Wie geeft gehoor aan de Goddelijke Roepstem? Sociaal-economische en geografische typologie der diocesane clerus in het bisdom Gent. (1918-1939). (Mathijs De Rouck) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk 6: Algemeen Besluit
De bedoeling van deze verhandeling was een beeld te schetsen van de diocesane clerus die tijdens het interbellum (1918 tot en met 1939) was verbonden aan het bisdom Gent. Daarbij werd vooral aandacht besteed aan zowel de geografische als de sociaal-economische achtergrond van deze clerici, het gaat dan vooral om seculieren.
Aangevuld met gegevens omtrent de evoluties in het priesterkorps en een meer algemene duiding van het religieuze klimaat waarin deze priesters actief waren werd gepoogd een soort van typeomschrijving te geven van ‘de diocesane clerici’ tijdens de besproken periode.
Vooraleer de analyse van de origine van de clerici aan te vatten werd aandacht besteed aan de visie op de priesterroeping en het -ambt doorheen de laatste eeuw. Eerst moet duidelijk zijn dat tijdens het interbellum nog steeds een hoog prestige was verbonden aan dit ambt en dat vooral het platteland nog zeer katholiek was, ondanks de seculariserende tendensen die zich ontegensprekelijk almaar sterker doorzetten.
Als ideaalbeeld inzake het priestertype werd voor deze periode verwezen naar de figuur van Edward Poppe. Vooral de hang naar religieuze, innerlijke verdieping was voor hem van belang. De priester diende een apostolisch bezielde, biddende man te zijn, bereid om zijn leven te geven voor hen die hem waren toevertrouwd. Het grote verschil met het priestertype uit de voorgaande periode is dat zowel de morele als de intellectuele eisen die worden gesteld aan de priesters die volgens dit ideaal willen leven steeds hoger komen te liggen.
Verschillende initiatieven om het intellectuele peil van de priesters op te krikken werden in dit kader opgemerkt. Ook werd op aanstoken van de beweging die door Lahitton werd op gang gebracht, geprobeerd de Vlaamse jeugd te enthousiasmeren voor het priesterschap.
Vervolgens schakelde ik over naar de kwantificeerbare gegevens over het priesterkorps. Uit de cijfers moet vooral worden onthouden dat ondanks een lichte absolute stijging in het aantal priesters, men enige moeite had om het priesterkorps de bevolkingsevolutie te laten volgen.
Het priesterkorps bezat een heel eigen leeftijdspiramide, die sterk afweek van de piramide van de mannelijke Oost-Vlaamse bevolking maar doorheen het interbellum eigenlijk weinig wijzigde. De belangrijkste eigenschap van die piramide was dat het eigenlijk meer om een rechthoek ging dan om een driehoek.
Dit duidt erop dat de wijdingen begonnen te slabakken en vooral de 60-plussers in het Gentse priesterkorps bleken snel aan te groeien. Ondertussen lijkt het er op dat de late roepingen een veel beschreven maar weinig voorkomend randfenomeen uitmaakten.
Over de geografische origine van de diocesane clerici werd eerst opgemerkt dat ruim 93% van hen ook in het bisdom geboren werden, er kwamen zo goed als geen priesters uit andere landen.
In absolute aantallen kwamen de grootste cohorten uit het Noordelijke deel van het bisdom en uit de steden. Deze Noord-Zuid verdeling bleek na een vergelijking met de inwonertallen echter grotendeels veroorzaakt te worden door de volkrijker gemeenten in het Noorden van het bisdom.
Inzake het aantal inwoners dat in de gemeentes nodig was om een priester voort te brengen bleek dat het Zuiden het over het algemeen iets beter deed dan het Noorden, het Oosten iets beter dan het Westen, dit hangt samen met het arrondissement Gent dat zeer slecht scoorde inzake inwoners per priester. Het zwakste gebied lag duidelijk centraal rond Gent met uitlopers naar het Noorden en het Westen.
In de kleinere gemeenten treffen wij ondanks een zeer kleine bevolking dikwijls een extra onderpastoor aan. Dit kon wijzen op een diepe religiositeit, en niet zelden ging dit samen met een vrij hoog aantal roepingen.
Bij de toepassing van de verdeling die door het NIS werd gemaakt blijkt nogmaals dat het vooral de kleinere en middelgrote steden zijn die relatief gezien goed scoorden. De agrarische gemeentes scoorden gemiddeld, de industriecentra en de Gentse agglomeratie ronduit slecht
Verder had de aanwezigheid van door het bisdom ingerichte Oude Humaniora duidelijk een positieve impact op het aantal priesters afkomstig uit de omgeving van deze scholen.
Als gekeken wordt naar de sociale origine dan blijkt dat in absolute aantallen vooral de kleine zelfstandigen (ambachtslieden en handelaars) en de landbouwers veel priesters leverden, voor beiden betekende het priesterschap dan ook een vrij grote stap vooruit op de sociale ladder in deze onzekere tijden. Als ook wordt gekeken naar het aandeel van de beroepsgroepen in de totale beroepsbevolking dan waren het eigenlijk vooral de ambtenaren en bedienden en de vrije beroepen die boven de verwachtingen scoorden. De landbouwers slaagden er zeker niet in evenredig naar dit aandeel priesters te leveren. Zoals verwacht werd, was de inbreng van de arbeidersklassen zeer gering.
Aangaande het carrièreverloop van de priesters werd vastgesteld dat toch sprake was van een zeker favoritisme voor de rijkere klassen. Deze kregen mede door hun betere opleiding meestal de beste posten toebedeeld. Priesters die uit een armer milieu afkomstig waren moesten het misschien doordat het hen aan de juiste connecties ontbrak met minder gegeerde posities stellen
Afsluitend werd gesteld dat zich in een niet-religieus familieklimaat zelden roepingen manifesteerden. De toekomstige priester diende immers door zijn omgeving en vooral dan zijn ouders gesteund te worden in zijn keuze.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |