [127]. Oud-ABS-voorzitter Persyn getuigde dat het arbeiderssyndicalisme als het lichtende voorbeeld voor de landbouwers gold[128]. Daarnaast lijkt vooral het weekblad Landbouwleven een voortrekkersrol gespeeld te hebben in de psychologische evolutie. Het blad bood door zijn lezersbrieven en de bedrijfsreportages van G. Savonet een forum aan landbouwers die een direct syndicaal optreden van de landbouworganisaties wensten naar het voorbeeld van het arbeiderssyndicalisme. Illustratief is de getuigenis van een geïnterviewde landbouwer: De werkman heeft zijn syndikaat dat voor hem werkt en dat niet toelaat dat hij tekorten heeft. Op dreigement van staking krijgt hij wat hij wil[129]. De suggestieve schrijfstijl van Savonet versterkte nog in belangrijke mate de afgunst op het arbeiderssyndicalisme, die bij deze groep al sterk leefde: Van de werkman heeft men schrik, die gebruikt radikale middelen[130] .
De vierde factor is doorslaggevend en verklaart waarom het direct agrarisch syndicalisme voor 1962 in Vlaanderen nooit echt is doorgebroken, niettegenstaande er dus een voedingsbodem voor bestond. Het betreft de rol van de bestaande landbouworganisaties. De historicus kan niet loochenen dat zij wel enkele directe syndicale acties hebben georganiseerd voor 1962[131]. Vooral het BF was zeer actief in de periode 1936-1940, maar kwam na de oorlog niet meer in aanmerking door zijn vermeende collaboratie[132]. De BB had zoals gezegd een uitgesproken afkeer voor directe actievormen en verkoos onderhandeling met de politieke machthebbers, maar organiseerde desalniettemin aan het einde van de jaren vijftig de eerste vier betogingen in zijn geschiedenis. Drie van deze betogingen vonden echter plaats onder de paarse regering Van Acker, toen de CVP in de oppositie zat; ze waren duidelijk veeleer uitzondering dan regel. Er was met andere woorden in Vlaanderen geen organisatie meer die het ongenoegen van de boeren kon en wilde kanaliseren via directe syndicale acties[133], in tegenstelling tot Wallonië waar de UPA en de kleinere organisaties daartoe die rol vervulden. Dit had tot gevolg dat Vlaamse landbouwers die een dergelijk syndicaal optreden wensten veelal ongeorganiseerd aan de kant bleven staan en zich beperkten tot het nemen van een abonnement op Landbouwleven[134].
Dat zij zich in 1962 als gevolg van de drietandacties uiteindelijk verenigd hebben in een nieuwe organisatie, het ABS, was feitelijk een toevallige uitloper van de klassieke ‘Zuid-West-beweging’[135]: De Waalse landbouwers lanceerden de drietandacties in 1962 naar het voorbeeld van de Franse junirevolte van het jaar daarvoor. Vanuit Wallonië waaiden ze over naar Vlaanderen. Deze uitingen van boerenongenoegen brachten een aantal pijnpunten van de Belgische landbouw, landbouwpolitiek en landbouworganisaties aan de oppervlakte en luidden de definitieve doorbraak in van het direct agrarisch syndicalisme.
Het Franse agrarisch syndicalisme manifesteerde zich vanaf 1953 onder de vorm van wegversperringen en betogingen met tractoren[136] en werd beheerst door twee landbouworganisaties: de Fédération Nationale des Syndicats d’Exploitants Agricoles (FNSEA) en zijn jongerenorganisatie de Cercle (later Centre) National des Jeunes Agriculteurs (CNJA). De FNSEA was opgericht in 1946 en had zich ontwikkeld tot de grootste Franse landbouworganisatie. De FNSEA werd gedomineerd door oudere boeren van grotere Franse bedrijven en beperkte zich tot het eisen van een gunstiger prijsbeleid. De CNJA verenigde zowel jonge boeren die reeds het bedrijf van hun ouders hadden overgenomen als toekomstige opvolgers die nog geen eigen bedrijf uitbaatten, maar in afwachting meehielpen op het bedrijf van hun ouders. De maximumleeftijd voor het lidmaatschap was vastgesteld op 35 jaar. Binnen de CNJA waren de kleine boeren in de meerderheid. Alhoewel theoretisch verbonden met de FNSEA, stelde de CNJA zich in de praktijk zeer autonoom op en eiste ze een prijsbeleid in combinatie met structurele hervormingen[137].
In februari 1960 organiseerde de FNSEA een reeks betogingen om de herinvoering van de indexatie van de richtprijzen voor landbouwproducten te eisen, daar die kort na de invoering van de Vijfde Republiek in 1958 afgeschaft was. De regering Michel Debré ging hier gedeeltelijk op in met het decreet van 3 maart 1960, maar ontwikkelde tegelijkertijd, onder druk van de CNJA, een veel omvattender kaderwet, die vooral structurele maatregelen bevatte en in zijn eerste artikel de inkomsenspariteit van landbouwers met de andere bevolkingsgroepen beoogde[138]. Deze ‘Loi d’orientation agricole’ werd uiteindelijk in een afgezwakte versie op 5 augustus 1960 uitgevaardigd, maar kon door het uitblijven van de uitvoeringsbesluiten niet onmiddellijk worden toegepast[139].
Mede als gevolg hiervan werd de Franse samenleving in juni 1961 opgeschrikt door een bijzonder hevige opstand van de boeren. Deze junirevolte begon in Bretagne en breidde zich uit naar de rest van het land. In Bretagne vormden de weigering van het FORMA[140] om de lage aardappelprijzen te ondersteunen en de weigering van minister van Landbouw Henri Rochereau om beschermende distributiemaatregelen toe te passen de rechtstreekse aanleidingen. Op 4 juni, toen er kantonale verkiezingen plaats vonden, werden in 4 gemeenten van het departement Finistère de verkiezingsurnen verbrand. Op 8 juni belegerden enkele duizenden boeren met hun tractoren Morlaix, de hoofdplaats van hetzelfde departement, en bezette een aantal van hen de lokale onderprefectuur. Na afloop werden twee leiders van het boerenverzet gearresteerd, M. Léon en A. Gourvennec. Woedende boeren eisten daarop de onmiddellijke vrijlating van hun leiders en de uitvoering van de ‘Loi d’orientation agricole’. Tot en met de vrijlating van Léon en Gourvennec op 23 juni verkeerde Bretagne in rep en roer: boeren gingen over tot massale betogingen, meetings, versperringen van autowegen en spoorlijnen, doorknippen van telefoonlijnen, … en kwamen hardhandig in botsing met de ordediensten. Ondertussen, vanaf 19 juni, was de agitatie overgeslagen naar vooral het Centraal Massief en Zuid-Frankrijk. Ook daar werd het openbare leven grondig ontregeld door gewelddadige betogingen en wegversperringen. Begin juli keerde de rust stilaan terug, nadat FNSEA en CNJA hadden opgeroepen tot een bestand.
Met de junirevolte hadden vooral jonge Franse boeren van kleine bedrijfjes de publieke opinie op de hoogte gebracht van de landbouwmalaise[141] en zetten ze de regering onder druk om werk te maken van het beloofde structuurbeleid. Zij waren meestal lid van de CNJA en hadden hun bedrijf gemoderniseerd, maar vreesden door de slechte prijzen van hun producten hun schulden niet meer te kunnen afbetalen. Hetzelfde motief speelde mee voor de toekomstige opvolgers, die het bedrijf van hun ouders nog niet hadden overgenomen. Zij zagen door de slechte prijzen de overname en de noodzakelijke investeringen voor een modernere uitrusting van het ouderlijk bedrijf in het gedrang komen. Boeren van grotere bedrijven hadden zich veelal afzijdig gehouden[142].
De Franse regering moest grotendeels de feiten ondergaan. Op 14 juni 1961 ontvingen premier Debré en minister van Landbouw Henri Rochereau een delegatie van de CNJA en op 17 juni kondigden ze een aantal maatregelen af die echter niet in staat bleken het protest in te dijken. Daarop organiseerde de regering ‘ronde tafel’-vergaderingen op 29 juni, 4 en 11 juli met de leiders van FNSEA en CNJA. Na de afloop van de onderhandelingen op 2 augustus stemde de regering in met een hervorming van het FORMA en een aantal aanpassingen aan de sociale zekerheid, maar kon geen overeenstemming bereikt worden over belangrijke structurele hervormingen. Op 24 augustus 1961 volgde Edgard Pisani Rochereau op als minister van Landbouw. In het voorjaar van 1962 diende hij een wetsontwerp in voor een aanvullende kaderwet, dat pas na een nieuwe reeks betogingen in juni in een afgezwakte versie goedgekeurd werd op 26 juli van dat jaar[143]. Dankzij deze ‘Loi complémentaire à la loi d’orientation agricole’ kon Pisani werk maken van de noodzakelijke structurele hervormingen, waaronder de creatie van de SAFER en de FASASA het meest in het oog sprongen[144].
Vanaf juni tot en met december 1962 werden overal in België drietanden aangebracht en vonden er 38 landbouwersbetogingen plaats, waarvan 22 in Wallonië en 16 in Vlaanderen[145]. Deze cijfers liggen aanzienlijk hoger dan de cijfers die andere auteurs hebben aangegeven. Zo spreekt Adriaensen slechts over 28 betogingen[146]. Hij baseert zich hiervoor echter op de tweedelige studie van F. Herman[147], die gepubliceerd werd in september 1962 toen de Waalse drietandacties nog volop aan de gang waren en de Vlaamse drietandacties zich pas begonnen te ontwikkelen. Eigenaardig genoeg duikt ook hetzelfde cijfer op in het verjaardagsnummer van De Drietand naar aanleiding van het 25-jarig bestaan van het ABS[148]. In voorliggende licentiaatsverhandeling wordt het volledige fenomeen van juni tot december 1962 beschouwd en is op basis van zorgvuldig bronnenonderzoek vooral het beeld en de kennis van de Vlaamse drietandacties bijgewerkt.
Er is bewust gekozen om de Belgische drietandacties te ontdubbelen in een Waalse en een Vlaamse variant. In deze paragraaf worden de Waalse drietandacties en de politieke reactie erop besproken en wordt aldus het referentiekader opgebouwd voor de uiteenzetting in de volgende paragraaf over de Vlaamse drietandacties en de stichting van het ABS.
3.1 Actie
De UPA lanceerde en beheerste de Waalse drietandacties, maar werd hierbij voordurend onder druk gezet door haar jongerenorganisatie, de Fédération Nationale des Jeunes Alliances Paysannes (JAP). Door een verandering in de statuten, die jonge landbouwers toeliet tot hun 40ste lid te blijven van de organisatie, ontpopte de JAP zich tot een volwaardige landbouworganisatie met een uitgesproken voorkeur voor harde directe syndicale acties[149]. Wellicht waren de leden en de bestuursleden van de JAP ten zeerste onder de indruk van de Franse revolte van juni 1961 en bestudeerden ze nauwkeurig hun actiemethodes[150]. Reeds in het voorjaar van 1962 was duidelijk dat ze aanstuurden op een imitatie ervan in België[151]. Hun invloed bereikte een hoogtepunt op de Algemene Raad van de UPA op 30 mei, waar besloten werd over te gaan tot een actie met drie fasen: een eerste fase zou erin bestaan zoveel mogelijk drietanden aan te brengen, tijdens de tweede fase zouden regionale massavergaderingen en betogingen gehouden worden en indien noodzakelijk kon de Algemene Raad beslissen andere radicalere actiemiddelen aan te wenden in de derde fase[152]. De acties die in het kader van deze protestbeweging ontplooid werden, zouden naar hun symbool de drietandacties genoemd worden.
Het Directiecomité van de UPA kon geen weerstand bieden aan de druk vanuit de basis en van de jongerenafdeling om een directe syndicale campagne te voeren. Eénmaal het echter die bereidheid had onderkend, heeft het onmiddellijk de leiding ervan op zich genomen[153]. De voorzitter van de UPA, Jean Bernard, schreef nog diezelfde dag een brief aan de voorzitters van AAB en BB, en wellicht ook van de andere landbouworganisaties, waarin hij de beslissing van de Algemene Raad meedeelde om d’entreprendre un processus d’information de l’opinion publique et des responsables politiques (et) de préparer les moyens d’action syndicale auxquels le monde paysan devra recourir si les arguments de la raison ne sont pas entendus par le gouvernement[154] en hen opriep hun medewerking te verlenen. Bernard verwees met deze laatste zin naar de tweewekelijkse onderhandelingen die hij tot dan toe, samen met de voorzitters van BB en AAB, placht te voeren met minister van Landbouw Charles Héger, maar die volgens zijn organisatie niets hadden opgeleverd en als gevolg daarvan door de UPA eenzijdig werden stopgezet[155].
In zijn brief van 30 mei had Bernard verzuimd te vermelden wat de UPA en JAP met de drietandacties wilden bereiken. Na aandringen van AAB en BB zette hij in zijn brief van 4 juni de volgende vier eisen voorop. Allereerst werd de terugbetaling aan het Landbouwfonds geëist van de middelen die gebruikt werden voor de export van gesmokkelde Nederlandse boter. Ten tweede werd een verhoging van de melkprijs gevraagd met 0,25 fr. ongeacht de kwaliteit en met daarbovenop nog eens 0,25 fr. voor kwaliteitsmelk. Ten derde werd de vastlegging van de richtprijs voor tarwe beoogd. Ten vierde werd de onmiddellijke uitbetaling van de compensatiepremies van 1960-1961 verwacht, alsook de vastlegging van de bedragen van de compensatiepremies voor 1961-1962. In het ledenblad van de UPA van 9 juni werden nog twee eisen toegevoegd, namelijk de parlementaire goedkeuring van de wetsvoorstellen over pariteit en over margarine[156]. De zes eisen worden in de vijfde paragraaf van dit hoofdstuk verder verduidelijkt en geplaatst in hun context[157]. Met uitzondering van de pariteitseis beperkten alle eisen zich tot de economische sfeer.
Zowel AAB en BB beslisten zich afzijdig te houden daar ze voor een voldongen feit waren geplaatst, aangezien de UPA niet vooraf met hen had onderhandeld over de eisen en de actiemethode. Bovendien voerden ze aan dat de meeste eisen al verwezenlijkt waren of in de nabije toekomst zouden verwezenlijkt worden. Ondertussen was de eerste fase van de drietandacties overigens al bezig[158]. Deze bezwaren blijken duidelijk uit de stellingname van de AAB op zijn algemene vergadering van 14 juni: On nous proposa de prendre le train en marche et sans connaître l’itinéraire ni la destination exacte. Certes les films du Far-West nous ont souvent montrés des acrobaties semblables. Mais nous sommes en Belgique et en 1962[159]. De Bondsraad van de BB sprak zich op 2 juli in dezelfde richting uit en ontwaarde in de drietandacties bovendien de rol van de politieke oppositie: Zolang de regering blijk geeft aan de rechtmatige eisen van de organisatie tegemoet te komen, beslist de Bondsraad bij de gevoerde protestaktie, waaraan trouwens bepaalde politieke beweegredenen niet vreemd schijnen te zijn, niet aan te sluiten, doch haar eigen aktie onverminderd voort te zetten[160]. Ook de leiding van het BF zou aanvankelijk hetzelfde afwijzende standpunt ingenomen hebben[161].
Inmiddels was dus vanaf 30 mei de eerste fase van de actie op gang gekomen. Tijdens deze eerste fase probeerden de landbouwers door de massale verspreiding van het symbool van de actie, de drietand of riek met drie tanden, de nieuwsgierigheid van de publieke opinie te wekken, hen bewust te maken van de crisis in de landbouw en de regering onder druk te zetten. Hiertoe werden drietanden met kalk geschilderd op openbare wegen, bomen, gebouwen, … en werden exemplaren geplaatst op tractoren, bij boerderijen, weiden, velden. Speciale kalkploegen van jonge boeren gingen ’s nachts drietanden kalken om niet betrapt te worden door de ordediensten. Tegelijkertijd met deze bewustmaking naar buiten uit greep ook een bewustmaking naar binnen toe plaats door het organiseren van plaatselijke vergaderingen voor landbouwers[162].
Tijdens de tweede fase kwamen de boeren massaal op straat om hun ongenoegen te uiten. Ondertussen liep de eerste fase gewoon verder: nog steeds werden drietanden gekalkt of geplaatst en werden vergaderingen gehouden. De tweede fase ving aan op 28 juni met een eerste betoging in ’s Gravenbrakel. Nadien volgden nog 21 betogingen in Wallonië. De tweede fase kende een climax in de maand augustus, toen negen betogingen plaats vonden. In september en oktober werden nog zeven betogingen georganiseerd, maar de intensiteit van de beweging ging zienderogen achteruit. De tweede fase van de drietandactie doofde in Wallonië uit met de betoging van Bertrix op 14 november 1962[163].
Een aantal kenmerken van deze Waalse betogingsgolf verdienen nader belicht te worden. Voor de eerste maal werd in België betoogd met tractoren. Ze waren het teken van de oprukkende mechanisatie in de landbouw en tegelijkertijd een teken van welstand van de Waalse (graan)boeren, daar in het begin van de jaren zestig alleen de rijkere boeren van grotere bedrijven zich een tractor konden veroorloven. Elke betoging verliep volgens hetzelfde concept: na een optocht van de deelnemers, waarvan een deel met tractoren, door de straten van het stadscentrum werd verzameld op het marktplein om naar de toespraken van een vijftal leiders van de UPA te luisteren, waaronder bijna altijd de voorzitter Jean Bernard en de secretaris-generaal Emile Scoumanne. De opkomst was in het algemeen talrijk en varieerde tussen 1000 à 10.000 deelnemers. Opvallend was de relatief jonge leeftijd van een groot aantal betogers, wat te verklaren is door de voortrekkersrol van de JAP. Het aantal tractoren schommelde meestal tussen de 500 en 2000, maar die grens werd ruimschoots overschreden op de betogingen van Aat en Doornik. De UPA en JAP waren met hun eigen ledenaantal nochtans niet in staat tot een dergelijke mobilisatie; het is duidelijk dat ook veel leden van AAB en BB (in de Oostkantons en Waals-Brabant) meebetoogden[164]. Alhoewel de meeste betogers vrijwillig aanwezig waren, kan evenmin uitgesloten worden dat een beperkt deel alleen als gevolg van hevige syndicale druk heeft meegedaan[165].
Met uitzondering van de betoging van Battice, waar een bestelwagen werd omvergeworpen en rijkswachters werden bekogeld met kasseistenen, kenden alle betogingen een rustig verloop[166]. Van Franse toestanden was in Wallonië hoegenaamd geen sprake. Alle betogingen vonden plaats in regionale centra en niet in de grote Waalse steden. De provincies Luxemburg en Namen waren in vergelijking met Luik en Henegouwen relatief ondervertegenwoordigd[167]. Anders uitgedrukt, er werd het meest betoogd daar waar de UPA het sterkst stond, namelijk in de vruchtbare leemstreek van Midden-België en veel minder op traditioneel AAB-terrein. De UPA trad op als inrichter van alle betogingen, met uitzondering van de betoging van Geldenaken van 19 augustus die door het MDP werd georganiseerd. In tegenstelling tot Vlaanderen werd het ongenoegen van de landbouwers dus gekanaliseerd in een bestaande landbouwersorganisatie. Dit ongenoegen beperkte zich echter geenszins tot de zes al genoemde eisen, die de UPA naar voren bracht. Uit de vele spontane slogans bleek evenzeer een fundamentele mistevredenheid over het prijzenniveau in de landbouw, de slechte levensomstandigheden, de geringe sociale zekerheid en de transformatie van de landbouw[168]. Kop van jut waren de politici in het algemeen en minister van Landbouw Héger in het bijzonder. Hem werd ondermeer verweten veel te beloven, maar weinig te doen en te veel onder de invloed van de BB te staan[169]. De afkeer tegenover Héger kwam reeds tot uiting in het begin van de drietandacties toen zijn eigen bedrijfsgebouwen werden besmeurd met hakenkruisen[170].
Oorspronkelijk was nog een derde fase voorzien. De Algemene Raad van de UPA had volgens het scenario van 30 mei kunnen beslissen over nieuwe, nog radicalere actiemiddelen. Het is niet duidelijk wat deze radicalere actiemiddelen inhielden, maar uit de loslippigheid van vooraanstaande UPA-leden en uit de opschriften in de betogingen blijkt dat de derde fase ondermeer zou bestaan hebben uit een grote boerenbetoging met tractoren in de hoofdstad[171]. Zover is het toen echter niet gekomen.
3.2 Reactie
Niettegenstaande de opschorting van het tweewekelijks overleg met de voorzitters van BB, AAB en UPA, heeft minister van Landbouw Héger in de loop van de maand juni verscheidene pogingen ondernomen om de UPA tegemoet te treden. Tijdens onderhandelingen met de voorzitters van de drie organisaties en met de delegaties van JAP en UPA apart beloofde hij de verhoging van de melkprijs en extra financiële middelen voor het Landbouwfonds. Tevens engageerde hij zich ertoe zijn steun te verlenen aan het wetsvoorstel over de pariteit. Eerder had hij al de richtprijs voor tarwe verhoogd van 470 fr./100 kg tot 482 fr. en was op zijn aandringen het Ministerieel Comité voor Economische Coördinatie bijeengeroepen om zich volledig te wijden aan de toestand in de landbouw. Tenslotte stelde Héger ook de uitbetaling van de compensatiepremies van het werkjaar 1960-1961 in het vooruitzicht[172]. De UPA bestempelde deze toegevingen als gevolgen van de drietandacties, maar Héger minimaliseerde en loochende de impact ervan op de genomen beslissingen in zijn antwoord op een interpellatie in de Kamer van Volksvertegenwoordigers begin juli: Si le gouvernement est intervenu, ce n’est pas à cause des fourches. Il y a longtemps que les revendications ont été présentées par les associations agricoles. Les décisions étaient en préparation et la plupart des dirigeants le savaient[173]. De BB en de AAB traden Héger bij en wezen erop dat reeds in februari tijdens het overleg met de minister was aangedrongen op meer middelen voor het Landbouwfonds, dat Héger er zich op de algemene vergadering van de BB had toe verbonden de tarweprijs te verhogen en dat er al sinds maart een comité bestond om de praktische toepassing voor te bereiden van de kwaliteitspremie voor melk[174].
In het licht van het bovenstaande perspectief kan moeilijk verklaard worden waarom de UPA dan op 28 juni de tweede fase van de drietandacties heeft ontketend met zijn betoging in ’s Gravenbrakel. Daarvoor moet het perspectief van de JAP- en UPA-leden ingenomen worden. In hun ogen was de geloofwaardigheid van de uitspraak van Héger nihil. Het lijdt geen twijfel dat zij de gedeeltelijke inwilliging van hun eisen beschouwden als het beste bewijs voor de efficiëntie van de drietandacties en dat zij geenszins bereid waren hun acties stop te zetten, des te meer daar de meeste eisen zich nog in het stadium van de beloftes bevonden. Daarnaast hadden zij bijzonder veel moeite om Héger te erkennen en te respecteren als minister van Landbouw. Héger, die als landbouwer zelf lid was van de AAB, koos volgens hen te veel de kant van de BB en zijn zusterorganisatie. Zijn ministerschap stond bovendien in de schaduw van de opbouw van Europese landbouwbeleid. Veel van zijn beschikbare tijd werd opgeslorpt door onderhandelingen en vergadermarathons met de vijf andere lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap (EEG). De slechte weersomstandigheden van de zomer van 1962 bedreigden de oogst en vormden een bijkomende aanleiding voor protest. Tenslotte speelden ook politieke redenen mee: een deel van de UPA-leden had nauwe banden met de liberale Parti pour la Liberté et le Progrés (PLP), die in de oppositie zat[175]. Het Directiecomité van de UPA had in de praktijk dus weinig of geen bewegingsruimte. Het moest de wezenlijke mistevredenheid onder een deel van de Waalse landbouwers kanaliseren binnen de UPA-structuren en overgaan tot de tweede fase wilde het een breuk vermijden met de jongerenorganisatie en met de basis, die directe syndicale acties verkozen. Dat de UPA daarbij zichzelf profileerde en dus nieuwe leden kon aanwerven, die vroeger aangesloten waren bij de AAB of bij de BB, was handig meegenomen, maar veeleer bijkomstig. Het is niet onlogisch te veronderstellen dat er in het andere geval een nieuwe Waalse landbouworganisatie zou ontstaan zijn rond de JAP[176].
Nadat reeds enkele betogingen hadden plaatsgevonden besliste premier Theo Lefèvre zelf in te grijpen. Op 31 juli 1962 ontving hij in aanwezigheid van minister Héger, de voorzitters van de BB, AAB, UPA en hun respectievelijke jongerenorganisaties BJB, SPJA en JAP op zijn kabinet. Voor de UPA was ook nog de ondervoorzitter aanwezig, Claude Dumont de Chassart. De UPA-delegatie zette de eisen van de betogingen uiteen. BB-voorzitter Maurice Van Hemelrijck vroeg een aangepast sociaal en structureel beleid, maar verschilde van mening over de economische eisen, die de UPA naar voren had gebracht. Het programma van de AAB was een doorslag van het betoog van de BB-voorzitter. De premier kon niet nalaten zijn ongenoegen te uiten over de noodzaak luidruchtige manifestaties te organiseren om eisen naar voor te brengen die reeds verwezenlijkt waren of waarvan de verwezenlijking aan de gang was of waarvan de verwezenlijking afhing van het parlement. De reprimande is klaarblijkelijk niet in goede aarde gevallen bij de UPA-delegatie; ook het feit dat er geen gemeenschappelijk perscommuniqué werd uitgegeven wijst in dezelfde richting. Luidens het communiqué van zijn kabinet verwees de eerste minister naar een werkgroep van het Ministerie van Middenstand die belast was met de uitwerking van het sociaal statuut voor zelfstandigen, beloofde hij de toekenning van een kwaliteitspremie van 25 centiemen per liter melk vanaf 1 oktober en herhaalde hij de reeds eerder door Héger gedane beloftes[177].
De Waalse betogingen gingen evenwel gewoon verder, vermits geen overeenstemming was bereikt, en kenden een climax in augustus. Het Directiecomité van de UPA voelde echter dat het in de loop van de betogingsgolf zijn greep op de basis verloor. Dat was hoofdzakelijk te wijten aan het kettingeffect van betogingen: landbouwers uit een naburige streek woonden een betoging bij en beslisten op aanvuren van hun collega’s in hun eigen streek ook een betoging in te richten[178]. Het directiecomité van de UPA had met andere woorden een protestbeweging gecreëerd, waar het op de duur zelf geen vat meer op had[179]. Uiteindelijk restte het Directiecomité niets anders dan aan te sturen op een hernieuwd overleg met BB en AAB. Hiervoor werd PSC-volksvertegenwoordiger Mathieu Jacques[180] als tussenpersoon ingeschakeld. Hij slaagde erin een ontmoeting te regelen tussen hemzelf en de drie voorzitters Bernard (UPA), Piette (AAB) en Van Hemelrijck (BB) op 8 september in Brussel. Tijdens dit onderhoud waren allen het erover eens dat een voortzetting van de agitatie vooral de CVP-PSC zou schaden. Tevens werd beslist een gemeenschappelijk eisenprogramma aan de regering te overhandigen[181]. De besprekingen hiervoor begonnen op 11 september[182]. Ze verliepen bijzonder moeizaam, maar waren door de convergerende belangen gedoemd te lukken: het Directiecomité van de UPA wilde opnieuw controle over de gebeurtenissen verwerven, de AAB wilde haar ledenbestand vrijwaren en de BB wilde kost wat het kost de Vlaamse drietandacties, die zich op dat moment volop begonnen te ontwikkelen, indijken[183].
De BB en de AAB vroegen de UPA consequent te handelen en eisten met name dat hij zijn eigen betogingen zou stopzetten en de Vlaamse drietandacties openlijk zou afkeuren[184]. Het Directiecomité van de UPA bleek echter niet in staat deze eisen op te leggen aan zijn basis. Kantonale UPA-afdelingen uitten hun ongenoegen over de koerswending van de leiding en organiseerden tot aan het einde van de onderhandelingen nog een achttal betogingen[185]. Daarnaast speelden vooraanstaande UPA-leden een belangrijke rol in de verspreiding van de drietandacties in Vlaanderen[186]. BB en AAB konden hun irritatie over de gang van zaken niet verbergen, maar besloten toch de onderhandelingen verder te zetten. De grootste onenigheid deed zich voor inzake de uitkering van de compensatiepremies en de melkprijs, waar de UPA aanstuurde op een algemene prijsstijging van 0,25 frank per liter melk naast de al beloofde kwaliteitspremie[187]. De besprekingen waren het startsein voor de hervatting van het officieuze overleg van de landbouworganisaties met Héger[188].
De onderhandelingen konden pas afgerond worden op 13 november. Het resultaat ervan was een negen bladzijden tellend Landbouwbeleidsprogramma, dat op 15 november overhandigd werd aan de premier. In dit document plaatsten de drie organisaties zes eisen voorop, die onmiddellijk moesten uitgevoerd worden. Concreet ging het om de goedkeuring van hangende wetsvoorstellen in het Parlement, een betere sociale zekerheid voor zelfstandigen, de uitbetaling van de compensatiepremies van het jaar 1961-1962, het stijven van het Landbouwfonds met nieuwe financiële middelen, tegemoetkoming om de hogere boterprijzen aan de consument te compenseren en een rationeel grondverbeteringsplan. Tevens werden aanbevelingen gedaan voor quasi alle facetten van het landbouwbeleid. Het Landbouwbeleidsprogramma heeft, zoals verder zal aangetoond worden, een grote invloed uitgeoefend op de Belgische landbouwpolitiek. Tegelijkertijd betekende het de start van de samenwerking van AAB, BB en UPA in het Gemeenschappelijke Front, de voorloper van het Groen Front[189].
Na de bespreking van de Waalse drietandacties en de politieke reacties erop moet nu dieper ingezoemd worden op Vlaanderen. De drietandacties verschilden er fundamenteel van het Waalse model doordat ze grotendeels plaats vonden buiten de bestaande landbouworganisaties, andere eisen naar voren brachten en zich beperkten tot bepaalde provincies en regio’s. Louter hieruit afleiden dat het landbouwersprotest in Vlaanderen minder intens was dan in Wallonië, is een stap te ver, zeker als rekening gehouden wordt met de oprichting van het ABS, die er het gevolg van was. De reactie van de BB is een bijkomende indicatie voor de omvang van het ongenoegen.
4.1 Actie
De eerste fase van de drietandacties begon in Vlaanderen ongeveer tegelijkertijd met de Waalse. In juni waren in bepaalde streken, ondermeer in West-Vlaanderen, al enkele drietanden te zien. De drietanden verspreidden zich echter vooral na de eerste Waalse betogingen in juli. Het Waalse voorbeeld werd zo getrouw mogelijk nagevolgd, maar er werden ook enkele eigen accenten gelegd. Drietanden werden met kalk of met teer geschilderd op drukke verkeerswegen, kruispunten en gebouwen. Net zoals in Wallonië hadden vooral jonge boeren een groot aandeel hierin. Ze verenigden zich in kalkploegen en opereerden uitsluitend ’s nachts om te vermijden dat ze betrapt werden door de ordediensten[190]. In bepaalde streken, ondermeer in Oost-Limburg, werden ook anti-BB-opschriften op het wegdek aangebracht[191]. Daarnaast werden drietanden bij boerderijen, velden en op tractoren geplaatst. Daar de drietand in Vlaanderen echter geen gebruiksvoorwerp was voor landbouwers, waren de meeste drietanden zelfgemaakt uit hout of ijzer[192]. Landbouwers beoogden, net zoals in Wallonië, door het aanbrengen of plaatsen van drietanden de publieke opinie bewust te maken van de malaise in de landbouw en de regering te dwingen maatregelen te nemen[193]. Tevens hoopten ze op die manier zoveel mogelijk andere landbouwers aan te sporen mee te doen. Maar de interne bewustmaking verliep veel moeizamer dan in Wallonië: voor augustus werden weinig of geen drietandvergaderingen voor landbouwers georganiseerd[194].
Het is niet helemaal duidelijk hoe het Waalse symbool in Vlaanderen is terecht gekomen. De Vlaamse dagbladen hebben weinig of geen aandacht besteed aan de Waalse drietandacties[195]. De Boer beperkte zich in juli tot twee veroordelingen van het Waalse landbouwersprotest, maar weidde niet uit over de feiten[196]. Landbouwleven daarentegen heeft vanaf 23 juni de acties wekelijks opgevolgd. De eerste artikelen over de Waalse drietandacties waren echter zo kort dat de invloed van dit blad weinig of niet bepalend kan geweest zijn in de beginfase van de Vlaamse drietandacties. Het Franstalige zusterblad Le Sillon Belge werd in Vlaanderen slechts door enkele landbouwers gelezen en kan daarom buiten beschouwing gelaten worden[197]. Waarschijnlijk was de invloed van informele netwerken veel groter. Zonen van Vlaamse landbouwers, die in Wallonië een landbouwbedrijf hadden overgenomen en daar lid waren van de UPA, brachten hun ouders en familieleden op de hoogte van de syndicale actie van de UPA en de betekenis van de drietand. Vlaamse landbouwers ontmoetten hun Waalse collega’s op prijskampen en wedstrijden. Landbouwers die bij de taalgrens woonden waren op de hoogte van wat er in Wallonië gebeurde. De UPA had in die gemeenten en vooral in Vlaams-Brabant ook enkele Vlaamse leden. In hoeverre er al in juli relaties waren tussen UPA en BF is moeilijk uit te maken. Het BF was net als de andere organisaties verwittigd, maar had zich afzijdig gehouden. Wellicht waren er pas vanaf de betoging in Kester op 25 juli formele contacten. Even belangrijk was vermoedelijk de rol van tussenpersonen als veeartsen, veehandelaars en vertegenwoordigers van veevoederfabrieken, die op meerdere landbouwbedrijven kwamen en het nieuws verspreidden[198].
De verwezenlijking van de tweede fase
De tweede fase van de drietandacties begon in het grootste deel van Vlaanderen pas in september, maar er waren twee embryonale kernen waar ze al in juli en augustus doorbrak. In totaal zouden in 1962 zestien Vlaamse betogingen worden georganiseerd[199]. De eerste Vlaamse betogingen vonden plaats in het Pajottenland[200]. Dat net daar het eerst gemobiliseerd werd, was niet zo verwonderlijk. Door de ligging bij de taalgrens was een minderheid van de landbouwers er lid van de UPA. De UPA organiseerde er twee betogingen, vermoedelijk met de bedoeling de tweede fase ook in Vlaanderen ingang te doen vinden. De betoging in Herne van 10 juli kende slechts weinig bijval, ondanks de propaganda van plaatselijke UPA-leden. Belangrijker was de betoging in Kester van 25 juli. De meeste betogers waren Walen, alhoewel ook leden van de BB en van zijn jongerenorganisatie, de Boerenjeugdbond (BJB), aanwezig waren. Volgens de plaatselijke BB-opziener hadden de UPA-leden vooraf huisbezoeken afgelegd in de streek en steunden enkele lokale veevoeder- en meststoffenhandelaars de betoging. Er waren slechts twee sprekers, een zekere Van Nijvel als afgevaardigde van de UPA en Ludo Sels die deel uitmaakte van de leiding van het BF. Het BF kwam daarmee terug op zijn aanvankelijke afwijzende standpunt en zou ook in alle latere Vlaamse betogingen een aanwezigheidspolitiek voeren[201]. Het is opvallend dat het in Vlaams-Brabant na juli relatief rustig bleef, in tegenstelling tot de rest van Vlaanderen. Misschien vormt het feit dat de UPA hier het initatief naar zich had toegetrokken een afdoende verklaring. Vlaamse landbouwers die wilden betogen, moesten niet zelf eerst een actiecomité oprichten, waardoor het protest zich niet consolideerde. Ook moet rekening gehouden worden met de sterke gehechtheid aan de BB en de volgzaamheid van zijn leden in de provincie van zijn centrale zetel.
De Maaskant was de tweede regio waar de tweede fase werd ingezet[202]. Eind juli en begin augustus was de toestand er bijzonder onrustig. De straten werden massaal bekalkt met drietanden en anti-BB-opschriften. Coöperatieve melkerijen durfden de geplaatste drietanden niet te verwijderen uit vrees dat landbouwers elders hun melk zouden leverden. Plaatselijke zaakvoerders van AVV werden gedwongen een drietand uit te zetten, omdat jonge boeren anders geen bestellingen meer zouden doen[203]. Op 2 augustus vond een eerste kleine betoging plaats van Bree naar Elen[204]. Op 5 en 12 augustus werden door een spontaan gevormd Boerenactiecomité Maas en Kempen twee iets grotere betogingen georganiseerd in Maaseik, maar de schattingen van het aantal deelnemers zijn waarschijnlijk te laag. Daarna werd een tweede actiecomité Haspengouw opgericht voor de streek rond Tongeren en werden her en der in de provincie Limburg vergaderingen belegd om de actie te verspreiden[205]. Dit gebeurde ter voorbereiding van de betoging in Bree van 26 augustus, de eerste grote betoging in Vlaanderen. Die betoging werd ingericht door het Provinciaal Boerenactiecomité Limburg. Naast een vijftal personen van het Provinciaal Boerenactiecomité werd het woord gevoerd door Van Nijvel, Robert Desmyter en Elie Van den Keybus van de UPA en door Ludo Sels van het BF. Daarna legden de landbouwers een parcours af door de straten van Bree. De betoging kwam aan bod in het Vlaamse televisiejournaal[206]. Het Provinciaal Boerenactiecomité was waarschijnlijk een krachtenbundeling van Maas en Kempen en Haspengouw. Het is niet duidelijk of de actiecomités Noorder-Kempen en Fruitstreek toen al opgericht waren en ook deel uitmaakten van de provinciale structuur. De vier actiecomités van de provincie Limburg werden in de loop van september 1962 overkoepeld door het Onafhankelijk Boerensyndicaat Limburg (OBSL)[207].
De tweede fase brak in de overige delen van Vlaanderen pas door in september. Wel had een minderheid van Vlaamse landbouwers, als gevolg van het uitblijven van betogingen in hun eigen streek, deelgenomen aan Waalse betogingen[208]. Vooral in Oost- en West-Vlaanderen waren, meestal onder impuls van het BF, al enkele drietandvergaderingen ingericht, maar dat alles verliep weinig gecoördineerd. De situatie veranderde pas eind augustus door een initiatief van Louis Van Kerckhoven, voorzitter van het BF, en Ortaire Caudron, beheerder van RUZ. Op 21 augustus 1962 belegden zij een vergadering in het RUZ-lokaal De Koornbloem op de Grote Markt van Aalst met de bedoeling de protestbeweging te inventariseren en te coördineren. Ongeveer 100 landbouwers-propagandisten uit een veertigtal gemeenten waren aanwezig. Het resultaat was de aanstelling van een afgevaardigde per gemeente. Mogelijks werd toen al een intentieverklaring opgesteld over het wezen van een echt boerensyndicaat, zoals Jos Nooyens beweerde[209].
Twee vaststellingen staven het belang van die bewuste vergadering. Het valt op dat na 21 augustus veel meer drietandvergaderingen werden georganiseerd. De bedoeling daarvan was de verdere ontplooiing van de al bestaande actiecomités en de oprichting van nieuwe in dorpen en gemeenten die tot dan toe nog afzijdig waren gebleven[210]. Pas toen de actiecomités voldoende sterk waren, konden zij mobiliseren voor betogingen en kon ook in de rest van Vlaanderen de tweede fase van de drietandacties aanvangen. Vanaf 8 september tot en met 10 oktober werden, hoofdzakelijk in West- en Oost-Vlaanderen zeven betogingen gehouden. De eerste betoging vond plaats in Diksmuide op 8 september 1962 tijdens de Internationale Week van de Landbouw. De BB, AAB en de UPA hadden opgeroepen om toen niet te betogen, maar het organiserende actiecomité legde het verzoek naast zich neer[211]. Dat ook de UPA zich achter die oproep schaarde, kan op het eerste gezicht verwondering wekken. Waarschijnlijk was de leiding van de UPA ook wel bezorgd om het internationale prestige van de Belgische landbouw, waarop landbouwersbetogingen haaks stonden. Belangrijker was wellicht dat het initiatief uitstekend paste in de strategie van de leiding van de UPA om opnieuw gezamenlijk op te treden met de AAB en de BB. Tekenend was dat op de dag van de betoging in Diksmuide ook het bemiddelingsgesprek plaatsvond tussen volksvertegenwoordiger Jacques en de voorzitters van de drie organisaties.
Op de betoging in Kortrijk op 13 september kondigde Willy Persyn in zijn toespraak aan dat er een nieuw boerensyndicaat zou gevormd worden[212]. Persyn zou een belangrijke aanwinst blijken voor de protestbeweging, daar hij als jurylid op prijskampen van het Belgisch trekpaard en het rood rundveeras over een groot persoonlijk netwerk beschikte. Bovendien had de landbouwer uit Wingene een goede schoolse opleiding genoten en bezat hij het talent om een massa begeesterend toe te spreken[213]. Tot 10 oktober volgden nog betogingen in Ninove, Heist-op-den-Berg, Sint-Kwintens-Lennik, Sint-Niklaas en Ieper[214]. De betoging in Heist-op-den-Berg was aanvankelijk voorzien als feestviering voor het 25-jarig bestaan van het BF, maar stond volledig in het teken van de drietandacties[215]. De organisatie van de betoging in Sint-Kwintens-Lennik lag in handen van de UPA[216]. Na 10 oktober werd in Vlaanderen niet meer betoogd, met uitzondering van Limburg. Het lijkt alsof alle krachten na die datum aangewend werden voor de oprichting van een nieuwe overkoepelende vereniging van de actiecomités. Het is niet meer mogelijk te achterhalen hoe dit proces precies verlopen is. De voorlopig laatste Vlaamse betoging vond plaats in Tongeren op 21 oktober 1962 en werd ingericht door het OBSL. De nakende oprichting van het geplande nationaal landbouwerssyndicaat werd toen in de toespraken sterk beklemtoond[217].
Vooraleer de bespreking hiervan aan te vatten, is het van belang enkele kenmerken van de betogingsgolf naar voren te brengen. In Vlaanderen vonden van 10 juli tot en met 21 oktober 1962 veertien landbouwersbetogingen plaats, tegenover tweeëntwintig in Wallonië voor ongeveer dezelfde periode. Alle Vlaamse betogingen werden gehouden in regionale provinciesteden. Er waren enkele voorlopers in de zomer, maar de climax werd, in tegenstelling tot Wallonië, pas bereikt in het najaar. De betogingen volgden het Waalse concept: na een optocht met tractoren verzamelden de deelnemers op een marktplein en luisterden ze naar toespraken. In Limburg was de volgorde meestal omgekeerd[218]. Het deelnemersaantal is moeilijk te bepalen door de gekleurdheid van het bronnenmateriaal. Duidelijk is wel dat er minder betogers waren dan in Wallonië. De opkomst situeerde zich vermoedelijk meestal tussen de 1000 en 2000 betogers. Dit aantal werd ruimschoots overschreden in de betogingen van Bree, Kortrijk, Sint-Niklaas en Tongeren, maar werd niet bereikt in de kleinere betogingen van Herne en Maaseik. In vergelijking met Wallonië valt ook het kleine aantal tractoren op: waar in Wallonië meestal enkele duizenden tractoren meereden, was er in Vlaanderen slechts sprake van enkele honderden. De verklaring ligt in de eigen aard van de Vlaamse landbouw. De oppervlakte van de bedrijven was er, met uitzondering van de Polders, meestal te klein om een tractor op een rendabele manier te kunnen gebruiken[219].
Een genuanceerde benadering dringt zich op voor het profiel van de manifesterende landbouwers. Hier wordt een onderscheid gemaakt naar organisatie en leeftijd. Een groot aantal betogers moet, zoals te verwachten was, gezocht worden in de hoek van de niet-BB-leden. Bij de leden van het BF, de oud-leden van die organisatie en de ongebonden landbouwers was een duidelijke voedingsbodem voor het agrarisch syndicalisme aanwezig. Maar ook veel leden van de BB en de BJB hebben deelgenomen aan betogingen. Te oordelen naar de verslagen van de BB-opzieners vormden zij in een aantal betogingen waarschijnlijk zelfs de meerderheid[220]. Daarmee gingen ze duidelijk in tegen de richtlijnen van hun organisatie, die zich van meet af aan had gekant tegen de drietandacties. Door te betogen uitten ze hun ongenoegen en hoopten ze de BB aan te sporen tot een krachtdadiger houding[221]. Dat bepaalde BB-leden beschaamd waren toen de plaatselijke opziener hen op een betoging herkende, kan erop wijzen dat een deel van hen toch niet helemaal overtuigd was van de juistheid van hun handelswijze[222]. Een deel van de BB-leden heeft vermoedelijk slechts schoorvoetend meebetoogd onder zware sociale druk[223]. Als gefocust wordt op de leeftijd van de deelnemers, valt het op dat vooral jonge landbouwers en opvolgers massaal aanwezig waren. Zij stonden sympathiek tegenover de nieuwe actievorm, maar waren ook het meest kwetsbaar. Bij slechte prijzen voor de landbouwproducten konden zij hun uitstaande kredieten en leningen niet terugbetalen, die gepaard gingen met de overname en de modernisering van het landbouwbedrijf van hun ouders[224]. Het is niet duidelijk wat de invloed van de bedrijfsgrootte is geweest. Het lijkt alsof de drietandacties op bepaalde plaatsen gelanceerd werden door landbouwers van grotere bedrijven, maar het is zeer de vraag in hoeverre dit veralgemeend mag worden[225].
Propagandisten van de Vlaamse drietandacties
Het hoofdkenmerk van de Vlaamse betogingsgolf is dat ze, in tegenstelling tot Wallonië, niet plaats greep binnen een al bestaande landbouworganisatie. Het BF heeft wel geprobeerd de protestbeweging te kanaliseren, maar is daar niet in geslaagd. Bewijs daarvan waren de vele spontane actiecomités, die de plaatselijke acties en betogingen organiseerden. Het BF kon zich aanvankelijk niet scharen achter de methode en de eisen van de UPA, maar veranderde nadien, vermoedelijk onder druk van zijn basis, zijn mening. Vanaf de betoging in Kester trad Ludo Sels in bijna elke betoging op als spreker en hij maakte zich ook verdienstelijk in de drietandvergaderingen. Het BF fungeerde meestal als mede-inrichter van de betogingen naast de plaatselijke actiecomités. Alleen de betoging van Heist-op-den-Berg was een volledig BF- initiatief. Het BF probeerde zonder veel succes eigen accenten te leggen. Zo kon het zich bijvoorbeeld niet vinden in de keuze van de Waalse drietand als symbool voor de acties en propageerde het de Vlaamse viertand[226]. Wellicht had het BF door zijn medewerking aan de drietandacties op een forse ledenwinst gerekend, maar daar kwam zo goed als niets van in huis door de vermeende oorlogssmet die aan de organisatie kleefde. Het BF was bijzonder gefrustreerd toen duidelijk werd dat een nieuwe landbouworganisatie zou worden opgericht. Door het verzet van zijn voorzitter, Louis Van Kerckhoven, maakten ook scenario’s waarbij het BF zou opgaan in de nieuwe organisatie of zijn naam zou veranderen om zo meer landbouwers te kunnen aanspreken, geen kans, alhoewel de BF-leden eigenlijk niets liever wilden[227]. Van Kerckhoven probeerde alsnog via de directeur van RUZ, Ortaire Caudron, erevoorzitter te worden, maar dit lukte hem niet[228].
Naast het BF hebben vele anderen in Vlaanderen, al dan niet in het openbaar, de drietandacties gesteund en verspreid. Het spreekt voor zich dat de politieke oppositie geprobeerd heeft garen te spinnen uit het landbouwersprotest, maar zij heeft geen actieve rol gespeeld. De steun van de Volksunie (VU) was niet zo verwonderlijk, aangezien een aantal mensen uit de leiding van het BF mee aan de basis van de oprichting van de VU lagen[229]. In het partijblad werd gewezen op de verantwoordelijkheid van de leden: Wij geloven dat de dag niet ver meer af is voor de boerenopstand voorgoed zal losbarsten. Aan de Volksunie de plicht die opstand te prediken[230]. De steun van de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang (PVV) was zeer beperkt; slechts een enkele keer trad een liberale politicus op als spreker op vergaderingen en betogingen[231].
Belangrijker was de aanmoediging door de veevoederfabrikanten, machinehandelaars en andere concurrenten van de economische afdelingen van de BB[232]. Hun bijdrage beperkte zich in de meeste gevallen tot financiële steun[233], maar kon ook verder gaan. Hun vertegenwoordigers of handelaars traden nooit op als sprekers op betogingen en vergaderingen, maar ze probeerden wel de landbouwers te overtuigen van het nut van de drietandacties. Doorgaans bewogen ze zich achter de schermen. In enkele gevallen waren ze lid van een actiecomité of reden hun vrachtwagens mee in betogingen[234]. De steun van de veevoederfabrikanten werd gedeeltelijk ingegeven door oprecht medeleven: hun vertegenwoordigers onderhielden zeer intense contacten met de landbouwers en waren op de hoogte van de mistevredenheid. Logischerwijze primeerde echter de commerciële logica. Ze veronderstelden terecht dat afvallige BB-leden geen veevoeders meer zouden kopen bij AVV, maar bij de concurrentie[235]. Vanuit dat perspectief gezien hadden ze er dus alle belang bij de drietandacties te propageren en ze te helpen bekostigen.
In bepaalde streken, vooral in Aalst en het Waasland, hebben veeartsen zich om principiële redenen opgeworpen tot promotors van de drietandacties. In BB-kringen werd vooral aanstoot genomen aan de steun van veearts-inspecteur A. Moulaert van het Ministerie van Landbouw, die door zijn positie een grote invloed uitoefende op zijn collega’s veeartsen en op de landbouwers[236]. Ook andere ambtenaren van hetzelfde ministerie sympathiseerden met de drietandacties. Zij hadden toegang tot het adressenbestand van het Ministerie van Landbouw en speelden omwille van anti-BB-gevoelens de adressen door aan de actiecomités, die op die manier in staat waren elke landbouwer persoonlijk aan te schrijven voor drietandvergaderingen en betogingen in zijn streek[237]. Bij hoge uitzondering schaarden geneesheren en advocaten zich achter de drietandacties[238]. De bekendste onder hen was de sociaal bewogen en Vlaamsgezinde dokter Gerard de Paep uit Beveren-Waas[239].
Speciale aandacht moet besteed worden aan de rol van RUZ. In het begin van de jaren zestig was deze landbouwersorganisatie in de praktijk bijna gereduceerd tot een coöperatie voor de aankoop van veevoeders en meststoffen. Het centrum van zijn werking was Aalst. Eén van de bedienden van RUZ, Albert Persoon, gaf tijdens het najaar en in de winter ook voorlichtingsvergaderingen voor klanten van RUZ. Op die manier fungeerde hij dikwijls als aanspreekpersoon voor landbouwers[240]. Het lag enigszins voor de hand dat hem gevraagd werd, ondermeer door Moulaert, om mee te werken aan de verspreiding van de drietandacties. Persoon was van opleiding onderwijzer en kon een publiek toespreken op een heldere manier. Bovendien was hij een virulent tegenstander van de BB[241]. Persoon ontwikkelde zich tot één van de grote promotors van de drietandacties in Oost-Vlaanderen. Waarschijnlijk stimuleerde hij het initiatief van zijn directeur Ortaire Caudron om op 21 augustus een startvergadering bijeen te roepen in Aalst. Wellicht ook door zijn toedoen maakte het RUZ-ledenblad De Koornbloem propaganda voor de drietandacties: Iedereen moet meewerken voor de overwinning van de boerenkrijg, de strijd voor een menselijker bestaan voor ons en voor onze kinderen[242].
Desalniettemin zouden de Vlaamse drietandacties zonder de medewerking van de UPA wellicht nooit de omvang hebben gekend, die ze in 1962 hebben bereikt. De UPA lanceerde de eerste Vlaamse betogingen in het Pajottenland. Zijn afgevaardigden organiseerden of waren mede-inrichter van drietandvergaderingen in Vlaanderen, waarop ze de landbouwers probeerden warm te maken om actiecomités op te richten en betogingen te organiseren. Ook toen de UPA op 11 september de gesprekken met BB en AAB hervatte, werden de inspanningen onverminderd voortgezet, tot frustratie van de andere twee organisaties. Dit dubbelspel was waarschijnlijk te wijten aan hevige druk van de secretaris-generaal Scoumanne en van uitgeweken Vlaamse landbouwers. Scoumanne had in het najaar van 1962 zowel gesprekken met Persoon als met Persyn[243]. De UPA werd in Vlaanderen echter vooral belichaamd door zijn twee afgevaardigden en coördinatoren, Robert Desmyter en Elie Van den Keybus, die moeten beschouwd worden als de peetvaders van de Vlaamse drietandacties. Minstens één van hen trad als spreker op in quasi elke Vlaamse drietandvergadering en betoging[244]. Desmyter en Van den Keybus waren Vlamingen die naar Wallonië waren uitgeweken en dichtbij de taalgrens grote landbouwbedrijven hadden overgenomen. Desmyter was afkomstig uit Voormezele bij Ieper en baatte in het Henegouwse Steenkerke een bedrijf uit van 60 ha. Van den Keybus was geboren in Kieldrecht en had een hoeve van 50 ha in de Waals-Brabantse buurgemeente Roorbeek. Zij vervulden beiden een leidende rol in de UPA[245]. Er bestaat weinig twijfel over dat zij zijn geselecteerd om de drietandacties in Vlaanderen te lanceren, omdat zij de Vlaamse landbouwers in hun eigen taal konden toespreken. Zij hebben vermoedelijk ook zelf sterke druk uitgeoefend om die rol te mogen uitoefenen[246]. Ook Desmyter behoorde als liefhebber van het Belgisch trekpaard tot de inner circle van Persyn, die op wedstrijden van dat ras meestal als jurylid optrad[247].
Eisen van de Vlaamse drietandacties
Het belangrijkste facet van de Vlaamse drietandacties, namelijk de eisen waarvoor betoogd werd, is nog niet belicht. Hier is een interessante ontwikkeling vast te stellen. In de eerste betogingen van juli en augustus beperkten de actiecomités zich hoofdzakelijk tot de overname van de Waalse eisen[248]. In de betogingen van september en oktober 1962 daarentegen werden veel meer eigen accenten gelegd. De Waalse eisen werden geplooid naar de Vlaamse situatie en in een ruimer kader geformuleerd. Doordat de Vlaamse drietandacties grotendeels gedragen werden door spontane actiecomités, waren de eisen veel minder gestructureerd dan in Wallonië en veel meer gekleurd door de belangen van de landbouwers van een bepaalde streek. De pamfletten voor de betogingen bevatten dikwijls slechts een onsamenhangende opsomming van punten van ontevredenheid. De volgende classificatie is dan ook een kunstmatige poging om de zaken enigszins bevattelijker voor te stellen[249].
De landbouwers eisten allereerst lonende prijzen voor hun producten. Daarbij ging hun aandacht vooral uit naar de melkprijs, waarvoor een verhoging van doorgaans 50 centiemen per liter werd gevraagd, zonder bijkomende kwaliteitsnormen en zonder de verhoging door te rekenen aan de consument. Het uitgelezen middel daartoe was de sanering van de zuivelverwerkende nijverheid. Toen dook al de eis op van een eerlijke, versta neutrale, vetbepaling[250]. Ook moest de smokkel van goedkopere Nederlandse boter beteugeld worden. Eigen aan de aard van de Vlaamse landbouw werden daarnaast betere prijzen geëist voor varkens, pluimvee en eieren. In Vlaanderen werd weinig of geen aandacht besteed aan de tarweprijs en de compensatiepremies voor voedergranen, maar werd wel geklaagd over de hoge prijzen voor veevoeders en meststoffen. Zowel voor melk als voor de veredelingsproducten[251] werd met een beschuldigende vinger gewezen naar de distributie die te hoge winstmarges hanteerde, waardoor er een wanverhouding gegroeid was tussen de prijs die de consument betaalde en de prijs die de landbouwer ontving voor het basisproduct. Ersatzproducten als saccharine en margarine, die een goedkoper alternatief waren voor suiker en boter, konden allerminst op sympathie rekenen.
Ten tweede kwamen de betogers op voor een offensievere landbouwpolitiek. De overheid moest zowel in binnen- als in buitenland op zoek gaan naar afzetmarkten voor de producten. Daarvoor zou gedeeltelijk een beroep moeten worden gedaan op een protectionistische afscherming van de eigen binnenlandse markt. Mits de correcte aanwending van zijn financiële middelen was hier een belangrijke taak weggelegd voor het Landbouwfonds. Landbouwers protesteerden met klem tegen het traditionele indexbeleid van de Belgische regering, dat zeer sterk in hun nadeel werkte. Ze wensten integendeel de vrije prijsvorming te laten spelen, zij het enkel voor de binnenlandse markt.
De derde cluster eisen had betrekking op een beter sociaal beleid. Landbouwers namen geen genoegen meer met hun slechte levensomstandigheden en de groeiende schuldenlast. Ze hoopten dat de stemming van de pariteitswet hun een betere plaats in de maatschappij zou geven. Een cruciale hefboom daartoe was in hun ogen de sociale zekerheid. Vanuit dat perspectief eisten ze de volledige gelijkschakeling van de pensioenen en de kinderbijslagen met die van de arbeiders en de invoering van een ziekteverzekering. Ze beseften zelf echter ook wel dat die gelijkschakeling in de praktijk onmogelijk was: de utopische slogan fungeerde veeleer als een aansporing voor politici om verbeteringen aan te brengen in het sociaal statuut van de zelfstandigen[252].
Tenslotte vroegen de betogers ook dat eindelijk werk zou gemaakt worden van een degelijk structuurbeleid. Ze betreurden de massale afvloei van landbouwbedrijven en wilden dat de overheid regulerend zou optreden inzake onteigeningen en speculatie met landbouwgronden. In bepaalde streken werd de idee geopperd om de speculatie via een vestigingsreglement in te dijken. Tevens was het van groot belang dat de wet betreffende het recht op voorkoop van de zittende pachter zo spoedig mogelijk werd gestemd in het parlement. Er was geen verzoek om de pachtwet in zijn geheel te herzien[253].
De gelijkenis met de spontane slogans van de Waalse betogingen is opvallend. Net zoals in Wallonië moesten ook de politici het ontgelden. De frustratie keerde zich tegen de regeringspartij CVP/PSC die verweten werd zijn veelbelovende landbouwprogramma’s nooit uit te voeren. Het is veelbetekenend dat niet de minister van Landbouw kop van jut was, maar wel de BB, die binnen de CVP de landbouwersstand vertegenwoordigde. De BB werd door de betogers verweten onvoldoende te wegen op het landbouwbeleid en geen gebruik te maken van zijn aanzienlijke parlementaire macht. De BB had zich helemaal onmogelijk gemaakt door de drietandacties te veroordelen[254]. Maar de anti-BB-gezindheid had ook nog diepere oorzaken, zoals verder zal aangetoond worden.
De vier eisenbundels en de aversie tegenover de BB kwamen ruim aan bod in de toespraken die tijdens de betogingen werden gehouden. De sprekers schuwden daarbij, volgens BB-bronnen, de nodige ‘demagogie’ niet om de ontevredenheid van de landbouwers te vertolken, waardoor het ongenoegen automatisch werd versterkt[255]. De inhoud van één van de weinige woordelijk overgeleverde toespraken is in dat opzicht verhelderend. Dokter de Paep begon zijn toespraak op de betoging van Sint-Niklaas met een schets van de landbouwmalaise. Daarna stond hij uitgebreid stil bij de welvaart en de sociale zekerheid van de arbeiders. In schril contrast daarmee stond de toestand van de landbouwers, die ondanks inspanningen om hun bedrijf te moderniseren, vrouw en kinderen moesten inschakelen en wiens producten zo goed als waardeloos waren geworden. De oorzaak van deze achteruitgang lag volgens de Paep bij de slechte verdedigers van de landbouwbelangen. Hiermee doelde hij in de eerste plaats op de BB. Hij trok van leer tegen het falende overheidsbeleid en eiste een afdoende bescherming van de binnenlandse markt tegen buitenlandse producten. Volgens de Paep was de tijd van beloften en eisenprogramma’s voorbij en moesten nu eindelijk daden volgen. De betogingen luidden het begin in van een blijvende strijd om sociale rechtvaardigheid voor de boerenstand [256]. De toespraak van de Paep kan bezwaarlijk als demagogisch afgeschilderd worden; ze kenmerkt zich integendeel door logische redeneringen die een relatief waarheidsgetrouw beeld schetsen van de situatie. De BB-kritiek vindt wellicht gedeeltelijk zijn oorsprong in het feit dat de toespraken van de Paep en anderen niet echt vleiend waren voor de BB.
4.2 Gevolg
De drietandacties leidden in Vlaanderen tot de oprichting van een nieuwe landbouworganisatie, het Algemeen Boerensyndicaat (ABS). Over de stichtingsvergadering ervan circuleren veel indianenverhalen. Een artikel uit Het Volk spant ongetwijfeld de kroon. Het wendt voor zich te baseren op een telefoongesprek met de voorlopige voorzitter van het ABS, Basiel Ferket, maar staat, bij nader toezien, bol van de onjuistheden. Wellicht is het telefoongesprek grotendeels verzonnen[257]. De problemen stellen zich niet zozeer voor wat de datum betreft, dan wel voor de plaats en het aantal aanwezigen. Daar het ABS werd opgevat als een vereniging zonder rechtspersoon, werden geen statuten gepubliceerd in de Bijlagen van het Belgisch Staatsblad, wat de onduidelijkheid alleen maar vergroot. Evenmin werden notulen opgemaakt van de stichtingsvergadering. Hier wordt daarom de versie van Willy Persyn, de tweede voorzitter van het ABS, gevolgd[258]. Persyn was de enige geïnterviewde die precieze gegevens kon verschaffen over de stichtingsvergadering. Hij was zelf aanwezig en de juistheid van zijn herinneringen werd gedeeltelijk bevestigd door een artikel uit 1969 in De Drietand[259].
Het ABS werd volgens Persyn opgericht in het Hotel Cosmopolite in Brussel. Andere bronnen schuiven Aalst naar voren als plaats van de stichting[260]. Dit was wellicht niet het geval; Aalst zou wel de hoofdzetel worden van het ABS. Er waren slechts acht deelnemers, die de lokale actiecomités vertegenwoordigden. Noel Dinneweth, Willy Persyn en Jules Sioen vertegenwoordigden West-Vlaanderen. Oost-Vlaanderen had vier afgevaardigden gezonden, namelijk Basiel Ferket, Odilon Meirschaut, Albert Persoon en Kamiel Rollier. Voor Antwerpen was Jos Nooyens aanwezig[261]. Met uitzondering van Persoon en Rollier waren allen landbouwers. Persoon werkte op het moment van de stichting nog als bediende bij RUZ en Rollier had een veeartspraktijk. Er was dus geen sprake van 30 aanwezigen[262]. Dit getal slaat op het aantal leden van de daarna opgerichte Interprovinciale Raad (IPR), het hoogste bestuursorgaan van het ABS, waarin elke Vlaamse provincie recht had op zes afgevaardigden[263]. Soms wordt beweerd dat het initiatief voor de oprichting uitging van het OBSL. Ook dat is waarschijnlijk een fabeltje[264]. Het is niet uitgesloten dat er voorafgaandelijke contacten zijn geweest met het OBSL, maar er waren in elk geval geen vertegenwoordigers uit Limburg aanwezig op de stichtingsvergadering. Het OBSL had wel altijd de bedoeling gehad om aan te sluiten bij het geplande nationale boerensyndicaat, maar het heeft, voor zover kon nagegaan worden, zelf niet meegewerkt aan de oprichting. Uiteindelijk sloot het zich toch aan voor het einde van 1962[265]. De provincie Brabant was evenmin vertegenwoordigd.
Het zou verkeerd zijn de stichtingsvergadering meer belang te geven dan haar toekomt. Het is duidelijk dat toen geen cruciale beslissingen genomen werden, wat ook het geringe aantal aanwezigen verklaart[266]. De stichtingsvergadering was veeleer het hoogtepunt van de Vlaamse drietandacties. De acht vertegenwoordigers van de lokale actiecomités beperkten zich op 11 november vermoedelijk tot de formele ondertekening van de stichtingsakte en het opstellen van de beginselverklaring. De aanstelling van Basiel Ferket tot voorlopige voorzitter van het ABS was waarschijnlijk al eerder gebeurd en werd enkel maar bevestigd. Ook Persoon was wellicht al daarvoor aangeduid als algemeen secretaris[267].
Een diepere analyse van de beginselverklaring is noodzakelijk, omwille van het belang ervan voor de verdere geschiedenis van het ABS. Omdat het ABS toen nog niet over een eigen ledenblad beschikte, werd de beginselverklaring op zo’n 20.000 exemplaren in pamfletvorm onder de landbouwers verspreid[268]. Tevens werd het document doorgespeeld naar de Vlaamse pers, maar alleen Landbouwleven was bereid tot de publicatie ervan[269] . De tekst valt uiteen in drie delen: een legitimatie van de Vlaamse drietandacties, een pleidooi voor de oprichting van een nieuwe vereniging en de bepaling van de identiteit ervan. De acht opstellers begonnen met de uiteenzetting van de redenen van de ontevredenheid van de Vlaamse landbouwers. De opsomming was een bijna letterlijke kopie van de eisen van de Vlaamse drietandacties. De aanklacht dat landbouwers geen medezeggenschap hadden in het bepalen van het landbouwbeleid was het enige nieuwe element. Vanuit de vaststelling dat de regering en de bestaande landbouworganisaties niet in staat bleken de landbouwmalaise te verhelpen, richtten de opstellers, uit naam van de actiecomités die zij vertegenwoordigden, een nieuwe organisatie op, het Algemeen Boerensyndicaat (ABS).
De naam weerspiegelt op kernachtige wijze de identiteit van de vereniging. Het woord algemeen vertolkte dat het ABS louter en alleen een beroepsorganisatie wilde zijn en zich daarom apolitiek, levensbeschouwelijk neutraal en los van financiële en economische belangen zou opstellen. Het Volk beweerde dat de voorkeur werd gegeven aan het woord algemeen, omdat geen overeenstemming kon bereikt worden over de term onafhankelijk zoals die voorkomt in het OBSL. Ook dit verhaal is wellicht een journalistiek verzinsel[270]. Het ABS werd opgevat als een beroepsorganisatie voor boeren. Het woord ‘boer’ was ook toen in het dagelijks taalgebruik meestal met een negatieve connotatie beladen[271], maar werd hier in een andere betekenis gebruikt. ‘Boer’ was niet meer dan de gebruikelijke, dialectische benaming voor landbouwers en bevatte geen waardeoordeel. Bovendien volgde het ABS op die manier het voorbeeld van de twee andere Vlaamse landbouworganisaties, die eveneens het woord ‘boer’ in hun naam hadden, namelijk de Belgische Boerenbond en het Boerenfront. Het ABS duidde met de term wellicht ook op zijn standsexclusiviteit, die bij uitstek tot uiting kwam in het voorzitterschap van de organisatie, dat verplicht moest waargenomen door een actieve landbouwer. Het ABS zelf verkoos de omschrijving ‘boerende boer’[272]. Tenslotte moet de naam ‘boeren’ geassocieerd worden met het doel van de organisatie, het vrijwaren van het familiale gezinsbedrijf in de landbouw. Het woord syndicaat wees erop dat het ABS dit vooral wilde doen via betogingen en stakingen, naar het voorbeeld van de arbeiders. Het ABS presenteerde zichzelf als de erfgenaam van de drietandacties. De opmerking dat het ABS zich niet uitsprak voor of tegen één der bestaande landbouwverenigingen moet met een stevige korrel zout genomen worden. De oprichting van een nieuwe organisatie was op zichzelf al een voldoende bewijs voor het ongenoegen over BF en BB. Daarenboven was de vereniging in al zijn kenmerken onmiskenbaar een reactie op de BB, zoals verder zal duidelijk worden.
Het ABS organiseerde zijn eerste betogingen in Deinze en Eeklo. Die betogingen worden beschouwd als de laatste drietandbetogingen, omdat ze nog in 1962 plaats vonden en helemaal in het teken stonden van de eisen van de drietandacties. Aldus wordt een cijfer van zestien Vlaamse drietandbetogingen bereikt. De betoging van 18 november in Deinze bracht de botsing met het BF openlijk aan de oppervlakte. Ze was ingericht door het ABS. Na een rondtocht door de straten van Deinze verzamelden de deelnemers op het marktplein om naar de toespraken van onder andere Willy Persyn en Albert Persoon te luisteren. Een vrachtwagen fungeerde als podium. Tegen de wil in van de organisatoren klauterde ook Louis Van Kerckhoven, de voorzitter van het BF, op de vrachtwagen en probeerde hij het woord te voeren. Langs weerszijden van het podium stond een tractor opgesteld met zijn afbeelding en vuurden aanhangers hem aan met slogans als Het BF was de eerste en zal de laatste zijn om te strijden. Daarop ontstond een handgemeen met de ondervoorzitter van het ABS, Persyn, waarop Van Kerckhoven het podium verliet en de vrachtwagen wegreed. Van Kerckhoven gaf echter niet op en klom op één van de tractoren met zijn afbeelding. Een massaal fluitconcert en getoeter van de aanwezige tractoren belette hem het spreken. Toen betogers zijn tractor probeerden om te keren, werd Van Kerckhoven door de rijkswacht van de tractor gesleurd en in veiligheid gebracht in het politiekantoor. Betogers rukten de borden met zijn afbeelding van de tractoren en vernielden ze[273]. Het incident bewees de frustratie die binnen het BF leefde over het ontstaan van een nieuwe syndicale beweging en maakte pijnlijk duidelijk dat het BF voor de leden van het ABS niet meer aanvaardbaar was door het eigengereid optreden van zijn voorzitter én door zijn oorlogssmet.
4.3 Reactie
4.3.1 Reactie op de drietandacties
De BB was aanvankelijk niet gealarmeerd en beperkte zich, op vraag van de directeur van de Dienst voor Toezicht (DVT), tot de uiteenzetting van zijn eerder ingenomen standpunt[274]. Omdat de drietandacties zich in juli nog quasi volledig in Wallonië afspeelden, gebeurde dit vooral via het Franstalige ledenblad L’Agriculteur ten behoeve van de leden uit Waals-Brabant en de Oostkantons. Bepaalde echo’s klonken door in De Boer: De BB maakte duidelijk dat hij de eerste was om te strijden voor de lotsverbetering van de land- en tuinbouwers, maar dat hij de eisen van de UPA verkeerd vond en zich niet kon scharen achter het gebruik van betogingen in deze omstandigheden. Daarom zou hij consequent zijn eigen programma verdedigen en strijdbaar aanwezig zijn bij de minister van Landbouw en in het Parlement[275]. De ontvangst bij premier Lefèvre en minister Héger op 31 juli van de voorzitters van de landbouworganisaties en hun jongerenafdelingen moet in dit licht beschouwd worden[276]. Toen ook Vlaanderen vanaf augustus 1962 geleidelijk in de greep van de drietandacties raakte, werd de offensieve strategie geïntensifieerd en aangevuld met een defensieve koers.
In De Boer werd het eigen actieprogramma, waarin het accent lag op betere sociale voorzieningen, sterk beklemtoond en werd gewezen op de resultaten van het overleg met de regering[277]. Begin september hervatten BB en AAB de besprekingen met de UPA na bemiddeling van PSC-volksvertegenwoordiger Jacques. Tegelijk oefende BB-voorzitter en senator Van Hemelrijck druk uit binnen de partijraad van de CVP[278]. Zoals bekend resulteerden de onderhandelingen tussen de drie landbouworganisaties in een gemeenschappelijk Landbouwbeleidsprogramma, dat op 15 november aan premier Lefèvre werd overhandigd. De BB heeft in belangrijke mate zijn stempel gedrukt op het document door er de sociale en structurele eisen van de Vlaamse landbouwers in te integreren[279]. Het ABS stelde het voor alsof het Landbouwbeleidsprogramma met de drietand in de rug tot stand was gekomen en beschouwde het daarom als het bewijs bij uitstek voor het succes van de drietandacties[280]. Dat was een terechte interpretatie. In tegenstelling tot wat het merendeel van de Vlaamse betogers dacht was het initiatief voor de onderhandelingen niet uitgegaan van de BB. De organisatie had er echter alle belang bij om tot een gezamenlijk akkoord met de UPA en de AAB te komen om de verspreiding van de drietandacties in Vlaanderen een halt toe te roepen en kon het aanbod van de UPA om te onderhandelen in de gegeven omstandigheden niet weigeren. Wellicht was het ook niet toevallig dat het document precies vier dagen na de stichtingsvergadering van het ABS aan de premier werd overhandigd. Het Landbouwbeleidsprogramma bleek vanuit dat perspectief des te meer de ultieme reactie om de drietandacties en het pas opgerichte ABS te bezweren[281].
Minstens zo belangrijk was de defensieve koers die de BB voer vanaf de verspreiding van de drietandacties in Vlaanderen. De BB stelde alles in het werk om het fenomeen in te dijken en een afscheuring te vermijden. Hij beschouwde het als het grootste belang dat de lokale boerengilden en hun leden zich achter het standpunt van de centrale organisatie schaarden. Om dat te bereiken speelden de plaatselijke opzieners een sleutelrol. Zij observeerden nauwlettend de boerengilden in hun werkgebied en stuurden uitvoerige verslagen over de drietandacties naar de overkoepelende DVT[282]. Ze wendden hun persoonlijke contacten aan met de landbouwers, ondermeer op de gebruikelijke zitdagen. Ook werden onder hun impuls vergaderingen georganiseerd, meestal per arrondissementsverbond van boerengilden, voor de bestuursleden, proosten, zaakvoerders en kassiers. Hierop traden meestal de hoofdopziener van de provincie en enkele afgevaardigden uit Leuven als spreker op. Doorgaans betrof het Jan Hinnekens, de secretaris generaal van de BB, Constant Boon, de landbouweconomisch adviseur van de BB en André Lagae, de directeur van de DVT. Hinnekens getuigde dat de aanwezigheid van meerdere sprekers noodzakelijk was om de tegenspraak uit de zaal op te vangen. Via dergelijke vergaderingen beoogde de BB-leiding de bestuursleden en de andere aanwezigen te overtuigen van het standpunt van de organisatie. Het was de bedoeling dat zij dan hun invloed zouden uitoefenen op de gewone leden van de boerengilde[283]. Die strategie bleek echter niet in staat om het ongenoegen volledig weg te nemen[284]. Een aantal arrondissementsverbonden brachten naar aanleiding van de drietandacties speciale propagandakaternen uit, die de visie van de BB op de drietandacties weergaven[285]. De actiecomités verspreidden als reactie daarop tegenpamfletten[286].
Een tweede belangrijke steunpilaar van de BB waren de media. De BB beschikte over eigen zendtijd op de radio en controleerde de facto de televisieuitzendingen “Voor boer en tuinder”. Wellicht waren vooral de radiotoespraken belangrijk, maar hierover zijn geen precieze gegevens voorhanden. Daarnaast kon de BB logischerwijze in de toenmalige verzuilde samenleving op veel bijval rekenen in de katholieke Vlaamse opiniepers. Hun invloed was wezenlijk: volgens een enquête uit 1961-62 was 60 % van de Vlaamse landbouwers geabonneerd op een krant; in ruim negen op de tien gevallen ontvingen ze een katholieke krant[287]. Kranten als Het Volk, Het Nieuwsblad en De Standaard zetten hun kolommen open voor BB-prominenten. Twee voorbeelden mogen dit verduidelijken. De landbouweconomisch adviseur van de BB, Constant Boon, schreef in De Standaard van 4 september 1962, een opgemerkte landbouwtribune onder de titel “Waarom manifesteren de boeren?”. Boon wees op de foutieve en tegenstrijdige eisen van de betogers en weidde uit over de krachten achter de schermen. Hij beschuldigde de UPA van defaitisme. In scherp contrast daarmee stond volgens hem de werking van de BB, die via beroepsvorming, voorlichting en coöperatie de bestaanszekerheid van de landbouwers garandeerde[288]. Het is niet duidelijk of Boon uit eigen naam sprak of uit naam van de organisatie waaraan hij verbonden was[289]. Veel belang had dat trouwens niet: de landbouwers vereenzelvigden het standpunt van Boon onvermijdelijk met het standpunt van de BB. De bijdrage van Boon goot door zijn geringschatting en bijtende ironie over de drietandacties alleen maar olie op het vuur en versterkte daardoor de bereidheid om te protesteren[290]. Het Volk betitelde de betogende landbouwers als onrustzaaiers en hoopte dat de BB de verdwazing te keer zou gaan[291]. Het Laatste Nieuws en andere liberale kranten berichtten uitgebreider over de drietandacties en waren veel minder positief vooringenomen ten aanzien van de BB[292].
Het kroonjuweel waarmee de BB zich verweerde was zijn ledenblad, De Boer. Het was niet meer dan logisch dat daarin weinig ruchtbaarheid gegeven werd aan de Vlaamse drietandacties[293]. In tegenstelling tot Landbouwleven berichtte De Boer nooit over concrete feiten. Het ledenblad probeerde daarentegen in enkele schaarse bijdragen het onbehagen over de afzijdigheid van de BB te counteren. In augustus stond één artikel stil bij de drietandacties. Het artikel volgde het stramien, dat reeds in juli was uitgezet. Het veroordeelde de drietandacties omwille van de verkeerde eisen en de krachten achter de schermen. Tegelijk bevatte het een verantwoording van de eigen houding en de eigen actiemiddelen[294]. In september verschenen geen artikelen, maar werden wel lezersbrieven gepubliceerd over het thema. Dit was een opvallende vernieuwing. Lezersbrieven waren in De Boer doorgaans enkel bedoeld om technisch advies in te winnen. In het perspectief van de drietandacties vormden ze echter het ideale middel om concrete argumenten van de lezers te leren kennen en ze recht te zetten[295]. Toen de opzieners signaleerden dat de drietandacties zouden resulteren in de oprichting van een nieuwe organisatie, profileerde de BB zich in zijn ledenblad als een syndicale organisatie, waarbij hij het woord syndicaal dan wel opvatte in de ruime zin van het woord[296]. Ook beriep de BB zich op het argument van de eenheid onder de landbouworganisaties en verzocht hij de jongeren hem niet af te vallen[297].
4.3.2 Reactie op het ABS
Het lag voor de hand dat de BB zijn houding over de drietandacties zou doortrekken in zijn houding tegenover de stichting van het ABS. Hoe de organisatie over het ABS dacht, werd vooral duidelijk via haar ledenblad. In het eerste nummer van De Boer na de oprichting van het ABS werd met geen woord gerept over het pas opgerichte syndicaat. Op de eerste pagina werd wel uitgepakt met de tekst van het Landbouwbeleidsprogramma dat tussen BB, AAB en UPA was afgesloten en op 15 november aan premier Lefèvre overhandigd[298]. Een berucht geworden artikel op de binnenbladzijden bewees echter dat er binnen de BB wel degelijk frustratie heerste over het succes van de drietandacties, de invloed van Landbouwleven en het falen van de eigen strategie om de oprichting van een nieuwe landbouworganisatie te vermijden. Drie BB-leden werden onder de titel “Misnoegde boeren gevraagd” persoonlijk aangevallen. De drie hadden meegewerkt aan de bedrijfsreportages die G. Savonet in Landbouwleven publiceerde. Ze stonden kritisch tegenover de BB en/of sympathiseerden met de drietandacties. In de reportage van 17 februari noemde landbouwer Prosper Bolleng de BB een rijke oom die de boeren enkel maar in leven hield. Bolleng had een landbouwbedrijf van 8 ha in de omgeving van Sint-Truiden[299]. Daarop repliceerde De Boer dat een dergelijke bedrijfsgrootte niet van aard was om geld te verdienen gelijk slijk[300]. Landbouwer Karel Van Cutsem was bestuurslid van de boerengilde van Vlezenbeek en had in Landbouwleven van 18 augustus verklaard dat de BB-leiding niet meer dezelfde was als vroeger en dat de organisatie door haar vele belangen geen tijd meer had voor een echte belangenverdediging van de boeren. Van Cutsem baatte een bedrijf uit van 46 ha en was in zijn streek een geziene landbouwer[301]. In hetzelfde artikel had hij eveneens verklaard dat melkkoeien verlieslatend waren geworden. De Boer beweerde dat zijn boekhouding niet klopte en dat hij allerminst een sukkelaar was. Tevens werd hem aangeraden geen melkkoeien meer te houden. Een derde landbouwer die in de Polders een landbouwbedrijf had van 50 ha en die ondervoorzitter was van het plaatselijke actiecomité werd een gebrek aan stielkennis verweten. De man was volgens De Boer geen onbekende voor Leuven[302]. Het artikel beoogde wellicht andere BB-leden, die sympathiseerden met de drietandacties en het ABS af te schrikken. Daarvoor werd een beroep gedaan op de vermelde ideologie van de vrije ondernemer. Het werd voorgesteld alsof wie kritiek formuleerde op de BB zijn stiel niet beheerste en niet in staat was om de productiefactoren grond, kapitaal en arbeid optimaal te combineren[303].
Het betreffende artikel heeft binnen de BB scherpe reacties uitgelokt. De hoofdopziener van West-Vlaanderen, O. Hondekijn, richtte een nota aan de algemeen secretaris van de BB, Jan Hinnekens, waarin hij de redactie van De Boer blameerde. Hij vond dergelijke taal de BB niet waardig. Hooguit konden volgens hem rechtzettingen gegeven worden van artikels uit Landbouwleven, maar het persoonlijk aanvallen van landbouwers was een stap te ver[304]. De reactie van Hondekijn was wellicht de uitdrukking van het ongenoegen dat bij het merendeel van de opzieners leefde[305]. Zij waren de tussenpersonen tussen de centrale besturen in Leuven en de basis en moesten de plaatselijke gildenwerking sturen en controleren. Ongetwijfeld zijn zij door landbouwers en bestuursleden van boerengilden aangesproken over de houding van De Boer. Bovendien wisten zij met hun jarenlange ervaring beter dan wie ook dat dergelijke verwijten aan het adres van landbouwers averechts werkten en vreesden zij dat de belediging van gelijkgezinde collega’s mensen die al vatbaar waren voor de drietandacties volledig zou vervreemden van de BB. Naderhand is gebleken dat zij het bij het rechte eind hadden. Dit voorval bleef in de herinnering van bepaalde landbouwers voortleven: een landbouwer getuigde drie jaar later in Landbouwleven dat De Boer toen de grootste fout heeft begaan welke hij ooit kon begaan door de verklaringen van boeren langs Landbouwleven in het belachelijke te trekken. (…) Om zijn eigen leden aan te vallen, moet men nog al durf hebben[306] ! Gelijkaardige artikelen zijn nadien nooit meer gepubliceerd.
Pas in het nummer van 24 november werd expliciet gereageerd op de oprichting van het ABS, zonder evenwel de naam van de organisatie te vermelden. Vanaf toen verscheen gedurende enkele maanden een speciale rubriek “Waarom? Daarom!” waarin landbouwers vertelden waarom ze lid waren van de BB én bleven. De rubriek moest dienen als propaganda voor de ledenwerving en het ledenbehoud, maar slaagde niet altijd even goed in dat opzet[307]. Vooral het hoofdartikel op de eerste bladzijde was vlijmscherp. Na een allusie op het incident met Van Kerckhoven in de ABS-betoging van 18 november in Deinze volgde een openlijke veroordeling van het ABS: Waar de Waalse boeren deze keer zo verstandig geweest zijn binnen bestaande groeperingen te ageren en er zich wel voor gehoed hebben door nieuwe splintergroeperingen hun rangen verder te verdelen, hebben sommige Vlaamse boeren zich blijkbaar laten overtuigen dat wij aan het BF nog niet genoeg hadden. Naargelang van de streken vinden wij aan de wieg van een nieuw syndicaat, waarvan de oprichting onlangs werd medegedeeld, geneesheren, veeartsen, advokaten, politieke mandatarissen, veevoederfabrikanten, veevoederhandelaars en zelfs rijksambtenaren[308]. De beschuldiging was, zoals aangetoond, niet geheel ten onrechte, maar ze kwam allerminst geloofwaardig over uit de pen van een landbouworganisatie, die zelf geleid werd door de politicus Maurice Van Hemelrijck en waarvan de economische afdeling AVV in Vlaanderen het grootste marktaandeel had voor veevoeders. De BB verweet met andere woorden aan het ABS, datgene waarvan hijzelf allerminst vrij was. Opnieuw deed hij een oproep tot eenheid onder de landbouwers. Die eenheid was echter niet meer dan een utopie die niet meer kon verzoend worden met een realiteit waarin een deel landbouwers zich niet meer kon vinden in de BB en waarin steeds meer BB-leden kritiek uitten op hun organisatie. Door te eisen alle (principiële) bezwaren op te bergen omwille van de eenheid leek de BB bovendien te suggereren dat de bezwaren van ondergeschikt belang waren en dat hij kost wat het kost zijn quasi-monopolie wilde behouden. In het vervolg van het artikel werd het gebrek aan verantwoordelijkheidszin van het ABS aangeklaagd, wat tot uiting kwam in het gemis van een duidelijk eisenprogramma en werd scherp uitgehaald naar de commerciële landbouwpers: Als spreekbuis blijken vooralsnog de afbraakondernemingen Landbouwleven en Le Sillon op te treden[309]. Dat ook Le Sillon Belge een ‘afbraakonderneming’ werd genoemd, was bijzonder merkwaardig. Het Franstalige zusterblad van Landbouwleven had immers nauwelijks lezers in Vlaanderen.
De bewuste zinsnede ontlokte een heftige polemiek. Beide geviseerde bladen vroegen De Boer een recht van antwoord te publiceren, maar dit werd geweigerd. De Boer voerde als argument aan dat de ingezonden berichten niet conform de betreffende wet van 23 juni 1961 waren opgesteld. Dit was wellicht niet meer dan een drogreden om geen forum te moeten geven aan de concurrentie. Landbouwleven drukte daarop zelf het ingezonden recht van antwoord af. Hierin beriep het blad zich op zijn onafhankelijkheid, die een objectieve voorlichting garandeerde en verdedigde het zijn berichtgeving over de landbouwactualiteit, waarin net zo goed de BB als het ABS aan bod kwamen[310]. De Boer alludeerde in zijn nummer van 8 december op het ingezonden recht van antwoord : Landbouwleven beroept er zich op dat het met een nieuw syndicaat niet gemeens heeft en de berichten ervan publiceert zoals het er ook van de Boerenbond publiceert. Daarvan hadden wij – althans van dit laatste – nooit iets gemerkt[311]! Tevens werd verduidelijkt waarom Landbouwleven en zijn zusterblad als afbraakondernemingen werden betiteld: De vraag is dus of deze bladen meer opbouwend dan neerhalend werk verrichten. Volgens ons haalt men neer wanneer men in onze onvolmaakte wereld stelselmatig altijd op tekorten wijst en verdiensten en resultaten gewoonlijk doodzwijgt; men haalt neer wanneer men stelselmatig het vertrouwen schokt in leiders en verenigingen, die zich dagelijks inspannen voor de werkelijke lotsverbetering van boeren en tuinders; men haalt neer omdat men aldus de mensen verbittert, hun hoop en hun moed ontneemt[312] .
De polemiek legt treffend het spanningsveld tussen De Boer en Landbouwleven bloot. De Boer was het bewegingsblad van de BB en berichtte logischerwijze niet over de schaduwzijden van de organisatie[313]. Landbouwleven daarentegen was een commercieel landbouwblad dat zijn inkomsten enkel haalde uit reclame en abonnementsgelden. Het kon zich veroorloven kritisch te berichten over de BB, met inbegrip, en volgens de BB vooral, van de minder positieve zaken. Veel BB-leden waren ook geabonneerd op Landbouwleven om de twee zijden van de medaille te kennen[314]. De uiteenlopende reacties bij het overlijden van senator Gilbert Mullie maken duidelijk waar het om ging. Mullie werd in 1936 benoemd tot voorzitter van de BB, na inmenging van kardinaal Van Roey. Tijdens de Tweede Wereldoorlog werd hij vervangen door de ondervoorzitter Alfons Conix. In 1945 nam Mullie zijn mandaat terug op en hij bleef voorzitter tot en met augustus 1961. Hij overleed nauwelijks een jaar later op 24 augustus 1962 op 86-jarige leeftijd[315]. Zijn voorzitterschap werd beheerst door de liquidatie van de Middenkredietkas. De Boer verscheen naar aanleiding van de dood van Mullie in een speciale rouwuitgave en hemelde de overleden oud-voorzitter op. Het hele blad getuigde van een bijzonder diepe eerbied voor de ‘redder van de BB’ [316]. Landbouwleven kon uiteraard niet om het belang van Mullie heen, maar plaatste hem in zijn artikel wel in een ander daglicht. Hij werd voorgesteld als een uitmuntend financieel expert, die tekort was geschoten in de verdediging van de eigenlijke boerenbelangen: Besluitend kunnen wij zeggen dat senator Mullie zeer grote diensten heeft bewezen aan de Boerenbond maar dat zulks niet noodzakelijk overeenkomt met een grote verdienstelijkheid tegenover de boerenstand[317]. Een dergelijke commentaar ging ondermeer voorbij aan de initiatieven die Mullie op wetgevend gebied aan de dag had gelegd. De BB was bijzonder ontstemd over de ontering van de nagedachtenis van Mullie en de zaak werd tot op het hoogste echelon besproken[318].
De kwestie rond Mullie toont aan dat de objectiviteit die Landbouwleven beweerde aan te nemen de facto neerkwam op een verkapte anti-BB-houding. Het blad ergerde zich bij de BB vooral aan het primaat van de economische afdelingen, waarin geldgewin het leitmotiv was, de belangenvermenging en de oligarchische machtstructuren, die vervreemd waren van de basis. Dat kwam volgens Landbouwleven pijnlijk tot uiting in de drietandacties, waarin de BB, tegen de wil van veel van zijn leden in, besliste afzijdig te blijven. Dat Landbouwleven precies die houding laakte en uitvoerig berichtte over de Vlaamse drietandacties, was niet meer dan normaal. Dat Landbouwleven ook de nodige aandacht zou besteden aan het latere ABS en ondermeer diens beginselverklaring publiceerde, was evenzeer voorspelbaar. Het quasi-monopolie van de BB zorgde in Vlaanderen voor een zeer sterke polarisatie, waarbij al wie anti-BB was onvermijdelijk aan hetzelfde zeel trok. De pro-ABS-houding van Landbouwleven was in dat licht niet meer dan het logische resultaat van zijn anti-BB-houding[319]. De BB was allerminst gediend met de felle kritiek van Landbouwleven, wat de heftigheid van zijn reactie verklaart. Landbouwleven ontwaarde achter de beperkingen, die vanaf 1963 aan zijn drukkerij werden opgelegd op last van minister van Tewerkstelling en Arbeid Servais, een manoeuvre van de BB[320]. Het is niet duidelijk in hoeverre deze beschuldiging gegrond is.
De Vlaamse drietandacties en het ontstaan van het ABS wezen op een fundamenteel ongenoegen in 1962 over de transformatie van de Belgische landbouw, de traditionele Belgische landbouwpolitiek en de grootste landbouworganisatie.
5.1 De transformatie van de Belgische landbouw
Na de Tweede Wereldoorlog en vooral vanaf de jaren vijftig veranderde de Belgische landbouw definitief van aanschijn. Net als in de andere Europese landen deed zich een ingrijpend proces voor, dat meestal wordt samengevat onder de noemer modernisering[321]. Het begrip slaat op de technische vooruitgang in de landbouw en de sterke stijging van de productie en de productiviteit, die ermee gepaard gingen. Tegelijkertijd had die modernisering een slechte marktsituatie en prangende sociale problemen tot gevolg. Het is niet de bedoeling het hele proces in detail te belichten. Enkel de wezenlijke elementen ervan zullen kort geschetst worden om de betekenis te vatten van het ongenoegen, dat zich tijdens de drietandacties manifesteerde. Het beeld dat hieronder wordt opgehangen gaat grosso modo op voor de periode 1950-1962. Het moderniseringsproces heeft zich in de daaropvolgende decennia op een nog veel grotere schaal doorgezet.
De technische vooruitgang omvatte drie vormen; hij behelsde zowel de mechanisering als biologische en organisatorische veranderingen[322]. Het gebruik van grotere machines in de Belgische landbouw was niet nieuw, maar was voor de Tweede Wereldoorlog nooit echt doorgebroken bij de meerderheid van de bedrijven. De oorzaken lagen ondermeer in de hoge kostprijs van de machines, hun beperkte bruikbaarheid gedurende een korte tijd van het jaar en in het feit dat ze niet rendabel konden benut worden op de te kleine bedrijfsoppervlakte van de meeste bedrijven. In de praktijk kwamen machines dus enkel voor op grote en middelgrote landbouwbedrijven[323]. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen ook de kleinere bedrijven in de greep van de mechanisatie. Het meest zichtbare aspect ervan was de geleidelijke vervanging van de trekpaarden door tractoren. In 1950 telde België slechts 8060 tractoren, maar dat aantal was in 1962 al opgeklommen tot 52.506. Parallel daarmee daalde het aantal trekpaarden van 186.950 in 1950 tot 138.102 in 1962[324]. De BB probeerde zijn leden ervan te overtuigen dat de aankoop van een tractor niet op basis van psychologische motieven mocht gebeuren en dat landbouwers met te kleine bedrijven er beter aan deden om met het paard te blijven werken[325]. De mechanisatie beperkte zich echter geenszins tot de trekkracht: voor bijna alle landbouwactiviteiten was op de duur wel een machine beschikbaar. In de veeteelt vervingen melkkoeltanks de traditionele melkkruiken en werden de eerste melkmachines geïnstalleerd. Het belastende oogstwerk werd in grote mate overgenomen door pikdorsers, aardappelrooiers en analoge machines[326]. Landbouwers van kleine bedrijven konden zich dergelijke oogstmachines niet veroorloven en deden een beroep op loonondernemingen[327].
De biologische vooruitgang uitte zich ondermeer in de massale toename van het gebruik van kunstmest, sproeistoffen en samengestelde veevoeders[328]. Minstens even belangrijk was de verbetering van het teelt- en fokmateriaal. Veredeling zorgde voor plantenrassen met een hogere opbrengst en veeselectie leverde betere dierenrassen op. De beroemdste voorbeelden daarvan zijn allicht het Piétrain-varkensras en het Belgische Wit-Blauw rundveeras, dat vooral wordt gehouden omwille van zijn goede vleesontwikkeling.. Kenmerkend voor dit nieuwe ras is dat de kalfjes via keizersneden ter wereld moeten komen, omdat ze niet meer op de normale manier geboren kunnen worden[329]. Vaccinatie bedwong besmettelijke ziekten als mond- en klauwzeer, varkenspest of brucellose[330].
De organisatorische vooruitgang komt feitelijk neer op een professionalisering. Het Belgische landbouwbedrijf was traditioneel een gemengd bedrijf, waarin naast veeteelt ook aan akkerbouw werd gedaan om veevoeders te verkrijgen. Alles gebeurde op een veeleer kleine schaal. Na de Tweede Wereldoorlog specialiseerden ze zich geleidelijk in één bepaalde productietak. In Vlaanderen deed zich door de grondschaarste vooral een omschakeling voor naar de tuinbouw en naar intensieve veehouderij als pluimvee en varkens[331]. Deze productiewijze impliceerde een drastische verhoging van het aantal dieren per bedrijf[332]. De dieren werden onderbracht in nieuwe stallen, waarbij de ruimte zo efficiënt mogelijk werd benut. De legbatterij werd er het bekendste voorbeeld van.
Economische gevolgen
De technologische vooruitgang veranderde de Belgische landbouw grondig en werkte zowel in op het economische als op het sociale terrein.
De technische vooruitgang leidde ten eerste tot een groeiende afhankelijkheid van de toeleverende en de verwerkende industrie[333]. Zo werd in Vlaanderen vanaf de tweede helft van de jaren vijftig door private veevoederfabrieken ook de integratieformule toegepast. Het fenomeen was echter niet wijd verspreid en beperkte zich tot varkens, pluimvee en kalveren. Landbouwers verbonden er zich via een contract toe om een vaste hoeveelheid veevoeders af te nemen en kregen een vergoeding per gefokt dier. Een dergelijk systeem bood de landbouwer op het eerste gezicht zekerheid, maar beperkte zijn zelfstandigheid en werkte veelal in zijn nadeel, omdat hij meestal zelf de risico’s moest dragen en contractueel gedwongen was bij slechte marktprijzen de productie op hetzelfde niveau aan te houden[334].
Een tweede gevolg was de aanzienlijke toename van de productiviteit en van de productie. De productiviteitsstijging viel vooral op in de dierlijke sector, maar ook de akkerbouw slaagde erin hogere opbrengsten te halen op een kleiner areaal. In zijn geheel beschouwd lag de landbouwproductie van 1959 ruim één vierde hoger dan die van 1950[335]. Problematisch was echter dat aan het stijgende aanbod geen hogere vraag beantwoordde. De oorzaak daarvan lag bij de inelastische vraag naar voeding, die logischerwijze alleen kon stijgen door een toename van de binnenlandse bevolking of door een toename van de consumptie per hoofd. Daarbij oefenden twee economische wetmatigheden, namelijk de inkomenselasticiteit en de prijselasticiteit, een belangrijke invloed uit. Op het vlak van de inkomenselasticiteit speelde de wet van Engel, die bepaalt dat naarmate het inkomen toeneemt er relatief gezien een kleiner deel van het inkomen aan levensmiddelen wordt besteed. In absolute cijfers uitgedrukt gaven consumenten echter meer uit aan voeding en waren ze bereid meer te betalen voor een betere kwaliteit. Doordat na de Tweede Wereldoorlog echter alsmaar minder producten op de hoeve werden verkocht, kwam deze stijging vooral de verwerkende nijverheid en de distributie ten goede. Het gevolg daarvan was dat de prijs die de landbouwer voor zijn product kreeg nog slechts een kleine fractie uitmaakte van de prijs die de consument betaalde voor het afgewerkte product. Dat effect werd nog versterkt door de geringe prijselasticiteit van voedingsmiddelen: een prijsdaling leidde niet tot een hogere vraag[336].
De ongunstige marktsituatie van de landbouwers vertaalde zich in lage prijzen voor hun producten. De Belgische overheid zag zich in het begin van de jaren vijftig gedwongen om in te grijpen en vaardigde voor de meeste producten richtprijzen uit. Door de koppeling aan de index konden deze richtprijzen niet genoeg stijgen om de toegenomen productiekosten van de landbouwers te dekken. Daardoor verergerde de situatie opnieuw, want landbouwers bevonden zich dan wel in een gereguleerde markt, maar moesten hun zaden, machines, meststoffen, etc. op de vrije markt aankopen tegen prijzen die wel de productiekosten weerspiegelden[337]. Landbouwers konden in een dergelijke situatie alleen hun inkomen behouden of verhogen door hun productie uit te breiden, maar dit verergerde natuurlijk de overproductie[338]. Om de richtprijs te ondersteunen moest de overheid aan het einde van de jaren vijftig daarom overgaan tot een marktbeleid, waarbij hij overschotten opkocht tegen de richtprijs en ze nadien vernietigde of dumpte op de wereldmarkt[339].
De moderne landbouw veranderde ten derde ook de onderlinge verhoudingen tussen de productiefactoren. Kapitaal en grond werden belangrijker ten nadele van arbeid. Landbouwers hadden in de eerste plaats voldoende kapitaal nodig om de dure machines te kunnen aankopen, hun bedrijf te moderniseren en zich te specialiseren. Daarbovenop kwam nog de financiële last van de bedrijfsovername, waarbij het erfdeel van broers en zussen moest uitgekeerd worden. Omdat het eigen vermogen ontoereikend was om al die inspanningen te kunnen opbrengen, moest een beroep gedaan worden op krediet. Landbouwers konden zich daarvoor het best wenden tot drie gespecialiseerde kredietinstellingen: de CKL, het Nationaal Instituut voor Landbouwkrediet (NILK) en de Algemene Spaar- en Lijfrentekas (ASLK). In 1960 verleenden die samen voor 2,6 miljard fr. nieuwe kredieten aan landbouwers en bedroeg de uitstaande schuld 10 miljard fr.[340]. De schuldenlast van de landbouwbevolking was vooral in de jaren vijftig sterk toegenomen. De oorlogswinsten werden na de Tweede Wereldoorlog slechts gedeeltelijk afgeroomd door de Gutt-operatie, maar wat overbleef bleek onvoldoende om de stijgende kapitaalsbehoefte op te vangen[341]. De vooroorlogse mentaliteit, waarbij men pas iets aankocht als men genoeg geld had bijeengespaard, was duidelijk definitief van de baan[342].
De productiefactor grond vervulde eveneens een sleutelrol. In 1950 waren er in België 251.945 landbouwuitbatingen die een oppervlakte van meer dan 1 ha telden; in 1959 was dat aantal al teruggelopen tot 198.706. Daarvan werden er toen 162.522 uitgebaat door landbouwers in hoofdberoep. De meeste afgevloeide bedrijven hadden een oppervlakte onder de 5 ha. In de categorieën 10-20 ha en 20-30 ha was daarentegen een lichte toename vast te stellen[343]. Er manifesteerde zich dus een tendens waarbij te kleine, onleefbaar geworden bedrijfjes verdwenen en waarbij de overblijvers probeerden hun oppervlakte uit te breiden[344]. In 1959 was de gemiddelde grootte van de bedrijven van de beroepslandbouwers opgelopen tot 6,91 ha in Vlaanderen en 13,33 ha in Wallonië; het gemiddelde voor België lag op 9,30 ha[345]. Hoe verschillend de landbouwstructuren in de twee landsdelen wel waren, wordt duidelijk als de cijfers nader worden belicht. In Vlaanderen telde de helft van de bedrijven van de beroepslandbouwers minder dan 5 ha, waar dit in Wallonië nauwelijks een vierde was. Ongeveer de helft van de Waalse bedrijven was groter dan 10 ha, terwijl dit percentage in Vlaanderen amper 20% bedroeg[346]. Bovendien verminderde het Belgische landbouwareaal van 1.825.552 ha in 1950 tot 1.678.459 ha in 1959 door onteigeningen voor industrie, wegenbouw, huisvesting en recreatie[347]. De meeste onteigeningen vonden logischerwijze plaats in Vlaanderen, dat het dichtst bevolkt was, maar precies hier waren landbouwgronden voordien ook al schaars geweest.
Aangezien in Vlaanderen de meeste gronden verpacht werden, had dit een rechtstreeks gevolg op de pachtprijs[348]. Volgens de pachtwet van 26 juli 1952 mocht de pachtprijs niet meer bedragen dan 2,5 keer de pachtprijs van 1939, maar desondanks steeg hij in de jaren vijftig gevoelig[349]. De verklaring daarvoor lag in de scherpe onderlinge concurrentie van landbouwers om de vrijgekomen gronden van de kleine bedrijfjes, waardoor de eigenaar aan de hoogste bieder verpachtte[350]. In de praktijk konden, zoals vastgesteld, veelal landbouwers van boven de 10 ha hun bedrijf vergroten, vaak niet door aankoop, maar door pacht. De hoge grondprijs maakte het immers bijna onmogelijk om zelf eigenaar van de grond te worden. De meeste Vlaamse landbouwers moesten noodgedwongen hun toevlucht nemen tot intensivering, zoals hoger reeds werd uiteengezet. In Wallonië daarentegen waren genoeg gronden beschikbaar en behield de landbouw zijn extensief, grondgebonden karakter.
De modernisering van de landbouw bracht tevens een massale afvloei van arbeidskrachten uit de landbouw teweeg. Reeds voor de Tweede Wereldoorlog was het aantal loontrekkenden in de landbouw gevoelig gedaald, maar hun aandeel verschrompelde bijna volledig in de jaren vijftig: landbouwers konden zich geen knecht meer veroorloven[351]. De daling van het aantal bedrijven correspondeerde met een aanzienlijke afvloeiing van de bedrijfshoofden naar de industrie, alhoewel moet opgemerkt worden dat het merendeel van hen het bedrijf, al dan niet op kleinere schaal, in nevenberoep verder bleef uitbaten[352]. Het opvallendste fenomeen dat zich in de naoorlogse Belgische landbouw voordeed was echter de massale uittocht van de kinderen van landbouwers. Zij werden aangetrokken door de alternatieve werkgelegenheid buiten de landbouw en de betere lonen en sociale zekerheid van arbeiders[353].
Sociale gevolgen
De modernisering verbeterde tenslotte de sociale toestand van de meeste bedrijven niet. Door de afvloei van de kinderen evolueerde het traditionele gezinsbedrijf in de praktijk naar een tweemansbedrijf, waarbij het werk werd verricht door de landbouwer en zijn vrouw[354]. Kinderen sprongen veelal enkel nog bij op piekmomenten. Meerdere ouders wilden niet dat hun dochter nog met een landbouwer trouwde omwille van de zware levensomstandigheden van een boerin. Vooral op kleine en arbeidsintensieve bedrijven was het voor haar de facto onmogelijk om haar beroepstaak te verzoenen met een gezinstaak, waar de dominante culturele code steeds meer eisen aan stelde[355]. Het contrast met de vroegere partnerkeuze was bijzonder groot, vermits landbouwers traditioneel binnen hun stand huwden[356]. Als gevolg van die psychologische wijziging hadden toekomstige bedrijfsopvolgers steeds meer problemen om nog een vrouw te vinden.
Een ander teken aan de wand was de gebrekkige en ongezonde huisvesting van veel landbouwers. Dit uitte zich ondermeer in de ouderdom van de woningen, de vochtige muren, de vele kleine kamertjes en de afwezigheid van modern comfort. Daar de meeste landbouwers op pachthoeven woonden, werden weinig of geen verbeteringen aangebracht, omdat deze niet werden vergoed door de eigenaar[357]. Bovendien overlapten het bedrijfsinkomen en het gezinsinkomen elkaar volkomen op de meeste landbouwbedrijven en werd voorrang gegeven aan investeringen in het bedrijf boven investeringen in de leefkwaliteit[358].
De scholingsgraad van de Belgische landbouwers lag bedroevend laag. Volgens een enquête die afgenomen werd in 1963-1964, had 70% enkel lager onderwijs genoten. Dat betekende concreet dat ze na het einde van de leerplicht waren thuisgebleven. De relatie tussen de leeftijd en de bedrijfsgrootte was reëel. Hoe jonger de bedrijfsleider en hoe groter zijn bedrijf, hoe groter de kans was dat hij ook landbouwonderwijs of ander secundair onderwijs had gevolgd. Of anders uitgedrukt, hoe ouder de bedrijfsleider en hoe kleiner zijn bedrijf, hoe waarschijnlijker het was dat hij enkel naar de lagere school was geweest[359]. Het tekort aan onderwijs werd gedeeltelijk opgevangen door de beroepsvoorlichting onder de vorm van landbouwpers, voordrachten, cursussen, tentoonstellingen en wedstrijden, maar de individuele voorlichting bereikte slechts een minderheid[360]. De lage scholingsgraad werd veroorzaakt door een diep ingewortelde mentaliteit, die ervaring boven schoolse vorming stelde: opvolgers moesten de stiel van vader op zoon leren en niet uit boeken. Misschien was het landbouwonderwijs, zoals dat in de jaren vijftig werd gegeven, wel te weinig bedrijfsgericht, maar op de achtergrond speelde toch vooral de overheersende sociale norm waarin verder studeren als een afwijking van het groepspatroon werd gezien[361]. De aansporingen van de BB aan zijn leden om een goede schoolse opleiding te geven aan hun kinderen moeten in dat perspectief geïnterpreteerd worden[362].
De lage scholingsgraad bewerkte mee de tweedeling in de landbouw: Een kleine groep landbouwers had secundair (landbouw)onderwijs gevolgd. Zij baatten meestal de grotere of gespecialiseerde bedrijven uit en engageerden zich het meest in de beroepsverenigingen. Tegenover deze elite stond de grote meerderheid van de landbouwers, die enkel lager onderwijs hadden gevolgd en kleinere bedrijfjes uitbaatten. Zij waren veel minder innovatief en namen meestal geen bestuursfuncties waar in landbouworganisaties. Onvermijdelijk kampten zij met een minderwaardigheidscomplex ten opzichte van de grote, geziene landbouwers[363]. Wellicht voelden zij het meest de gevolgen van de lage prijzen voor landbouwproducten. Een deel van hen leefde bijna zeker onder of net boven de armoedegrens.
Een bijkomend negatief aspect was de veroudering van de landbouwbevolking. In 1959 was zowat de helft van de bedrijfshoofden ouder dan 50 jaar. Zo mogelijk nog erger was dat 10% ouder was dan 65 jaar. Ook voor landbouwers was de pensioenleeftijd vastgesteld op 65 jaar, maar velen probeerden zo lang mogelijk hun bedrijf uit te baten ter aanvulling van hun karige pensioen. Dit had echter een nadelig effect op de bedrijfsopvolging: Landbouwers waren meestal tussen de 25 à 35 jaar oud bij de overname van het bedrijf van hun ouders. Daarvoor hadden ze gemiddeld vijftien jaar lang als helper zonder vergoeding meegewerkt. De bijzonder late huwelijksleeftijd van landbouwers en de dalende nataliteit in landbouwerskringen moeten eveneens in dit licht beschouwd worden: landbouwers waren gedwongen hun huwelijk uit te stellen totdat ze zelf het bedrijf konden overnemen en zelf een inkomen verwierven[364]. Reeds in de jaren vijftig kampte de Belgische landbouw met een tekort aan opvolgers, waardoor er hoegenaamd geen sprake was van generatiedruk. Vooral de kleine, onleefbaar geworden landbouwbedrijven onder de 5 ha vloeiden als gevolg hiervan af[365].
De geringe ontwikkeling van de sociale zekerheid voor de zelfstandigen vormde een laatste probleem. De landbouwers vielen onder dat stelsel en ontvingen lagere kinderbijslagen en pensioenen in vergelijking met de arbeiders. De ziekteverzekering was niet verplicht en als gevolg daarvan nauwelijks ingeburgerd. De meesten beschouwden het systeem als geldverspilling en redeneerden dat ze met het uitgespaarde geld eventuele operaties zelf konden bekostigen[366]. De sociale zekerheid was niet het enige domein waarop landbouwers zichzelf vergeleken met de arbeiders. Ze waren daarnaast vooral afgunstig op het vaste loon, de vaste arbeidsuren, de vele vrije tijd en het betaald verlof. De vergelijking met de arbeiders werd in de hand gewerkt door de ontsluiting van het platteland, waardoor meer contacten tussen beide groepen optraden[367].
De conclusie van dit overzicht kan betrekkelijk kort zijn: 1962 bevond zich midden in een lange overgangsperiode van de Belgische landbouw, maar de meerderheid van de landbouwers voelde deze transformatie veeleer als een crisisperiode aan. Zij zagen diverse facetten van een zelfde uitzichtloze situatie: lage prijzen, hoge productiekosten en dito schulden, een toenemend aantal onteigeningen, stijgende pacht- en grondprijzen, massale uittocht uit de landbouw, inkomensdaling en zelfs armoede. In een dergelijke context keerde de mistevredenheid zich bijna automatisch tegen de regering en tegen de BB. In de landbouwcrisis van de jaren dertig had zich hetzelfde voorgedaan bij de oprichting van het BF[368]. Het is bijzonder verhelderend na te gaan wat de regering en de BB in 1962 precies verweten werd.
5.2 Ongenoegen over de landbouwpolitiek
Het wordt meestal voorgesteld alsof de drietandacties zowel tegen de Belgische als de Europese landbouwpolitiek gericht waren[369]. Deze stelling wordt hier niet gevolgd, daar ze de feitelijke situatie negeert. In 1962 primeerde het Belgische landbouwbeleid immers nog steeds op het Europese en was het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) van de zes lidstaten van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) nog volop in uitbouw. De eigenlijke impact ervan op de Belgische situatie was nog zeer klein. In deze deelparagraaf wordt daarom vooral de Belgische landbouwpolitiek, zoals hij tot en met 1962 werd gevoerd, belicht en zal er slechts in beperkte mate op de constructie van het GLB worden ingegaan.
5.2.1 Het Belgische landbouwbeleid
De Belgische minister van Landbouw is vanaf 1884 tot en met de vorming van de huidige paars-groene coalitie Verhofstadt in 1999 zo goed als altijd een katholiek geweest; na de Tweede Wereldoorlog behoorde hij steevast tot de CVP/PSC. Die regel werd slechts éénmaal onderbroken onder de paarse regering Van Acker (1954-1958), toen de Waalse liberaal René Lefèbvre minister van Landbouw was. De Belgische landbouwpolitiek werd in de jaren vijftig en zestig bijna volledig gedomineerd door Charles Héger. Hij was minister van Landbouw van 1950 tot 1954 en ononderbroken van 1960 tot en met 1972. Héger baatte zelf een landbouwbedrijf uit van 130 ha nabij Namen. Tussen 1958 en 1960 oefende Albert De Vleeschauwer de functie uit van minister van Landbouw. Alle drie waren ze verbonden aan een landbouworganisatie: Lefèbvre was medestichter van de UPA, Héger was lid van de AAB en De Vleeschauwer leunde aan bij de BB[370].
De Belgische landbouwpolitiek van de jaren vijftig probeerde twee tegengestelde idealen met elkaar te verzoenen. Enerzijds wilde men de kosten van voeding zo laag mogelijk houden, opdat de loonkost voor de werkgevers niet nog meer zou stijgen en opdat de koopkracht van de arbeiders niet zou dalen. Anderzijds beoogde men een stabiel inkomen voor de landbouwers. Die twee doelstellingen werden nagestreefd door het prijsbeleid rechtstreeks aan de indexpolitiek te koppelen. Voor de belangrijkste landbouwproducten werden richtprijzen uitgevaardigd, die een leefbaar inkomen moesten garanderen voor de landbouwers. Daar dezelfde landbouwproducten ook opgenomen waren in de index van de kleinhandelsproducten, die het loonniveau van de werknemers regelde, kwam het erop aan toe te zien dat hun reële prijzen de richtprijzen niet overschreden. Gebeurde dit toch, dan werd de invoer voor het betreffende product bevorderd, ondermeer via lagere invoerheffingen aan de grens. Op die manier werd het aanbod uitgebreid en daalde de prijs. Precies het omgekeerde vond plaats wanneer de reële prijs van een bepaald landbouwproduct onder de richtprijs zakte. Dan verbood of contingenteerde de overheid de invoer ervan en werden hoge invoerheffingen geheven. Op die manier werd het aanbod verminderd, wat automatisch resulteerde in een stijging van de prijs bij een zelfde binnenlandse vraag. Bij de toepassing van het systeem hanteerde men aan weerszijden van de richtprijs een zekere marge, wat een beperkte mogelijkheid bood voor vrije prijsvorming[371].
Een dergelijk prijsbeleid volstond reeds aan het einde van de jaren vijftig niet meer om de zaken onder controle te houden. Eén van de voorwaarden was namelijk dat België een invoerland bleef, waardoor het verhogen of verlagen van de invoer een wezenlijke impact had op de prijzen. Maar door de technische vooruitgang nam de zelfvoorzieningsgraad toe en ontpopte België zich voor bepaalde landbouwproducten tot een uitvoerland. Een politiek waarin de invoer de hoofdrol speelde, haalde in die omstandigheden nog weinig uit. Even problematisch was dat het prijsbeleid faalde in de tweede doelstelling die de overheid ermee wilde bereiken; het inkomen van de landbouwer verslechterde zienderogen in vergelijking met de andere bevolkingsgroepen. De oorzaak lag mede in het feit dat de richtprijzen geen of onvoldoende gelijke tred hielden met de stijgende productiekosten, die de technische vooruitgang met zich meebracht. Tijdens de drietandacties werd precies die onrechtvaardigheid aan de kaak gesteld: de landbouwers eisten hogere prijzen voor tarwe, melk, varkens, kippen en eieren die de productiekosten daadwerkelijk dekten. Bovendien hingen de Benelux en de toekomstige Europese gemeenschappelijke markt als een zwaard van Damocles boven het hele systeem: in een context van vrijhandel kon er geen sprake meer zijn van protectionistische overheidsmanipulaties[372].
Uiteindelijk werd de overheid gedwongen ook een actief marktbeleid te voeren. Het geëigende orgaan daarvoor werd het Landbouwfonds. Dit fonds was opgericht via de wet van 29 juli 1955 met de bedoeling leefbare prijzen te waarborgen voor landbouwproducten, vraag en aanbod ervan dichter bij elkaar te brengen en bijkomende afzetmogelijkheden te zoeken. Van die nobele bedoelingen kwam in de praktijk niet veel in huis, omdat het Landbouwfonds werd ingezet als een instrument om de productie te ondersteunen en via exportsubsidies en opkoopregelingen de overschotten van de markt te halen. Het Landbouwfonds haalde zijn inkomsten voornamelijk uit invoerheffingen en bijdragen en taksen van landbouwers, maar een kleiner deel was ook afkomstig van de begroting van het Ministerie van Landbouw. De uitgaven van het Landbouwfonds gingen bijna volledig op aan twee probleemsectoren, namelijk de graan- en de zuivelsector, maar die vormden dan ook de ruggengraat van de meerderheid van de Belgische bedrijven[373].
Doordat de richtprijs voor tarwe hoger lag dan de richtprijs voor voedergranen hadden landbouwers massaal hun productie omgeschakeld naar dat eerste gewas. De technologische verbetering zorgde bovendien voor een verhoogde opbrengst per hectare. Op die manier bereikte de tarweproductie een overschot en moesten, parallel daarmee, steeds meer voedergranen ingevoerd worden. In 1957 en in 1960 ging de regering daarom over tot een drastische verhoging van de invoerrechten op voedergranen, waarmee ze betere binnenlandse prijzen voor voedergranen beoogde. De regering hoopte dat akkerbouwers zo opnieuw meer voedergranen zouden telen. Omwille van de hogere voederkosten voor vee die dit met zich meebracht werden de veehouders gecompenseerd door het Landbouwfonds. Aanvankelijk gebeurde dit onder de vorm van subsidies per hectare, waarbij de bedragen per landbouwstreek verschilden. Nadien werd overgegaan tot een systeem waarbij compensatiepremies werden uitgekeerd op basis van het aantal runderen per bedrijf[374].
De technologische innovaties veroorzaakten ook in de melksector overschotten: betere melkveerassen gaven meer melk. De Belgische melk werd voor een groot deel verwerkt tot boter, maar precies dat product viel hoe langer hoe minder in de smaak van de consument, die de goedkopere margarine verkoos. De situatie verergerde daarenboven door de massale smokkel van de goedkopere Nederlandse boter, die in België door voedingsfabrikanten verwerkt werd en waardoor afzetmogelijkheden voor de binnenlandse boter werden ingenomen. De overheid probeerde de consumptie van melk aan te moedigen en de verwerking van melk tot andere producten te bevorderen. Maar het Landbouwfonds bleek opnieuw de enige afdoende oplossing op korte termijn. Het moest de boteroverschotten opkopen tegen de Belgische richtprijs en ze dumpen op de wereldmarkt[375].
Het hoeft weinig betoog dat dergelijke geldverslindende operaties de financiële situatie van het Landbouwfonds niet ten goede kwamen. Reeds in 1961 konden de uitgaven niet meer gedekt worden door de inkomsten. Het tekort werd toen verholpen door financiële reserves van de voorgaande jaren te benutten[376]. In 1962 kampte het Landbouwfonds met een acuut gebrek aan financiële middelen en had het een grote achterstand opgelopen in de uitbetaling van de compensatiepremies voor de voedergranen[377]. Daartegen werd in de drietandacties, vooral in de Waalse, gereageerd: de landbouwers vroegen de onmiddellijke uitbetaling van de compensaties voor het rekenjaar 1960-1961 en wilden dat de bedragen voor 1961-1962 zouden vastgelegd worden. Ze eisten tevens dat de rijksbegroting de kosten voor de export van de gesmokkelde Nederlandse boter zou terugbetalen en overnemen van het Landbouwfonds. De logica daarachter was dat de Staat verantwoordelijk was voor de slechte werking van de douane en dus ook de gevolgen op zich moest nemen. Op die manier zou het Landbouwfonds de vrijgekomen middelen ondermeer kunnen aanwenden voor de uitbetaling van de compensatiepremies. De landbouwers wilden tenslotte ook dat het wetsvoorstel Discry goedgekeurd zou worden in het parlement. Dit verplichtte fabrikanten van voedingswaren om duidelijk mee te delen dat zij margarine hadden gebruikt voor de bereiding[378]. Héger kwam de betogers in september 1962 gedeeltelijk tegemoet door de invoerheffingen op de voedergranen te verminderen. Tegelijk voerde hij echter een nieuw systeem in van uitvoersubsidies voor eieren, kippen- en varkensvlees, dat op termijn de compensatiepremies moest vervangen[379].
Alhoewel hun onmiddellijke aandacht werd opgeëist werd door het markt- en prijsbeleid beseften zowel De Vleeschauwer als Héger dat een lange termijnbeleid een noodzakelijke aanvulling was. Landbouwers werden aangemoedigd om zich te oriënteren naar sectoren waarvoor nog voldoende afzet bestond en die concurrentiëel zouden blijven in de Europese context. Coöperaties werden fors gesteund en het budget van de Nationale Dienst voor de Afzet van Land- en Tuinbouwproducten (NDALTP) werd gevoelig verhoogd[380]. In 1960 werd bovendien het Landbouw-Economisch Instituut (LEI) opgericht, dat via wetenschappelijk onderzoek het Belgische landbouwbeleid moest ondersteunen[381].
Pas aan het einde van de jaren vijftig werden de eerste voorzichtige stappen gezet in de richting van een structuurbeleid. De wet van 25 juni 1956 schiep het kader voor de wettelijke ruilverkaveling waarmee beoogd werd de rationalisatie van de landbouw in de hand te werken door de vorming van grotere en beter aaneengesloten percelen land. Door de trage publicatie van de uitvoeringsbesluiten duurde het tot 1959 vooraleer men echt van start kon gaan. Héger ontwikkelde in 1961 een vijfjarenplan, waarbij hij uitging van een jaarlijkse graduele verhoging van het aantal ruilverkavelingsprojecten, zodat vanaf 1966 een streefdoel van 25.000 ha zou kunnen gehaald worden. In dezelfde periode werd ook een begin gemaakt met de sanering van de waterzieke gronden. De belangrijkste hefboom voor het toekomstige structuurbeleid was echter het Landbouwinvesteringsfonds (LIF), dat opgericht werd via de wet van 15 februari 1961. Het LIF gaf een staatswaarborg voor leningen en nam een deel van de rente voor zijn rekening via subsidies aan de kredietinstellingen. Het LIF moest jonge land- en tuinbouwers de kans geven een bedrijf over te nemen en het te moderniseren. Coöperaties genoten dezelfde voordelen[382]. De oprichting van het LIF was eigenlijk een laattijdig resultaat van de betoging die de BB in 1959 georganiseerd had naar aanleiding van de gevolgen van de toenmalige droogte[383].
De drietandacties maakten duidelijk dat er dringend werk moest gemaakt worden van een degelijk sociaal beleid voor de zelfstandigen, waartoe de landbouwers behoorden. De kinderbijslagen en de pensioenen die in dit stelsel werden uitgekeerd, lagen beduidend lager dan in het stelsel van de loontrekkenden. De oorzaak daarvan lag erin dat het zelfstandigenstelsel enkel gefinancierd werd door de overheid en met de eigen bijdragen van de zelfstandigen. De pensioenwetgeving voor zelfstandigen was in 1962 amper acht jaar oud. Omwille van de financiële moeilijkheden die de toepassing ervan meebracht, was een herziening in 1956 en 1960 noodzakelijk gebleken. De zwakke financiële basis bleef ook nadien een probleem en belette de verhoging van de pensioenen[384]. De regering was wel bereid vanaf januari 1963 de kinderbijslagen vanaf het tweede kind te verhogen en vanaf het vijfde kind gelijk te schakelen met die van de arbeiders[385]. Dit was overduidelijk een tastbaar gevolg van de drietandacties en het Landbouwbeleidsprogramma van BB, AAB en UPA, maar de parlementaire goedkeuring van de pariteitswet vormde ontegensprekelijk het koninginnenstuk.
Het begrip pariteit vertolkte bij uitstek het streven naar sociale rechtvaardigheid en stond centraal in de drietandacties. Het is ontleend aan het Frans en betekent letterlijk vertaald gelijkheid. Dat was bijzonder vaag en kon zowel toegepast worden op prijzen als inkomens. Landbouwers vatten de term pariteit altijd op als inkomenspariteit; ze bedoelden ermee dat het gemiddelde inkomen van een actieve persoon in de landbouw moest overeenstemmen met dat van een arbeider en dat de levensstandaard van beiden gelijk of minstens gelijkwaardig moest zijn. De pariteitswet moest daartoe de aanzet geven[386]. De BB had zich altijd tegen een dergelijk woordgebruik gekant; hij vond het begrip inhoudsloos en defaitistisch en streefde vooral naar een oplossing door gelijkschakeling van de sociale zekerheid[387]. De Belgische pariteitswet van 29 maart 1963 verplichtte de minister van Landbouw jaarlijks een verslag in te dienen in het parlement over de inkomensevolutie van de land- en tuinbouw. In dit zogenaamde pariteitsverslag moest hij ook de maatregelen vermelden die hij zou nemen om de rentabiliteit te verhogen. Hij was tevens verplicht binnen de zes maanden na de publicatie van de wet een investeringsplan voor te leggen aan het parlement[388]. In 1962 bedroeg de zogenaamde pariteitsgraad van de landbouwinkomens ongeveer 70%[389].
5.2.2 Het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid
In 1962 was het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid (GLB) nog volop in ontwikkeling. Het is niet de bedoeling om hier de hele complexe wordingsgeschiedenis en het ingewikkelde vakjargon uit de doeken te doen. Wat volgt is een bondige en vereenvoudigde voorstelling van zaken.
In de jaren vijftig werden verschillende pogingen ondernomen om een vrije handel in landbouwproducten te bekomen. De vrijmaking bleek echter niet mogelijk in het kader van de Benelux, de economische unie die België, Nederland en Luxemburg in 1944 hadden opgericht. Uit vrees dat hun markt zou overspoeld worden door de goedkopere Nederlandse landbouwproducten hadden België en Luxemburg in 1947 een landbouwprotocol bedongen, dat het invoerende land het recht gaf om eenzijdig minimumprijzen in te stellen. In 1955 werd een nieuw protocol afgesloten, waarin België beloofde om binnen een termijn van zeven jaar zijn grenzen geleidelijk open te stellen. In de praktijk veranderde echter weinig[390]. Binnen de Raad van Europa vonden tussen 1950 en 1954, vooral op initiatief van Frankrijk en Nederland, de Green Pool-onderhandelingen plaats, maar ook hier kon geen overeenstemming bereikt worden[391].
Uiteindelijk nam de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS), die in 1951 was opgericht door de Benelux, Frankrijk, Italië en de Bondsrepubliek Duitsland, het roer in handen. Op de conferentie van Messina in 1955 beslisten de ministers van Buitenlandse Zaken van de zes een gemeenschappelijke markt op te richten. Een intergouvernementeel comité onder leiding van de Belgische minister van Buitenlandse Zaken Paul-Henri Spaak werkte een verdragstekst uit, maar beperkte zich voor de landbouw tot het uiteenzetten van een aantal principes. Het stichtingsverdrag van de Europese Economische Gemeenschap (EEG) werd ondertekend op 25 maart 1957 in Rome en trad in werking op 1 januari 1958[392]. Artikel 39 van het verdrag van het Rome formuleerde de doelstellingen van het toekomstige GLB. De verhoging van de productiviteit van de landbouw en de bescherming van het inkomen van de landbouwers stonden centraal. Tegelijkertijd werd echter bepaald dat de voedselkost voor de consument redelijk én stabiel moest blijven[393]. Hoe het GLB er precies moest uitzien, werd voorlopig in het midden gelaten. De ervaringen van de Benelux en de Green Pool hadden echter duidelijk gemaakt dat het GLB alleen zou slagen als het vrijhandel en protectionisme met elkaar zou combineren[394]. Het GLB kwam tot stand door de interactie tussen de Europese Commissie en de Raad van ministers van Landbouw. De commissie had het initiatiefrecht, maar de uiteindelijke beslissingsbevoegdheid lag bij de Raad van ministers, die unaniem moest akkoord gaan[395]. De Commissie organiseerde van 3 tot 12 juli een conferentie in Stresa, waarop de principes van het verdrag van Rome voor de landbouwsector verder werden ontwikkeld[396].
De eerste fundamentele beslissingen over het GLB werden genomen op een marathonvergadering van de Raad, die begon op 18 december 1961 en pas eindigde op 14 januari 1962. Dat de onderhandelingen zo lang aansleepten, was het gevolg van de koppelingen aan het landbouwdossier. Indien er geen vooruitgang geboekt werd, kon immers de tweede fase van het EEG-verdrag niet in werking treden. Dat bepaalde namelijk dat vier jaar na het in werking treden ervan alle lidstaten moesten oordelen of de vrijmaking voldoende ver gevorderd was, ook en vooral in de landbouwsector, opdat zou kunnen overgegaan worden naar de tweede fase. De tweede fase had volgens de letter van het verdrag moeten aanvangen op 1 januari 1962, maar die termijn kon niet gehaald worden als er niet eerst voor de landbouwproducten schot in de zaak kwam. Bovendien hadden Frankrijk en Nederland een vooruitgang in het landbouwdossier expliciet als voorwaarde gesteld om hun veto tegen een tweede versnelde tariefafbraak voor industriële producten op te heffen. De instelling van de eerste gemeenschappelijke marktordeningen voor granen en veredelingsproducten en de oprichting van het Europees Oriëntatie- en Garantiefonds voor de Landbouw (EOGFL) waren de twee belangrijkste tastbare resultaten van de marathonvergadering. Ze traden in werking op 1 augustus 1962[397].
Concreet werd een heffingensysteem bedacht voor granen en veredelingsproducten dat alle bestaande nationale steunmaatregelen verving. Drie prijzen stonden centraal: de minimumimportprijs, de richtprijs en de interventieprijs. De minimumimportprijs was de laagste prijs waartegen een product mocht ingevoerd worden in een EEG-land. Voor granen werd meestal de term drempelprijs gebruikt, voor veredelingsproducten de term sluisprijs. Als de prijs van het ingevoerde product onder de minimumimportprijs lag van het betreffende land voor dat product, werd het verschil overbrugd door een invoerheffing. De invoerheffing gold voorlopig nog zowel voor producten van buiten als binnen de EEG. De verschillende nationale minimumimportprijzen waren afgeleid van de richtprijzen. De richtprijs was een regionale streefprijs, die overeenstemde met de prijs van het grootste tekortgebied. Hij diende als basis voor de bepaling van de interventieprijzen. De interventieprijs lag iets lager dan de richtprijs en was een gegarandeerde prijs. De afdeling Garantie van het EOGFL kocht, van zodra de marktprijs de interventieprijs bereikte, tegen de interventieprijs landbouwproducten op met de bedoeling de marktprijs opnieuw te doen stijgen. De overschotten die op die manier ontstonden werden vernietigd of gedumpt op de wereldmarkt. In een eerste periode, die liep van 1 augustus 1962 tot en met 30 juni 1965 werd het EOGFL hoofdzakelijk gefinancierd volgens de vaste verdeelsleutel, die onder de zes in voege was, en voor een klein deel uit de importheffingen. Voorlopig konden de nationale staten nog zelf over het grootste deel van de importheffingen beschikken, maar het was de bedoeling dat deze op termijn de werking van het EOGFL volledig zouden financieren.
In 1962 was dus hoegenaamd nog geen sprake van een echte vrijgemaakte, gemeenschappelijke markt. De afwezigheid van gemeenschappelijke prijzen, de inning van invoerheffingen op producten van binnen de EEG en het feit dat slechts een aantal landbouwproducten onder de marktordening vielen, waren daar het beste bewijs voor. Het bestaan van een vrijwaringsclausule, die een lidstaat de mogelijkheid bood om de invoer tijdelijk stop te zetten, wees trouwens in dezelfde richting[398].
5.3 Ongenoegen over de Belgische Boerenbond
In de Vlaamse drietandacties was een duidelijke anti-BB-gezindheid merkbaar. Hiervoor kunnen een zestal oorzaken aangereikt worden. De meeste knelpunten waren niet nieuw. Dat de liquidatie van de Middenkredietkas hem nog steeds werd aangerekend, besefte de BB maar al te goed en dat pijnlijk euvel moest zo snel mogelijk uit de wereld gewerkt worden. De BB wist al lang voor 1962 dat zijn sterk uitgebouwde economische afdelingen en zijn band met de politiek niet altijd op evenveel sympathie konden rekenen en dat bepaalde landbouwers een meer direct syndicaal optreden wensten. Veel kon hij en wilde hij daar niet aan veranderen, omdat dat een radicale aantasting van zijn identiteit zou betekenen. Maar de kloof tussen de leiding en de basis die de drietandacties blootlegden, dwong hem wel degelijk tot bezinning.
Op de achtergrond van de drietandacties speelde zeker nog de verbittering mee over de liquidatie van de Middenkredietkas, zoals ook blijkt uit de getuigenis van een boerin in Landbouwleven : De BB was voor de oorlog met de centen van mijn ouders weg (…). Wat waren zijn participatiebons na de oorlog nog waard, hoeveel interest heeft dit geld opgebracht. Vele boerkens werden geruïneerd en gingen de grond in. Nadien kon de BB bloeien, beter dan ooit[399]. Drie gevolgtrekkingen kunnen gemaakt worden. Het valt op dat de Middenkredietkas volledig werd geïdentificeerd met de BB. Dit hoeft niet echt te verwonderen. De Middenkredietkas was de centrale overkoepeling van de spaar- en kredietkassen van de lokale boerengilden en werd bestuurd door de leiders van de beroepsorganisatie. Het citaat geeft aan dat veel landbouwersfamilies zich bedrogen voelden door de manier waarop de BB de kwestie had afgehandeld. Er werd vooral aanstoot genomen aan de laattijdige uitbetaling en de geringe opbrengst van de participatiebons, waarin een belangrijk deel van de tegoeden van de grote spaarders was omgezet. Pas in 1963 werden ze uitbetaald aan hun nominale waarde, maar deze stond niet in verhouding met de werkelijke vooroorlogse waarde door de ontwaarding van de munt. Veel spaarders hadden trouwens al lang voordien hun participatiebons tegen een lagere prijs verkocht. Tenslotte wordt in het citaat naar voren gebracht dat de economische afdelingen van de BB niet leden onder de Middenkredietkasaffaire en nadien des te meer bloeiden. Dit is echter een verkeerde voorstelling van zaken. De economische afdelingen, en vooral AVV, moesten tot 1963 gedwongen geld storten in het amortisatiefonds om de participatiebons te kunnen uitbetalen, wat slechts een beperkte ontplooiing mogelijk maakte. Dat de gedupeerden ook die ontplooiing als onrechtvaardig ervaarden, bewijst de diepte van het trauma[400]. Binnen de BB was men zich zeer goed bewust dat de liquidatie van de Middenkredietkas diepe wonden had geslagen. De uitkering van de participatiebons in 1963 was letterlijk en figuurlijk de aflossing van een ereschuld, die de BB dertig jaar lang had meegedragen[401].
Een tweede reden lag in de structuur van de BB zelf. De BB was opgevat als een hechte eenheid van beroepsorganisatie en economische afdelingen. Deze bedrijven worden meestal aangeduid onder de naam ‘economische BB’ aangeduid, terwijl de term ‘sociale BB’ op de beroepsorganisatie slaat[402]. De economische afdelingen bewogen zich binnen de kapitalistische marklogica. Dat ze winst moesten maken, was daarbij een onvermijdelijke consequentie[403]. Vanaf de stichting van de BB kenden ze een gestage expansie. Anno 1962 hadden AVV, ABB, CKL en in mindere mate de Technische diensten zich ontpopt tot miljoenenondernemingen. AVV boekte in het boekjaar 1961 een omzet van bijna 1,1 miljard fr. In dat zelfde jaar bedroeg de omzet van de CKL, de opvolger van de Middenkredietkas bijna 10 miljard. ABB ontving in 1961 in totaal 652 miljoen verzekeringspremies. De Technische diensten waren ondermeer bedrijvig in de stallenbouw, de uitrusting van melkerijen en de productie van landbouwmaterieel. De omzet van deze afdeling was in 1961 slechts 58,7 miljoen[404].
De economische afdelingen en de beroepsorganisatie waren als in een holdingstructuur onlosmakelijk met elkaar verbonden door personele en financiële bindingen. Een belangrijk deel van de winst van de economische BB werd aangewend voor de financiering van de sociale BB[405]. Voor 1935 opereerde de Middenkredietkas, in zijn hoedanigheid van gemengde bank, ook als hoofdaandeelhouder van de andere BB-vennootschappen[406]. Toen de Middenkredietkas in 1935 in vereffening ging, werd, in uitvoering van de besluitwet van 22 augustus 1934, een nieuwe depositobank opgericht, de Centrale Kas voor Landbouwkrediet en kwamen de industriële participaties terecht in een nieuwe houdstermaatschappij, de Maatschappij voor Roerend Bezit Boerenbond (MRBB). De MRBB had ook een minderheidsaandeel in de Algemene Maatschappij voor Nijverheidskrediet (Almanij), de overkoepelende holding van de nieuwe Kredietbank. Na 1935 bleven de voorzitters van de drie grote economische vennootschappen uit de BB-groep van ambtswege deel uit maken van het Hoofdbestuur van de beroepsorganisatie, maar ze verwierven, vooral na de Tweede Wereldoorlog, een grote autonomie voor het bepalen van de eigen bedrijfskoers[407].
Deze verregaande vervlechting bracht een aantal nadelen met zich mee, waartegen in de drietandacties werd geprotesteerd. Logischerwijze was er een totale vereenzelviging van de economische met de sociale organisatie, waardoor bijvoorbeeld de liquidatie van de Middenkredietkas het blazoen van de beroepsorganisatie jarenlang besmeurde[408]. Erger was dat veel landbouwers het aanvoelden alsof de economische BB primeerde op de sociale BB. Zij verweten de BB dat hij gedomineerd werd door het winstbejag van zijn economische activiteiten, waardoor de eigenlijke verdediging van de boerenbelangen naar de achtergrond was verschoven. Ze wezen ook op de belangenvermenging, die in die situatie niet te vermijden was: als de beroepsorganisatie in zijn voorlichting bijvoorbeeld aanraadde om meer kunstmeststoffen en veevoeders te gebruiken, kwam dat rechtstreeks de AVV ten goede. Adviezen voor bedrijfsmodernisering resulteerden in leningen bij de CKL. Landbouwers die dit standpunt innamen, wilden eigenlijk een zuivere beroepsorganisatie zonder economische vertakkingen. De BB had in hun ogen de belangen van zijn stichters verloochend en kon niet meer als een ‘boerenorganisatie’ in de echte zin van het woord beschouwd worden[409].
Die kritiek was niet nieuw en de BB pareerde hem door erop te wijzen dat de stichters vanaf het begin de materiële belangen van de landbouwers ter harte hadden genomen en dat de economische afdelingen in grote mate hadden bijgedragen tot de modernisering van de landbouw. Als cruciale argument voerde de beroepsorganisatie aan dat haar uitgebreide werking niet alleen kon bekostigd worden op basis van de lidmaatschapsgelden. Enkel doordat de economische afdelingen een groot deel van hun winst afstonden aan de beroepsorganisatie had de BB een zo volledige dienstverlening kunnen opbouwen. Hinnekens drukte het later gewoonlijk zo uit: om te dienen, moet je eerst verdienen[410]. De Onderlinge Kas voor Kindertoeslagen (OKK) en de Pensioenkas van de BB stonden in 1962 niet ter discussie. Beide telden toen allebei meer dan 100.000 aangeslotenen[411].
De band tussen de BB en de CVP vormde de derde oorzaak van mistevredenheid. De BB was één van de drie standsorganisaties binnen de CVP en plaatste via zijn arrondissementsverbonden zijn eigen vertegenwoordigers op de kieslijsten van die partij. De BB beklemtoonde altijd dat hij zelf geen politieke organisatie was, maar riep wel bij elke verkiezing de landbouwers op te stemmen voor de CVP. De Boer bevatte ook telkens propagandakaternen met het landbouwprogramma van de CVP[412]. Tussen 1946 en 1985 leverde de bond meestal ongeveer één vierde van de CVP-parlementsleden[413]. Vervolgens was de voorzitter van de BB gewoontegetrouw een politicus: senator Van Hemelrijck zette anno 1962 de traditie van Helleputte en Mullie verder. In 1962 vervulden bovendien enkele landbouwers die in het Hoofdbestuur zetelden een parlementair mandaat[414]. De BB verdedigde zijn exclusieve binding met de CVP met het argument dat hij op die manier een invloed kon verwerven, die buiten verhouding was tot de minderheidsgroep die hij vertegenwoordigde[415]. De drietandacties maakten duidelijk dat een deel van de landbouwers met die uitleg geen genoegen meer nam. Zij percipieerden de sterke partijtucht binnen de CVP als een belemmering voor een daadwerkelijke verdediging van de belangen van de landbouwers, zoals blijkt uit volgend citaat: Onze boerenvertegenwoordigers stemmen nooit neen, wanneer de CVP in de regering zit[416]. Zij verkozen daarom dat de BB zich buiten de politiek zou plaatsen[417].
Een vierde verwijt dat de BB te horen kreeg, was dat hij niet direct syndicaal genoeg was. Vooral zijn afzijdigheid in de drietandacties werd hem kwalijk genomen[418]. De houding van de BB was echter logisch, als rekening gehouden wordt met zijn eigen aard. Hij behartigde de belangen van de landbouwers via politieke en economische weg. Betogingen waren een laatste middel, waartoe enkel kon overgegaan worden als alle andere strategieën hadden gefaald. Dit was het geval voor de vier BB-betogingen van de jaren vijftig. In 1962 kon de BB echter volop gebruik maken van zijn politieke contacten. Hij wist zeer goed dat een deel landbouwers al hun verwachtingen op de straat hebben gesteld, maar kon en wilde daar niet op ingaan[419].
Volgens alle ABS-geïnterviewden lag de hoofdreden voor de BB-aversie van de drietandacties echter in de kloof tussen leiding en basis[420]. De volle draagwijdte van die nogal vage formulering komt pas echt aan het licht als de centralistische en hiërarchische organisatie van de BB onder de loep wordt genomen. De bond telde vier centrale bestuursechelons: de Algemene Vergadering, de Bondsraad, het Hoofdbestuur en het Dagelijks Bestuur. De Algemene Vergadering kwam statutair éénmaal per jaar bijeen, meestal op Pinkstermaandag, en was samengesteld uit de afgevaardigden van de lokale boerengilden. De dagorde beperkte zich meestal tot een overzicht van de werking en een toespraak van de voorzitter[421]. De vertegenwoordigers van de arrondissementsverbonden vormden samen met de leden van het Hoofdbestuur, een aantal priesters en gecoöpteerden de Bondsraad. De Bondsraad vergaderde normaal vier maal per jaar en had vooral een controlerende werking[422]. Het belangrijkste bestuursorgaan was echter het Hoofdbestuur. Sinds 1940 maakte er voor elke provincie één landbouwer van deel uit. Zij werden aangeduid door de Bondsraad, die ook nog een tuinbouwer mocht kiezen. De algemene proost, een tweede geestelijke uit de BB en de voorzitters van de economische afdelingen zetelden van rechtswege in het Hoofdbestuur en er werden daarnaast nog drie personen gecoöpteerd. De algemeen secretaris was altijd aanwezig, maar had geen stemrecht[423]. Tenslotte was er nog een beperkt Dagelijks bestuur, dat bestond uit de voorzitter, de twee ondervoorzitters, de algemene proost, de tweede geestelijke en de algemeen secretaris. Het was belast met de administratieve leiding van de beroepsorganisatie en kon uitgebreid worden met de voorzitters van de economische vennootschappen voor zaken die de hele BB aanbelangden. Bij die gelegenheden werd het Coördinatiecomite genoemd[424].
Het geschetste overzicht maakt het mogelijk de voornaamste knelpunten aan te wijzen. Ten eerste waren alle bestuursorganen oligarchisch samengesteld, maar dit kwam het meest tot uiting in de hogere echelons: de Bondsraad telde in 1962 ongeveer 50 leden en het Hoofdbestuur slechts 15, met inbegrip van de algemeen secretaris. Wellicht was die beperkte getalsterkte noodzakelijk om het geheel bestuurbaar te houden.
De verhouding tussen de democratische vertegenwoordiging van onderuit en de technocratische bestuurders van Leuven was een tweede pijnpunt. Dit probleem stelde zich vooral voor het Hoofdbestuur. Vijf democratisch verkozenen uit de Bondsraad zetelden in dit bestuursorgaan, maar het is zeer de vraag in hoeverre zij representatief waren voor de leden van de BB. In de praktijk ging het namelijk veelal om oudere en goed opgeleide landbouwers van grote bedrijven, die soms ook nog een parlementair mandaat vervulden. De oorzaak daarvan lag in de sterke hiërarchisering van de landbouwgemeenschap zelf: de besturen van de lokale boerengilden werden veelal gedomineerd door oudere, goed opgeleide en geziene landbouwers en precies die besturen vormden de recruteringsbasis voor de arrondissementsverbonden, die elk één of meerdere afgevaardigden naar de Bondsraad mochten zenden. Het kan een ‘normaal’ sociologisch verschijnsel worden genoemd dat de landbouwerselite de leiding naar zich toetrok[425]. In het Hoofdbestuur hadden echter niet de democratisch verkozenen, maar de technocraten het overwicht. De voorzitters van de economische afdelingen en de algemeen secretaris waren als personeelsleden vertrouwd met de werking van de BB en hadden een zeer groot kennisvoordeel. De drie gecoöpteerden kwamen meestal uit de BB-zetel in Leuven of uit de CVP. De voorzitter en de twee ondervoorzitters van de BB werden altijd uit eigen midden gekozen. Duidelijk is dat de landbouwers te licht bevonden werden om het complexe BB-geheel te leiden. Dat de BB als landbouworganisatie bestuurd werd door een niet-landbouwer, vormde niet zozeer een contradictie dan wel een bewijs van zijn ver doorgedreven professionalisering.
Het overwicht van de technocraten werd overschaduwd door een derde probleem dat het Hoofdbestuur aantastte. De landbouwers en de gecoöpteerden waren na afloop van hun mandaat herkiesbaar en de personeelsleden zetelden zolang ze in functie waren. Samen met de afwezigheid van een leeftijdsdrempel leidde dit tot een ‘sclerosering’ van het Hoofdbestuur, waarbij een aantal leden door hun eerbiedwaardige leeftijd in grote mate vervreemd waren van de basis. In extreme gevallen maakten ze bijna tot aan hun dood deel uit van het hoogste orgaan van de BB, zoals het geval was met ex-voorzitter Mullie. De sterk klerikale inslag van het Hoofdbestuur zorgde niet voor grote problemen door de nauwgezette taakafbakening van de proosten. Ze mochten zich alleen uitspreken over religieuze en sociale aangelegenheden[426].
Tenslotte waren er ook problemen op het lokale niveau. Dat de bestuursleden van de boerengilden vaak te oud waren is hierboven al vermeld. De doorstroming van de BJB naar de BB verliep bijgevolg niet optimaal en kan als aanvullende verklaring gezien worden voor de massale deelname van jongeren aan de drietandacties[427]. Er zou ook een gebrek aan inspraak geweest zijn in de vergaderingen van de boerengilde en het arrondissementsverbond en waar sprekers van Leuven optraden; landbouwers die een kritische opmerking durfden te maken, werden de mond gesnoerd[428]. Hinnekens voerde aan dat het meestal om mensen ging die zich op de voorgrond wilden werken en dat het erop aankwam orde en tucht te bewaren[429]. De dieperliggende reden is wellicht een paternalistische houding: de BB beschouwde zich als autoriteit en van zijn vaak weinig geschoolde leden werd dus volgzaamheid verwacht. Soms was een slechte verstandhouding met de plaatselijke zaakvoerder of kassier de oorzaak van de anti-BB-houding[430]. Een laatste klacht betrof het ‘totalitaire’ aspect van de BB-werking: landbouwers voelden het aan alsof ze als BB-lid hun voeders moesten aankopen bij de AVV, geld lenen bij de CKL, zich verzekeren bij de ABB, stemmen op de CVP, zich aansluiten bij de OKK en de Pensioenkas, etc. In de praktijk was er in de jaren zestig geen verplichting meer om het geheel te combineren en waren de landbouwers eigenlijk volledig vrij. Het beste bewijs daarvoor was wel dat veel BB-leden bijvoorbeeld geen afnemers waren van AVV, maar van de concurrentie. Maar dat nam natuurlijk niet weg dat de plaatselijke zaakvoerder van de AVV en de kassier van de CKL zware druk uitoefenden. Hierbij werden ze van bovenaf aangemoedigd: vanaf 1958 kregen de zaakvoerders een bonus per verkochte 100 kg samengestelde veevoeders. BB-leden hadden er trouwens zelf meestal belang bij om hun aankopen te doen bij de economische vennootschappen van de BB omwille van korting of coöperatieve teruggave[431].
De bovenstaande korte schets heeft duidelijk gemaakt dat er een groot ongenoegen over de BB heerste en dat de BB de oprichting van het ABS onmogelijk kon vermijden, tenzij hij zichzelf fundamenteel in vraag stelde. De vele kritiek op de BB, die naar voren was gekomen tijdens de drietandacties, resulteerde uiteindelijk in de oprichting van een nieuwe organisatie zonder economische, financiële en politieke bindingen, die louter via een direct agrarisch syndicalisme de landbouwbelangen zou verdedigen. In het ABS mocht er geen kloof meer bestaan tussen de leiding en de basis en moest het voorzitterschap waargenomen worden door een actieve landbouwer. Het ABS was overduidelijk in al zijn kenmerken een reactie op de ‘zonden’ van de BB. In het tweede en derde hoofdstuk van deze verhandeling wordt gefocust op de organisatiegeschiedenis en de syndicale acties van het ABS in de eerste periode van zijn geschiedenis. De BB zelf onderging na 1962 ingrijpende structuurwijzigingen en organiseerde vanaf 1965 zelf opnieuw directe syndicale acties, zoals aangetoond zal worden in het vierde hoofdstuk.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[120] DE TROCH, “Boerenmarkten”, 647-648. TROOST, “Wederwoord op wederwoord”, 898.
[121] DE TROCH, “Het verhaal van boerke naarstig”, 667-669.
[122] MENDRAS, La fin des paysans, 219. VAN MOLLE, Voorstellingen van de agrarische samenleving, 116.
[123] SAVONET, “Ditmaal naar Budingen bij gezin Boeckaerts”, Landbouwleven (28 april 1962), 16. Zie ook Nota betreffende de spanningen onder landbouworganisaties van A. Lagae, directeur van de Dienst voor Toezicht van de BB, van 4 januari 1963 in CBA Aanvullingen 49 A.
[124] MENDRAS, La fin des paysans, 204-210. VAN MOLLE, Voorstellingen van de agrarische samenleving, 120-121.
[125] Interview met Albert Persoon, 19 februari 2001. Brief van Willy Persyn, 10 oktober 2001.
[126] Waarschijnlijk werkte vooral het voorbeeld van het ACV aanstekelijk. Directe syndicale acties van het ACV lagen ondermeer aan de basis van de invoering van de vijfdagenwerkweek in 1955. Dat de grootste Vlaamse katholieke vakbond doelbewust koos voor een conflictstrategie, kan de andere standen aangemoedigd hebben om het zelfde te doen en het traditionele katholieke harmoniemodel te verlaten.
[127] Afschrift van een brief van een lid van de BR aan Mgr. Cruysberghs van 31 januari 1957 in CBA 6.3.2.3.1.
[128] Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001.
[129] SAVONET, “Ditmaal naar Budingen bij gezin Boeckaerts”, Landbouwleven (28 april 1962), 16.
[130] SAVONET, “Bezoek bij familie Pauly in Zichem-Zussen-Bolder”, Landbouwleven (10 februari 1962), 11.
[131] Een lijst met de Belgische landbouwersbetogingen van voor 1962 is achteraan opgenomen als bijlage 1a. Deze betogingen worden uitvoeriger behandeld in de vijfde paragraaf van de inleiding.
[132] CRAEYBECKX, “Les attitudes de la paysannerie”, 212.
[133] Ook het feit dat Persyn tijdens de drietandacties voorstelde om een nieuwe beweging op te richten en enkel onder die voorwaarde wilde meewerken, spreekt boekdelen. Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001. Quaghebeur had als gewezen verzetsman morele bezwaren tegen het Boerenfront. Interview met Valère Quaghebeur, 8 september 2001.
[134] Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001.
[135] Het begrip slaat op de grote invloed van Franse gebeurtenissen op het Belgische maatschappelijke leven. Het werd toegepast op de drietandacties door Albert Persoon. Interview met Albert Persoon, 19 februari 2001.
[136] DEBATISSE, La révolution silencieuse, 136. FAURE, Les paysans dans la société française, 115 en 169.
[137] Zie voor de posities en de complexe geschiedenis van FNSEA en CNJA: DEBATISSE, La révolution silencieuse, 140-158. HUBSCHER en RINAUDO, «L’unité en péril», 98-100. FAURE, Les paysans dans la société française, 119-123 MALLET, Les paysans contre le passé, 31-32. NEVILLE-ROLFE, The politics of agriculture, 107-112. TAVERNIER, “Le syndicalisme paysan”, 603-610.
[138] Het begrip pariteit houdt de eis in van een gelijk inkomen of beter gezegd gelijke levensomstandigeheden voor landbouwers met andere bevolkingsgroepen. Het pariteitsbegrip speelde eveneens een cruciale rol in de Belgische drietandacties en wordt aldaar uitgebreid behandeld, cf. infra.
[139] DEBATISSE, La révolution silencieuse, 177-187. FAURE, Les paysans dans la société française, 127-130 en 149-152 (tekst van de Loi d’orientation agricole). NEVILLE-ROLFE, The politics of agriculture, 110-11. Yves Tavernier geeft in zijn artikel de voornaamste oorzaken van de vertraging bij de publicatie van de uitvoeringsbesluiten aan: TAVERNIER, “Le syndicalisme paysan”, 624-627.
[140] FORMA is de afkorting van Fonds d’orientation et de régularisation des marchés agricoles. Het FORMA was sinds zijn oprichting in 1960 het geëigende orgaan voor het markt- en prijsbeleid van de Franse regering. FAURE, Les paysans dans la société française, 136. Het is te vergelijken met het Belgische Landbouwfonds, cf. infra.
[141] Zie voor een doorleefde beschrijving van deze agrarische malaise op het Franse platteland: DEBATISSE, La révolution silencieuse, 21-76. Een economische analyse wordt opgemaakt in: PARODI, “Agriculteurs menacés”, 5-55.
[142] De bespreking van de junirevolte steunt vooral op MENDRAS en TAVERNIER, “Les manifestations de juin 1961”, 647-669 en daarnaast op: DEBATISSE, La révolution silencieuse, 187-194. FAURE, Les paysans dans la société française, 131-132. MALLET, Les paysans contre le passé, 196.
[143] DEBATISSE, La révolution silencieuse, 194-204. FAURE, Les paysans dans la société française, 132-133. MENDRAS en TAVERNIER, «Les manifestations de juin 1961», 663-665.
[144] SAFER is de afkorting van Sociétés d’aménagement foncier et d’établissement rural. Deze maatschappijen moesten door de aankoop van gronden bijdragen tot de vorming van grotere bedrijven. FASASA staat voor Fonds d’action sociale pour l’amélioration des structures agricoles. Deze instelling is vergelijkbaar met het Belgische Saneringsfonds Van Hemelrijck (cf. infra) en was ondermeer belast met het uitbetalen van vergoedingen aan oudere landbouwers die bereid waren hun bedrijf stop te zetten. FAURE, Les paysans dans la société française, 137-138.
[145] De toeschrijving van de betogingen aan Vlaanderen of aan Wallonië gebeurde conform het eerste taalontwerp van minister van Binnenlandse Zaken Gilson, dat op 31 oktober 1962 definitief werd goedgekeurd in de Kamer van Volksvertegenwoordigers. LUYKX en PLATEL, Politieke geschiedenis van België, 520-521. Hierdoor werden de betogingen van Herne, Kester en Sint-Kwintens-Lennik, Brabantse gemeenten dichtbij de taalgrens, ondergebracht bij de Vlaamse drietandactie. De volledige lijst met betogingen van de Belgische drietandactie is weergegeven in bijlage 1b.
[146] ADRIAENSEN, Het gezinsbedrijf in de landbouw, 64.
[147] HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nrs. 166 en 167.
[148] «1962/1987: 25 jaar boerensyndicalisme», De Drietand (20 november 1987) 5 in Documentatiemap 127.
[149] HERMAN, «Le malaise agricole en Belgique», nr. 167, 6-7.
[150] “A vous de juger?”, L’Alliance Agricole (1 september 1962) 5 in CBA Aanvullingen 49A.
[151] Volgens F. Herman getuigde reeds het februarinummer van het ledenblad van de JAP La voix des jeunes van hun enthousiame voor de Franse actiemethoden (ondermeer wegversperringen) en van hun afkeer voor de als te passief beschouwde houding van de moederorganisatie UPA. HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 167, 7. De AAB onderschepte een communiqué van de Henegouwse JAP van 11 mei 1962 waarin une vaste action revendicative werd beloofd. “A vous de juger?”, L’Alliance Agricole, 1 september 1962, 5 in CBA Aanvullingen 49 A.
[152] HERMAN, «Le malaise agricole en Belgique», nr. 167, 7. SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 80, voetnoot 46.
[153] De hier geponeerde stelling volgt ongeveer die van Herman, maar wijkt ervan af inzake de datum waarop het Directiecomité opnieuw het roer in handen genomen heeft. HERMAN, «Le malaise agricole en Belgique», nr. 167, 7.
[154] “A vous de juger?”, L’Alliance Agricole (1 september 1962) 5 in CBA Aanvullingen 49A.
[155] HERMAN, «Le malaise agricole belge», nr. 167, 7. Nota van A. Lagae van 4 januari 1963 betreffende de spanningen onder de landbouworganisatie in CBA Aanvullingen 49A.
[156] HERMAN, “Le malaise agricole belge”, nr. 166, 3. «A vous de juger?», L’Alliance Agricole (1 september 1962) 5 en Nota van A. Lagae van 4 januari 1963 betreffende de spanningen onder de landbouworganisatie in CBA Aanvullingen 49 A.
[157] Voor een goed begrip van zaken moeten hier desalniettemin toch al een aantal termen verklaard worden. Het Landbouwfonds was het instrument waarmee de Belgische ministers van Landbouw hun beginnend marktbeleid voerden. Anno 1962 moest het Landbouwfonds vooral tussenkomen in de zuivelsector en de graansector. Om de prijs van boter te ondersteunen, werd massaal boter opgekocht. Probleem daarbij was dat fraude niet kon vermeden worden; ook goedkopere Nederlandse boter werd naar België gesmokkeld en opgekocht tegen de hogere Belgische prijs. Om de inlandse teelt van voedergranen aan te moedigen had de Belgische regering hogere invoerheffingen ingesteld voor voedergranen. Omdat voedergranen een belangrijk bestanddeel uitmaakten van de veevoeding werden veehouders gecompenseerd via premies per rund. De compensatiepremies werden eveneens uitbetaald door het Landbouwfonds. De twee laatste eisen hadden betrekking op hangende wetsvoorstellen: het wetsvoorstel op de pariteit beoogde een verbetering van de inkomensgelijkheid tussen landbouwers en arbeiders, terwijl het wetsvoorstel Discry op de margarine fabrikanten van voedingsproducten verplichtte mee te delen dat ze margarine hadden gebruikt. HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 166, 3-4. De zes eisen zullen in de vijfde paragraaf van dit hoofdstuk uitgebreid worden besproken en geplaatst in hun context.
[158] «Waar staan wij?» De Boer (14 juli 1962) 2. “De boerenmalaise in Wallonië. Weten wat men wil”, De Boer (28 juli 1962) 1. Zelfde stellingname in “A vous de juger?”, L’Alliance Agricole (1 september 1962) 5 in CBA Aanvullingen 49A.
[159] “A vous de juger?”, L’Alliance Agricole (1 september 1962) 6 in CBA Aanvullingen 49A.
[160] Verslag Bondsraad 2 juli 1962 in CBA 6.3.2.2.2. Overgenomen in “Waar staan wij?”, De Boer (14 juli 1962) 2 en “Over manifestaties”, Landbouwleven (7juli 1962) 7.
[161] Nota van A. Lagae van 4 januari 1963 betreffende de spanningen onder de landbouworganisatie in CBA Aanvullingen 49 A.
[162] “Boerenactie onder het teken van de drietand”, Landbouwleven (23 juni 1962) 16. Zie ook de verslagen van de BB-opzieners Schröder en Lesage over respectievelijk de drietandactie in de Oostkantons en Waals-Brabant in CBA Aanvullingen 49A.
[163] De 22 Waalse drietandbetogingen zijn weergegeven in bijlage 1b. Telkens werden de inrichter en het aantal deelnemers en tractoren vermeld. Zie bijlage 1c voor een kaart van de Waalse drietandacties.
[164] Zie ondermeer HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 166, 5-6. “Het boerenverzet groeit aan”, Landbouwleven (4 augustus 1962) 13. De UPA had wellicht tussen de 10 000 à 23 000 leden, zoals eerder werd uiteengezet. Mogelijk is in het laatste cijfer ook het ledenaantal van de JAP inbegrepen. Zie voor de deelnemers aan de Waalse betogingen bijlage 1b. De optelsom van de minimumschattingen van het aantal deelnemers aan de Waalse betogingen bedraagt 53.570. Het werkelijke aantal ligt wellicht nog iets hoger, aangezien geen rekening werd gehouden met de maximumschattingen.
[165] BB-opziener Lesage noteerde in zijn verslag over de betoging van Nijvel van 27 juli dat de BB-leden vooraf aan huis waren bezocht door leiders van de kantonale UPA-afdeling. Il semble que presque tous ont suivi par crainte de représailles ou peur(de) ne pas faire autrement que les autres. Verslag R. Lesage van 13 augustus 1962 over betoging van Nijvel in CBA Aanvullingen 49A.
[166] Als gevolg van de onlusten moesten drie boeren twee weken doorbrengen in de gevangenis. Verslag van BB-opziener Schröder van 24 augustus 1962 over betoging Battice in CBA Aanvullingen 49A. Getuigenis van één van de drie gevangen genomen boeren in “Boeren keerden terug uit gevangenschap”, Landbouwleven (23 augustus 1962) 5.
[167] Zie kaart in bijlage 1c.
[168] Ter illustratie enkele representatieve slogans: «Un porc au fermier est moins cher que deux jambons au boucher», «Nos femmes ne sont pas des poupées, mais des esclaves», «Levé tôt, couché tard. Pas de vacances, telle est la vie du paysan», «Cinq fois plus de dettes qu’en 1948», «La pension des indépendants, une aumône», selectie uit HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 166, 24-26. Nota met opschriften van spandoeken van landbouwbetogingen in CBA Aanvullingen 49A.
[169] Slogans als “Nous ne voulons plus un domestique du Boerenbond comme ministre de l’Agriculture” en «Héger n’est-il donc qu’un valet, dans la puissante ferme Quetelet. Si vraiment, il n’a rien à dire, au plus vite, il doit déguerpir» laten aan duidelijkheid niets te wensen over. In de jaren zestig was een deel van het Ministerie van Landbouw gehuisvest in het statige Brusselse herengebouw Quetelet. HERMAN, «Le malaise agricole en Belgique», nr. 166, 25.
[170] Nota van A. Lagae van 4 januari 1963 betreffende de spanningen onder de landbouworganisatie in CBA Aanvullingen 49A. Héger baatte zelf een landbouwbedrijf uit van 130 ha in Vedrin bij Namen. VAN MOLLE, 100 jaar Ministerie van Landbouw, 96.
[171] Getuigenis van Robert Desmyter in “Bij Vlamingen in Wallonië”, Landbouwleven (8 september 1962) 15. Variaties op volgende slogan kwamen in elke betoging voor: “Aujourd’hui à Philippeville, demain à Bruxelles”. HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 166, 26.
[172] HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 166, 4. SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 80.
[173] Geciteerd in L’Agriculteur (14 juli 1962) en overgenomen in MEYNAUD, La décision politique en Belgique, 334. De uitspraken van Héger werden wellicht ook gepubliceerd in De Boer en het Journal des UPA.
[174] Interne nota over de agitatie en over de drietanden en nota van A. Lagae van 4 januari 1963 betreffende de spanningen onder de landbouworganisatie in CBA Aanvullingen 49A.
[175] HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 167, 7-8. MEYNAUD, La décision politique en Belgique, 338-339.
[176] Hypothese op basis van interne nota over de agitatie en over de drietanden, “Des délégués des UPA et des JAP exposent les motifs de la campagne des tridents”, La Libre Belgique (18 augustus 1962) 12 in CBA Aanvullingen 49A.
[177] Interne BB-nota van 1 augustus 1962 over de audiënties bij de regering met in bijlage het officieel communiqué van het kabinet van de eerste minister en het schema van het betoog van Van Hemelrijck in CBA Aanvullingen 49A (ook citaat). “Eerste minister Th. Lefèvre en minister Ch. Héger ontvangen leiders van de boerenorganisaties”, De Boer (4 augustus 1962) 1.
[178] Interview met Valère Quaghebeur, 8 september 2001.
[179] Verslag van de Bondsraad van 29 oktober 1962 in CBA 6.3.2.2.2 en interne BB-nota over de agitatie en de drietanden in CBA Aanvullingen 49A.
[180] Mathieu Jacques was een landbouwer uit de provincie Namen. Hij was lid van de UPA en volksvertegenwoordiger voor de PSC. De latere ABS-voorzitter Willy Persyn kende Jacques, omdat die tijdens de Tweede Wereldoorlog een tijd lang in zijn ouderlijk huis had gelogeerd. De contacten werden na de oorlog ondermeer onderhouden op paardenprijskampen. Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001.
[181] Verslag Algemene vergadering CCLT van 26 september 1962 in CBA 22.2.3. Vertrouwelijke nota van M. Van Hemelrijck van 10 september 1962 in CBA 6.3.3.3.5. Twee jaar later alludeerde Persoon in een artikel in De Drietand op de rol die Jacques had gespeeld in de verzoening van de drie: “Een volksvertegenwoordiger heeft hen doorzien!”, De Drietand (15 juli 1964) 4.
[182] Informatienota van 10 september 1962 van de dienst Public Relations van de BB in CBA 6.3.3.3.5.
[183] SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 81 (voetnoot 49). Verslag Bondsraad van 29 oktober 1962 in CBA 6.3.2.2.2.
[184] Verslag CCLT van 26 september 1962 in CBA 22.2.3.
[185] In de betoging van Marche-en-Famenne merkte de BB-informant volgende veelzeggende slogan op: “Ah, si seulement Bernard tenait sa promesse. Hélas!”. Verslag van Mr. Colback van 1 oktober 1962 over de betoging in Marche-en-Famenne in CBA Aanvullingen 49A. Van de kleine betoging in Thulin is de inrichter niet bekend. Indien deze betoging wordt meegerekend, loopt het aantal Waalse betogingen na 8 september op tot negen. Zie bijlage 1b.
[186] Hun rol wordt uitvoeriger behandeld in de volgende paragraaf.
[187] Verslag Bondsraad van 29 oktober 1962 in CBA 6.3.2.2.2.
[188] “De problemen in de landbouw. Minister Héger hervat besprekingen”, Het Volk (13 september 1962) 7 in CBA Aanvullingen 49A.
[189] Landbouwbeleidsprogramma van 13 november 1962 in CBA Aanvullingen 49A. SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 81.
[190] Van de geïnterviewden maakten Nooyens, Persyn en Quaghebeur deel uit van dergelijke nachtelijke kalkploegen. Brief van Jos Nooyens, 27 december 2001. Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001. Interview met Valère Quaghebeur, 8 september 2001.
[191] Bijvoorbeeld: “BB slaapt”, “BB=verrader”, “Waar blijft BB?”. Verslagen opziener A. De Roover van 27 en 28 juli 1962 over toestand in Elen en rest Maaskant en verslag opziener T. Vangegeren van 12 augustus 1962 over boerengilde Membruggen en ’s Herenelderen in CBA Aanvullingen 49A.
[192] Interview met Albert Persoon, 19 februari 2001. In de Vlaamse betogingen zouden uitsluitend zelfgemaakte drietanden meegedragen worden, zie ondermeer foto’s in “Het boerenverzet groeit aan”, Landbouwleven (4 augustus 1962) 13. “De boerenbetoging te Diksmuide”, Landbouwleven (15 september 1962) 13.
[193] Op bepaalde plaatsen namen landbouwers het recht in eigen handen: in de Westhoek werden van bepaalde velden de oogsten vernield, met de bedoeling dat de stedelijke eigenaar zijn gronden zou verpachten aan landbouwers. Dergelijke spontane acties kunnen alleen begrepen worden, als rekening wordt gehouden met het tekort aan landbouwgronden in de streek, de frustratie over de exploitatie van gronden door speculanten en de falende pachtwet. Interview met Valère Quaghebeur, 8 september 2001. In hoeverre ook andere redenen meespeelden, is niet meer te achterhalen.
[194] Deze alinea steunt, tenzij waar anders werd aangegeven, op: “Boerenactie onder het teken van de drietand”, Landbouwleven (23 juni 1962) 16. Verslagen van de BB-opzieners van juli en augustus 1962 in CBA Aanvullingen 49A. Zie ook bijlage 1d.
[195] Verslag van A. De Roover van 13 augustus 1962 over bestuursvergadering van de boerengilde van Elen in CBA Aanvullingen 49A.
[196] “Waar staan wij?”, De Boer (14 juli 1962) 2. “De boerenmalaise in Wallonië. Weten wat men wil”, De Boer (28 juli 1962) 1. De reactie van de BB wordt uitgebreid behandeld in een tweede deelparagraaf.
[197] Willy Persyn was zowel geabonneerd op Landbouwleven als op Le Sillon Belge. Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001. De meeste Vlaamse landbouwers hadden echter als gevolg van hun lage schoolse opleiding te weinig kennis van het Frans om Le Sillon Belge te kunnen lezen.
[198] De hier vermelde hypotheses worden eveneens aangehaald in het verslag van opziener van R. Lombaert van 9 augustus 1962 over BB-zitdag in Tielt in CBA Aanvullingen 49A.
[199] Bijlage 1e bevat een kaart met de Vlaamse betogingen. De deelnemersaantallen zijn weergegeven in bijlage 1b.
[200] Het Pajottenland is de naam voor het Nederlandstalige gedeelte van de provincie Brabant ten zuidwesten van Brussel.
[201] “Het boerenverzet groeit aan”, Landbouwleven (4 augustus 1962) 13. Verslag opziener A. Timmermans van 2 augustus 1962 over betogingen Herne en Kester in CBA Aanvullingen 49A.
[202] De benaming Maaskant slaat hier op de Belgische dorpen en steden langs de Maas. De Maaskant komt grotendeels overeen met het oosten van Limburg.
[203] De stand van zaken is op de voet te volgen in de verslagen van de opzieners A. De Roover en T. Vangegeren in CBA Aanvullingen 49A. Zie specifiek voor de geschetste drietandenproblematiek bij coöperatieve melkerijen en zaakvoerders: verslagen van opziener A. De Roover van 28 juli en 13 augustus 1962 in CBA Aanvullingen 49A.
[204] Verslag van AVV-zaakvoerder L. Van Hamme van 5 augustus 1962 in CBA Aanvullingen 49A.
[205] “Boerenbetogingen gaan verder”, Landbouwleven (18 augustus 1962) 7. Verslag van opziener A. De Roover van 16 augustus 1962 in CBA Aanvullingen 49A. SMITS, Inventaris van de betogingen, 24.
[206] “De boerenbetoging te Bree”, Landbouwleven (1 september 1962) 16. HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 166, 5.
[207] “Limburg protesteert”, Landbouwleven (6 oktober 1962) 5.
[208] Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001. “Het boerenverzet groeit aan”, Landbouwleven (4 augustus 1962) 13. “De boerenbetogingen onder het teken van de drietand”, Landbouwleven (25 augustus 1962) 7.
[209] Krantenknipsel uit Het Boerenfront (25 augustus 1962) in CBA Aanvullingen 49A. Verslag van opziener K. Peeters van 2 september 1962 over arrondissementsverbond Aalst in CBA Aanvullingen 49A. Brief van Jos Nooyens, 27 december 2001. In het tweede interview bracht Persoon een gelijkaardige vergadering ter sprake, maar hij kon zich echter de concrete bepalingen niet meer herinneren. Interview met Albert Persoon, 7 september 2001. Willy Persyn was nog niet aanwezig op die vergadering. Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001. Landbouwleven betitelde de vergadering van 21 augustus als een eerste contactvergadering van vooraanstaande boeren, maar weidde er verder niet over uit. “De boerenactie in het arrondissement Aalst”, Landbouwleven (8 september 1962) 9.
[210] Zie de chronologie van de Vlaamse drietandacties in bijlage 1d . Deze chronologie berust op de verslagen van de opzieners van de BB en Landbouwleven, maar bevat vermoedelijk vele hiaten. Pas vanaf 3 oktober is het beeld voor West-Vlaanderen min of meer volledig door het overzicht van vergaderingen van Persyn. Voor de andere provincies waren weinig of geen gegevens beschikbaar.
[211] “De boerenbetoging te Dixmuide”, Landbouwleven (15 september 1962) 13.
[212] Persyn was pas na de betoging in Diksmuide betrokken bij de drietandacties. Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001. Bevestigd in verslag opziener Vanosmael van 17 september 1962 in CBA Aanvullingen 49A.
[213] Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001. DE WEVER, “Persyn”, 2463.
[214] SMITS, Inventaris van de betogingen, 25-26. “De boerenactie in het arrondissement Aalst”, Landbouwleven (8 september 1962) 9. “Boerenbetogingen in Vlaanderen gaan verder”, Landbouwleven (6 oktober 1962) 9. Zie ook bijlage 1d.
[215] “Jubileumviering van het Boerenfront”, Landbouwleven (22 september 1962) 5.
[216] SMITS, Inventaris van de betogingen, 25.
[217] “De boerenbetoging te Tongeren”, Landbouwleven (27 oktober 1962) 7.
[218] Daar werd eerst geluisterd naar de toespraken. Pas daarna werd een parcours afgelegd. “De boerenbetoging te Bree”, Landbouwleven (1 september 1962) 16. “De boerenbetoging te Tongeren”, Landbouwleven (27 oktober 1962) 7.
[219] Van elke Vlaamse betoging is in bijlage 1b een schatting van het aantal deelnemers en tractoren weergegeven. In de vijfde paragraaf van dit hoofdstuk wordt uitvoerig stilgestaan bij de aard van de Belgische en Vlaamse landbouw.
[220] Verslag opziener A. Goethals van 13 september 1962 over betoging Kortrijk, verslag opziener F. Van de Velde van 16 september 1962 over betoging van Ninove en verslag opziener A. Stroobants van 28 oktober 1962 over betoging Tongeren in CBA Aanvullingen 49A. Volgens Landbouwleven maakten BB-leden ook de meerderheid uit van de betogers te Sint-Niklaas. “Boerenbetogingen in Vlaanderen gaan verder”, Landbouwleven (6 oktober 1962) 9.
[221] Zo moest opziener J. Van Kerckhoven het enthousiasme van de bestuursleden van de boerengilde van Zulte vernemen over de drietandacties. Zij hoopten dat de BB-leiding en de CVP eindelijk eens doortastend zouden optreden en waren van oordeel dat ze in het verleden veel te lang braaf geweest waren. Verslag J. Van Kerckhoven van 11 oktober 1962 in CBA Aanvullingen 49A.
[222] Verslag van opziener F. Van de Velde van 16 september 1962 over betoging van Ninove in CBA Aanvullingen 49A.
[223] Opziener De Tavernier noteerde dat landbouwers in sommige streken van West-Vlaanderen als gevolg van intimidaties, bedreigingen en pesterijen niet anders konden dan deelnemen aan betogingen. Handgeschreven niet gedateerde brief van opziener De Tavernier in CBA Aanvullingen 49A. Deze versie van de feiten werd alleen in het BB-archief teruggevonden. Over het waarheidsgehalte ervan kan geen uitspraak gedaan worden. Het is mogelijk dat de BB de zaken doelbewust zeer negatief voorstelde.
[224] Verslag van de Bondsraad van 29 oktober 1962 in CBA 6.3.2.2.2. Interview met Albert Persoon, 19 februari 2001. Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001.
[225] Zie bijvoorbeeld het relaas van opziener K. Peeters: Het merendeel – zoniet alle – hevige propagandisten zijn boeren waarvan niemand de nood gelooft en waarvan de meeste boeren jaloers zijn. Verslag van opziener K. Peeters van 13 september 1962 over arrondissementsverbond Aalst in CBA Aanvullingen 49A.
[226] Verslag opziener Van der Kuylen van 16 september 1962 over betoging in Heist-op-den-Berg in CBA Aanvullingen 49A. Interview met Albert Persoon, 19 februari 2001. De vergelijking van het BF-pamflet voor de betoging in Diksmuide met het pamflet van het lokale actiecomité is verhelderend. Zie bijlagen 4a en 4b.
[227] Interview met Albert Persoon, 19 februari 2001. Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001. Brief van Willy Persyn, 10 oktober 2001.
[228] Van Kerckhoven hoopte dat Caudron druk zou uitoefenen op Persoon, die als bediende bij RUZ werkte en van dichtbij betrokken was bij de opbouw van een nieuwe beweging, om voor hem te pleiten. Persoon weigerde hierop in te gaan. Interview met Albert Persoon, 19 februari 2001.
[229] Dit was ondermeer het geval voor Ludo Sels (1916-1988), tuinbouwer uit Duffel die in 1954 mee de Volksunie had opgericht. SEBERECHTS, “Volksunie”, 3547. SEBERECHTS, “Sels, Ludo”, 2731.
[230] “Varkenskwekers werken al te dikwijls met groot verlies”, De Volksunie (25 augustus 1962) 9 in CBA Aanvullingen 49A.
[231] Zo kon ondermeer J. Colla geïdentificeerd worden als een gewezen provincieraadslid voor de liberale partij. Verslag van opziener A. De Roover van 31 juli 1962 in CBA Aanvullingen 49A. Colla trad op als spreker in de betogingen van Bree en Tongeren. “De boerenbetoging te Bree”, Landbouwleven (1 september 1962) 16. “De boerenbetoging te Tongeren”, Landbouwleven (27 oktober 1962) 7.
[232] Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001. Verslagen van opziener R. Weynants van 18 augustus en 10 oktober 1962 over arrondissementsverbond Sint-Niklaas en verslag van opziener Lambert van 28 oktober 1962 in CBA Aanvullingen 49A.
[233] Veevoederfabriek Versele nam de onkosten van de vergadering in Wakken van 18 oktober 1962 voor zijn rekening en verstuurde uitnodigingen. Verslag opziener Lambert (niet duidelijk leesbare naam) van 28 oktober 1962 in CBA Aanvullingen 49A.
[234] Zie bijvoorbeeld het verslag van opziener De Smet van 6 september 1962 over de veeprijskamp van Wetteren, waar een vertegenwoordiger van veevoeders inpraatte op een groep boeren en verslag van R. Weynants van 8 september 1962 over arrondissementsverbond Sint-Niklaas in CBA Aanvullingen 49A.
[235] De AVV-zaakvoerder van Pepingen moest bijvoorbeeld toezien hoe bepaalde landbouwers overstapten naar Versele. Verslag van opziener A. Timmermans van 4 september 1962 in CBA Aanvullingen 49A. Waarschijnlijk hebben vele AVV-zaakvoerders een dergelijke impact gevoeld op hun verkoopscijfers.
[236] Verslag opziener K. Peeters van 19 november 1962. Moulaert werd door een directielid van AVV een verderfelijk element genoemd, dat mensen met een niet-drietandopinie benadeelde en waartegen absoluut moest worden opgetreden. Verslag L. Van Welden van 19 november 1962 in CBA Aanvullingen 49A.
[237] Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001.
[238] Op de drietandvergadering in Stabroek sprak advocaat Louis Van Looveren over de uitbouw van de nieuwe beweging. Verslag BB-informant J. Jaspers van 6 november 1962 over vergadering in Stabroek in CBA Aanvullingen 49A.
[239] de Paep trad op als spreker op vergaderingen en betogingen in Oost-Vlaanderen. Zie ondermeer verslagen opziener R. Weynants van 8 september 1962 en 10 oktober 1962 over arrondissementsverbond Sint-Niklaas, verslag J. Jaspers over vergadering 6 november en verslag AVV-directielid L. Van Welden van 19 november 1962 over oprichtingsvergadering ABS-afdeling in Aalst in CBA Aanvullingen 49A. de Paep (1898-1985) had zich verregaand geëngageerd in de Vlaamse Beweging en was tijdens WO II een tijd lang gouverneur geweest van Oost-Vlaanderen. Hij moest omwille van zijn collaboratie met de bezetter tot 1950 een gevangenisstraf uitzitten. Pas in 1963 werd hij volledig in zijn rechten hersteld. Hij was ook bekend onder de schuilnaam De Paepe (met hoofdletter aan eerste lid en extra ‘e’ aan tweede lid). Deze naam had hij aangenomen om zijn studies geneeskunde te kunnen verderzetten, nadat hij tijdens WO I aan de vernederlandste rijksuniversiteit van Gent had gestudeerd. DE WEVER, “Paep, Gerard de”, 2386-2387.
[240] Interview met Albert Persoon, 7 september 2001.
[241] Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001.
[242] “Verslag over de vergadering der afgevaardigden”, De Koornbloem (1 september 1962) 4 in CBA Aanvullingen 49A.
[243] Interview met Albert Persoon, 7 september 2001. Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001.
[244] Interview met Albert Persoon, 7 september 2001. Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001. Hun cruciale rol wordt eveneens bevestigd in “25 jaar ABS”, De Drietand (20 november 1987) 2 in Documentatiemap 127.
[245] Desmyter was in 1965 lid van het Directiecomité van de UPA. Van den Keybus was in 1963 ondervoorzitter van de JAP. Later werd hij voorzitter van deze organisatie. Wellicht oefenden beiden die functies al uit in 1962. “Protestbetoging te Oudenaarde”, Landbouwleven (22 juni 1963) 5. “De bietenslag te Oreye”, De Drietand (20 februari 1965) 2. “Les organisations agricoles en Belgique”, nr. 422, 20.
[246] “Bij Vlamingen in Wallonië”, Landbouwleven (8 september 1962) 15.
[247] Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001.
[248] “Het boerenverzet groeit aan”, Landbouwleven (4 augustus 1962) 13. “De boerenbetoging te Bree”, Landbouwleven (1 september 1962) 16.
[249] Het stramien van de uiteenzetting is gebaseerd op de eisen van het actiecomité van Ninove, zoals weergegeven in “De boerenactie in het arrondissement Aalst”, Landbouwleven (8 september 1962) 9. Daarnaast werd een beroep gedaan op de beginselverklaring van het latere ABS, pamfletten van de betogingen van Diksmuide en Kortrijk en verslag van opziener R. Weynants van 10 oktober 1962 over de betoging in Sint-Niklaas in CBA Aanvullingen 49A. Bijkomende bronnen worden in voetnoot aangegeven. In bijlage 4 zijn twee pamfletten opgenomen.
[250] De invoering van de neutrale vetbepaling zou één van de grootste verwezenlijkingen worden van het latere ABS. De inhoud en het belang van het begrip worden uitvoerig behandeld in de derde paragraaf van het derde hoofdstuk.
[251] Veredelingsproducten zijn dierlijke producten met hoge toegevoegde waarde. De term wordt gereserveerd voor varkensvlees, kippenvlees en eieren, die via intensieve productiewijzen zijn verkregen: op een kleine oppervlakte worden in moderne stallen dieren dicht bij elkaar gehouden met de bedoeling hen via een aangepast (vee)voederrantsoen zo snel mogelijk vet te mesten of zoveel mogelijk eieren te laten leggen.
[252] Interview met Albert Persoon, 19 februari 2001.
[253] De CVP-senatoren Aloïs Sledsens, M. Van Hemelrijck en G. Mullie hadden op 1 maart 1962 een wetsvoorstel ingediend om de pachtwet te hervormen. In dezelfde periode was het wetsontwerp betreffende het recht op voorkoop in parlementaire behandeling. Zie “Hervorming van de pachtwetgeving”, De Boer (10 maart 1962) 1-2. “Recht van voorkoop”, De Boer (24 maart 1962) 1-2.
[254] Eerder werd reeds gewezen op de anti-BB-bekalking aan de Maaskant. Spontane slogans tijdens de betogingen getuigden van dezelfde BB-aversie: “Waar blijft onze rijke nonkel?” of “In Leuven woont een rijke oom, destijds ons grootva’s droom! Thans een oude boom … die niets meer werpt van vruchten en doof blijft voor onze zuchten.” Geciteerd uit “Het boerenverzet groeit aan”, Landbouwleven (4 augustus 1962) 13. “De boerenbetoging te Dixmuide”, Landbouwleven (15 september 1962) 13.
[255] Zie bijvoorbeeld manifest van arrondissementsverbond Dendermonde van 19 september 1962, manifest van arrondissementsverbond Gent van 12 oktober 1962, niet gedateerde nota met enkele beschouwingen bij de oprichting van een ABS en nota van A. Lagae van 4 januari 1963 betreffende de spanningen onder de landbouworganisaties in CBA Aanvullingen 49A.
[256] Samenvatting van de toespraak van Gerard de Paep op de betoging van Sint-Niklaas van 30 september. De tekst is integraal afgedrukt in “Boerenbetogingen in Vlaanderen gaan verder”, Landbouwleven (6 oktober 1962) 9 (ook citaat).
[257] “Vlaamse boeren voor een Waalse kar?”, Het Volk (17 november 1962) in CBA Aanvullingen 49A.
[258] De versie van de feiten in de volgende alinea steunt op: Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001. Brief van Willy Persyn, 10 oktober 2001.
[259] In de lijkrede van Dinneweth werd verwezen naar het Hotel Cosmopolite in Brussel als de plaats van de oprichtingsvergadering van het ABS. “Het ABS verloor in Noël Dinneweth één van zijn eerste pioniers”, De Drietand (13 juni 1969) 3.
[260] Zie ondermeer het algemeen reglement van het ABS dat in bijlage 6 is opgenomen en “Vlaamse boeren voor een Waalse kar?”, Het Volk (17 november 1962) in CBA Aanvullingen 49A. Mogelijk berust de verwarring voor een deel op de oprichtingsvergadering van de lokale ABS-afdeling die op 19 november plaats vond in Aalst. Verslag AVV-directielid L. Van Welden van 19 november 1962 in CBA Aanvullingen 49A.
[261] Nooyens kon zich echter niet (meer) herinneren aanwezig te zijn geweest op de stichtingsvergadering in het Hotel Cosmopolite in Brussel. Brief van Jos Nooyens, 27 december 2001. Persoon bevestigde zijn aanwezigheid op een vergadering in Brussel, maar kon geen uitsluitsel geven over de datum. Interview met Albert Persoon, 7 september 2001.
[262] “Vlaamse boeren voor een Waalse kar?”, Het Volk (17 november 1962) in CBA Aanvullingen 49A.
[263] Interview met Albert Persoon, 7 september 2001. Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001.
[264] “Vlaamse boeren voor een Waalse kar?”, Het Volk (17 november 1962) en interne BB-nota met enkele beschouwingen bij de oprichting van een algemeen boerensyndicaat in CBA Aanvullingen 49A.
[265] De precieze datum van aansluiting is niet bekend, maar dit gebeurde zeker voor 26 december 1962. Op die dag sprak Persyn, die inmiddels verkozen was tot ondervoorzitter van het ABS, op een vergadering in Tongeren. Brief van Willy Persyn, 10 oktober 2001.
[266] Deze hypothese werd aangereikt door Valère Quaghebeur, die binnen het ABS behoorde tot de tweede generatie en zelf niet betrokken was geweest bij de stichting. Interview met Valère Quaghebeur, 8 september 2001.
[267] Persoon trad op als spreker in de betoging van Deinze van 18 november 1962 en werd toen al betiteld als algemeen secretaris. “Boerenbetoging te Deinze”, Landbouwleven (24 november 1962) 5.
[268] Interview met Willy Persyn, 10 oktober 2001. Persoon schatte de verspreiding op zo’n 20 à 30 000 exemplaren. Interview met Albert Persoon, 7 september 2001. Een fotocopie van een exemplaar van dit pamflet uit CBA Aanvullingen 49A is opgenomen in bijlage 5 en fungeerde als basistekst voor de analyse van de beginselverklaring.
[269] Zie ondermeer de toespraak van Persoon op de eerste ABS-betoging te Deinze in “Boerenbetoging te Deinze”, Landbouwleven (24 november 1962) 5. “Een ABS voor de Vlaamse provincies”, Landbouwleven (17 november 1962) 13.
[270] “Vlaamse boeren voor een Waalse kar?”, Het Volk (17 november 1962) in CBA Aanvullingen 49A. Die versie van de feiten werd door de BB overgenomen. Interne BB-nota met enkele beschouwingen bij de oprichting van het ABS in CBA Aanvullingen 49A.
[271] In deze verhandeling wordt, precies omwille van die gevoeligheid, de voorkeur gegeven aan de neutrale term landbouwer.
[272] Interview met Albert Persoon, 19 februari 2001. Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001. Interview met Valère Quaghebeur, 8 september 2001. Brief van Jos Nooyens, 27 december 2001.
[273] Samenvatting van het incident op basis van: Interview met Albert Persoon, 19 februari 2001. Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001. “Boerenbetoging te Deinze”, Landbouwleven (24 november 1962) 5. “Aankondiging boerenbetoging te Deinze”, ’t Reklaamblad voor Deinze en omstreken (15 november 1962); “Wie een put graaft voor een ander …”, Gazet van Mechelen (20 november 1962); DEMEIJ, “Woelige landbouwersbetoging te Deinze”, Het Laatste Nieuws (19 november 1962) 4 en verslag van opziener Van Ongevalle van 24 november over ABS-betoging te Deinze in CBA Aanvullingen 49A.
[274] Nota van A. Lagae van 16 juli 1962 over de actie van de UPA voor J. Hinnekens in CBA Aanvullingen 49A.
[275] “Waar staan wij?”, De Boer (14 juli 1962) 2. “De boerenmalaise in Wallonië. Weten wat men wil”, De Boer (28 juli 1962) 1-4 (ook citaat).
[276] Interne BB-nota van 1 augustus 1962 over de audiënties bij de regering in CBA Aanvullingen 49A. “Eerste minister Th. Lefèvre en minister Ch. Héger ontvangen leiders van de boerenorganisaties”, De Boer (4 augustus 1962) 1.
[277] “Dringende eisen uit ons aktieprogramma”, De Boer (11 augustus 1962) 1. “Heffing bij invoer voedergranen verminderd”, De Boer (8 september 1962) 1.
[278] “Beschouwingen bij de CVP-partijraad”, De Boer (13 oktober 1962) 1.
[279] Zie ook de opmerking van G. Spitaels die door C. Simon-Mathy wordt aangehaald: SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 81.
[280] PERSOON, “Wederzijds huwelijksbedrog”, De Drietand (januari 1963) 3.
[281] PERSOON, “Wederzijds huwelijksbedrog”, De Drietand (januari 1963) 3.
[282] De Dienst voor Toezicht (DVT) was de overkoepelende geleding van de opzieners binnen de BB. Interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001.
[283] Nota DVT van 21 augustus 1962, verslagen van opziener A. Timmermans van 21 en 28 augustus 1962 over vergaderingen in Herne en Sint-Martens-Lennik, verslag van opziener Vanosmael van 28 augustus 1962 over bestuursvergadering van de West-Vlaamse arrondissementsverbonden in Roeselare, uitnodiging van de DVT van 26 augustus 1962 voor de vergadering in Deinze en uitnodiging van de DVT voor de vergadering in Aalst in CBA Aanvullingen 49A. Interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001.
[284] In een toenmalig verslag van de Bondsraad stond zwart op wit te lezen dat wij de bestuursleden over het algemeen vast in handen hebben, wat de leden betreft blijft (dit een) vraagteken. Verslag van de Bondsraad van 29 oktober 1962 in CBA 6.3.2.2.2.
[285] Zie ondermeer het manifest van 19 september 1962 van het arrondissementsverbond van Dendermonde en het manifest van 12 oktober 1962 van het arrondissementsverbond van Gent.
[286] Zie bijvoorbeeld drietandpamflet van september 1962 voor streek rond Ninove en drietandpamflet van november 1962 voor streek rond Buggenhout in CBA Aanvullingen 49A.
[287] BEDDEGENOODTS en DE SMET, Sociale problematiek van boer en tuinder, 42-43. Bevestigd bij VAN DIJCK, “De integratie van de Belgische landbouwer”, 647-648.
[288] BOON, “Waarom manifesteren de boeren?”, De Standaard (4 september 1962) 2. Overdruk in De Drietand (20 november 1987) 7 in Documentatiemap 127.
[289] Hinnekens kon zich het artikel niet meer herinneren, maar vermoedde dat het een persoonlijk initiatief van Boon betrof. Interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001.
[290] Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001. “Over d’hage”, De Drietand (20 november 1987) 8-9.
[291] “De agitatie bij de boeren”, Het Volk (13 september 1962) 7 in CBA Aanvullingen 49A.
[292] Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001.
[293] Of zoals Hinnekens het uitdrukte: Men zou niet verwacht hebben van ons dat wij het bed van een tegenstrever zouden warm maken. Interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001.
[294] “Waar blijft de boerenbond?”, De Boer (11 augustus 1962) 1-2.
[295] “Onze lezers schrijven”, De Boer (8, 15 en 22 september 1962) 4.
[296] De BB was zeer vroeg op de hoogte van de oprichting van een nieuwe beweging. Zie ondermeer het verslag van opziener Vanosmael van 17 september 1962. “Syndikale actie voor de boeren”, De Boer (6 oktober 1962) 2.
[297] “Verdeling in boerenrangen, verzwakking van boerenbelangen”, De Boer (27 oktober 1962) 1-2.
[298] “Landbouwbeleidsprogramma”, De Boer (17 november 1962) 1.
[299] SAVONET, “Naar Mielen-boven-Aalst bij Prosper Bolleng”, Landbouwleven (17 februari 1962) 24 (ook citaat).
[300] “Misnoegde boeren gevraagd”, De Boer (17 november 1962) 7.
[301] SAVONET, “Op het Hof te Rome te Vlezenbeek bij Karel Van Cutsem”, Landbouwleven (18 augustus 1962) 16.
[302] “Misnoegde boeren gevraagd”, De Boer (17 november 1962) 7.
[303] Het conept van de vrije ondernemer stond centraal in de ideologie van de BB. Zie SNAET, De BB en het Europees landbouwbeleid, 17-18.
[304] Verslag van O. Hondekijn aan Jan Hinnekens van 21 november 1962 in CBA Aanvullingen 49A.
[305] Zie ook het verslag van opziener A. Van Oosterwijck van 19 november 1962 over gewest Elewijt in CBA Aanvullingen 49A.
[306] SAVONET, “Het bedrijf Schurmans te Kortenaken”, Landbouwleven (23 januari 1965) 16-17.
[307] “Waarom? Daarom!”, De Boer (24 november 1962) 1. Op een vergadering van het Hoofdbestuur van de BB werd opgemerkt dat de boeren in de rubriek “Waarom? Daarom!” niet altijd een gelukkige indruk maakten, wanneer men ze kende. Verslag Hoofdbestuur van 10 december 1962 in CBA 6.3.3.1.8.
[308] “Eendracht of broedertwisten?”, De Boer (24 november 1962) 1-2.
[309] “Eendracht of broedertwisten”, De Boer (24 november 1962) 2.
[310] “Voelt de Boerenbond zich bedreigd?”, Landbouwleven (8 december 1962) 9.
[311] “Alleen de waarheid krenkt”, De Boer (8 december 1962) 2.
[312] “Alleen de waarheid krenkt”, De Boer (8 december 1962) 2.
[313] Interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001.
[314] ADRIAENSEN, Het gezinsbedrijf in de landbouw, 99. Zie ook “Een brief aan de heer Van Hemelrijck”, Landbouwleven (17 november 1962) 15.
[315] Biografische informatie ontleend aan: “In memoriam senator Mullie”, De Boer (28 augustus 1962) 5. VAN MOLLE, Ieder voor allen, 287, 312 en 325. Mullie overhandigde op 31 augustus 1961 zijn ontslagbrief aan ondervoorzitter Conix. Verslag Hoofdbestuur BB van 11 september 1961 in CBA 6.3.3.1.7.
[316] Zie ondermeer de rede van BB-voorzitter Van Hemelrijck: “In memoriam senator Mullie”, De Boer (28 augustus 1962) 5. Hinnekens getuigde dat er binnen de BB een ontzaglijke eerbied bestond voor Mullie. Interview met Jan Hinnekens, 29 november 1962.
[317] “De heer G. Mullie overleden”, Landbouwleven (1 september 1962) 13.
[318] Verslag Hoofdbestuur van 7 september 1962 in CBA 6.3.3.1.8.
[319] Persoon reikte deze stelling aan en bevestigde dat er een overeenkomst bestond met de hoofdredacteur van Landbouwleven om de nodige ruchtbaarheid te geven aan de Vlaamse drietandacties. Interview met Albert Persoon, 19 februari 2001. Adriaensen besteedt in zijn licentiaatsverhandeling enkele pagina’s aan de zelfde thematiek, maar hij slaagt er niet volledig in de hier aangebrachte nuance duidelijk te maken. ADRIAENSEN, Het gezinsbedrijf in de landbouw, 97-99.
[320] Omwille van lawaaihinder voor de buren mocht de rotatiepers gedurende de helft van de tijd niet werken. Tevens werd een verbod uitgevaardigd om een tweede rotatiepers te plaatsen. “Onze onafhankelijkheid ergert hen!”, Landbouwleven (12 januari 1963) 7. “Onze onafhankelijkheid prikkelt hen”, Landbouwleven (26 januari 1963) 6. De drukkerij van Landbouwleven kon ook de volgende jaren niet zijn volledige capaciteit benutten. “Bericht aan onze lezers”, Landbouwleven (12 februari 1966) 2.
[321] ASBEEK BRUSSE, “Modernisering en plattelandsontwikkeling”, 317.
[322] Het conceptueel raamwerk is overgenomen van BURGER, Voor boerenvolk en vaderland, 117.
[323] BLOMME, The Economic Development of Belgian Agriculture, 236. VAN MOLLE, “Innovation technologique”, 165-166.
[324] Evolutie van de land- en tuinbouweconomie 1963-1964, 13 en 16. VAN MOLLE, “Innovation technologique”, 167.
[325] “Paard of traktor? Eerst even rekenen”, De Boer (26 april 1958) 5. “Mechanisatie: gevaar of zegen?”, De Boer (14 februari 1959) 1.
[326] BLOMME, The Economic Development of Belgian Agriculture, 237.
[327] Loonwerkers schaften zich de dure machines aan en zetten ze tegen betaling in tijdens de oogstwerkzaamheden op de bedrijven van landbouwers uit de regio.
[328] BUBLOT, “Evolutie van de Belgische landbouwproduktie 1950-1960”, 34. VAN MOLLE, “Innovation technologique”, 168-169.
[329] DE STOOP, De bres, 82-83 en 102-104.
[330] SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 50.
[331] Interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001.
[332] In 1950 telde 67% van de bedrijven ten hoogste vijf varkens. Dat aandeel was in 1959 teruggelopen tot 53%. Een zelfde evolutie is vast te stellen voor het aantal koeien: in 1950 had 78% van de bedrijven maximum vijf koeien; in 1959 had reeds 40% meer dan vijf koeien. Nota van O. Zwaenepoel van 23 april 1968 over problemen in verband met de productiestructuur van de Europese landbouw in CBA 6.3.2.3.4.
[333] De toeleverende industrie leverde de landbouwer ondermeer machines zaden, kunstmest, sproeistoffen en veevoeders. De term ‘verwerkende industrie’, slaat op melkerijen, slachthuizen, suikerraffinaderijen, conservenfabrieken, etc. die de producten van de landbouwers verwerkten en commercialiseerden.
[334] TROOST, «De boerenopstand», 545-546. VAN MOLLE, “Innovation technologique”, 174-175.
[335] BUBLOT, “De evolutie van de Belgische landbouwproduktie 1950-1960”, 28-32.
[336] Samenvatting van PARODI, “Agriculteurs menacés”, 9-11 en BURGER, Voor boerenvolk en vaderland, 115.
[337] BLOMME, The Economic Development of the Belgian Agriculture, 214 en 295. PARODI, “Agriculteurs menaces”, 14.
[338] ADRIAENSEN, Het gezinsbedrijf in de landbouw, 18.
[339] Het instrument daartoe werd het Landbouwfonds. Het Belgische landbouwbeleid wordt uitvoerig besproken in de volgende deelparagraaf.
[340] HENDRICKX, “Landbouwfinanciering en schaalvergroting”, 92. HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 166, 15.
[341] De publieke opinie bestempelde de landbouwers na de Tweede Wereldoorlog als woekeraars, die hadden geprofiteerd van de zwarte markt. De BB verdedigde zijn leden met het argument dat van de vermeende oorlogswinsten nog weinig overbleef, als daarvan de uitgestelde investeringen en het herstel van de oorlogsschade werden afgetrokken. VAN MOLLE, Ieder voor allen, 323-324.
[342] Interview met Valère Quaghebeur, 8 september 2001. In 1939 bedroeg de uitstaande schuld van de landbouwers ongeveer 537 miljoen. HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 166, 15.
[343] In het genoemde cijfer van 198.706 zaten naast de bedrijven van de beroepslandbouwers ook de tuinbouwbedrijven boven de 1 ha en de bedrijven boven de 1 ha die uitgebaat werden in nevenberoep of als aanvulling op het pensioen door bejaarden. Bedrijven uit die drie categorieën hadden echter meestal een oppervlakte onder de 1 ha. Indien ook die bedrijfjes worden meegerekend, loopt het aantal landbouwuitbatingen in België in 1959 op tot 269.069. BEDDEGENOODTS, “De sociologische toestand”, 10-11. Evolutie van de land- en tuinbouweconomie 1963-1964, 2-3. HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 166, 19.
[344] BODDEZ, Actuele landbouweconomische problematiek, 8.
[345] Indien ook de bedrijven worden meegerekend, die in de tweede vorige voetnoot werden vermeld, lag de gemiddelde bedrijfsgrootte voor heel België op slechts 6,17 ha in 1959. BEDDEGENOODTS, “De sociologische toestand”, 12. Evolutie van de land- en tuinbouweconomie 1963-1964, 3. HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 166, 20.
[346] BEDDEGENOODTS, “De sociologische toestand”, 12.
[347] BLOMME, The Economic Development of Belgian Agriculture, 228-229. HENDRICKX, “Landbouwfinanciering en schaalvergroting”, 95. VAN MOLLE, “Innovation technologique”, 163.
[348] In 1959 waren 67,7 % van de Belgische landbouwgronden verpacht. Precieze cijfers voor Vlaanderen zijn niet bekend, maar dit aandeel zal waarschijnlijk iets hoger liggen. SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 26.
[349] De gemiddelde pachtprijs voor losse percelen akkerland bedroeg in 1950 1974 fr./ha en was in 1962 opgelopen tot 2687,5 fr./ha. De pachtprijs voor losse percelen blijvend grasland bedroeg in 1950 gemiddeld 2050 fr./ha en was in 1962 gestegen tot 2832 fr./ha. Nota’s over de maximumpachtprijzen en de pachtprijzen in de landbouw in Documentatiemap 281CI. Nota over de lonen en pachten in de landbouw in Documentatiemap 281D.
[350] BUBLOT, “De structurele evolutie van de Belgische landbouwproduktie 1950-1960”, 36.
[351] Het aantal gesalarieerden in de landbouw verminderde van 28 547 in 1950 tot 16 968 in 1959. EVERAET, De afvloeiing der bedrijfshoofden uit de landbouw, 16. Blomme drukte de evolutie uit in aantal voltijdse arbeidseenheden. BLOMME, The Economic Development of Belgian Agriculture, 222. Zie ook DE STOOP, De bres, 55-57.
[352] Het aantal bedrijfshoofden daalde van 212 017 in 1950 tot 172 355 in 1959. EVERAET, De afvloeiing der bedrijfshoofden uit de landbouw, 16 en 81.
[353] BLOMME, The Economic Development of Belgian Agriculture, 226-227.
[354] BEDDEGENOODTS, “De sociologische toestand”, 14.
[355] EVERAET, De landbouwersvrouw in heden en verleden, 60-63. Het fenomeen werd ook vastgesteld in Frankrijk. Zie MENDRAS, La fin des paysans, 211-212.
[356] BEDDEGENOODTS en DE SMET, Sociale problematiek van boer en tuinder, 174-175. Verslag van 21 juni 1962 over de bedrijfsopvolging en andere sociale problemen in de landbouw in CBA 6.3.1.1.
[357] “De huisvesting van land- en tuinbouwers”, De Boer (3 maart 1956) 2. “Ook voor de boeren een betere huisvesting”, De Boer (8 maart 1958) 7. “Een betere boerenwoning”, De Boer (11 april 1959) 1. Nota van 22 maart 1962 met bedenkingen van 10 BJB-interviewers bij het sociologische onderzoek over de problematiek van de Vlaamse landbouw in CBA 6.3.3.2.2. “De sociale toestand van de Belgische landbouw”, 58-59. Zie voor West-Vlaanderen ook BOCKSTAELE, 50 jaar land- en tuinbouwbeleid, 265.
[358] MATHY, “De sociale omgeving van de landbouwers”, 57.
[359] VAN DIJCK, “De integratie van de Belgische landbouwer”, 643-646. Overgenomen in VAN MOLLE, “Innovation technologique”, 164.
[360] VAN DIJCK, “De integratie van de Belgische landbouwer”, 652-654. BEDDEGENOODTS, “De sociologische toestand”, 21.
[361] BEDDEGENOODTS en DE SMET, Sociale problematiek van boer en tuinder, 95. Verslag van 21 juni 1962 over de bedrijfsopvolging en andere sociale problemen in de landbouw in CBA 6.3.1.1.
[362] Zie ondermeer de pleidooien in De Boer: “De toekomst van onze kinderen”, De Boer (16 en 23 juni, 14 juli 1956) 1. “Waar naartoe met onze kinderen?”, De Boer (2 februari 1957) 8. “Toekomstmogelijkheden voor de boerenjeugd”, De Boer (4 mei 1957) 5.
[363] “De sociale toestand in de landbouw”, 206-207.
[364] Landbouwers huwden gemiddeld op 28,5 jarige leeftijd. Verslag van 21 juni 1962 over de bedrijfsopvolging en andere sociale problemen in de landbouw in CBA 6.3.1.1.
[365] BEDDEGENOODTS, “De sociologische toestand”, 18-19.
[366] Nota van 22 maart 1962 met de bedenkingen van 10 BJB-interviewers bij het sociologisch onderzoek naar de problemen van de Vlaamse landbouw in CBA 6.3.3.2.2.
[367] BEDDEGENOODTS en DE SMET, Sociale problematiek van boer en tuinder, 156-162.
[368] Deze stelling wordt geponeerd door MORMONT en VAN DONINCK, “L’hégémonie du Boerenbond”, 34-35.
[369] Zie bijvoorbeeld DE SCHRYVER, “Algemeen Boerensyndicaat”, 241. GOVAERT, “Le Plan lisier en Flandre”, 39. VAN HAEGENDOREN en VANDENHOVE, “Le monde catholique flamand”, 39.
[370] VAN MOLLE, 100 jaar Ministerie van Landbouw, 96, 98 en 113.
[371] HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 167, 2. SIMON-MATHY, Les problèmes agricoles en Belgique, 42-43, voetnoot 1.
[372] HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 167, 3-4. SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 42-43. TINDEMANS, «Een nieuwe landbouwpolitiek», 127.
[373] DEWULF, «Het Belgisch landbouwbeleid sedert 1950», 75-76. HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 167, 4.
[374] “Kompensatiepremies”, De Boer (13 september 1958) 1. HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 167, 5. SIMON-MATHY, Les problèmes agricoles en Belgique, 44-45.
[375] «De botersmokkel», De Boer (10 september 1960) 2. HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 167, 5. SIMON-MATHY, Les problèmes agricoles en Belgique, 45.
[376] DEWULF, «Het Belgisch landbouwbeleid sedert 1950», 76.
[377] SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 46.
[378] HERMAN, “Le malaise agricole en Belgique”, nr. 166, 3-4.
[379] “Heffingen invoer voedergranen verminderd”, De Boer (8 september 1962) 1. “Het landbouwfonds in 1962”, Landbouwleven (13 juli 1963) 1-4.
[380] SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 47 en 51.
[381] Een uitgebreide evaluatie van het LEI komt voor in: SLEDSENS, “Het Landbouw-Economisch Instituut”, 90-100.
[382] ADRIAENSEN, Het gezinsbedrijf in de landbouw, 20. DEWULF, “Het Belgisch landbouwbeleid sedert 1950”, 76-78. SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 49. TINDEMANS, «Een nieuwe landbouwpolitiek», 133-134. VAN MOLLE, 100 jaar Ministerie van Landbouw, 89.
[383] “Wetsontwerp de Vleeschauwer voor oprichting Landbouwinvesteringsfonds”, De Boer (25 juni 1960) 1. Interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001.
[384] MUTTON, «Het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen», 74-88.
[385] SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 102.
[386] Een uitgebreide bespreking van het begrip en zijn verschillende betekenissen is te vinden bij PARODI, “Agriculteurs menacés”, 26-28. De auteur beperkt zich tot de Franse situatie, waar het bereiken van de pariteit ingeschreven was in het eerste artikel van de Loi d’orientation agricole van 5 augustus 1960. De oorsprong van het pariteitsbegrip ligt eigenlijk in de Amerikaanse Agricultural Adjustment Act, die door de Amerikaanse president Roosevelt was uitgevaardigd in het kader van zijn New Deal in 1933. NOEL, “La Politique Agricole Commune”, 125, voetnoot 13. Zie voor de Belgische context: TINDEMANS, “Een nieuwe landbouwpolitiek”, 124. VAN MOLLE, 100 jaar Ministerie van Landbouw, 91.
[387] Interne nota over de agitatie en de drietanden in CBA Aanvullingen 49 A. BOON, “Waarom manifesteren de boeren”, De Standaard (4 september 1962) 2.
[388] “De pariteitswet in het Staatsblad”, Landbouwleven (13 april 1963) 5. “Landbouwpariteitswet verschenen”, De Boer (13 april 1963) 1.
[389] BLOMME, The Economic Development of Belgian Agriculture, 274.
[390] ADRIAENSEN, Het gezinsbedrijf in de landbouw, 22. BURGER, Voor boerenvolk en vaderland, 27. VAN MOLLE, “Le milieu agricole belge face à la concurrence européenne”, 121-122.
[391] Zie ondermeer: TRACY, Agriculture in Western Europe, 263-265. VAN MOLLE, “Le milieu agricole belge face à la concurrence européenne”, 126-128.
[392] BURGER, Voor boerenvolk en vaderland, 28-29. TRACY, Agriculture in Western Europe, 266-267.
[393] VERBEEK, In boerenhanden, 100.
[394] BURGER, Voor boerenvolk en vaderland, 29.
[395] TRACY, Agriculture in Western Europe, 268.
[396] SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 54-55.
[397] BURGER, Voor boerenvolk en vaderland, 45-46 en 55.
[398] Deze en vorige alinea zijn een rudimentaire en sterk vereenvoudigde samenvatting van : BURGER, Voor boerenvolk en vaderland, V-VI en 35-50. Deze alinea steunt daarnaast ook op : BUYST, Economische geschiedenis. SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 70-72.VERBEEK, In boerenhanden, 103.
[399] SAVONET, “In de streek van Deinze”, Landbouwleven (19 januari 1963) 16.
[400] VAN MOLLE, Ieder voor allen, 277-279. WOESTENBORGHS, Van aankoopafdeling tot klantenkring, 52-53. PERSOON, “De deugd in een nieuwe stijl”, De Drietand (februari 1963) 3. Interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001. Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001. Ook Chris de Stoop voerde de Middenkredietkasaffaire aan als één van de oorzaken voor het ABS-lidmaatschap van zijn vader. DE STOOP, De bres, 143.
[401] “De organisatie en de belangenverdediging van boeren en tuinders”, De Boer (5 januari 1963) 1. Verslag van de Bondsraad van 4 februari 1963 in CBA 6.3.2.2.3.
[402] VAN MOLLE, Ieder voor allen, 72-73.
[403] Interview met Jan Hinnekens, 29 november 1962.
[404] “Les organisations agrcoles en Belgique”, 1963, nr. 183, 9-11.
[405] VAN MOLLE, Ieder voor allen, 90-92.
[406] De Middenkredietkas was opgevat als koepel boven de lokale coöperatieve spaar- en leenkassen. De spaar- en leenkassen stonden leningen op korte en lange termijn toe aan hun spaarders/vennoten. Het spaargeld dat in de lokale spaar- en leenkassen niet kon benut worden, werd overgeheveld naar de Middenkredietkas en gebruikt om aandelen te kopen in de BB-vennootschappen en andere bedrijven of werd aan hen geleend op middellange of lange termijn. De Middenkredietkas moet dus gezien worden als een gemengde bank, die zowel spaargelden beheerde als investeerde in en leende aan bedrijven. BOGAERT, Deposito, krediet en geldhandel, 55. BUYST, Economische geschiedenis. QUAGHEBEUR, 100 jaar Boerenbond, 117.
[407] BOGAERT, Deposito, krediet en geldhandel, 63-64. DE TROCH, “Het verhaal van boerke naarstig”, 665. “Les organisations agricoles en Belgique”, 1963, nr. 183, 22. VAN MOLLE, Ieder voor allen, 274-275, 277 en 325. “Voelt de Boerenbond zich bedreigd?”, Landbouwleven (8 december 1962) 9. Brief van Jan Hinnekens, 27 januari 2002.
[408] VAN MOLLE, Ieder voor allen, 358.
[409] DE STOOP, De bres, 143. Interview met Albert Persoon, 19 februari 1963. PERSOON, “Bij de publikatie van onze beginselverklaring”, De Drietand (februari 1963) 3. SAVONET, “Op het Hof te Rome te Vlezenbeek bij Karel Van Cutsem”, Landbouwleven (18 augustus 1962) 16. Handgeschreven brief van 2 september 1962 van 12 BB-leden/drietanders uit Mechelen aan Hoofdbestuur van BB, waarin passages van het interview met Van Cutsem zijn overgenomen, en verslag opziener J. Van Kerckhoven van 26 september 1962 over vergadering van de boerengilde van Machelen-aan-de-Leie in CBA Aanvullingen 49A. De hier geschetste zienswijze vertoont opmerkelijke gelijkenissen met de marxistische kritiek op de BB: DE TROCH, “Het verhaal van boerke naarstig”, 663-665.
[410] « Beroepsbelangen van de landbouwers», De Boer (29 maart 1958) 6. “Wat is de Boerenbond? Wat wil de Boerenbond?”, De Boer (24 oktober 1959) 3. MORMONT en VAN DONINCK, “L’hégémonie du Boerenbond”, 31. VAN MOLLE, Ieder voor allen, 358. Brief van Jan Hinnekens, 27 januari 2002.
[411] «Les organisations agricoles en Belgique», 1963, nr. 183, 8-9.
[412] Zie bijvoorbeeld voor de verkiezingen van 1958 en 1961: “1 juni ’58. Een uiterst gewichtige dag”, De Boer (3 mei 1958) 1-2. Verkiezingskatern in De Boer (17 mei 1958) 7-10. “Uw stem: een doelpunt”, De Boer (4 maart 1961) 5. “Wat boeren en tuinders willen”, De Boer (11 maart 1961) 1. Verkiezingsbladen in De Boer (18 maart 1961) 11-12.
[413] VAN MOLLE, Ieder voor allen, 326.
[414] Ledenlijsten van Hoofdbestuur en Bondsraad in CBA 6.3.2.1.1. Interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001.
[415] “De organisatie en de belangenverdediging van boeren en tuinders”, De Boer (5 januari 1963) 7. Interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001.
[416] Drietandpamflet uit Buggenhout in CBA Aanvullingen 49A. Dezelfde stelling wordt aangebracht in DE STOOP, De bres, 143. PERSOON, “Bij de publikatie van onze beginselverklaring”, De Drietand (februari 1963) 3.
[417] De voorzitter van de boerengilde van Elen stelde dat de boeren beter in blok buiten de politieke strekkingen zouden staan om alzo beter te vechten zonder te moeten kijken naar vriendjes. Verslag van opziener De Roover van 13 augustus 1962 over bestuursvergadering van boerengilde Elen in CBA Aanvullingen 49A.
[418] Handgeschreven brief van 2 september 1962 van 12 BB-leden/drietanders uit Mechelen aan Hoofdbestuur en verslag van opziener J. Van Kerckhoven van 26 september 1962 over voorlichtingsvergadering boerengilde van Machelen-aan-de-Leie in CBA Aanvullingen 49A. PERSOON, “Bij de publikatie van onze beginselverklaring”, De Drietand (februari 1963) 1.
[419] Verslag Hoofdbestuur van 6 februari 1961 in CBA 6.3.3.1.7. “De organisatie en de belangenverdediging van boeren en tuinders”, De Boer (5 januari 1963) 7 (ook citaat). MORMONT en VAN DONINCK, “L’hégémonie du Boerenbond”, 32. Interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001.
[420] Interview met Albert Persoon, 19 februari 2001. Brief van Willy Persyn, 10 oktober 2001. Interview met Valère Quaghebeur, 8 september 2001. Brief van Jos Nooyens, 27 december 2001. Bevestigd in handgeschreven brief van 2 september 1962 van 12 BB-leden/drietanders aan Hoofdbestuur in CBA Aanvullingen 49A. SAVONET, “Op het Hof te Rome bij Karel Van Cutsem”, Landbouwleven (18 augustus 1962) 16.
[421] Zie artikelen 29, 30 en 31 van de grondkeure van de BB van 1945 (pas uitgegeven in 1955) in CBA 2.3.1.
[422] Zie artikelen 12, 16 en 17 van de grondkeure van de BB van 1945 in CBA 2.3.1.
[423] Zie artikel 21 van de grondkeure van de BB van 1945 in CBA 2.3.1. VAN MOLLE, Ieder voor allen, 318 en 325. Ledenlijsten van Hoofdbestuur en Bondsraad in CBA 6.3.2.1.1.
[424] Zie artikelen 27, 28 en 28bis van de grondkeure van de BB van 1945 in CBA 2.3.1.
[425] “De sociale toestand van de Belgische landbouw”, 206-207.
[426] De drie pijnpunten werden geconcludeerd uit de ledenlijsten van Hoofdbestuur en Bondsraad in CBA 6.3.2.1.1 en interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001.
[427] Verslag Bondsraad van 29 oktober 1962 in CBA 6.3.2.2.2.
[428] Interview met Albert Persoon, 19 februari 2001. Interview met Willy Persyn, 8 oktober 2001.
[429] Interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001.
[430] Nota van 22 maart 1962 van 10 BJB-interviewers met bedenkingen bij het sociologisch onderzoek over de problematiek van de Vlaamse landbouw in CBA 6.3.3.2.2.
[431] Interview met Albert Persoon, 19 februari 2001. Interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001. Nota van vermoedelijk 1960 voor Hoofdbestuur met betrekking tot de verkoopbevordering van veevoeders in CBA 6.3.2.2.1. WOESTENBORGHS, Van aankoopafdeling tot klantenkring, 56.