Boerenkost voor allen? Een onderzoek naar de dagelijkse maaltijd ten plattelande aan de hand van het kookboek van de Boerinnenbond/het KVLV (1927 – 1985) (Kristien Clément)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HET BRONNENMATERIAAL.

 

1. VERANTWOORDING.

 

A. SOORTEN BRONNEN VOOR CULINAIRE GESCHIEDSCHRIJVING.

 

Tot aan de dag van vandaag is het kookboek geen verzamelobject van de grote openbare bibliotheken. Slechts oude kookboeken komen in deze bibliotheken terecht wegens hun zeldzaamheid, of omdat ze gedrukt zijn in de stad waar de bibliotheek gevestigd is. Nieuwere kookboeken zijn bijna steeds per toeval in de collecties terecht gekomen.

Gezien hun inhoud worden deze boeken als quantité négligeable beschouwd.

Langzamerhand dringt echter het besef door dat kookboeken en andere gastronomische werken een culturele betekenis hebben en dat zij een belangrijk facet vormen van de cultuurgeschiedenis. Aan de hand van deze boeken kunnen we te weten komen hoe vroegere generaties vorm hebben gegeven aan de dagelijks wederkerende zorg zich te voeden en hoe voedsel een rol speelt in de relaties tussen individuen en bevolkingsgroepen [6].

Samen met kwantitatieve bronnen, vragenlijsten en literaire bronnen, zijn kookboeken primaire bronnen voor de culinaire geschiedschrijving. Elk type bron heeft zijn eigen voor- en nadelen [7].

 

Kwantitatieve bronnen bevatten zowel verzamelde statistische gegevens over productie en consumptie als budgettaire gegevens. Voor de twintigste eeuw zijn deze bronnen in zo ruime mate voorhanden dat er moeilijk aan voorbijgegaan kan worden. Zeer bruikbaar zijn ze bijvoorbeeld  om het effect van het inkomen op de voeding te bestuderen, of het relatieve belang van verschillende  soorten voedsel zoals groenten en proteïnen. Maar afgezien van het feit dat het lang niet altijd mogelijk is kwantitatieve gegevens zonder lacunes over een langere periode op te sporen, is het onmogelijk om uitsluitend op basis van statistisch materiaal te zien hoe een afzonderlijk product gebruikt wordt of hoe het in een nationale of regionale keuken met andere  producten gecombineerd wordt. De bruikbaarheid van statische bronnen is dikwijls meer schijn dan werkelijkheid.

 

Literaire en andere artistieke bronnen kunnen voor de historicus  die een willekeurig type voeding in zijn dagelijkse context probeert te plaatsen uitermate geschikt zijn. Het grote bezwaar tegen literaire bronnen is dat ze slechts zeer spaarzame gegevens opleveren.

 

Een bron waarmee het mogelijk is een vrij nauwkeurig beeld te construeren van veranderingen in consumptiepatronen is de vragenlijst. Deze manier van onderzoek vergt zeer veel tijd en is derhalve kostbaar.  Een aanzienlijke beperking van de vragenlijst is dat deze zoals Douglas stelt, “cannot but reflect the structure of thought which the investigators  carry to their problem” [8].

 

Het kookboek, als verzameling van recepten, is de belangrijkste primaire bron voor mijn studie. Recepten hebben weer andere voor- en nadelen[9].

Een groot voordeel van recepten is dat men kan zien hoe voedsel in de  praktijk wordt toebereid, zij het dat het voorkomen van een recept in kookboek of tijdschrift nog niets zegt over het al dan niet intensieve gebruik ervan.

Andere kookboeken zijn meestal geschreven voor kookpersoneel in dienst van de meer gegoede standen. Toch geven ze nauwelijks informatie over het dagelijkse eten, zelfs niet van elitegroepen. Alledaagse dingen vond men dikwijls niet de moeite van het opschrijven waard.

In de twintigste eeuw, met name na de tweede wereldoorlog , is het aantal kookboeken aanzienlijk toegenomen. Er zijn evenwel slechts heel weinig recepten in te vinden die bruikbaar zijn voor de bestudering van de culinaire geschiedenis. Een uitzondering hierop vormen de regelmatig bijgewerkte kookboeken, zoals voor Vlaanderen “Ons Kookboek”.

 

B. RIJKDOM VAN “ONS KOOKBOEK” ALS BRON.

 

Doordat het in de loop van zijn geschiedenis regelmatig bijgewerkt is, leent Ons Kookboek zich uitermate tot een eenvormige benadering. De grootste troef van Ons Kookboek is ongetwijfeld dat het om een basiskookboek gaat. Oorspronkelijk uitgegeven als handleiding bij de korte leergangen over kookkunst in de boerinnengilden [10], zijn de recepten eenvoudig van  samenstelling gehouden, alsook op een bondige en duidelijke manier op schrift gesteld. Basisbereidingen zoals het koken van aardappelen, trekken van bouillon e.d. komen ook aan bod. Dit werkt enerzijds de toegankelijkheid van het boek voor een minder doorwinterde kok in de hand. Anderzijds maakt dit het boek goed geschikt voor dagelijks gebruik.

Naast de kooktechnische informatie (waaronder de recepten) geeft Ons Kookboek ook de basisprincipes van de voedingsleer weer, alsook suggesties voor voedselcombinaties  en menu’s. Ook richtlijnen i.v.m. het sociale verkeer rond voeding ontbreken niet.

 

Anders dan andere kookboeken is Ons Kookboek niet uitgegeven met het oog op munt slaan uit bepaalde trends die leven in de samenleving. Niet het inspelen op de vraag maar veeleer het stimuleren van de vraag naar Belgische landbouwproducten lijkt mij een motief voor de Boerenbond om een dergelijke publicatie te blijven uitgeven.

 

Het feit dat Ons Kookboek is uitgegeven vanuit de boerenstand biedt nog andere garanties, namelijk dat we door het hanteren van deze bron wel degelijk een Vlaamse keuken bestuderen. Waar elke Vlaming wel een landbouwer in zijn genealogie terugvindt als hij maar genoeg in de tijd teruggaat, blijft de  inlandse boer ook vandaag nog voor een groot stuk de voedselvoorziener van elke Vlaming. Het behouden van de traditie is ten andere altijd een der doelstellingen van de Boerinnenbond geweest [11] .

 

Ons Kookboek biedt, wanneer men de verschillende uitgaven naast elkaar leggen, een hele reeks aan culinaire gegevens  die niet alleen van culturele aard zijn, maar ook in relatie kunnen worden gebracht met landbouwgeschiedenis, ontwikkelingen van de Vlaamse koopkracht, toename van de medische kennis, technologische innovaties, evoluties in het sociale verkeer, de toenemende internationalisering van de samenleving, enz.

 

C. BEPERKTHEDEN.

 

Ik wil deze paragraaf beginnen met een aantal opmerkingen over het paradoxale aspect van het gebruik van kookboeken als bron.

 

Het opschrijven van een recept versterkt het voorschrijvende karakter ervan. De identiteit van de ingrediënten wordt vastgelegd, en beperkt de improvisatieruimte. Tegelijk vergroot het dwangmatige karakter van het recept de mogelijkheid tot vernieuwing. Vermits de grenzen vastliggen wordt de drang ze te overschrijden groter. Nieuwe kookboeken zijn in die zin de kinderen van vroegere kookboeken. Vanwege hun onpersoonlijke karakter stimuleren kookboeken het streven naar originaliteit. Afhankelijk van de gebruiker lopen ze voor of achter [12].

 

Dit brengt ons bij twee beperkende eigenschappen van het kookboek. Enerzijds hangt de waarde van het kookboek als bron af van de mate waarin er ook daadwerkelijk gebruik van gemaakt wordt door een publiek. Voor Ons Kookboek kom ik hierop terug als ik het zal hebben over de leden van de Boerinnenbond en de oplagecijfers.

Peter Scholliers  schrijft kookboeken vooral een voortrekkersrol toe [13]. Wellicht geldt dit ook ten dele  voor Ons Kookboek. Wanneer men de vragenrubriek in het tijdschrift  van de Boerinnenbond erop naslaat, getuigt deze dat er wel degelijk een levendige interesse voor de kookrubriek bij de lezeressen bestond. [14] Vermits er een nauwe band bestaat tussen de kookrubriek in De Boerin/ Bij de Haard  en Ons Kookboek, geldt dit ook voor Ons Kookboek.

 

Anderzijds moet men het statische karakter van het kookboek erkennen. Hoewel er regelmatig een nieuwe uitgave op de markt gebracht wordt, verstrijken er toch steeds een aantal jaren tussen twee herwerkingen.

Bij de vergelijking van de culinaire artikels die verschijnen in het ledenblad en de respectievelijke uitgaven van Ons Kookboek, valt op dat nieuwe hoofdstukken en nieuwe recepten vrijwel altijd eerst in het tijdschrift verschijnen en pas later opgenomen worden in de herwerkte uitgave van het kookboek. In die zin loopt Ons Kookboek als compilatie gestadig achter op wat leeft bij de organisatie.

Dit is een van de redenen waarom ik naast de reeks kookboeken ook het tijdschrift als primaire bron heb gehanteerd.

 

Een andere beperking van Ons Kookboek is het relatief geringe aantal uitgaven. Hoeveel dit er precies zijn is onduidelijk. Bij het verschijnen van de recentste  uitgave in 1985 staat in Bij de Haard te lezen dat het om de vijfde herwerkte uitgave gaat [15]. Volgens het K.V.L.V. zouden er aldus zes verschillende uitgaven bestaan.

Ikzelf vond in bibliotheken en na rondvraag bij familieleden en kennissen 18 verschillende drukken terug, die wellicht te herleiden zijn tot zeven verschillende uitgaven. Ook de herdrukken van eenzelfde uitgave willen onderling wel eens verschillen vertonen, zij het aanzienlijk minder dan bij een herwerkte uitgave.

Het exacte  aantal uitgaven bepalen blijft speculatief, daar ik  niet van alle drukken een exemplaar teruggevonden heb.

Ik kom hierop terug bij de bespreking van de kookboeken.

 

Tenslotte dient gezegd dat Ons Kookboek niet de meest geschikte bron is om het gebruik van smaakmakers zoals kruiden en specerijen voor Vlaanderen te bestuderen. Het tijdschrift verstrekt hieromtrent meer informatie, doordat volledige artikels gewijd worden aan het gebruik van smaakmakers. In de op schrift gestelde recepten wordt zo karig met deze omgesprongen dat een arbeidsintensief onderzoek hiernaar, zoals Poté deed voor andere  nederlandstalige kookboeken [16]  niet relevant zou zijn m.b.t. de resultaten die het zou opleveren.

 

 

2.UITGEVENDE INSTANTIE VERSUS DOELGROEP: DE BOERINNENBOND [17]

 

Alvorens verder  in te gaan op de gehanteerde bronnen, lijkt het mij van belang de uitgever van deze gedrukte bronnen onder de loep te nemen. Dit is onontbeerlijk om de bronnen in hun historische context te kunnen plaatsen.

De filosofie en de doelstellingen van de Boerinnenbond hebben zeker hun weerslag gehad op de kookboeken.

Wanneer we de leden en de ledenwerving bestuderen, komen we meer te weten over de gebruikers van Ons Kookboek.

 

Het ontstaan van de  Boerinnenbond kadert in twee grote maatschappelijke stromingen  die  zich aan  het  einde  van de 19 de eeuw begonnen te ontwikkelen [18].

Enerzijds was er de golf van de sociale bewegingen, waaruit de Boerenbond voortvloeide. De Boerinnenbond werd geboren in de schoot van deze corporatistische organisatie.

Anderzijds kan men het ontstaan van de Boerinnenbond ook situeren in de golf van de vrouwenbeweging. Verscheidene boerinnenkringen zagen immers het licht vóór de Boerenbond deze onder de arm nam.

 

A. ONTSTAAN VAN DE BELGISCHE BOERENBOND.

 

1) Economisch en sociaal kader.

 

De oprichting van de Belgische Boerenbond in 1890 moet begrepen worden als een logisch antwoord op het “landbouwprobleem” dat toen al een decennium lang aan de orde was. Nooit voorheen had de landbouwsector zich van zoveel invalshoeken tegelijkertijd als een probleem aangediend De rentabiliteit van het landbouwbedrijf daalde. Parallel verslechterde de sociale situatie van de boerenstand. De katholieke partij, die traditioneel steunde op een brede rurale achterban, vreesde de weerslag hiervan op haar electorale positie. Evenzo vreesde de Kerk voor de ontkerkelijking van het traditioneel gelovige boerenvolk. Het leek erop alsof dit complexe landbouwprobleem de hele gevestigde maatschappelijke orde aan het wankelen bracht [19].

 

De Belgische agrarische wereld van 1880 was een wereld van hard labeur voor ca. 950.000 boeren en landarbeiders die de opdracht hadden om op 2 miljoen hectaren landbouwgrond met eenvoudige middelen voldoende te produceren om een bevolking van 5,5 miljoen inwoners te voeden. Nagenoeg alle landbouwbedrijven, van klein tot groot, waren gemengde familiale bedrijven die sinds eeuwen steunden op een ingenieus evenwicht tussen akkerbouw en veeteelt, aangevuld met een beetje tuinbouw. Al bij al ging het om een vrij statisch systeem waaraan, bij gelijkblijvende landbouwtechniek, weinig kon getornd worden.

Het traditionele gemengde bedrijf had hier rond 1860 ongeveer het maximum van zijn mogelijkheden bereikt. Verder intensiveren was haast uitgesloten. Hogere opbrengsten per oppervlakte-eenheid waren niet meer te verwachten, tenzij in enkele achtergebleven gebieden zoals in de Kempen en in het zuiden van het land. Alleen in die gebieden konden ook nog wat marginale landbouwgronden ontgonnen worden. Het bestaande landbouwareaal was al maximaal versnipperd.

Dit status-quo in de Belgische landbouw vormde een kernprobleem, daar zich sinds het midden van de 18de eeuw een snelle aangroei van de bevolking voordeed. De gevolgen van deze demografische groei bleven niet uit. Vooral in het dichtbevolkte Vlaanderen verarmde de bevolking zienderogen.

Het productievolume stagneerde tot in de jaren 1880, ondanks de jaarlijkse gemiddelde bevolkingsgroei van bijna 1%.  België werd voor zijn voedselvoorziening dus steeds meer afhankelijk van het buitenland.

In Noord- en Zuid-Amerika, maar ook in Rusland, India en Australië waren akkerbouw en veeteelt in volle expansie. De landbouwgronden waren er bijzonder vruchtbaar en, omwille van de geringe bevolkingsdichtheid, goedkoop. De relatieve schaarste aan arbeidskrachten werd er opgevangen door een extensieve bebouwing en in de Verenigde Staten bovendien door de inzet van de eerste landbouwmachines.

De ontwikkeling van het spoorwegverkeer en de opkomst van het stoomschip vanaf de jaren 1860 dreven het gemak en de snelheid van het transport gevoelig op.

De gevolgen laten zich raden. Niet alleen buitenlandse granen overspoelden het oude continent, maar ook aanzienlijke hoeveelheden katoen, suiker, rijst, vee en vlees, wijn, koffie, cacao, tabak, olie, exotische vruchten, specerijen en zo meer kwamen via Antwerpen Europa binnen.

De onvoorbereide confrontatie met deze wereldmarkt veroorzaakte in België, en overigens in heel West-Europa, vanaf 1878 een complete instorting van de inlandse markt. Al werd de Belgische landbouw als geheel nog niet deficitair, toch viel de balans van de kosten en baten voor heel wat boeren negatief uit. Tussen 1880 en 1890 heeft dan ook bijna 100.000 man de boerenstiel verlaten.

De toename van de emigratie en seizoenarbeid alleen al tonen aan dat de overheveling van arbeidskrachten van de landbouw naar andere productiesectoren verre van probleemloos verliep[20].

 

2) Politiek en religieus kader. [21]

 

De Zuidelijke Nederlanden waren tijdens het ancien regime gekend als een bijna homogeen katholiek en praktiserend gebied. De toenemende industrialisering en verstedelijking, de verspreiding van de ideeën van de Verlichting en de Franse Revolutie maakten echter voorgoed een einde aan die homogeniteit. Onder de verpauperde en ontheemde bevolking in de stedelijke arbeiderskwartieren nam de kerkpraktijk zienderogen af. De stedelijke bourgeoisie, industriëlen, handelaars en ambtenaren voelden zich aangetrokken door de moderne liberale denkbeelden. Het gros van de landelijke bevolking bleef tot ver in de 19de eeuw gelovig en praktiserend. Bij de vormgeving aan het onafhankelijke België werden de contouren van een erg liberale Staat getekend, waarbinnen de Kerk alle vrijheid kreeg om haar eigen zuil uit te bouwen. Het democratische karakter van de nieuwe staatsvorm werd daarnaast sterk ingeperkt door het elitaire kiesstelsel. De verschuldigde cijns om stemgerechtigd te zijn werd in de 38 grootste steden zelfs een flink stuk hoge gesteld dan in de andere gemeenten zodat ook kleinere boeren-eigenaars stemgerechtigd waren. Dit maakt dat het platteland zeker bevoordeligd was.

De unionistische regeringen van de beginjaren van de onafhankelijkheid waren de landbouw gunstig gezind. Maar naarmate de industrialisatie en de verstedelijking vorderden, traden het industrieel en handelskapitaal meer op de voorgrond. Parallel met deze economische machtsverschuiving waren krachten werkzaam om ook de politieke macht te verleggen van het overwegend katholieke platteland naar de overwegend liberale stedelijke zakenwereld. Dat de rijk geworden liberale burgerij haar kapitaal ook in landbouwgrond belegde, had bovendien tot gevolg dat hier en daar op het platteland liberale kernen groeiden. In 1847 begaf de unionistische regeringsformule het.

De liberale regering verlaagde de kiescijns, wat tot gevolg had dat de politieke vertegenwoordiging van de steden gevoelig werd opgetrokken ten nadele van het platteland. Bovendien voerde zij een uitgesproken antiklerikale politiek.

Wanneer in het begin van de jaren 1880 de landbouwcrisis uitbrak, bezaten  de liberalen de absolute meerderheid. Hun flauwe landbouw-politiek was niet van aard om de ongeruste boerenstand te kalmeren. Des te meer traden de katholieke politici nu naar voren als verdedigers van “hun “ boeren. In 1884 keerde het tij. De katholieken behaalden na zes jaar oppositie opnieuw de meerderheid. Hoewel de landbouwkwestie niet centraal stond in het programma waarmee het katholieke front de kiezers in 1884 tegemoet trad, is de machtswisseling ook voor de landbouwpolitiek een keerpunt geweest. Het Ministerie voor Landbouw, Nijverheid en Openbare werken werd opgericht. Het landbouwbudget van de Staat steeg tussen 1881 en 1913 van 1,2 naar 7,3 miljoen BEF.

Het landbouwonderwijs werd uitgebouwd. De verkeersinfrastructuur op het platteland werd uitgebreid. Rijkslaboratoria en onderzoeksstations werden geopend. De eerste protectiewetten werden gestemd. Kortom, voor het eerst werd er in België een actieve landbouwpolitiek gevoerd.

 

De strijd om de kiezer ging echter ook na 1884  onverminderd door.

In 1885 werd de Belgische werkliedenpartij opgericht. Toenadering tussen de radicale liberalen en de socialisten deed de ongerustheid bij de rechterzijde stijgen. Het linkse kartel voerde  actie voor het Algemeen Stemrecht, trachtte daarmee de grote groep van niet-stemgerechtigden naar zich toe te halen om dan met hen een politieke ommezwaai naar links te bewerken.

In 1893 werd het meervoudig Algemeen Stemrecht een feit. Meer dan door de verzwakte  liberale partij  voelden de katholieken zich door “het rode gevaar” bedreigd. Scheen het stedelijke arbeidersmilieu voor het geloof en de katholieke partij verloren, dan moest tenminste het platteland van het goddeloze socialisme gevrijwaard worden. Lang vóór er van enige socialistische agitatie op het platteland sprake was, zetten de katholieke er antisocialistische campagnes op het getouw. In september 1886, vlak na een reeks gewelddadige arbeidersopstanden in de Waalse industrie-bekkens, werd op het eerste congres van katholieke  maatschappelijke werken te Luik opgeroepen met katholieke landbouwersverenigingen te beginnen. Nagenoeg alle katholieke boerenorganisaties die toen werden opgericht droegen een duidelijke antisocialistische signatuur, de Belgische Boerenbond  die in 1890 het licht zag incluis.

 

Maar er stond in die jaren voor de katholieke leiders meer op het spel dan alleen onmiddellijke landbouw-, partij- en kerkelijke belangen, meer dan het aantal boeren, praktizerende gelovigen en trouwe kiezers. Hun maatschappijvisie was in verschillende opzichten diametraal tegengesteld aan het maatschappijmodel dat door het liberalisme enerzijds en het socialisme anderzijds werd nagestreefd. In hun ogen leek de maatschappij ziek. De liberale beginselen en alles wat daaruit voortvloeide, werden aangewezen als de oorzaak van het toenemend individualisme en materialisme, het atheïsme en antiklerikalisme, de verpaupering van het gewone volk, het zedenverval, het alcoholisme en de stijgende criminaliteit. Zij werden verantwoordelijk gesteld voor de erbarmelijke gezondheidstoestand in de stedelijke beluiken, de desintegratie van het gezinsleven en de verslechte relaties tussen patroons en arbeiders. Bovendien dreigden nieuwe gevaren. Men vreesde het socialistisch internationalisme dat de vaderlandsliefde en de nationale belangen ondergroef. Meer nog vreesde men de gewelddadige klassenstrijd.

Tegen deze pessimistische achtergrond werd de boerenstand in katholieke kringen op het einde van de 19de eeuw moeiteloos verheven tot kostbaar relict uit de “goede oude tijd”, trouw aan de gevestigde orde, aan Staat en Troon, aan de Kerk en de katholieke partij. De landbouw werd , tegen de oprukkende industrialisering in, opnieuw naar voren geschoven als de basis van een gezonde economie. Niet de risicovolle onderneming, maar het stabiele landbouwbedrijf stond immers in voor de primaire behoefte van de mens: de voedselvoorziening.

Ook na 1880, toen goedkoper voedsel werd geïmporteerd uit het buitenland, werd deze fysiocratische  redenering aangehouden.

 

B. ONTSTAAN VAN DE BOERINNENBOND.

 

1) De Boerinnenbond als onderdeel van de Boerenbond.

 

In de Boerinnenbond werden in 1890 slechts die vrouwen, die helemaal alleen een landbouwbedrijf rechthielden, als lid aanvaard [22].

Door de landbouw te heroriënteren van akkerbouw naar veeteelt en zuivel werd het terrein betreden dat in familiebedrijven aan de vrouw was toebedeeld. Zij verzorgde het kleinvee en de moestuin en stond in voor de boter- en kaasbereiding. Meestal was zij het die naar de markt ging om haar eigen produkten - boter, kaas, eieren, gevogelte, groenten en fruit  - te verkopen. Zo groeide het besef dat de modernisering van de landbouw ook langs de boerin moest worden bewerkt. Een efficiënte  onderwijspolitiek moest dus beroepsonderricht voor meisjes en vrouwen voorzien.

Het eerste initiatief in deze richting dateert van 1890 toen ambulante zuivelscholen werden opgericht die onderwezen in stalhygiëne, de  verzorging van melkvee en vooral in boter en kaasbereiding. Daarnaast trachtte men de boerin te bereiken via voordrachten en lessenreeksen, brochures, tentoonstellingen en wedstrijden. De boerendochters werden naar het landbouwhuishoudonderwijs georiënteerd. In 1891 telde België zes landelijke huishoudscholen en -afdelingen, in 1914 een 30-tal. Het aantal vrouwen dat vóór de oorlog  door het  landbouwonderwijs werd bereikt, was kwantitatief nog onbeduidend, maar de politieke wil was aanwezig en de eerste initiatieven waren genomen. Het Belgische beroepsonderwijs voor vrouwen werd internationaal trouwens tot voorbeeld gesteld[23]

De belangrijkste impuls om ook de vrouw in het landbouwbeleid te integreren, ging uit van een ambtenaar van het Ministerie van Landbouw, de latere directeur-generaal Paul De Vuyst. Hij was het die op de wereldtentoonstelling te Brussel in 1910 een opgemerkt “Paviljoen van de Boerin” liet optrekken. Tijdens een studiereis door Noord-Amerika had De Vuyst kennis gemaakt  met de “Women’s Institutes” die er de tegenhanger vormden van de “Farmer’s Institutes”, boerinnenverenigingen dus naast de boerenorganisaties. Bij zijn terugkeer overtuigde hij een paar leraressen van de landbouwhuishoudschool van Alveringem om voor de oud-leerlingen en boerinnen van de streek een “Landbouwkring “ op te richten [24].

De formule sloeg aan. De nood aan vormingswerk voor plattelandsvrouwen was blijkbaar groot. In 1908 werden over heel België een 40-tal  boerinnenorganisaties geteld met samen 4.500 leden, in 1911 waren er 100 organisaties met meer dan 13.000 leden [25]. De kring van Terbank, opgericht in 1907, was gevormd door de Boerinnenbond,  “en deze machtige maatschappij is van plan vrouwenafdelingen te stichten  overal waar boerengilden bestaan”, aldus De Vuyst [26] .

De Leuvense bond heeft onmiddellijk gereageerd: hij moest wel, zoniet dreigde de hele boerinnenbeweging definitief aan hem te ontsnappen. Vóór 1907 was zijn belangstelling voor de boerenvrouw ongeveer nul geweest. In 1910 zouden er een 70-tal boerinnengilden  geweest zijn [27].

In juli 1911 werden die door Luytgaerens bijeengebracht in de Belgische Boerinnenbond, die opgericht werd als afdeling van de Boerenbond.

De vrouwenorganisatie werd dus opgevat als  een onderdeel van de standsorganisatie. Haar werking werd, zoals die van de boerinnenkringen , mooi afgestemd op de functie van de vrouw in de landelijke samenleving: met lessen over veeteelt, zuivel en tuinbouw, koken en naaien, kinderopvoeding, hygiëne en ziekenzorg.

Haar uiteindelijke zending was identiek aan die van de Boerenbond: bijdragen tot de vooruitgang van de landbouw en het welzijn van de boerenstand, trouw aan het katholieke geloof en de christelijke moraal[28]. Zo werd ook de Boerinnenbond een belangrijk instrument in de strijd tegen de plattelandsvlucht en voor het behoud van het christelijke platteland . Vrouwen bleken veel gevoeliger voor godsdienstige en morele argumenten dan mannen. Zij bleven makkelijker trouw aan de vereniging en de partij.  Op die manier was de vrouw dus een consoliderend element in het christelijke corporatisme van de Boerenbond [29]

 

2) Situering in het kader van de vrouwenbeweging.

 

De vrouwenemancipatie kwam pas tijdens het laatste kwart van de 19de eeuw op gang. Zij kreeg eerst gestalte in de vrijzinnige burgerlijke milieus en in de socialistische arbeidersbeweging. In 1892 werd in Brussel een bond voor christelijke arbeidsters opgericht. In 1893 volgde Gent met een “Antisocialistische  Vrouwenbond”.

En in het landelijke katholieke kamp? In de Antwerpse Sint-Eligiusparochie stichtte pastoor Karsseleers in 1897 een ziekenkas voor vrouwen. De beweging deinde uit over andere parochies en andere steden: Mechelen, Brugge, Luik, Turnhout enz. Vanaf 1900  werden pogingen tot centralisatie ondernomen, te beginnen op stedelijk niveau met Antwerpen op kop. In 1906  kwam de eerste nationale koepel tot stand met de “Landsbond van Maatschappelijke Werken voor  Vrouwen”, die haar Grondkeure notabene deels putte uit die van de Belgische Boerenbond [30]

De boerinnenkringen verbonden zich, via Karsseleers, die ook lid was van de Hoofdraad, eerst met de katholieke vrouwenbeweging in het Antwerpse. Tot ongenoegen van de Boerenbond! Luytgaerens belette dan ook de aansluiting van de  Boerinnenbond bij andere vrouwenorganisaties, b.v. bij de Vrouwenbond Constance Teichmann. Dat kardinaal Mercier deze Vrouwenbond niet goed gezind was, heeft zeker meegespeeld. De kardinaal plande zelf de stichting van een verbond  onder kerkelijke leiding . Maar er was meer: Luytgaerens poogde de boerinnengilden te scheiden van niet-agrarische vrouwenorganisaties. Voor hem was de Boerinnenbond  een onderdeel van de Boerenbond, niet van de feministische beweging. Voor hem primeerde de standsorganisatie [31].

Binnen de christelijke vrouwenbeweging waren de eerste boerinnengilden misschien met hun emancipatiegedachte hun tijd niet voor, dan wel met hun tijd mee. In elk geval was het hun verdienste de boerin niet als aanhangsel te beschouwen, maar als een evenwaardige persoon naast de boer , met een sociale en economische functie in de maatschappij [32]. De Boerinnenbond stelde zelfs dat de Vlaamse boerin door haar medewerking de helft van de landbouwproductie verwezenlijkte [33].

 

Vanuit feministisch standpunt is de katholieke vrouwenbeweging echter tussen de twee wereldoorlogen gemanipuleerd. Dit geldt niet alleen voor de Boerinnenbond, maar ook b.v. voor de K.A.V.  Na de eerste feministische golf vanaf 1890, zijn deze vrouwenbewegingen omgebogen tot confessionele bewegingen. Men kan hier ook spreken van een “emancipatie met omwegen”.

Dergelijk feminisme houdt in dat aanvankelijk radicale doelstellingen verengd worden, dat op een ander, minder vernieuwend niveau gewerkt wordt. In de Boerinnenbond komt dit tot uiting in het achteruit schuiven van de economische functie van de vrouw, die vóór 1914 vrij sterk benadrukt werd. De vrouw aanzien als economisch productief, de landbouwproductie opdrijven en rationaliseren via vakonderricht  van de boerin, was inderdaad een nieuw  en vrij radicaal  standpunt dat in andere  vrouwenverenigingen niet voorkwam.

Maar na de oorlog werd de vrouw hoofdzakelijk bekeken in functie van haar gezin.  Een dergelijke bevoogdende emancipatie kan men plaatsen onder de noemer “Kirche - Küche - Kinder” - feminisme. Dit wil niet zeggen dat de Boerinnenbond geen uitstekend werk geleverd heeft.  Er waren de acties rond vakopleiding op gebied van landbouw en huishouden; rond kinderverzorging, hygiëne en woontoestanden; het stimuleren van onderwijs en lectuur enz. Dit alles heeft er zeker toe bijgedragen om de boerin een hoger cultureel peil en een besef van eigenwaarde bij te brengen. Als resultaat van een emancipatiebeweging mag dit zeker niet onderschat worden. Het is waarschijnlijk pas wanneer de vrouw zich bewust is van haar rol en waarde in het gezin, dat ze haar taak in het huishouden aankan  en tijd kan vrijmaken. Pas dan kan zij de tweede stap zetten naar een ruimere maatschappelijke emancipatie [34].

Studies over de Belgische vrouwenbeweging [35] beschouwen de naoorlogse periode tot het einde van de jaren zestig of zelfs tot 1975 als één van trage vrouwenemancipatie. Voor de Boerinnenbond kan dit bevestigd worden, al werden zijn leden in de jaren zestig duidelijk meer dan voordien bij het maatschappelijk gebeuren betrokken en werd van hen meer verantwoordelijkheid en mondigheid verwacht.

Wellicht heeft de Boerinnenbond, hoewel meestal zonder de traditionele rol van de vrouw aan de haard in vraag te stellen, bijgedragen tot een ruimere bewustwording van een grote groep vrouwen op het platteland - en met de gezinswerking ook van hun echtgenoot -  die niet makkelijk voor nieuwe ideeën vatbaar waren. Nieuwe ideeën die uitgingen van het bestuur te Leuven sloten soms minder goed aan bij de leefwereld van de leden die het liever hielden bij de vaststaande zekerheden die in de jaren veertig en vijftig werden verkondigd. Toch had de Boerinnenbond een zeker gezag verworven en via gildenvergaderingen en maandblad kwamen deze vrouwen, gewild of ongewild, in contact met een aantal voor hen vrij nieuwe opvattingen. Deze contacten hebben hun wereldbeeld beslist verruimd [36].

 

C. WERKING, LEDENWERVING EN PROFIEL VAN DE LEDEN.

 

1) 1911 - 1945.

 

Na zijn oprichting  in 1911 tot aan het begin van de Eerste Wereldoorlog evolueerde het ledenaantal van de Belgische Boerinnenbond van 2.274 naar 15.041 [37] .De ruime doelstellingen beantwoordden klaarblijkelijk aan de noden  van de vrouwelijke boerenstand. De organisatie schonk toen al heel wat aandacht aan het verbeteren van de voeding [38].

 

Jaar

Aantal gilden

Aantal leden

1911

21

2.274

1912

560

7.371

1913

117

12.994

1914

136

15.041

1915

140

15.504

1916

147

16.296

1917

156

--

1918

162

--

1919

153

14.312

1920

220

21.161

1921

344

32.864

1922

407

39.192

1923

477

46.310

1924

536

56.224

1925

640

66.944

1926

695

70.633

1927

748

73.945

1928

788

78.207

1929

830

79.658

1930

874

82.864

1931

914

97.117

1932

933

100.576

1933

939

100.096

1934

959

94.645

1935

964

98.318

1936

951

99.628

1937

965

96.396

1938

971

96.634

1939

974

96.818

1940

-

-

1941

-

88.067

1942

-

89.593

1943

-

91.616

1944

-

91.874

1945

967

87.731

1946

963

90.799

1947

981

89.906

1948

984

91.186

1949

977

94.358

1950

982

94.037

1951

1.006

99.792

1952

1.047

103.378

1953

1.074

105.102

1954

1.096

110.662

1955

1.076

115.487

1956

1.128

121.081

1957

1.139

124.206

1958

1.145

127.724

1959

1.152

131.539

1960

1.162

134.187

1961

1.167

138.899

1962

1.174

136.028

1963

1.170

134.430

1964

1.170

136.067

1965

1.168

135.051

1966

1.166

136.331

1967

1.160

137.892

1968

1.169

134.946

1969

1.169

134.718

1970

1.171

135.397

1971

1.171

136.979

1972

1.167

135.096

1973

1.162

135.152

1974

1.146

137067

1975

1.170

135.973

1976

1.213

138.531

1977

1.159

142.308

1978

1.159

142.308

1979

1.158

150.199

1980

1.173

154.554

1981

1.167

158.332

1982

1.154

161.305

1983

1.162

163.481

1984

1.160

162.917

1985

1.163

162.204

1986

1.163

161.709

1987

1.167

160.857

1988

1.162

161.517

1989

1.164

162.002

 

De eerst wereldoorlog betekende voor de werking van de Boerinnnenbond tegelijkertijd een grote handicap en een stimulans. Om zich niet te moeten onderwerpen aan de Duitse censuur werd de uitgave van De Boerin opgeschort. Leuven poogde echter met alle mogelijke middelen de gildewerking te activeren. Om contact te houden werd naar het systeem van omzendbrieven aan de gildebesturen gegrepen. Vanaf 1915 organiseerde men tientallen gewestelijke vergaderingen voor bestuursleden en in 1918 de eerste studiedagen voor voordrachtgeefsters. De boerinnen werden vooral aangesproken met praktische lessen over zuinig koken en verstellen van oude kledij. In 1915 publiceerde de Boerinnenbond een boekje over “Bewaren  van groenten en fruit” op 13.000 en ééntje “Nuttige raadgevingen over de voeding” op 50.000 exemplaren [39].

Dat een niet te becijferen aantal onder de leden zich schuldig heeft gemaakt aan echte woekerpraktijken, plaatste de Boerenbond voor een dubbele opdracht: ten eerste het imago van de boerenstand bij de publieke opinie opvijzelen; ten tweede  zijn leden aanzetten tot rechtvaardig handelen. Veel kon goed gemaakt worden door liefdadigheid  en daar heeft de Boerinnenbond  een groot deel van op zich genomen. Er werd meegewerkt aan soepbedelingen, zuigelingenzorg, zendingen aan krijgsgevangenen e.d., geldomhalingen. Limburgse boerenfamilies vingen ca. 2.300 kinderen uit Luikse arbeidersgezinnen op [40]. Mogelijk kan de stijging van het aantal leden van 15.041 in 1914 naar 16.296 in 1916 in verband worden gebracht met de appreciatie van deze oorlogsactiviteiten.

Tussen 1919 en 1925 noteren we een sprong van 14.312 naar 66.944 leden. De participatie van de Boerenbond aan het oorlogsherstel zat daar zeker voor iets tussen. In eerste instantie ingegeven door zuiver humanitaire bedoelingen gingen deze acties gepaard met pogingen om vaste voet aan de grond te krijgen in West- en Oost-Vlaanderen en ook in Wallonië.  De Dienst voor Toezicht kreeg in 1919 de uitdrukkelijke opdracht, naast zijn controlefunctie, zoveel mogelijk propaganda te voeren [41].

Na de oorlog nam anderzijds de vlucht uit de boerenstiel opnieuw verontrustende proporties aan [42]. Het begrip “standsfierheid” werd nu als ultiem wapen gehanteerd. Vooral de Boerinnenbond werd het ideale kader om het hele landbouwersgezin te bereiken met een standsgericht programma dat tegelijkertijd emancipatorisch en opvoedend was [43]. In een context van algemeen maatschappelijke en zedelijke religieuze vorming kwamen in de Boerinnengilden vooral huishoudelijke thema’s aan bod [44]. Deze aanpak in samenspel met de sterk centralistische structuur bepaalde zeker voor een stuk het gestadig groeiende ledenaantal.

 

Voor de tweede helft van de jaren twintig waren massaorganisatie, totalitarisme, autoritair optreden, uiterlijk vertoon met tal van nieuwe -orde symbolen een teken des tijds. Ze kaderden in de brede democratiseringstendens die de massa ontvankelijk maakte voor toetreding tot allerhande verenigingen met een emancipatorische inslag, tendens die in het katholieke milieu gekanaliseerd werd in de vorming van imponerende standsorganisaties. Maar evengoed pasten ze in de reactionaire, antidemocratische stroming die, in het verlengde van het oude ultramontanisme, opnieuw opkwam voor de natuurlijke rol van de elite en respect voor het gezag, terwijl ze maar al te graag de massa mobiliseerde met het oog op realisatie van hogere idealen. De relatie met de Katholieke Actie moet hier gelegd worden.

De Boerinnenbond, als afdeling van de Boerenbond, onderging tijdens het interbellum de invloed van al deze stromingen. Het mobiliserende effect van de Katholieke Actie wist hij jarenlang op een handige manier om te buigen ten voordele van de eigen standsorganisatie. De aantrekkingskracht van Boeren- en Boerinnenbond op het Vlaamse platteland moet opvallend groot geweest zijn. Luytgaerens getuigde in het moeilijke jaar 1934 dat het “een beetje de mode geweest is (...) dat al wie maar enigszins kon bij de Boerenbond kwam” [45].

Ook de bijdrage  van individuele  persoonlijkheden moet in rekening worden gebracht wanneer we pogen het succes van de Boerinnenbond te verklaren. Jeanne Cardijn en Justin Ansay (priester-landbouwkundig ingenieur) waren zeker bekwaam en hun trouw aan de beleidsvisie van de Boerenbond stond buiten kijf. Zelf hadden zij in het centrale beleid niet de minste inspraak. Maar het stond hen vrij hun ledenkring uit te breiden buiten de eigenlijke landbouwsector, tot de plattelandsvrouwen in het algemeen, op voorwaarde dat er een voldoende groot pakket landbouwonderricht behouden bleef [46]. Vanaf 1934 werd dan ook een begin gemaakt met een grootscheepse propagandacampagne voor de vrouwenvereniging [47].

 

In de jaren dertig stagneerde het ledenaantal en vanaf 1932 noteerde de Boerinnenbond zelfs een achteruitgang van het ledencijfer [48]. Een verklaring hiervoor moet wellicht gezocht worden binnen het kader van de economische crisis. Die liet zich gevoelen in de landbouwsector: vanaf het begin van de jaren dertig tot 1940 lag het arbeidsinkomen in de landbouw beneden dat van de industrie.  De uittocht uit de landbouwstiel hield dan ook aan [49]. In welke mate ook de toenemende kritiek op de Boerenbond verantwoordelijk was voor het dalende ledencijfer is onduidelijk . De hetze rond de financiële  problemen van de Middenkredietkas was van 1934 tot 1936 een journalistieke topper [50].

 

Hiermee zij we aanbeland bij de Tweede Wereldoorlog. Op twee jaar tijd verloor de Boerinnenbond meer dan 8.000 leden. In tegenstelling tot de Boerenbond noteerde de vrouwenafdeling vanaf 1942 tot en met 1944 opnieuw een stijging van het ledenaantal.

Op Duits bevel werd de uitgave van tijdschriften stopgezet. Daarna trachtte men via trimestriële brochures en omzendbrieven het contact met de basis te bestendigen [51].

De inhoud van die brochures speelde in op de oorlogsomstandigheden. Dit geldt ook voor de  gildenwerking, die min of meer regelmatig doorging. Zoals in ‘14 -‘18 profileerde de Boerinnenbond zich ten volle als sociale organisatie [52]. Dat de oorlogswerking, net als tijdens de vorige wereldoorlog, zo praktisch was opgevat verklaart waarschijnlijk waarom het ledenverlies beperkt bleef.

 

2) Naoorlogse periode.

 

Om de naoorlogse groei van de Boerenbond te verklaren verwijst Leen Van Molle naar twee veranderingsprocessen die allebei getuigen van de aanpassing van de organisatie aan de veranderende samenleving: in de eerste plaats een proces van diversifiëring van de activiteiten, ook naar een ruimer niet-landelijk publiek toe; in de tweede instantie een proces van specialisering, om te kunnen beantwoorden aan de steeds hogere  (technische) vereisten in talrijke domeinen [53]Wellicht gaat dit ook op voor de vrouwenafdeling.

 

In 1945 waren nog 87.731 vrouwen bij de Boerinnenbond aangesloten.  In 1959 waren dit er 131.539 . Deze cijfers betekenen dat de gilden van 1945 tot 1959 uitgebreid werden met gemiddeld 23 leden. Het belang dat de Boerinnenbond hechtte aan de vorming van zijn bestuursleden en de actie voor jonge moeders , waarvan een stuk wervingskracht uitging, droegen waarschijnlijk in belangrijke mate bij tot deze bijna jaarlijkse stijging53a

Tot de leden van de Boerinnenbond behoorden, zoals de naam het zegt, boerinnen. In de gildestatuten van 1911 was echter bepaald dat vrouwen wiens man geen landbouwer was, mochten aanvaard worden waar het paste. En al vóór 1940 beschouwde n verscheidene gilden elke vrouw van de parochie als mogelijk lid. Vanaf het einde van de veertiger jaren kregen ze hiervoor expliciet de steun van de centrale. Deze stelde vanaf 1953 dat ook in het bestuur alle standen moesten vertegenwoordigd zijn wanneer ze deel uitmaakten van de gilde. Hij was ervan overtuigd dat de mentaliteit tussen de standen op het platteland niet zo sterk van mekaar verschilde  dat er aparte verenigingen per stand nodig waren. Alle vrouwen waren immer moeder, echtgenote en huisvrouw in hetzelfde dorp. Wanneer een boerinnengilde nog enkel uit boerinnen mocht bestaan, was ze trouwens vaak niet meer leefbaar in kleine dorpen met nog slechts enkele boerinnen. Twee sociale vrouwenorganisaties zouden in zulke dorpen bovendien gemakkelijk aanleiding geven tot dorpsruzies. Door deze opvatting ontstonden, hoe kan het anders, moeilijkheden met de KAV [54]. Symptomatisch voor deze verruimde opvatting is de titelverandering van het tijdschrift “De Boerin”, dat vanaf 1949 verscheen onder de titel “Bij de Haard” [55]. De term “Boerinnendag “ werd in 1958 vervangen door “gildedag”. Dit wijst nogmaals op het toenemend belang van de niet-boerinnen in de Boerinnenbond [56].

 

Het ledenaantal van de Boerinnenbond schommelde in de jaren zestig tussen de 134.000 en de 138.000. De lichte piek in 1961 is wellicht te verklaren doordat ter gelegenheid van het jubeljaar per 800 nieuw aangebrachte leden een Lourdesreis werd verloot [57].

De aandacht voor de ledenwerving ging er na 1960 nochtans op vooruit. Bij het begin van het werkjaar, in de helft ervan en telkens wanneer inwijkelingen in het dorp kwamen wonen, kon aan ledenwerving gedaan worden. Vanaf 1964 konden pasgehuwden die een verloofdencursus van de Boerinnenjeugdbond hadden gevolgd, gratis lid worden voor het lopende werkjaar. Vanaf 1966 gold een soortgelijke regeling voor de inwijkelingen. Om hen te laten kennis maken met de Boerinnenbond werd een speciale onthaalmap uitgegeven. Aan vrouwen die al langer in het dorp woonden, maar nog niet tot de gilde waren toegetreden, kon ook een informatiemap bezorgd worden [58].

Het ledentijdschrift kende ook succes bij niet-leden. Enkel leden van andere sociale vrouwenorganisaties konden een los abonnement nemen. Andere vrouwen moesten bij de boerinnengilde betrokken worden. Meerdere leden waren trouwens vooral aangesloten omwille van het tijdschrift. Wellicht werden vooral de huishoudelijke artikels, met inbegrip van de rubriek Vragenbus  gewaardeerd. Artikels rond huishouding en wonen kregen immers het meeste plaats toebedeeld. Vanaf 1960 bevatte Bij de Haard 40 in de plaats van 32 pagina’s, wat zijn aantrekkingskracht mogelijk vergrootte. Vanaf 1962 verscheen Bij de Haard bovendien in meerkleurendruk. Ook voor Brieven aan jonge gezinnen bestond belangstelling van niet-leden. De invloed van de Boerinnenbond leek dus verder te gaan dan zijn leden [59].

Dat het ledenaantal er niet op vooruit ging had te maken met het feit dat het moeilijker werd om jonge leden aan te trekken. De sterke daling van het aantal boerinnen na de Tweede Wereldoorlog was hier wellicht niet vreemd aan. De  rechtstreekse overgang van de BJB-meisjes naar de Boerinnenbond werd mogelijk mee hierdoor minder logisch. Het aantal BJB-meisjesafdelingen daalde trouwens. De tijd van de nieuwe gildestichtingen was eveneens voorbij.

Wellicht speelde ook de toename van de KAV-afdelingen in de dorpen een rol. De Boerinnenbond had naar buiten uit immers een  meer  behoudsgezind imago [60]. Uit een enquête uit 1964 blijkt dat op dat ogenblik vrouwen van land- of tuinbouwers 40%, vrouwen die zelf beroepsactief waren 17% en huisvrouwen 65% van het ledenbestand vormden. 15% onder hen waren bejaarden boven de 64 jaar. 8% van het totale ledenaantal waren ongehuwden en 9% weduwen [61].

 

De Boerinnenbond kende sinds de Tweede Wereldoorlog en in mindere mate al voordien een steeds toenemend aantal niet-boerinnen onder zijn leden en had zijn werking hieraan aangepast. De officiële naamverandering van 1971 in Katholiek Vormingswerk voor Landelijke  Vrouwen (KVLV) betekende in feite een vrij late bevestiging van een evolutie die reeds lang was ingezet [62]. Deze nieuwe naam was tegelijk het resultaat van een lang en vaak moeizaam hervormingsproces binnen de gehele Boerenbond. De onaangepastheid van de parochiale  gildestructuur aan de evolutie van het landbouwbedrijf vormde het uitgangspunt . Maar de denkoefening werd tegerlijkertijd aangegrepen voor een algemene herziening van de doelstelling, het werkingsveld en de bestuurlijke structuren van de bond [63].

De democratiseringstendens in de jaren ‘60 deed vragen rijzen omtrent de inspraak van de basis in het nog sterk gecentraliseerde Boerenbondbeleid. De geleidelijke vervaging van de sociale kloof tussen stad en platteland en het vervagen van het standenonderscheid op het platteland zelf dwong de bond ertoe zich te bezinnen over de toekomst van de standsorganisatie. Niet-boeren uitsluiten was nog moeilijk denkbaar. De Boerenbond, en zeker de Boerinnenbond en de jeugdafdelingen, hadden al langer hun deuren opengezet voor een ruime groep van geïnteresseerden. De interesse aan de basis voor veelzijdig vormingswerk was er.

Daartegenover stond dat een beperking tot de eigenlijke boerenstand op termijn gelijk zou staan met fors ledenverlies. Er werd ook expliciet gewezen op de nood aan sociale begeleiding van personen die het landbouwbedrijf verlieten.

In 1971 werd dan ook geopteerd voor de splitsing van de ledenorganisatie. De oude parochiale gilden werden ontbonden. Ze werden vervangen door een dubbele structuur met enerzijds een ruime landelijke beweging die zou openstaan voor de landelijke bevolking en gestructureerd werd in landelijke gilden, KVLV-afdelingen en KLJ-afdeling en anderzijds een zuivere beroepsorganisatie voor boeren en tuinders, samengesteld uit bedrijfsgilden, Agra-Kringen (voor beroepsactieve vrouwen) en Groene Kringen (voor jonge land- en tuinbouwers.

Door die uitsplitsing stapte de Boerenbond af van het zuivere standsgericht denken en werken. De sociale werking van de Boerenbond en meer nog van de Boerinnenbond in het verleden had trouwens zelf bijgedragen tot het vervagen van het standenonderscheid. Via de landelijke beweging werden land- en tuinbouwers voortaan geïntegreerd in het brede christelijke vormingswerk ten behoeve van de hele plattelandsgemeenschap met haar eigen identiteit en haar eigen noden [64].

Sinds de zestiger jaren tilde de verlengde scholing het vormingswerk voor landelijke vrouwen stilaan op een hoger niveau. Er kwam nu ook aandacht voor b.v. politieke, sociale, en juridische informatie. De beter gevormde vrouw was ook een mondige vrouw met een eigen mening en rijp voor inspraak [65]. De subtiele naamverandering van Katholiek Vormingswerk voor Landelijke Vrouwen in Katholiek Vormingswerk van Landelijke Vrouwen, doorgevoerd in 1975 illustreert naar mijn mening de inspraakbeweging van de basis naar de top toe [66].

Al deze hervormingen leverden voor de vereniging klaarblijkelijk de beoogde resultaten op: tussen 1975 en 1985 won het KVLV nog ruim 25.000 leden bij [67]. Daarmee telde de vrouwenafdeling dubbel zoveel leden dan de mannelijke Boerenbond.

 

 

3. BESPREKING.

 

A. DE KOOKBOEKEN.

 

1) Ons Kookboekje : doelstellingen.

 

Het eerste kookboekje werd uitgegeven in 1927 [68]. In de inleiding van deze uitgave worden de doelstellingen uiteengezet :

 

“ Ons kookboekje heeft eerst en vooral voor doel te dienen als handleiding bij de korte leergangen over de kookkunst in de boerinnengilden. In de lessen worden enkele algmeene begrippen en type-bereidingen gegeven, waarvan de leerlingen de uitbreiding en de toepassing in het boek zullen vinden. “ [69]

 

Inzake huishoudelijke vorming voerde de Boerinnenbond een dubbele actie. Hij wilde de boerenmeisjes voorbereiden op hun huishoudelijke taak : dit gebeurde in de jeugdafdeling en via doorzenden naar de landbouwhuishoudscholen. Op de tweede plaats beoogde hij de bijscholing van de gehuwde vrouw langs zijn eigen organen.

Per jaar werd minstens één voordracht in de gilde aan een huishoudelijk onderwerp besteed. Vanaf 1921 werden in de winter, wanneer de boerin meer vrije tijd had, de zogenaamde “korte leergangen” gegeven. Ze liepen over vier namiddagen en behandelden telkens één bepaalde tak van de huishoudkunde, theoretisch en praktisch. Dergelijke cursussen bestonden niet alleen over koken, maar ook kinderverzorging, ziekenverpleging, bereiden van hoeveproducten, was en strijk, ontvlekken en herstellen, onderhoud van meubelen en huisraad, breien, knippen en naaien kwamen aan bod. De lessen over veevoeding, zuivelbereiding en hoenderkweek werden veel minder gevolgd. De nationale leiding beklaagde zich daar wel over, maar hield het zelf ook bij de huishoudelijke onderwerpen wanneer zij vanaf 1936, toen het jaarprogramma strenger doorgevoerd werd, één bepaalde cursus vooropstelde.

Hoewel deze korte leergangen voor de moeders bedoeld waren, werden zij zeer veel gevolgd door de meisjes [70].

 

“Een tweede doel is aan de buitenvrouwen te leeren al wat ze op de boerderij hebben, zoo goed en zoo nuttig mogelijk met afwisseling te gebruiken” [71].

 

Hoewel de boerenstand zich het dichtste bij de bron der voedselvoorziening bevond, betekende dit niet dat de tafel op de boerderij rijkelijker gedekt werd dan elders. Zo behield het Vlaamse platteland jaren een achterstand op Wallonië inzake voedselverbetering [72]. Tijdens de jaren 1920 boette in stedelijke milieus het “basisvoedselpakket” aan belang in en begonnen de arbeidersgezinnen gevarieerder te eten. Voedingsmiddelen, waarover vóór 1914 slechts kon worden gedroomd, verschenen nu op tafel : verse vis, kaas, kalfsvlees, fijne vleeswaren, rijst, verse groenten en fruit, koekjes, chocolade en frisdranken [73] [74]. De vraag vanuit de stad naar de landbouwproducten nam toe.

Over de tekortkomingen in de voeding van de landbouwer lezen we in Ons Kookboekje :

 

“ Er is heel dikwijls groot gebrek aan afwisseling in de spijzen : aardappelen, brood, spek, melk of botermelk zijn de hoofdbestanddeelen en komen bijna alle dagen onder denzelfden vorm op tafel.” [75]

 

“Wel eigenaardig : de stadsmenschen gebruiken meer groenten dan buitenmenschen. Daarom : meer groenten, ‘t heel jaar door.” [76]

 

Ook in alle daaropvolgende kookboekjes tot en met 1941 komen deze opmerkingen terug.

Sinds de oorlog was de voeding van de landarbeider er nochtans op vooruit gegaan. De prijs van de landbouwproducten en vooral van vlees was immers fors omhoog geschoten en stedelingen betaalden zich blauw aan woekerprijzen. In sommige streken van Vlaanderen betekende dit de eerste, tastbare verbetering van het menu sedert een eeuw [77].

Waarschijnlijk kon de landbouwer, die zich sinds de Agricultural Invasion geconfronteerd zag met de voortschrijdende uittocht uit de boerenstiel, zich aan tafel moeilijk losmaken van de kapitalistische wetmatigheden, waaruit voortvloeit, dat consumptie van de marktproducten onvermijdelijk een winstverlies betekent. Deze aardse instelling, die men kan liëren met de enorme druk op de Westeuropese landbouwsector sinds hij in de greep kwam van de vrije markteconomie, verklaart ook het succes van de lessen over inmaken en bewaren die in de zomer van 1928 voor het eerst werden georganiseerd. De boerinnen brachten elk hun bokalen en groenten mee. Zo leerden de vrouwen niet alleen iets bij, maar ondertussen was ook een deel van het inmaakwerk gedaan [78].

 

 

“Ons boekje wil ook zooveel mogelijk volledig zijn en bereidingen aangeven voor de Zon - en feestdagen, de kermisdagen, enz. opdat de vrouw in staat zou zijn door haar kookkunst de huiselijkheid, het familie - en vriendenleven te bevorderen.” [79]

 

Deze derde doelstelling kadert in de ideologie die de Boerenbond voorstond. Huiselijkheid en gezelligheid waren de uitgelezen wapens tegen de zedelijke crisis die ook het boerenvolk bedreigde. Via de vrouw poogde  de bond niet alleen de familie , die de kern was van de maatschappij, christelijker te maken, maar tevens moesten de boerengebruiken en tradities in eer hersteld worden. De familiegeest zou verbeteren als de jaarlijkse kermis in de huiskring gevierd werd, en niet in balzalen of cafés. Door de boerenstand te vrijwaren voor de zedelijke crisis die hem bedreigde, kon tegelijk de trek naar de stad en nijverheidscentra afgeremd worden [80].

 

Tijdens het interbellum komt het systeem van vrouwenvorming dat de Boerinnenbond toepaste om zijn uiteindelijke doelstellingen te verwezenlijken neer op het aanreiken van kennis. Dit lag in de lijn van de sciëntistische opvattingen die staan voor wetenschap als een specifieke methode van problemenoplossing. Deze visie vond ten tijde van de Tweede Industriële Revolutie haar toepassingen in het bedrijfsleven, maar ook in de landbouwsector. En zoals de laatste paragraaf van het voorwoord  van het eerste kookboekje illustreert, ontsnapte ook het terrein van de huishouding niet aan die invloed :

 

“Eerst zullen wij eenige algemeene begrippen over voedingsleer geven, die onontbeerlijk zijn tot het bereiken van het doel der kookkunst, namelijk de gepaste voeding van den mensch ; dan geven wij enkele spijskaarten om aan te toonen hoe men afwisseling in de voeding brengt en ze volledig maakt. Daarna volgen de verschillende bereidingen.”[81]

 

Het wetenschappelijk onderzoek naar voeding stamt uit de 19de eeuw. Eiwit werd lange tijd als het belangrijkste bestanddeel van de voeding beschouwd, maar rond 1900 werd een nieuwe chemische stof ontdekt, de vitamine, die als een echte levensstof werd gezien. Ondertussen was het belang van mineralen (natrium, ijzer, calcium...) onderstreept als bouwstoffen voor de groei en de vervanging van cellen. Een lijst van biologische waarde van voedingsmiddelen  werd opgesteld rond de eeuwwisseling. De eerste belangrijke Nederlandse voedingsmiddelentabel zag in 1925 het licht en werd aangepast wanneer nieuw onderzoek werd voorgesteld [82].

Het wetenschappelijk voedingsonderzoek stond in het teken van de fysieke behoeften aan voedsel van de mens. Dit onderzoek kende vooral succes rond 1900 toen de prestaties van de arbeiders volop in de belangstelling stonden. Zo deed bijvoorbeeld in 1872 de Britse economist T. Brassey onderzoek naar de productiviteit van Engelse en Belgische fabrieksarbeiders en kende een doorslaggevend belang toe aan vleesverbruik. De Belgen aten de helft minder vlees dan de Engelse werklieden, wat de economist deed besluiten dat de Britse industrie niets te vrezen had van de Belgische concurrentie omdat de Belgische arbeider ondervoed was.

De invloed van de voeding op de werkprestaties lag ook de Noordamerikaanse slavenbezitters nauw aan het hart. Bij de afschaffing van de slavernij in de jaren 1860 verdween de rechtstreekse controle van de werkgever op de voeding van de arbeider. Maar dokters, patroons en de overheid hadden hun les geleerd  : een goed gevoede arbeider rendeerde beter dan iemand die eenzijdig at. Dit principe kreeg de volle aandacht tijdens de hoogdagen van het taylorisme, toen de efficiëntie van arbeid en tijd wetenschappelijk werd onderzocht. En het kan niet ontkend worden : de voeding van de arbeidersklasse verbeterde tussen 1890 en 1940 [83] . Wellicht was ook de Boerenbond, die doorgaans goed geinformeerd was, op de hoogte van de relatie die bestaat tussen voeding en arbeidsprestatie, en kan het belang dat hij via de Boerinnenbond hechtte aan een evenwichtige voeding ook hiermee in verband gebracht worden.

 

2) Product van een beschavingsoffensief ?

 

Anneke van Otterloo publiceerde in 1985 een studie over de belangrijke rol die het kook- en huishoudonderwijs speelde inzake de verbetering van de eetgewoonten in Nederland [84]. De huishoudelijke vorming die de Boerinnenbond aanbood is in grote mate vergelijkbaar met en beïnvloed door deze die in dergelijke scholen werden aangeboden.

Dit laat ons toe de uitgave van Ons Kookboekje te plaatsen in het kader van de burgerlijke beweging in de richting van een democratisering van beschaving, die Van Otterloo beschrijft.

De leiders van de Boerenbond mochten dan wel in politiek opzicht liberaal zijn, wanneer men hen op de sociale ladder plaatst, zou men hen burgerlijk kunnen noemen. Hun culturele bagage was in ieder geval vergelijkbaar met die van de burgerij[85].

De inzichten in een goede, wetenschappelijk verantwoorde samenstelling en bereiding van maaltijden waren kenmerkend voor vooruitstrevende burgerlijke milieus, die aan kennis als leidraad voor het gedrag een grote waarde hechtten. In deze milieus werden kosten noch moeite gespaard om de kinderen, ook de meisjes een goede opleiding te geven. De krachtig gemotiveerde pioniersters van het kook- en huishoudonderwijs waren hieruit afkomstig [86].

Het was rond de eeuwwisseling dat deskundigen in de kookkunst en schrijfsters van kookboeken de pretentie hadden aan alle bevolkingscategorieën voorlichting te geven over de juiste samenstelling en bereiding van maaltijden. Vorige generaties richtten zich steeds op welgestelde kringen, aanvankelijk van “zeer voornaam”, later van meer burgerlijk karakter. Met de leraressen in koken en voedingsleer is de democratisering van de regels der kookkunst pas goed begonnen. Zij onderwezen hun leerlingen weliswaar in het bereiden van nog geheel volgens standsbesef onderscheiden “potten”, maar zij deden dit op grond van steeds dezelfde rationele principes van voedzaamheid, smakelijkheid en gezondheid. Pogingen tot democratisering van de kookkennis hielden tegelijkertijd een streven naar rationalisering en beschaving van opvattingen en gedragingen rond de maaltijd in. Hierin werd de grondtoon gezet door de medische optiek van de voedingswetenschap. De smaak van het voedsel vormde daarbij dikwijls een struikelblok. Eenvoudig was het aanleren van nieuwe kook- en eetgewoonten dus niet. In de verslagen werd dan ook regelmatig geklaagd over het verbazende conservatisme en de sterke vooroordelen die het nuttige effect van het onderricht belemmerden. Het streven van de kookleraressen bleef echter niet beperkt tot het aanleren van meer rationele kookmethoden, maar strekte zich uit tot een veel meer omvattende zedelijke vorming van huisvrouwen en huishoudsters. Zij richtten zich ook op het doorgeven en verspreiden van “deugden” als hygiëne, matigheid, ordelijkheid en netheid, zuinigheid, huiselijke gezelligheid en sfeer. Ook zij namen deel aan het burgerlijke beschavingsoffensief. Zij werden hierbij gesteund door artsen en vertegenwoordigers van de zich pas ontwikkelende wetenschappen gezondheidsleer en voedingsleer, die op hun beurt door de dames van het kook- en huishoudonderwijs in hun overeenkomstig streven werden bijgestaan. Deze samenwerking vormt een treffend voorbeeld van het bondgenootschap van artsen en vrouwen in de vorming van medisch verantwoord en burgerlijkbeschaafd levende gezinnen [87].

Een andere Nederlandse auteur Piet de Rooy, acht dit beschavingsmotief van minder belang dan de emancipatiedoeleinden [88]. Van Otterloos visie hieromtrent houdt in dat beide wortels van de huishoudonderwijs, de drang tot emancipatie vanuit de vrouwenbeweging én die tot beschaving van de sociaal-liberalen, van belang zijn geweest. De voedselvoorlichting ontwikkelde zich immers in een periode van voedselgebrek [89].

 

De stellingen van Van Otterloo kunnen in grote mate toegepast worden op Vlaanderen. Het burgerlijke beschavingsoffensief dat zich in Nederland voltrok moet voor Vlaanderen enigzins genuanceerd worden. Nederland kende immers een traditie van vrijhandel en protestantisme, en in die zin was het in cultureel opzicht een land met een vrij homogeen, burgerlijk karakter. Toch kende het beschavingsoffensief ook hier zijn tegenhanger onder de vorm van vormingswerk binnen de respectievelijke zuilen, katholiek vormingswerk in dit specifieke geval.

 

3) Herdrukken en nieuwe uitgaven.

 

Na 1927 werd Ons Kookboekje regelmatig herdrukt en ook een aantal keer volledig herwerkt. Over het exacte aantal herdrukken en nieuwe uitgaven tasten we in het duister. Ter gelegenheid van de laatste heruitgave in 1985 verscheen in Bij de Haard dat Ons Kookboek aan zijn vijfde herwerking toe was [90]. Volgens het KVLV zouden er aldus zes verschillende uitgaven bestaan. Meer dan waarschijnlijk ligt het aantal hoger. Archiefmateriaal hieromtrent was niet beschikbaar en kan bijgevolg geen uitsluitsel geven. Blijkbaar kwam ook niet van elke herdruk een exemplaar in de bibliotheek van de Boerenbond terecht. Ik heb me dan ook moeten beperken tot de exemplaren die zich bevinden in de grote Belgische bibliotheken (voornamelijk de Leuvense) en deze die ik via rondvraag bij familieleden en kennissen op de kop wist te tikken. Aldus slaagde ik erin een overzichtslijst te construeren [91].

Waar het mij aanvankelijk noodzakelijk leek voor het onderzoek om een exact aantal nieuwe uitgaven te bepalen, ben ik daar in een latere fase van afgestapt. Op basis van criteria, zoals het aantal recepten en het aantal hoofdstukken, kan men wel een cijfer vooropstellen, maar dit blijft speculatief. Vrijwel alle drukken verschillen in aantal recepten van de vorige, al zijn deze verschillen niet steeds van  eenzelfde grootte-orde. Soms betekent een variatie in dit aantal ook dat gelijksoortige recepten werden samengevoegd. Hetzelfde kan gezegd worden in verband met de nieuwe hoofdstukken. Ook hier gaat het wel eens om het samenvoegen of scheiden van bereidingen die eerder onder een ander hoofdstuk ressorteerden. Zo werd bijvoorbeeld in 1941 “Stamppotten” een nieuw hoofdstuk [92], waar deze eerder gedeeltelijk onder de aardappelbereidingen terug te vinden waren. Wanneer we de uitgaven van 1950 en 1953 naast elkaar leggen, tellen we eenzelfde aantal recepten, niettegenstaande dat er in 1953 een hoofdstuk bijgevoegd is, waardoor we zouden kunnen veronderstellen dat het hier om een nieuwe uitgave gaat  [93].

Bovendien zijn de aantallen van een zeer relatief karakter. Niet alleen kwamen er met de jaren nieuwe recepten bij, ook werden er herhaaldelijk afgevoerd, waardoor het cijfer vaak niets beduidends zegt over inhoudelijke verschillen. Omgekeerd kan het ook interessant zijn om na te gaan welke die enkele recepten waren, die niet voor het eerst verschenen maar ter gelegenheid van een tussentijdse herdruk werden bijgevoegd. In het andere geval glippen zij door de mazen van het onderzoeksnet.

Het niet vastleggen van het aantal uitgaven staat de inhoudelijke analyse van de kookboeken, waarvoor ik opteerde, geenszins in de weg. Het tegendeel is waar. Naarmate meer kookboeken onderzocht worden, kan men komen tot een exacter resultaat.

 

 

 

     Titel

(+ uitgever)

 

 

 

 

Jaar van

uitgave

 

 

Druk

 

 

Aantal

pagina’s

 

 

Aantal

recepten

Aantal

recepten

zonder

recepten

voor de

inmaak

Aantal

nieuwe

hoofd-

stukken

 

 

 

 

 

 

 

Ons

1927

1

158

391

315

 

Kookboekje

1928

2

165

399

321

 

(Belgische

1928

3

166

404

324

 

Boerenbond)

1936

10

224

485

387

 

 

1937

11

224

485

387

 

Ons Kookboek

1939

13

286

635

516

 

(Boerinnen-     

1941

14

304

662

533

1

     bond)

1950

 

278

681

548

 

 

1953

 

278

681

548

1

 

1957

 

325

708

586

4

 

1959

 

320

670

561

3

 

1963

 

344

709

609

 

 

1964

 

422

749

699

5

 

1970

 

422

749

699

 

(KVLV)

1972

 

316

906

845

1

 

1976

 

316

906

845

 

 

1983

 

316

906

845

 

 

1985

 

430

1406

1314

2

 

4) Oplagecijfers.

 

De volgende tabel is gebaseerd op de oplagecijfers die ik terugvond in de respectievelijke uitgaven van Ons Kookboek [94]  en in het ledenblad van de Boerinnenbond/KVLV [95]. Het gaat hierbij steeds om het aantal gedrukte exemplaren sinds 1927.

 

JAARTAL

AANTAL EXEMPLAREN SINDS 1927

1927

1.000

1928

                                    

1936

 

1937

 

1939

 

1941

 

1950

235.000

1953

285.000

1954

300.000

1957

325.000

1959

355.000

1962

375.000

1963

390.000

1964

418.000

1970

593.000

1972

656.000

1976

876.000

1979

1.000.000

1983

1.222.000

1985

1.550.000

1994

1.600.000

 

 

Oorspronkelijk werd Ons Kookboekje per 1.000 of 2.000 exemplaren gedrukt [96].De jaren 1950 betekende een verkoop van ruim 15.000 exemplaren per jaar. In de jaren 1960 liep dit aantal zelfs op tot 25.000. Vanaf de jaren 1970, toen Ons Kookboek in een luxueuzer kleedje verscheen (meer kleurenfoto’s [97] en een harde kaft), vonden 50.000 exemplaren per jaar hun weg in Vlaanderen.

De franstalige uitgave Cuisine d’aujourd’hui, kwam er in 1975 en haalde de kaap van 25.000 verkochte exemplaren in 1979 [98].

Het toenemend succes van Ons Kookboek hangt samen met de toename van de koopkracht, waardoor een deel van het budget ook aan boeken kan worden besteed . Ook nam de vrije tijd toe, waardoor er meer belangstelling kwam te bestaan voor koken en kookboeken. Bovendien telde de Boerinnenbond steeds meer leden, waaronder een toenemend aantal niet-boerinnen, en ook de mond - aan - mond reclame zal zeker niet vreemd geweest zijn aan de toenemende populariteit van Ons Kookboek.

 

B. HET LEDENBLAD.

 

Omdat de kookboeken eerder statisch bronnenmateriaal zijn en evenveel vragen oproepen dan zij beantwoorde, heb ik ook het ledenblad van de uitgevende instelling als bron gebruikt.

 

De Boerin verscheen voor het eerst in 1909 [99] te Borsbeke in Oost-Vlaanderen, als maandblad van de boerinnenkringen. Het boekje telde toen  8 blz. en bevatte vooral artikels van praktische aard over het werk van de huisvrouw en de boerin. De Boerinnenbond nam dit tijdschrift over  en in juli 1911 verscheen het voor de eerste maal als “Maandschrift van de Boerinnenbond”.

Het aantal pagina’s nam gestadig toe : 12 in 1911, 16 in 1912, 24 vanaf 1926, 32 vanaf 1930 [100].

Het uitbreken van de oorlog in 1914 betekende een tijdelijke opschorting van het ledenblad. De uitgave van De Boerin werd vóór de bevrijding niet hernomen om zich niet te moeten onderwerpen aan de Duitse censuur. Wel werden toen enkele brochures uitgegeven [101]. Ook de tweede Wereldoorlog zorgde voor een onderbreking in de lopende jaargang. De Boerenbond was echter in 1939 begonnen met het aanleggen van een papiervoorraad en vanaf oktober 1940 wer de uitgave van De Boerin hervat, zij  het onregelmatiger en op minder bladzijden. De Duitse censuur bleef binnen de perken. Maar op het einde van 1941 begonnen de Duitsers met papierschaarste te dreigen. Op 25 maart ‘42 volgde het bevel, de uitgave van tijdschriften stop te zetten. De Boerinnenbond trachtte daarna het contact met de basis te bestendigen via trimestriële brochures en omzendbrieven [102].

Vanaf 1949 verscheen het maandblad onder de titel “Bij de haard” [103]. Deze titelverandering had volgens Cardijn niet als bedoeling het blad een andere inhoud te geven, maar wel beter te herinneren aan de hoogste zending van de gehuwde vrouw, haar zending “bij de haard”. De vraag naar afschaffing van de oude titel kwam echter van de leden. In de meeste gilden, met uitzondering van de West-Vlaamse, vormden de niet-boerinnen immers de meerderheid en De Boerin als titel voor een ledenblad sprak hen niet aan [104]. Meerdere leden - en dit geldt zeker vanaf de jaren 1960 - waren trouwens vooral aangesloten omwille van het tijdschrift. Wellicht werden vooral de huishoudelijke artikels, met inbegrip van de rubriek Vragenbus, gewaardeerd. Artikels rond huishouding en wonen kregen immers het meeste plaats toebedeeld. Vanaf 1960 bevatte Bij de Haard 40 pagina’s. Er verscheen vanaf dan ook meer publiciteit. De Boerinnenbond deelde zijn leden mee dat het nuttig was geïnformeerd te worden over nieuwe producten en dat hij de adverterende firma’s dankbaar was omdat ze door hun reclame de kosten drukten [105].

Een prospectie van alle nummers van De Boerin/Bij de haard die verschenen tussen 1909 en 1985 leverde een schat aan bijkomende gegevens op om de lacunes in het onderzoek in te vullen. Een lijst van alle artikels i.v.m. voeding , keuken, en tafelgewoonten bevindt zich in bijlage bij deze verhandeling.

 

Er bestaat een nauwe band tussen deze artikels en de respectievelijke kookboeken. Zo bevat Ons Kookboek vanaf 1985 een hoofdstuk Vlaanderen Streekgastronomisch [106] nadat in 1983-84 een artikelenreeks in samenwerking met de Academie voor Streekgebonden Gastronomie in Bij de Haard verscheen [107]. In zekere zin kan Ons Kookboek opgevat worden als een compilatie van bijdragen uit het tijdschrift. Maar er bestaat ook een omgekeerde wisselwerking. Tijdens sommige perioden was er bij de redactie weleens minder inspiratie aanwezig en zocht men soelaas in het eigen kookboek.

 

Een voordeel van de periodiek als bron is ook dat een zekere cycliciteit kan waargenomen worden. Hoe verder men teruggaat in de tijd, hoe meer bepaalde recepten getuigen van een zekere seizoensgebondenheid. Zowel de landbouwkundige als de kerkelijke kalender spelen daarbij een rol. Zo verschijnen bijvoorbeeld steeds rond Pasen eier- en visbereidingen, terwijl slachtverwerking traditioneel in de herfst gepubliceerd wordt. Juli, augustus en september zijn gegarandeerd voorbehouden aan inmaak en bewaartechnieken.

Ook de impact van historische momenten komt explicieter tot uiting.

 

Het mag geen twijfel lijden : het gebruik van deze bijkomende bron verhoogt de geldigheidswaarde van dit onderzoek.

 

C. SECUNDAIRE BRONNEN.

 

Hieronder moet verstaan worden de wetenschappelijke litteratuur over voedingsgeschiedenis, zonder welke het zeer moeilijk zou zijn mijn bevindingen in een ruimer kader te plaatsen.

 

Dergelijke bronnenstudies voor Vlaanderen zijn zeldzaam. Vrijwel alle bijdragen komen van sociaal-economische georiënteerde historici. De meeste studies zijn bovendien gewijd aan de periode vóór de 20ste eeuw. Een belangrijke bijdrage is zeker het werk van Chris Vandenbroeke [108], dat de Oostenrijkse periode behandelt. Verder zijn er nog enkele regionale studies.

Hilde Sels [109] en Wim Poté [110] gebruikten net als ik kookboeken als bron voor een eindverhandeling, zij het voor de bestudering van het Ancien Régime.

Naast Ons Kookboek en het ledenblad van de Boerinnenbond/het KVLV haalde ik een schat aan informatie uit de publicatie van Peter Scholliers [111]. De geschiedenis van de voeding wordt net als bij Vandenbroeke belicht vanuit een sociaal-economisch perspectief. De periode die hij bestudeert omvat ook de 20ste eeuw . Zowat alle geledingen van de maatschappij komen aan bod. De hoeveelheid bronnenmateriaal waarop Scholliers’ werk gebaseerd is, is op zijn minst ontzagwekkend en omvat ondermeer familiearchieven, tijdschriften (waaronder een aantal jaargangen van Bij de Haard), rapporten, tijdsdocumenten, romans en statistieken.

 

Van belang waren voor mij zeker ook de bijdragen van een aantal Nederlandse auteurs. Klaarblijkelijk kwam culinaire geschiedschrijving bij onze noorderburen iets sneller van de grond dan bij ons, hoewel zij ook daar jarenlang stiefmoederlijk behandeld werd.

Het werk van Catherine Salzman was voor mij een belangrijk uitgangspunt [112]. Ook zij gebruikte recepten als primaire bron, meerbepaald recepten verschenen in het populaire damesblad Margriet.

Jozien  Jobse-van Putten bestudeerde aan de hand van volkskundevragenlijsten de dagelijkse maaltijd op het Nederlandse platteland in de jaren 1900-1940 [113]. Dit werk was voor mijn onderzoek van onschatbare waarde.

Een gevestigde waarde op het gebied van voedingsgeschiedenis is zeker ook de voedingsdeskundige A. P. Den Hartog. Zijn artikel verschaft een degelijk overzicht van de ontwikkelingen in het voedselpatroon aan het begin van deze eeuw [114].

Inspirerend waren ook de bijdragen van Anneke van Otterloo, die in 1990 gecompileerd werden in boekvorm [115]. Van Otterloo is sociologe en bestudeert het voedselvraagstuk voornamelijk aan de hand van invloeden van diverse maatschappelijke subgroepen, zoals artsen, kookleraressen, migranten e.d.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[6] WITTEVEEN (J.), 450 jaar kookboeken in Nederland 1510-1960,

   in : VAN BERKEL (J.), Kookboeken door de eeuwen heen, 1991, p. 11.

[7] SALZMAN (C.)  Margriet’s advies aan de Nederlandse huisvrouw,

  in : Volkskundig  Bulletin, XI, 1985, 1, pp. 1-2.

[8] DOUGLAS (M.), Food as a system of communication, in : In the active voice, London, 1982,  p. 83.

[9] SALZMAN (C.), op. cit., pp. 2-3.

[10] Ons kookboekje, [1927], p 3.

[11] cf. infra.

[12] POTÉ (W.), Op grootmoeders wijze . Vlees- en visrecepten in het ancien régime, 1992, p. 10.

[13] SCHOLLIERS (P.), Arm en rijk aan tafel, 1993, pp. 166 - 167.

[14] eigen onderzoek;

   ook : RENS (L.), De Boerinnenbond 1945 -1971, 1985, p. 30.

[15] BDH, 73, 1985, 9.

[16] POTÉ (W.), Op grootmoeders wijze. Vlees- en visrecepten in het ancien régime,  1992.

[17] GOETHALS (C.) De Belgische Boerinnenbond (1911-1940), 1979.  

    RENS (L.), De Boerinnenbond (1945-1971), 1985.  

    VAN MOLLE (L.), Ieder voor allen, 1990.  

    Jubelnummer van de Boerinnenbond, 1936, pp. 6 - 14.  

    Bij de Haard : Jubelnummer ter gelegenheid van het 75- jarig bestaan van                               Boerinnenbond - KVLV.,1986, pp. 6 - 26.

    LEUVEN -  ARCHIEF KVLV. Map : Geschiedenis KVLV.

[18] Jubelnummer van den Boerinnenbond, 1936, p. 6.

[19] VAN MOLLE (L.), op cit., p. 21.

[20] VAN MOLLE (L.), op cit., pp. 21 - 28.

[21] VAN MOLLE (L.), op. cit., pp. 28 - 34.

[22] Bij de Haard: jubelnummer, 1986, p. 7.

[23] VAN MOLLE (L.), Katholieken en landbouw, 1989, pp. 330 - 331.

[24] VAN MOLLE (L.), Ieder voor allen, 1990, pp. 117 - 118.

[25] Bij de Haard: jubelnummer , 1986, p. 8.

[26] De Vuyst publiceerde zijn Amerikaanse reisbevindingen in : De maatschappelijke rol der boerin, Brussel, 1907. pp.88-91, over de eerste boerinnenkringen.

[27] De terminologie is overgenomen van VAN MOLLE: onder “boerinnengilden” moeten verstaan worden die “boerinnenkringen” die toetraden tot de boerinnenbond.

[28] VAN MOLLE (L.), op.cit., pp. 118 -119.

[29] GOETHALS (C.), De Belgische Boerinnenbond, 1979, p. 162.

[30] VAN MOLLE (L.), op. cit., p. 117.

[31] VAN MOLLE (L.), op. cit., pp. 117 - 119.

[32] GOETHALS (C.), op. cit. , pp. 59 - 60.

[33] GOETHALS (C.), op. cit., p. 57.

[34] GOETHALS (C.), op. cit., pp. 162-166.

[35] DE WEERDT (D.), En de vrouwen? Vrouw, vrouwenbeweging en feminisme in België  1830 - 1960, Gent, 1980.

   KEYMOLEN (D.), Historiek van de vrouwenemancipatie in België, Brussel, 1981.

   VAN MECHELEN (R.), Feminisme in Vlaanderen... waar is de tijd? in : De nieuwe maand, 1977, 6, pp. 318 - 340.

[36] RENS (L.), De Boerinnenbond 1945 - 1971, 1985, pp. 161 - 162.

[37] Zie  bijlage IX.

[38] Bij de haard jubelnummer, 1986, p. 11.

[39] VAN MOLLE (L.) Ieder voor allen, 1990, pp. 139 - 140.

[40] VAN MOLLE (L.), op. cit., pp. 141 - 143.

[41]VAN MOLLE  (L.), op. cit., pp. 156 - 158.

[42] In 1910 telde België ca. 800.000 landbouwers, in de jaren ‘20 ca. 600.000.

[43] VAN MOLLE (L.), op. cit., pp. 178. - 179.

[44] VAN MOLLE (L.), op. cit., p. 186.

[45] VAN MOLLE (L.), op. cit., p. 212.

[46] VAN MOLLE (L.), op. cit., p. 214.

[47] Ons groot propagandaoffensief, in : DB, 22, 1934, 12.

[48] VAN MOLLE (L.), ibid.

[49] VAN MOLLE (L.), op. cit., p. 289.

[50] VAN MOLLE (L.), op. cit., p. 247.

[51] VAN MOLLE (L.), op. cit., p. 312.

[52] Bij de Haard: jubelnummer, 1986, p. 17.

[53] VAN MOLLE (L.), op.cit., p. 343.

53a RENS (L.), op. cit., p. 28.

[54] RENS (L.), op. cit., pp. 28 - 29.

[55] BDH, 37, 1949, 1.

[56] RENS (L.), op. cit., p. 31.

[57] RENS (L.), op. cit., p. 104.

[58] RENS (L.), ibid.

[59] RENS (L.), op. cit., pp. 104 - 105.

[60] RENS (L.), op. cit., p. 105.

[61] RENS (L.), op. cit., p. 106

[62] RENS (L.) op. cit., p. 107.

[63] VAN MOLLE (L.), op.cit., p. 347.

[64] VAN MOLLE  (L.), op. cit., pp. 347 - 353.

[65] Bij de haard: jubelnummer, 1986, pp. 22 - 25.

[66] RENS (L.), op. cit., p. 110.

[67] In 1985 telde KVLV 162.204 leden.

[68] DB., 15, 1927, 2.

[69] Ons Kookboekje, [1927], p. 3.

[70] GOETHALS (C.), op cit. , pp. 117 - 118.

[71] Ons Kookboekje, [1927], p. 3.

[72] SCHOLLIERS (P.), Arm en rijk aan tafel, 1993, pp. 117 - 120.

[73] Deze voedingsmiddelen leverden samen zo’n 200 kcal. per dag en per hoofd op. In totaal verbruikte een lid van een gemiddeld arbeiderssgezin circa 2.500 kcal per dag.

[74] SCHOLLIERS (P.), op. cit., p. 105.

[75] Ons Kookboekje, [1927], p. 9.

[76] Ons kookboekje, [1927], pp. 9 - 10.

[77] SCHOLLIERS (P), op cit., pp. 120 - 121.

[78] GOETHALS (C.), op. cit., p. 118.

[79] Ons Kookboekje, [1927], p. 3.

[80] GOETHALS (C.) , op. cit., pp. 156 - 159.

[81] Ons Kookboekje, [1927], p. 3.

[82] SCHOLLIERS (P.), op. cit., pp. 112 - 114.

[83] SCHOLLIERS (P.), op. cit., pp. 108 - 112.

[84] VAN OTTERLOO (A.),  Voedzaam, smakelijk en gezond. Kookleraressen en pogingen tot verbetering van eetgewoonten tussen 1880 en 1940, in :  Sociologisch tijdschrift, 12, 1985, 3, pp. 495 - 542.

[85] Zo was bijvoorbeeld Joris Helleputte, mede-oprichter  van de Boerenbond, de zoon van een kleine middenstander . Hij deed ingenieursstudies en werd hoogleraar aan de Leuvense universiteit ; VAN MOLLE (L.) Ieder voor allen, 1990, pp. 51 - 56.

[86] VAN OTTERLOO (A.), op. cit., p. 514.

[87] VAN OTTERLOO (A.), op. cit., pp. 523 - 524.

[88] DE ROOY (P.), Het zwaarste beroep. Succes en falen van het huishoudonderwijs in Nederland, in :  Sociologisch Tijdschrift, 12, 1985, 2, pp. 207 - 248.

[89] VAN OTTERLOO (A.), op. cit., pp. 515 - 518.

[90] BDH, 73, 1985, 9.

[91] Zie p. 39.

[92] Ons Kookboek, 1941, pp. 153 - 155.

[93] Ons Kookboek, 1953, pp.  7 - 16.

[94] Dit geldt voor de uitgaven van 1950, 1953, 1957, 1959, 1963, 1964, 1970, 1972, 1983, 1985.

[95]BDH, 42, 1954, 4.

   BDH, 50, 1962, 4.

   BDH, 65, 1976, 4.

   BDH, 68, 1979, 7.

[96] Brief van Marie-José Maasen aan Diane ‘s Heeren, 11/08/1994

[97]De uitgave van 1964 bevatte reeds enkele foto’s.

[98] BDH, 68, 1979, 7.

[99] DB, 1, 1909, 1.

[100] Jubelnummer van den Boerinnenbond, 1936, p. 9.

[101] VAN MOLLE (L.), op. cit., pp. 139 - 140.

[102] VAN MOLLE (L.) op. cit., pp. 308 - 312.

[103] BDH, 37, 1949, 1.

[104] RENS (L.), op. cit., p. 29.

[105] RENS (L.), op. cit., pp. 104 - 105.

[106] Ons kookboek, 1985, pp 385 - 394.

[107] BDH, 71-72, 1983-1984.

[108] VANDENBROEKE (C.), Agriculture et  alimentation, 1975.

[109] SELS (H.) De verstandige kok. De Zuidnederlandse kookboeken van 1500-1800 : een cultuurhistorische benadering, in : Mededelingsblad en verzamelde opstellen van de Academie voor Streekgebonden Gastronomie, 6, 1988, 2, 191 pp.

[110] POTE (W.), Op grootmoeders wijze. Vlees- en visrecepten in het ancien régime, 1992.

[111] SCHOLLIERS (P.) Arm en rijk aan tafel. Tweehonderd jaar eetcultuur in België, 1993.

[112] SALZMAN (C.), Margriet’s advies aan de Nederlandse huisvrouw. Continuïteit en verandering in de culinaire geschiedschrijving van Nederland 1945 - 1975, in : Volkskundig Bulletin, 11, 1985, 1, pp. 1 - 27.

[113] JOBSE-VAN PUTTEN (J.), Eenvoudig maar voedzaam. Cultuurgeschiedenis van de dagelijkse maaltijd in Nederland, 1995.

[114] DEN HARTOG (A.P.), De beginfase van het moderne voedingspatroon in Nederland. Voedsel en voeding in de jaren 1850-1914, in : Voeding, 41, 1980, 9 - 10, pp. 334 - 342 en pp. 348 - 357.

[115] VAN OTTERLOO (A.H.), Eten en eetlust in Nederland 1840-1990. Een historisch-sociologische studie, 1990.