Met de drietand in de rug ! Het Algemeen Boerensyndicaat en de doorbraak van het direct agrarisch syndicalisme in Vlaanderen (1962-1969). (Bart Coppein) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
BESLUIT
Aan het eind van de verhandeling wordt de betekenis van het ABS en van het direct agrarisch syndicalisme in de jaren zestig uiteengezet. Er is bewust gekozen om het besluit niet op te vatten als een samenvatting van het corpus, maar om de belangrijkste inzichten ervan te bundelen en ze te koppelen aan een aantal bijkomende gegevens die de analyse vervolledigen.
De betekenis van het ABS
Als vertrekpunt dienen twee pamfletten uit 1964, één van het ABS en één van de BB uit 1964, die op de volgende pagina naast elkaar zijn afgedrukt[797]. Ze illustreren op een eenvoudige manier het verschil tussen beide organisaties. Feitelijk bevatten ze ongeveer dezelfde eisen. Het ABS heeft die in zijn pamflet echter samengebald tot vijf kernachtige slogans, daar waar de BB ze heeft uitgesmeerd over tien omslachtige vragen. Dit heeft gevolgen voor de leesbaarheid en de doelmatigheid van het pamflet. Het pamflet van het ABS bevat de nodige witruimte; het BB-pamflet staat letterlijk bijna helemaal vol gedrukt. De vijf eisen van het ABS kunnen als het ware in één oogopslag gevat worden; voor de tien vragen van de BB daarentegen bleek zelfs een nummering noodzakelijk. Het ABS hanteert een eenvoudig taalgebruik, terwijl dat van de BB zijn technocratische ingesteldheid verraadt. De vergelijking van de twee pamfletten brengt de eigenheid van de twee organisaties aan de oppervlakte. De BB wil via onderhandelingen resultaat bereiken, zoals blijkt uit de laatste zin: Het woord is nu aan de regering! Het ABS daarentegen roept de landbouwers zelf op tot verzet : ze worden gevraagd zich op te maken voor de komende slag, waarbij de minister van Landbouw met de drietand in de rug tot daden moet worden gedwongen. Het ABS gebruikte met andere woorden directe syndicale acties, terwijl de BB koos voor belangenverdediging via politieke weg.
De radicaal verschillende identiteit vertaalde zich in een zeer gespannen relatie. De BB heeft met alle mogelijke middelen geprobeerd de drietandacties in te dijken. Hij hanteerde daarbij zowel een offensieve strategie, waarvan het Landbouwbeleidsprogramma het resultaat was, als een defensieve, waarin een sleutelrol was weggelegd voor zijn opzieners en het ledenblad. Toch kon hij niet vermijden dat er een nieuwe Vlaamse landbouworganisaties ontstond, die zijn model fundamenteel in vraag stelde en een serieuze bedreiging vormde voor zijn quasi-monopolie. Het verklaart waarom de BB het ABS in de jaren zestig nooit heeft willen erkennen als een ernstige medespeler. In al zijn publicaties gebruikte de BB de populaire benaming ‘de drietand’ als wilde hij de organisatie banaliseren tot enkele ongecontroleerde protestuitingen. Tevens probeerde hij de werking van het ABS te ondermijnen door ondermeer zijn proosten in te schakelen en zijn invloed aan te wenden om de West-Vlaamse melkstaking van 1964 te breken. Herhaaldelijk werd de naam van ABS-leiders door BB-personeelsleden op vergaderingen beklad. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat er in de jaren zestig weinig of geen contacten waren tussen beide organisaties. Achteraf beschouwd heeft de BB door zijn reactie de al bestaande polarisatie tussen hemzelf en zijn tegenstanders alleen maar in de hand gewerkt.
Toch is het ABS erin geslaagd om een wezenlijke invloed uit te oefenen op de BB. De organisatie positioneerde zich als een drukkingsgroep die via betogingen en stakingen de BB aanspoorde om een krachtdadiger houding aan te nemen in het overleg met de regering. Willens nillens moest de BB de nodige aandacht besteden aan de standpunten van het ABS. Meestal matigde hij de radicale slogans tot eisen die aan de onderhandelingstafel konden bekomen worden. Soms zag hij zich echter genoodzaakt, na aanvankelijk verzet, bepaalde eisen over te nemen, zoals bijvoorbeeld het geval was bij de neutrale vetbepaling. Bovendien kon de BB niet anders dan zichzelf opnieuw te profileren, wat zich vanaf 1965 uitte via directe syndicale acties. Deze stonden haaks op de normale BB-strategie, die zich grotendeels achter de schermen afspeelde en stoelde op vertrouwen tussen leden en leiding, maar ze hadden het voordeel dat ze zichtbaarder waren en de leden zelf mobiliseerden. De BB-melkstaking en de betoging van Sint-Niklaas waren duidelijke pogingen om het ABS de wind uit de zeilen te nemen. Daarnaast moet echter ook gewezen worden op het toenemend belang van het GLB, waardoor betogingen een interessant middel werden om de onderhandelingen binnen de Raad van Ministers te beïnvloeden. Tenslotte beantwoordde de herstructurering van de BB in 1971, die deels als een democratisering kan begrepen worden, voor een groot deel aan verzuchtingen die tijdens de drietandacties en door het ABS waren geuit. De verregaande loskoppeling van de economische en de sociale BB zou er echter pas komen in de jaren negentig.
In de jaren zestig zag niet alleen het ABS het levenslicht, maar ontstonden in Vlaanderen ook talrijke milieuverenigingen, vredeskoepels, holebiverenigingen, vrouwen- en studentenorganisaties. Ze worden meestal aangeduid onder de gemeenschappelijke noemer ‘nieuwe sociale bewegingen’. Ze kenmerkten zich door een links-libertaire ideologie en waren organisatorisch zeer verbrokkeld[798]. Er kunnen een drietal parallellen met het ABS getrokken worden. Allereerst namen zowel het ABS als de nieuwe sociale bewegingen hun toevlucht tot directe actievormen. Weliswaar heeft het ABS zich beperkt in zijn keuze tot betogingen en stakingen, daar waar sommige nieuwe sociale bewegingen bijvoorbeeld ook blokkades en bezettingen hielden. Ten tweede speelden zowel bij het ABS als bij de nieuwe sociale bewegingen religie en levensbeschouwing geen rol. Het ABS wilde louter en alleen een beroepsorganisatie zijn en zette zich daarmee op dezelfde lijn als de nieuwe sociale bewegingen die een zuiloverstijgend ideaal wilden verwezenlijken. Ten derde kenden zowel het ABS als de nieuwe sociale bewegingen een zeer woelige organisatiegeschiedenis. Bij laatstgenoemde vond dit zijn oorsprong in het open en ongeïnstitutionaliseerde karakter. Het ABS daarentegen werd in zijn beginperiode verscheurd door het vaak voorkomende conflict tussen fundi’s en realo’s, dat nog verzwaard werd door andere problemen, waaronder de identificatie van het ABS met zijn algemeen secretaris het voornaamste was. Het belangrijkste verschil tussen het ABS en de nieuwe sociale bewegingen was het doelpubliek: daar waar de nieuwe sociale bewegingen hun leden vooral recruteerden onder intellectuelen en hoger opgeleiden, richtte het ABS zich exclusief tot landbouwers[799]. Daarom moet het ABS toch worden beschouwd als een oude sociale beweging, ondanks de aangehaalde gelijkenissen met de nieuwe sociale bewegingen.
Tot slot is het bijzonder interessant vast te stellen dat er na 1969 een concentratiebeweging plaatsvond tussen de Waalse landbouworganisaties. MDP, ASPEA en FNSA fuseerden in 1972 tot de Union Des Exploitants Familiaux (UDEF). In 1992 mondde de samenwerking tussen UDEF en UPA uit in een nieuwe organisatie, Agriculture Wallonie/Entente Syndicale UPA-UDEF. In 2000 sloot ook de AAB zich bij die alliantie aan, waardoor de Fédération Wallonne de l’Agriculture (FWA) ontstond[800]. Hoe is het zover gekomen? De dalende ledenaantallen van beide organisaties hebben zeker een doorslaggevende rol gespeeld[801]. Daarnaast kampte de AAB als katholieke landbouworganisatie in de jaren negentig met een wezenlijke identiteitscrisis, zeker na de electorale neergang van de PSC. Bovendien onderhielden beide organisaties al jarenlang intense contacten in het Groen Front. Die factoren bleken de verschillen en vijandelijkheden uit het verleden te kunnen overbruggen. De Waalse evolutie sluit perfect aan bij de internationale situatie. In Nederland bijvoorbeeld werd op 1 januari 1995 de Land- en Tuinbouworganisatie Nederland (LTO) opgericht, waarin alle bestaande landbouworganisaties opgingen[802].
Vlaanderen vormt de uitzondering op die regel. Het ABS is vandaag enkele decennia na de hereniging van zijn twee vleugels in 1974 springlevend en is erin geslaagd zijn ledenaantal te handhaven op zo’n 11.000 leden, waarvan circa 10.000 actieve land- en tuinbouwers[803]. De meeste Vlaamse landbouwers zijn nog altijd aangesloten bij de BB, zij het dat hun aandeel in het totale mannelijke BB-ledenaantal na de herstructurering van 1971 is teruggelopen tot minder dan 40 %[804]. Bovendien verscheen in 1986 een derde speler op de markt, namelijk het VAC, door een nieuwe afscheuring van het ABS. Het is inmiddels uitgegroeid tot de derde grootste Vlaamse landbouworganisatie en richt zich vooral op duurzame en kleinschalige familiale landbouw[805]. Voor de volledigheid moet tenslotte nog gewezen worden op de talrijke actiegroepen, die in de jaren negentig ontstonden: Wervel is er het bekendste voorbeeld van. Dat er tot op vandaag geen sprake was van een fusie tussen BB en ABS, heeft veel te maken met het gewicht van de rijke en getormenteerde geschiedenis van beide organisaties. Het ABS is immers precies ontstaan als reactie tegen het quasi-monopolie van de BB in Vlaanderen sinds de vroege twintigste eeuw en dat weerspiegelt zich nog altijd in al zijn kenmerken. Daarnaast zou het ABS in een mogelijke fusie altijd de zwakste partner zijn, met het niet denkbeeldige gevaar dat zijn ideeëngoed volledig zou verloren gaan. Daardoor zou er bovendien opnieuw een feitelijk BB-monopolie komen, aangezien het VAC en de kleinere actiegroepen onvoldoende weerwerk kunnen bieden. En dat is wellicht wel het laatste wat de huidige ABS-leden willen: zonder twijfel zouden zij een fusie met de BB interpreteren als een zware schending van de geest van de beginselverklaring en als de ultieme capitulatie voor de BB.
Toch is de gedachte om samen te gaan ooit ernstig in overweging genomen. Quaghebeur formuleerde het voorstel bij het aantreden van Jan Hinnekens als BB-voorzitter in 1981, maar hij werd teruggefloten door de IPR. Het initiatief van Quaghebeur moet gezien worden tegen de achtergrond van het vertrouwen dat Hinnekens bij hem en wellicht ook bij veel ABS-leden genoot: hij kwam over als een man van dialoog, die hun hoop op verandering in de BB belichaamde. Hinnekens kon echter de hooggespannen verwachtingen niet inlossen, daar hij als BB-voorzitter niet meer die vrijheid had, die hij zich vroeger kon veroorloven als algemeen secretaris[806]. Het is niet uitgesloten dat het in de toekomst alsnog tot een fusie komt. Door de loskoppeling van de economische en de sociale BB kreeg de beroepsorganisatie een veel grotere vrijheid om radicalere standpunten in te nemen en die te verdedigen via directe syndicale acties. Anno 2002 is de BB nog nauwelijks te vergelijken met de BB, zoals hij er in 1962 uitzag. Als de daling van het aantal landbouwers zich in de toekomst verder doorzet, zullen aan beide zijden onvermijdelijk steeds meer stemmen opgaan voor een fusie. Nieuwe generaties landbouwers zullen daarbij geen rekening houden met de voorgeschiedenis.
De betekenis van het direct agrarisch syndicalisme
Elk van de drie klassieke Belgische breuklijnen heeft zich in de jaren vijftig en zestig voor een belangrijk deel op straat afgespeeld. Dit was op het communautaire vlak onder andere het geval met de Koningskwestie en de Marsen op Brussel van 1961 en 1962[807]. De levensbeschouwelijke spanning bereikte een hoogtepunt met de twee schoolstrijdbetogingen van 1955[808]. Voor het sociaal-economische domein moeten ondermeer de stakingen en betogingen tegen de Eenheidswet in 1960-1961 en de staking van Zwartberg in 1966 worden genoemd. In deze verhandeling is gefocust op een specifiek onderdeel van die derde breuklijn, namelijk de directe syndicale acties van landbouwers in de jaren zestig. Hun belang mag niet onderschat worden, maar het fenomeen was toch ook niet helemaal nieuw. Reeds aan het einde van de jaren dertig richtte het BF de eerste landbouwersbetogingen en –stakingen in Vlaanderen in. In de jaren vijftig nam de BB viermaal zijn toevlucht tot het betogingswapen, maar dit moet voor drie van de vier betogingen gelinkt worden aan de uitzonderlijke situatie van het eerste paarse kabinet in de Belgische politieke geschiedenis.
De echte doorbraak van het direct agrarisch syndicalisme kwam er pas in 1962 met de drietandacties. Ze waren veeleer kleine, regionale uitingen van de mistevredenheid onder de landbouwers, die beoogden de publieke opinie te sensibiliseren en de regering onder druk te zetten. In tegenstelling tot Wallonië vonden de Vlaamse drietandacties hoofdzakelijk plaats buiten de bestaande organisaties om en werden ze gedragen door spontaan gevormde lokale actiecomités. Het BF heeft getracht ze te gebruiken om zijn ledenaantal op te vijzelen, maar zag zich niet meer aanvaard omwille van zijn oorlogssmet. De BB heeft zich afzijdig gehouden van de drietandacties en daardoor ongewild de vorming van een nieuwe organisatie aangemoedigd. Maar het is zeer de vraag of hij dat zou hebben kunnen vermijden door de onrust binnen zijn organisatiestructuur te kanaliseren en deel te nemen aan de drietandacties. Alhoewel ook veel van zijn eigen leden meebetoogden, waren de vurigste drietandmilitanten en latere leiders van het ABS immers landbouwers, bij wie de BB zich door zijn eigen aard en door de nasleep van 1934 totaal onmogelijk had gemaakt. Meestal waren ze vroeger lid geweest van BB of BF, maar waren ze in 1962 niet meer bij die organisaties aangesloten. Ze wilden niets liever dan een nieuwe organisatie op te richten, die hun idealen weerspiegelde. Wat ze voorop stelden, was een neutrale beroepsorganisatie, die zich onthield van economische activiteiten. Tevens gaven ze de voorkeur aan directe syndicale acties. Tenslotte koesterden ze de hoop dat er in de nieuwe organisatie geen kloof meer zou zijn tussen de leiding en de basis. Wellicht zouden zij zich vroeg of laat toch verenigd hebben, indien het hen in 1962 niet gelukt was. De geschiedenis heeft een andere wending genomen: de lokale actiecomités kregen de steun van de UPA, van de commerciële concurrenten van de BB, van Landbouwleven en van een aantal geëngageerde intellectuelen. Acht vertegenwoordigers van die actiecomités stichtten op 11 november 1962 in Brussel het ABS.
In de periode 1963-1969 organiseerde het ABS één derde van alle Belgische landbouwersbetogingen. Zijn betogingen kenden in absolute cijfers uitgedrukt veeleer een lage opkomst, maar relatief gezien werd een hoge mobilisatiegraad bereikt. Zo goed als alle ABS-betogingen kenmerkten zich door een grote strijdlust, die nog versterkt werd door de aanwezigheid van tractoren op de meeste betogingen. Dit stond in schril contrast met de BB-betogingen van de jaren zestig. Door het grotere ledenaantal van de BB was er op zijn manifestaties altijd een indrukwekkende massa landbouwers aanwezig. In vergelijking met de radicale en incidentrijke ABS-betogingen kwamen de BB-betogingen over als processies die tot in de puntjes georganiseerd waren. De leden gehoorzaamden het ordewoord van de BB-leiding en stapten in alle kalmte mee op. Er werd bewust gekozen om zonder tractoren te betogen. Het verschil moet opnieuw verklaard worden vanuit de eigen identiteit van beide organisaties: de BB wilde ten allen prijze vermijden dat zijn onderhandelingspositie zou ondergraven worden door gewelddadige en uit de hand gelopen betogingen, terwijl dat argument voor het ABS niet aan de orde was, aangezien de organisatie niet erkend was door de minister van Landbouw.
Na 1969 bereikte het direct agrarisch syndicalisme zijn climax in de betogingsgolven van 1971 en 1974. In maart 1971 kwamen landbouwers op straat om hun ongenoegen te uiten over het GLB: ze protesteerden zowel tegen de onaangepaste prijzen als tegen de radicale voorstellen van het Mansholtplan. Op 23 maart organiseerde het Groen Front[809] in Brussel een betoging waaraan naar schatting ongeveer 100.000 landbouwers deelnamen. In zekere zin was ze de vervulling van de derde fase van de drietandacties en van de utopie van het ABS. Alleen verliep de betoging, deels als gevolg van organisatorische tekortkomingen, enigszins anders dan gepland. Ze heeft in het collectieve geheugen een mythische bijklank gekregen omwille van de massale vernielingen die in de hoofdstad werden aangebracht. De Raad van Ministers zag zich onder druk van het boerenverzet gedwongen de richtprijzen gevoelig te verhogen en het Mansholtplan drastisch af te zwakken[810].
In 1974 werd België geconfronteerd met een nationale landbouwcampagne, die qua intensiteit de drietandacties ruim overtrof. De aanleiding was de ineenstorting van de veeprijzen. Vanaf 7 juli tot en met 30 september werden in heel het land ongeveer 360 betogingen gehouden, waarbij meer dan 200.000 personen op straat kwamen. In Vlaanderen nam het Land- en Tuinbouwfront[811] het voortouw in de acties. De BB verkoos, net als in 1962, om eerst zijn politieke contacten aan te wenden, maar kon uiteindelijk niet anders dan meebetogen. Zijn weifelende en naar buiten uit weinig doortastende houding werd door de landbouwers zwaar op de korrel genomen, ook door zijn eigen leden. Bijzonder tekenend in dat verband was de betoging in Leuven van 5 augustus 1974, die nota bene door de BB zelf was ingericht en waar alleen door het rijkswachtoptreden een bestorming van de hoofdzetel van de BB vermeden kon worden. Het verklaart mee waarom de BB definitief zijn koers wendde: eind augustus organiseerde hij twee provinciale actiedagen in Vlaams-Brabant en Antwerpen en in september richtte het Groen Front, waarvan hij deel uitmaakte, twee nationale actiedagen in. Ook in 1974 was de balans van de betogingsgolf veeleer positief: de Belgische landbouwers bekwamen prijsverhogingen van de Raad van Ministers en bijkomende steunmaatregelen van de nationale regering[812].
Op basis van de bestudeerde en aangehaalde betogingsgolven kan de stelling van Mormont en Van Doninck worden bijgetreden dat de mobilisatie van de landbouwers in België vanaf de jaren zestig tot het begin van de jaren negentig altijd hetzelfde patroon heeft gevolgd. Rudimentair samengevat komt het erop neer dat UPA en ABS elk in hun eigen landsgedeelte het ongenoegen van hun leden vertolkten via directe syndicale acties. BB en AAB bleven ofwel afzijdig of traden pas na verloop van tijd het protest bij. Uiteindelijk werd tijdens onderhandelingen van de minister van Landbouw met de drie officieel erkende landbouworganisaties een vergelijk gevonden[813]. Het model bevestigt met andere woorden de voorhoederol van een drukkingsgroep als het ABS, maar legt er ook de beperkingen van bloot: in het eindresultaat was de stem van de BB altijd doorslaggevend, wat verklaart waarom het ABS altijd heeft geprobeerd om precies die organisatie tot de inname van radicalere standpunten te bewegen.
Smits wijst er daarnaast op dat de landbouwersbetogingen de stelling ondergraven, die de Leuvense socioloog Luc Huyse in 1969 formuleerde. Huyse concludeerde op basis van een enquête dat landbouwers op politiek vlak de grootste onverschilligheid aan de dag legden en zelden protesteerden tegen een ongunstig regeringsbeleid. Huyse ging zelfs zover te beweren dat landbouwers nooit deelnamen aan syndicale manifestaties[814]. Wellicht was de onderzoeksgroep waarmee Huyse werkte allerminst representatief. Landbouwers, tot welke organisatie ze ook behoorden, zijn immers in de jaren zestig meer dan eens op straat gekomen om te protesteren tegen de landbouwpolitiek, zoals het hier gevoerde onderzoek uitvoerig heeft aangetoond. Met Hooghe kan bovendien geargumenteerd worden dat politiek protest, waaronder dus ook de directe syndicale acties van het ABS en de andere landbouwbetogingen vallen, tot het normale gedragsrepertoire behoort van de politiek actieve burger en zelfs kan leiden tot een versterking van de democratie[815].
Tenslotte moet stilgestaan worden bij de oorzaken van het direct agrarisch syndicalisme in de jaren zestig in Vlaanderen. Ze moeten op de eerste plaats gezocht worden bij de zeer snelle transformatie van de landbouw die zich precies toen voordeed: door het moderniseringsproces werd de landbouw steeds meer geïntegreerd in het industriële productieproces, maar verslechterde tegelijkertijd de inkomenspositie van een deel van de landbouwers. De toestand werd nog verergerd door een inefficiënte landbouwpolitiek. Het Belgische markt- en prijsbeleid zag zich geconfronteerd met altijd terugkerende structurele overschotten en crisissen, waarvoor een ad hoc-oplossing werd uitgedokterd. Hoe goed bedoeld het Europees markt- en prijsbeleid ook was, het lijkt achteraf beschouwd veeleer averechts gewerkt te hebben: het lokte door de gewaarborgde richtprijzen als het ware overproductie uit en kwam niet ten goede aan de kleinere landbouwers. Dat laatste blijkt trouwens ook nooit de bedoeling te zijn geweest[816]. Het Belgische structuurbeleid kwam in de jaren zestig nauwelijks van de grond. Op Europees niveau daarentegen was het Mansholtplan te radicaal om in zijn geheel zelfs maar in overweging genomen te worden.
Het massale verzet van de landbouworganisaties tegen dit plan, dat aanstuurde op een drastische schaalvergroting, laat toe het eigenlijke achterliggende probleem aan te duiden, namelijk de steeds precairder wordende positie van het zelfstandig gezinsbedrijf na de Tweede Wereldoorlog in Europa. De voorkeur van de landbouwers en de gemeenschap ging en gaat nog altijd uit naar dit model, alhoewel het feitelijk geëvolueerd is tot een anachronisme, dat haaks staat op de realiteit van de moderne landbouw. Bij wijze van voorbeeld kan gewezen worden op de enorme kapitaalsintensiviteit, die veelal niet meer of slechts met grote moeite kan gedragen worden door één landbouwgezin. Het verklaart waarom veel landbouwbedrijven in handen van integratoren zijn terecht gekomen of hun toevlucht zoeken tot contracten. Zij die alsnog hun semi-zelfstandigheid konden bewaren, zijn de facto veelal afhankelijk geworden van staatssteun. In een dergelijke context is het begrijpelijk dat landbouwers radicaliseerden en hun eisen kracht bijzetten via directe syndicale acties[817].
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[797] “Waarvoor dient onze Minister van Landbouw?” (ABS-pamflet 1964) en “Stop aan de prijzenpolitiek op de rug van de boer” (BB-pamflet 1964) in CBA Aanvullingen 49A.
[798] HELLEMANS en HOOGHE, “Veel volk, niet zoveel macht”, 9-12. HOOGHE, Met vlag en spandoek, 41-43. De term ‘nieuwe sociale bewegingen’ wordt door Dany Jacobs en Joop Roebroek vanuit een marxistische invalshoek gedefinieerd als het geheel van bewegingen die zich sedert het midden van de zestiger jaren als reactie op recente maatschappelijke veranderingen en tegenstellingen manifesteren. Zij komen onafhankelijk van de traditionele politieke partijen en (grotendeels verzuilde) verenigingen en instituties tot stand, richten zich op emancipatorische maatschappelijke veranderingen en zijn in staat massamobilisaties tot stand te brengen. JACOBS en ROEBROECK, Nieuwe sociale bewegingen, 15.
[799] Deze vergelijking steunt op het uitvoerig overzicht van de kenmerken van de nieuwe sociale bewegingen in: JACOBS en ROEBROECK, Nieuwe sociale bewegingen, 64-68. HOOGHE, Met vlag en spandoek, 42.
[800] KERSTEN, “Un an de Pleinchamp”, Pleinchamp (10 januari 2002) 5.
[801] In 1995 telde de UPA nog 2222 leden. Het ledenaantal van de AAB was in 1995 verschrompeld tot 778. In datzelfde jaar waren er 24.719 Waalse landbouwers. De cijfergegevens voor 1995, die ook in volgende voetnoten zullen worden vermeld, werden aangereikt door mijn promotor. Dat de Waalse landbouw een dergelijke lage syndicalisatiegraad kent, moet vooral in verband gebracht worden met zijn eigen aard. In Wallonië zijn veel graan- en melkveebedrijven te vinden. De graan- en zuivelsector worden nog altijd sterk gesubsidieerd door het GLB en kennen daardoor relatief stabiele prijzen.
[802] SMITS, Boeren met beleid, 14.
[803] SCHROOTEN, “Boerenleider Adriaens loodste woelig ABS naar overleg”, De Standaard (3 januari 1998) 29.
[804] In 1989 telde de BB 79.000 leden, waarvan 28.300 actieve land- en tuinbouwers. VAN MOLLE, Ieder voor allen, 347. In 1995 waren er in Vlaanderen nog 48.104 actieve land- en tuinbouwers. Daarvan waren er in dat jaar 19.462 aangesloten bij de BB.
[805] Het VAC had in 1995 een ledenaantal van 3108 actieve land- en tuinbouwers.
[806] Gesprek met Valère Quaghebeur, 14 oktober 2000.
[807] Zie voor de marsen op Brussel: HOOGHE en JOORIS, Golden Sixties, 54. LUYKX en PLATEL, Politieke geschiedenis van België, 520-521.
[808] WITTE, Politieke geschiedenis van België, 269.
[809] Het Groen Front was vanaf 1968 de naam van het samenwerkingsverband tussen BB, AAB en UPA. Eigenlijk was het de opvolger van het Gemeenschappelijk Front, dat tussen de drie organisaties had bestaan vanaf 15 november 1962 tot 1966.
[810] Zie ondermeer: “Brussel 23 maart 1971: de opstand van de slaven!”, ABS-West-Vlaanderen (26 maart 1971) 1-4 en 12. DE STOOP, De bres, 144-145. Interview met Jan Hinnekens, 29 november 2001. Interview met Valère Quaghebeur, 1 december 2001. SIMON-MATHY, Les problèmes du monde agricole belge, 140. SMITS, Inventaris van de betogingen, 127-130. Verslag Bondsraad van 29 maart 1971 in CBA 6.3.2.2.11.
[811] Het Land- en Tuinbouwfront was, zoals reeds vermeld, het samenwerkingsverband dat ABS-Vlaanderen, ABS-Aalst, BF en de Vlaamse afdeling van de UPA hadden afgesloten met het oog op de geplande betogingen van 1974.
[812] SMITS, Democratie op straat, 158-163. Zie voor het volledige overzicht van alle landbouwersbetogingen van 7 juli tot 30 september 1974: SMITS, Inventaris van betogingen, 197-214.
[813] MORMONT en VAN DONINCK, “L’hégémonie du BB”, 35-36. Wies De Troch geeft in zijn marxistische analyse van de landbouwproblematiek een ongezouten en vooringenomen voorstelling hiervan: [De BB] stelt alles in het werk om acties en betogingen af te remmen. Eens echter de actie aan de gang, springt de BB mee op de wagen en vindt geen enkele demagogische truuk te gortig om de ‘eer’ van de actie af te snoepen. Om het vertrouwen te behouden. DE TROCH, “Het verhaal van boerke naarstig”, 669.
[814] HUYSE, De niet-aanwezige staatsburger, 158-160 en 167. Zie voor de kritiek van Smits op Huyse: SMITS, Democratie op straat, 210-211.
[815] HOOGHE, Met vlag en spandoek, 17-20. De twee citaten zijn ontleend aan pagina’s 19 en 20.
[816] VERBEEK, In boerenhanden, 101-104.
[817] De hier geponeerde stelling steunt op: BOVET, “Le syndicalisme agricole”, 142-158. MENDRAS, La fin des paysans, 224-231. SNAET, De BB en het Europees landbouwbeleid, 137-143. ZWAENEPOEL, “Het gezinsbedrijf in de landbouw”, 21. Zie ook: VAN MOLLE, “Innovation technologique”, 184.