Wie geeft gehoor aan de Goddelijke Roepstem? Sociaal-economische en geografische typologie der diocesane clerus in het bisdom Gent. (1918-1939). (Mathijs De Rouck)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 5: Sociale Origine

 

“L’homme, en naissant dans un milieu, y prend naturellement tout un lot préjugés, au sens précis du terme, toute une façon de ressentir et de penser qui le distingue de l’homme qui appartient à un autre milieu.”[104]

 

In dit hoofdstuk wordt, vooral op basis van het beroep van de vader van de geestelijken, iets gezegd over hun sociale herkomst. Deze is zoals de meeste auteurs erkennen van groot belang voor de genomen levenskeuzes, i.c. het aanvaarden van het priesterambt door de diocesane clerus van het Gentse bisdom tijdens het interbellum.

 

 

5a sectoraal-professionele indeling

 

inleiding

 

Bedoeling van de indeling in professionele sectoren van de vaders van de clerici is een antwoord vinden op de vraag of het rekruteringsveld van de priesters significante verbanden vertoont met het toebehoren tot een sociale laag. Mijn probleemstelling is in deze identiek aan die van Morel[105], de gevolgde methode om tot een antwoord te komen zal dat echter niet zijn.

 

In de bespreking van de methodiek (supra) kan men reeds lezen dat Dellepoort gegevens had over het al dan niet zelfstandig werken van de vaders van zijn populatie. Dit maakte het hem mogelijk een indeling te maken naar sociale klasse. Volgens Dellepoort is het niet eenvoudig om op een objectieve, zinvolle en éénduidige wijze de beroepen in te delen, maar dit neemt niet weg dat: “… de waardering van het beroep de beste maatstaf geeft voor een (sociale) indeling.”[106] Het is een algemeen aanvaard sociologisch inzicht dat sociale stratificatie en beroepsstratificatie dicht bijeen liggen. Immers; “Het kiezen van een beroep staat gelijk met het kiezen van een manier van leven.[107]

 

Morel heeft zeer gebrekkige gegevens over het beroep van de vader, zo kan hij bijvoorbeeld niet uit zijn fiches afleiden of de vaders zelfstandig werken. Hij stoort zich daar echter in het geheel niet aan en werkt een gedetailleerde indeling naar sociale klasse uit waar hij op onmogelijk te traceren wijze zijn priesters in laat kaderen.

De belangrijkste onderscheidende factor in zijn socio-professionele indeling[108] die gebaseerd is op de studies van Versichelen[109] is het opleidingsniveau dat vereist is om een bepaalde betrekking te vervullen. Hij zal vanuit deze optiek geestesarbeid steeds hoger aanslaan dan handenarbeid. In zijn analyse komt hij tot het besluit dat bij 86,9% van de priesters die tussen 1955 en 1970 zijn gewijd deze wijding een stijging op de maatschappelijke ladder betekende.

Een dergelijk besluit is volgens mij vrij nonsensicaal aangezien de sociale positie die aan het priesterambt was verbonden nogal ter discussie staat en bovendien steeds evolueert, en dat was zoals hij trouwens zelf meermaals onderstreept zeker zo in 1970.

Los van deze methodologische kritiek heeft hij waarschijnlijk wel gelijk in zijn stelling dat aan de priesterwijding in een grote meerderheid van de gevallen een stijging in sociale status was verbonden. Hiervoor verwijs ik graag o.a. naar de werken van Cloet en Collin en naar Van Haver (supra) waar gesteld wordt dat priesters tijdens het interbellum nog zeer veel aanzien genoten in het katholieke Vlaanderen.

 

Niet alleen Morel heeft zich gewaagd aan een alternatieve beroepsindeling, ook De Bremme[110] probeert verder te gaan dan een sectorale analyse. Hij zal zich daartoe beroepen op de studies van De Belder uit de jaren 70. Voor hem is niet het opleidingsniveau het onderscheidende criterium, maar wel het al of niet zelfstandig werken. Dat dit onmogelijk uit zijn bronnen was af te leiden zorgde echter wel voor enige moeilijkheden.

 

Daar ik mij niet wou laten verleiden tot een dergelijke creativiteit met mijn gegevens, heb ik mij moeten beperken tot de klassieke sectorale analyse zoals die reeds in vele studies voor mij is gemaakt. In alle studies die op basis van een dergelijke indeling werden uitgevoerd stuitte men steeds opnieuw op dezelfde problemen[111].

Problematisch is vooral dat de beroepsnotaties niet alleen onvolledig zijn (bijna niemand had bijvoorbeeld gegevens over al dan niet zelfstandig werken; ze zijn bovendien dikwijls onnauwkeurig en uitermate dubbelzinnig. Zo wil een teboekstelling als wever niet noodzakelijk zeggen dat dit beroep ook werd uitgeoefend, het is namelijk mogelijk dat de persoon in kwestie enkel de capaciteiten bezat, of meende te bezitten, die vereist zijn om dit beroep uit te oefenen[112]. Ook spreekt men over beroepen in de trant van nijveraar, of koopman. Het is natuurlijk zeer moeilijk om de omvang van hun bedrijvigheden, en dus hun rijkdom of sociale status in te schatten.

 

Maar niet getreurd, deze benaderingswijze heeft ook haar voordelen. Dit is namelijk de indeling die sinds de Franse tijd ook in de volkstellingen wordt gehanteerd. Bovendien laat ze mij toe de resultaten te linken aan het kaartje met de typologie van de Belgische gemeenten dat in het vorige hoofdstuk werd besproken.

 

Daar ik geen specifieke indeling naar sociale klasse kan maken is het zeer moeilijk om bindende uitspraken te doen in verband met de statusverhogende functie van het priesterambt. Aangezien er echter nogal wat onenigheid heerst over de sociale status die aan het priesterambt moet en moest worden toegekend, was dit trouwens ook voor Morel geen sinecure. Algemeen wordt wel aangenomen dat een priesterroeping bij één der zonen ook in het interbellum nog als een zegen voor een gezin werd beschouwd. Dit gezegd zijnde wil ik toch een aantal algemene beschouwingen wijden aan dit onderwerp.

 

Sociale mobiliteit is in het bestudeerde verband de mogelijkheid tot overgang van een persoon van de ene sociale groep ( sociale herkomst of origine) naar een andere. Men gaat ervan uit dat een individu steeds zal trachten in een hogere laag terecht te komen. We kunnen dus spreken van een zekere promotiedrang die een rangorde in de maatschappij met zich meebrengt. De sociale positie die aan een beroep is verbonden is overigens ook steeds een subjectief begrip, er kan door verschillende personen op verschillende manieren tegen een beroep worden aangekeken. Het is dan ook van groot belang welk sociaal kapitaal, om het met de woorden van Bourdieu te zeggen, volgens de mening van de toekomstige priester zélf met dit beroep valt te vergaren.

 

Of een persoon het priesterschap aanvaardt wordt mede bepaald door zijn sociale situatie. In elke sociale laag worden normen en opvattingen in dit verband gehanteerd. Aangezien elk milieu bepaalde ideeën aanhangt in verband met de beroepskeuzes die voor jongeren uit dat milieu aanvaardbaar zijn, komen bepaalde categorieën van mensen niet in aanmerking voor bepaalde beroepen en vallen omgekeerd bepaalde beroepen buiten het gezichtsveld van bepaalde bevolkingsklassen[113].

 

Dat het in de natuur van de mens ligt om op zijn minst horizontaal mobiel te zijn en dus ten allen prijze te vermijden in een lagere sociale klasse te vervallen heeft natuurlijk wel tot gevolg dat we uit de allerhoogste klassen weinig inbreng moeten verwachten. Dat zich toch een paar enkelingen uit de hoogste klassen tot het priesterambt laten roepen is niet meer dan nog maar eens een bevestiging dat geen enkele wet uit de sociologie als absoluut geldend mag geïnterpreteerd worden.

 

Het mag duidelijk zijn dat de sociale herkomst van veel meer afhankelijk is dan enkel het beroep van de vader, de geboorteplaats en het genoten onderwijs. Ook aspecten als de gezinsgrootte en de geboorterang binnen het gezin van herkomst, de door de ouders gehanteerde opvoedingsmethode, het gezinsinkomen en nog vele andere zijn het bestuderen waard. Al deze aspecten zijn echter zeer moeilijk te achterhalen, en worden dan ook, op uitzondering van een vluchtige blik op de gezinsgrootte na, buiten beschouwing gelaten.

 

resultaten

 

Na de meer theoretische kadering worden nu de resultaten gepresenteerd van de steekproef bij 742 van onze 1835 priesters (of een 40% van de populatie) naar het beroep van de vaders. Deze konden worden afgelezen uit de geboorteakten van de priesters. Met enkele akten werden enige problemen ondervonden, zoals het ontbreken van een beroepsaanduiding of van een volledige jaargang in de akten, zodat deze niet kon worden ingekeken. Uiteindelijk werd voor 715 individuen een aanduiding van het beroep van de vader teruggevonden. De lijst met alle priesters waarvan de geboorteakten werden nagegaan werd bijgevoegd in bijlage.

 

De beroepen zijn ingedeeld in 11 sectoren, dewelke in een aantal gevallen ook nog zijn opgedeeld in enkele subsectoren, deze kunnen worden afgelezen in tabel 4. De opdeling beperkt zich dus niet tot een eenvoudige primair, secundair, tertiair indeling.

De hoofdsectoren zijn: 1. ambachten en industrie

 2. landbouw

 3. handel

 4. ambtenaren/bedienden

 5. vrije beroepen

 6. eigenaars/renteniers/particulieren

 7. zonder beroep

 8. dienstboden

 9. transport

 10. dagloners

 11. diversen

 

Deze indeling komt min of meer overeen met deze die in de volkstellingen werd gehanteerd, met enkele lichte aanpassingen. Vooral bij sectoren 1 en 4 werden enkele subsectoren ingevoegd, wat ons toeliet iets verder te gaan in de analyse.

Een vergelijking met de verdeling van de totale Oost-Vlaamse bevolking, zoals staat afgebeeld in tabel 5 was dus mogelijk. Daartoe werd een gemiddelde genomen van de verdelingen in 1846, 1866, 1890 en 1910[114], tellingen dus ongeveer om de 20 jaar. De cijfers van 1930 werden niet opgenomen omdat omwille van de wet op de privacy na 1910 geen geboorteakten konden worden ingezien (supra), bovendien werden de jongste priesters die vóór 1940 gewijd werden in 1915 geboren. Het gemiddelde van deze vier tellingen is volgens mij ongeveer de best mogelijke benadering van de structuur van de Oost-Vlaamse bevolking doorheen de volledige periode van de steekproef

 

Grafiek 12 Sectorale verdeling naar de beroepsgroep van de vaders der priesters actief in het bisdom Gent tijdens de periode 1918-1939 (steekproef )

 

Over naar de bevindingen die uit ons onderzoek naar voor kwamen dan maar. Met 228 priesters of 31,9% van het totaal belichamen de ‘ambachten en industrie’ de grootste hoofdsector. Deze sector groepeert wel een zeer grote groep subsectoren, dewelke bovendien ook nog vrij vaag blijven. De sector ‘ambachten en industrie’ bundelt dan ook zeer veel beroepen en is in die optiek duidelijk de meest heterogene sector van allemaal. Binnen deze sector kaderen bovendien groepen met niet alleen sociaal-economisch, maar ook religieus zeer verschillende attitudes. Zowel slagers als fabrieksarbeiders worden tot deze sector gerekend. Dit terwijl de ambachten, waartoe de slagers, en ook kleermakers, boekbinders en dergelijke meer behoren, deel uitmaken van de middenstand. Binnen die middenstand worden vele roepingen genoteerd, een verbondenheid die trouwens al zeer lang bestaat en in alle literatuur die men op de priesterroepingen naslaat terugkomt.

 

Door de arbeiders werd de priester echter dikwijls als vertegenwoordiger van de ‘burgercultuur’ aanzien en dit was mogelijkerwijs ook één van de redenen waarom het beroep de arbeidersklasse afschrok. Het mag dan ook duidelijk zijn dat de sector van de ambachten en industrie eigenlijk zou moeten worden opgesplitst in twee delen.

 

Enerzijds de middenklasse met een religieuze burgercultuur, die grotendeels samenvalt met de ambachten. Dit zijn dan meestal kleine zelfstandigen, zoals de reeds vermelde slagers, bakkers, kleren- en meubelmakers noem maar op.

Dat het meestal gaat om zonen van kleine zelfstandigen en slechts zelden om de kinderen van grote fabrieksbazen kan men verklaren vanuit de bedenkingen die eerder gemaakt werden over het algemene menselijk streven om de sociale positie te verbeteren. Toch mag duidelijk zijn dat een zekere welstand geboden is als men de priesterstudies wenste aan te vatten[115]. Dit is overigens ook wat Billiouw in verband met het bisdom Brugge vaststelde[116]. Het is duidelijk dat de fabrieksbazen in het priesterambt niet direct een opportuniteit zagen om aan deze impuls tegemoet te komen, bij de kleine ambachtsman speelde deze factor veel sterker.

 

Anderzijds zijn er de (fabrieks-) arbeiders die zich doorgaans meer aangetrokken voelen tot het socialistische gedachtegoed en veel minder door de Kerk die volgens hen meeheulde met de heersende klassen. De zeer oude kritiek dat de priesters, ondanks hun mooie idealen, niet altijd enkel rijk waren in God maar ook in materiële middelen komt hier opnieuw bovendrijven; “Des prêtres qui officent; beaucoup, pour exercer leurs profession revêtiront les plus riches vêtements, qui ressembleront à des tabliers.[117]

 

De arbeiders gingen dus zelden voor het priesterschap. Ondanks het feit dat hun sociale positie toch nog een stuk lager moet worden ingeschat dan die van de kleine zelfstandige, zullen zij dit middel om de sociale ladder te bestijgen niet aangrijpen. Ik herinner er aan dat steeds gesproken wordt over de periode vóór WO II, dus voordat het Keynesiaanse denken dat de Westerse arbeider uit zijn doffe armoede hielp echt ingang vond.

Dit zijn natuurlijk dooddoeners in de historiografie van de laat-negentiende en vroeg-twintigste eeuw. Maar als we naar de subsectoren of meer nog naar de specifieke beroepen kijken dan lijkt dit beeld toch te kloppen.

Het is voor een aantal beroepen zoals ‘fabrikant’ en ‘nijveraar’ moeilijk af te leiden wat daar precies onder moet worden verstaan. Als wij nu op zoek gaan naar mensen die bijna zeker in de loonafhankelijke arbeiderssituatie in de Marxistische betekenis van het woord zaten, en dan spreken we vooral over beroepen als ‘werkman’ en ‘fabriekwerker’, dan wordt het zeer moeilijk om meer dan een vijftiental gevallen terug te vinden.

 

De vertegenwoordigers van deze eerste onderzochte sector zijn dus zoals gezegd bijna altijd kleine zelfstandigen met daarnaast ook nog eigenaars van kleine industriële bedrijven die we vandaag meestal KMO’s zouden noemen. Ook deze laatste behoren uiteraard veeleer tot de burgercultuur en ‘verlagen’ zich geenszins tot de linkse denkwereld van het werkvolk.

De best vertegenwoordigde subsectoren zijn de voeding met 32%, de kleding met 16%, de textiel met 11% en de houtbewerking met 10%, steeds in verhouding t.o.v. het totale aandeel van deze sector. Enkele van de meest voorkomende beroepen binnen deze sector zijn de bakkers (28), de kleermakers (22) en de slagers (13).

 

De derde grootste beroepsgroep zijn de handelaars en horeca-uitbaters. De handelaars liggen sterk in het verlengde van de zelfstandige ‘ambachtslieden’ uit groep 1. Zowel inzake de aard van hun bedrijvigheden en afhankelijkheidssituatie (zelfstandigen) maar ook naar culturele ingesteldheid (ook religieus) en opleidingsniveau liggen zij volledig in dezelfde lijn.

Het zal ons dan ook niet verwonderen dat Morel deze twee beroepsgroepen samenbracht bij zijn bespreking die zoals wij ons herinneren gebaseerd was op studieniveau en sociaal prestige. De opmerkingen die bij de ambachtslieden werden gemaakt gelden dus ook hier.

Voor de horeca-uitbaters lag de zaak iets anders, zij werkten eveneens zelfstandig maar werden toch veel minder als bourgeois beschouwd dan de handelaars. Bovendien kwamen zij inzake opleidingsniveau achterop bij deze handelaars. Dat neemt niet weg dat voor de meeste ‘handelaars’, net zoals bij sector 1, het priesterambt beschouwd mag worden als een sociale promotie.

 

De tweede sector, die misschien wel op de eerste plaats werd verwacht is de landbouw. Deze sector is veel minder versplinterd dan de eerste. Er zijn natuurlijk wel rijke boeren en arme boeren, goede gronden en slechte gronden. In de beroepsaanduiding kan dit echter niet afgelezen worden. Soms krijgen we een aanduiding of de landbouwer zelfstandig werkt, en eigenaar is van zijn bedrijf of dat hij werkt op het bedrijf van een grote boer. In dit laatste geval krijgen we dan te maken met beroepsaanduidingen in de trant van ‘landman’. Meestal echter beperkte men zich tot de aanduiding landbouwer zonder verdere toelichting.

Uiteraard was er een aanzienlijke inbreng vanuit de landbouwmilieus, er werden immers vele mensen in tewerk gesteld en bovendien wordt steeds gesteld dat in agrarische middens zo’n katholiek klimaat heerste (supra). Als aanduiding voor het blijvend katholiek karakter kan aangehaald worden dat uit de communicantenlijsten blijkt dat in het bisdom op het platteland tot aan de vooravond van WO II meer dan 90% van de bevolking de zondagsmis frequenteerde[118]. Dit is des te opmerkelijker aangezien tijdens het interbellum de eucharistie nog steeds op dezelfde manier werd gecelebreerd zoals was vastgelegd in het Concilie Van Trente, hierin zou pas verandering komen met het 2e Vaticaans Concilie in 1962. Wel werden initiatieven genomen om de godsdienstbeleving te verdiepen. Voorbeelden daarvan zijn de gedialogeerde misviering, het herhalen van het evangelie in de moedertaal e.d.m. Desondanks bleef de mis dus voorlopig in het Latijn opgedragen worden, met zeer weinig inbreng van de parochianen[119].

 

Daarnaast was er opnieuw de mogelijkheid tot een aanzienlijke stijging op de sociale ladder. Vooral voor zonen uit kroostrijke gezinnen van kleine boeren was het zeer moeilijk om aan een leven in armoede te ontsnappen aangezien de verdeling van de gronden (als die al in eigendom waren) de kinderen nog verder zou verarmen (infra). Ik denk dat zelfs voor de zeer rijke boeren het priesterambt bijna steeds als een stijging op de sociale ladder werd ervaren.

Verder waren er in de kleine landbouwersgemeentes relatief gezien veel meer priesters aangesteld om de zielzorg te verzorgen. Dit bevorderde de contacten tussen de parochiepastoor en zijn parochianen, de priesterfiguur was dan ook concreter voor deze mensen en dikwijls was ook de invloed die hij op zijn kudde kon uitoefenen stukken groter. Ik wil niet gezegd hebben dat de plattelanders ‘simpeler’ waren dan de stedelingen, dikwijls kregen hun kinderen trouwens beter onderwijs dan arbeiderskinderen, maar toch is het duidelijker dat zij beter afgeschermd bleven van de nieuwlichterijen van een seculariserende Westerse wereld. Dit isolement werd echter in steeds grotere mate aangetast door allerlei noviteiten waarvan de massamedia, de industriële dislocatie naar het platteland, de pendel en WO I er slechts enkele zijn[120]. Volgens Gaus worden vooral de nieuwe media met op kop de bioscoopfilms nog steeds sterk onderschat in hun bijdrage aan de secularisering van het Vlaamse Volk tijdens het interbellum[121].

 

De scholingsgraad was doorgaans wel minder dan die van de kinderen uit bijvoorbeeld de ambtenarengezinnen. Dit is een belangrijke verklarende factor voor het feit dat relatief gezien de landbouwers onder de verwachtingen bleven (infra). De belangrijkste verklaring ligt echter in de vrij hoge kostprijs aan schoolgelden die het voor veel landbouwerszonen zeer moeilijk maakte op kostschool te gaan.

 

Dan zijn er nog twee grote groepen te bespreken. Als vierde grootste leverancier van priester komen de ambtenaren en bedienden naar voor. Meestal wordt enkel een onderscheid gemaakt tussen hogere en lagere ambtenaren en bedienden. Ondanks de problemen om hiertussen een duidelijke scheidingslijn te trekken, heb ook ik deze indeling gemaakt. Met dien verstande echter dat er een derde groep werd toegevoegd nl. de leraars omdat deze zeer sterk vertegenwoordigd waren, in andere studies worden deze meestal bij de lagere ambtenaren en bedienden gerangschikt.

Specifiek voor deze beroepsgroep is hun loonsafhankelijke situatie. Los daarvan wordt een vrij breed spectrum aan beroepen onder deze noemer verzameld, gaande van spoorwegbedienden tot vrederechters. Vooral voor de hogere bedienden en de leraars geld wel dat doorgaans een vrij hoge scholing wordt aangenomen bij deze mensen. Dit zou een factor kunnen zijn die het aantal priesters uit deze groepen bevorderde, er werd immers eerder al op gewezen dat zonder een degelijk basis- en middelbaar onderwijs priesterstudies niet mogelijk waren.

Bovendien kunnen wij aannemen dat in de leraarsgezinnen het verder studeren van de kinderen zeker aangemoedigd werd. Het is ook zo dat bijna alle priesters uit de zogenaamde Oude Humaniora kwamen, en dat bepaalde sociale klassen hier gemakkelijker toegang toe hadden dan andere.

 

De onderwijzers waarvan de kroost priesters werden gaven allemaal les op katholieke scholen en stonden zo niet alleen in vrij nauw contact met het christelijk gedachtegoed maar ook met seculiere priesters die soms zelf les gaven of met de parochiepastoor die waakte over het geestelijk welzijn van de Vlaamse jeugd.

 

Een aparte plaats wordt bij de lagere ambtenaren ingenomen door de kosters, die vijftien priesters leveren, als wij bedenken dat er doorgaans niet meer dan 1 koster per parochie actief was dan lijkt het er op dat hun zonen, om begrijpelijke redenen overigens, voorbestemd zijn tot de priesterstudies. Waarschijnlijk was dit voor hen één der meest voor de hand liggende manieren om sociaal te promoveren en bovendien mag men ervan uitgaan dat zij een zeer katholieke opvoeding genoten, met bovendien een vrij nauw contact met de parochiepriester. Daarnaast kregen zij doorgaans ook nog een goede opleiding, aangezien ook hun vaders meestal vrij goed geschoold waren, alle noodzakelijke voorwaarden waren dus vervuld.

 

Op nummer vijf staan dan de vrije beroepen die met 6% toch zeer sterk scoren. Zeker als wij bedenken dat zij maar een zeer klein aandeel van de beroepsbevolking vertegenwoordigden (infra). Deze goede score zou ons wel enigszins kunnen verbazen aangezien het priesterschap voor hen eigenlijk geen aanzienlijke sociale promotie inhield. We praten hier immers vooral over advocaten, dokters en dergelijke meer. Mensen dus die reeds tot de notabelen van de gemeenschap gerekend mogen worden.

In de periode vlak na WO II wordt het aandeel van deze groep overigens veel kleiner[122]. Een echt sluitende verklaring voor hun goede score in mijn periode kan ik niet echt vinden, ik kan enkel nogmaals wijzen op de factoren die reeds eerder werden aangegeven zoals de goede scholing en de burgercultuur, het was voor hen ook totaal geen probleem om de schoolgelden op te brengen die ondanks het florerende beurzensysteem lange tijd de armste klassen bleven weerhouden.

 

De volgende beroepsgroepen die een veel kleinere vertegenwoordiging kennen bespreek ik hier zeer snel. De eigenaars en renteniers behoren eveneens minstens tot de middenklasse en staan vanuit die optiek open voor priesterroepingen, er bestaan echter weinig of geen gegevens over het aandeel van deze groep in de totale bevolking. Het is dan ook zeer moeilijk om hierover verdere uitspraken te doen.

Dan zijn er de vaders die zonder beroep staan geboekt. Terwijl wij ervan uitgaan dat de meeste beroepen gedurende de volledige actieve loopbaan werden uitgeoefend, is dit hier natuurlijk niet het geval. Het gaat meestal om een tijdelijke toestand die kan gebonden zijn aan conjuncturele verschijnselen, ziekte, noem maar op. Ik denk dan ook dat het voorbarig zou zijn om te stellen dat kinderen van werkloze ouders in een tijd zonder een degelijke sociale zekerheid vrij gemakkelijk priester konden worden.

 

De volgende beroepsgroepen brengen bijna geen priesters in, vooral de dienstboden en transporteurs slagen er niet in zich naar verhouding te manifesteren. Er werd ook maar 1 dagloner met die benaming weergegeven, ondanks het moeilijk te maken onderscheid met arbeiders met contract die in sector 1 werden opgenomen is het wel duidelijk dat ook dezen benedenmaats presteerden.

 

Deze beroepsindeling ligt ook in de lijn van wat Boulard[123] opmerkte over het Franse priesterkorps, actief vlak na WO II. Ook hij stelt dat de belangrijkste leverancier van priesters de middenklasse is, gevolgd door de landbouwers en ver daar achter pas de arbeiders. In Frankrijk is de inbreng van de vrije beroepen en andere hogere kringen wel kleiner dan in het Gentse diocees.

Als al die gegevens worden verzameld verkrijgen we de volgende tabel.

 

Tabel 3 verdeling van de beroepsgroepen in sectoren en subsectoren van de vaders der priesters actief in het bisdom Gent tijdens de periode 1918-1939

 

Vergelijking met de beroepsverdeling der totale bevolking

 

Vervolgens maken wij zoals reeds werd aangekondigd ook nog de vergelijking met de verdeling van de totale Oost-Vlaamse beroepsbevolking tussen 1846 en 1910

 

 

Priesters

Oost-Vlaanderen (1846-1910)

beroepen

waarden

procenten

gem.

Procenten

ambachten en industrie

228

33,00%

105478

37,13%

landbouw

204

29,52%

107568

37,87%

handel

102

14,76%

20037

7,05%

ambtenaren/bedienden

94

13,60%

7039

2,48%

vrije beroepen

43

6,22%

2556

0,90%

dienstboden

7

1,01%

 

 

transport

4

0,58%

8568

3,02%

diversen

8

1,16%

10805

3,80%

dagloners

1

0,14%

22030

7,75%

Totaal

691

100,00%

284080

100,00%

Tabel 4 procentuele verdeling van de beroepsgroepen der vaders van de priesters gevolgd door die van de totale Oost-Vlaamse bevolking (in gemiddelden) tussen 1846 en 1910.

 

Eerst moet opgemerkt worden dat de werklozen, renteniers, enz. in de sectorale analyse van de bevolkingstellingen niet opgenomen werden. Daardoor wordt de populatie die kan worden vergeleken teruggebracht tot 691 priesters[124]. De dienstboden zijn ook niet als zodanig opgenomen in de bevolkingstellingen, zij worden soms gecatalogeerd onder de diversen, soms onder de ambachten en industrie en soms bij nog andere groepen, afhankelijk van waar ze tewerk gesteld zijn. De grote groepen zijn echter wel dezelfde.

 

De eerste groep is dus opnieuw die van de ambachten en industrie. Zij zijn lichtjes ondervertegenwoordigd, maar als wij ons in herinnering brengen dat er zo goed als geen zonen van loonarbeiders geroepen worden, dan blijkt dat vooral de kleine zelfstandigen ervoor zorgen dat met 33% van de priesters toch nog een zeer behoorlijk resultaat wordt neergezet.

 

Bij de landbouwers onderkennen wij ondanks de hoge absolute cijfers, een ondervertegenwoordiging in relatieve zin. Zij zouden gemiddeld 37,9 % van de beroepsbevolking hebben uitgemaakt, maar blijven ver onder de verwachtingen inzake de inbreng van priesters. Er wordt in bijna alle andere studies over de rekrutering van de geestelijkheid (supra) zeer enthousiast gedaan over de inbreng van de landbouwers maar ik kwam met de beste wil van de wereld in mijn steekproef niet verder dan 29,5% van mijn populatie. Vooral in Frankrijk werd een zeer sterke inbreng van de landbouwers opgemerkt, die zou moeten verklaard worden door hun zeer religieuze levensbeschouwing.[125]

Misschien dat de mindere financiële situatie en de lagere studiegraad die reeds eerder werden aangehaald in het bisdom Gent een aantal roepingen in de kiem hebben gesmoord.

Aangezien de intrede in een klooster voor de ouders veel goedkoper was, zal het ons niet verbazen dat de landbouwerszonen zich soms eerder in die richting lieten leiden.

De handelaars blijven om de redenen die boven werden uiteengezet een heel stuk boven de verwachtingen. Hun goede prestatie kan mee de vrij goede positie van de kleinere steden, die als handelscentra kunnen worden beschouwd, verklaren in het aantal inwoners per voortgebracht priester.

 

 Vervolgens krijgen we de twee categorieën die relatief gezien het grootste aantal priesters hebben voortgebracht, de cijfers kunnen zelfs zeer spectaculair worden genoemd. Het gaat dan om de ambtenaren en bedienden enerzijds en de vrije beroepen anderzijds waarvan het aandeel in de priesterpopulatie respectievelijk 5,5 en 6,9 keer hoger lag dan dat in de actieve beroepsbevolking.

 

De belangrijkste vaststelling moet volgens mij dan ook zijn dat de hogere klassen, want daar behoren de hogere ambtenaren en vrije beroepen toch toe, weldegelijk hun duit in het zakje deden, wat de (aarts-) bisschoppen[126] en De Kesel[127] daar ook over mogen beweerd hebben. Het is echter wel zo dat de allerrijksten hun kinderen eerder naar de universiteit lieten gaan dan naar het seminarie[128].

Feit is zeker dat de rekruteringsbasis van de universiteiten heel anders was dan die van de seminaries. Als wij bijvoorbeeld kijken naar Nederland en even meedenken in de beroepsindeling die door Dellepoort werd gehanteerd, dan zien we dat daar slechts 7% van de vaders van seculiere priesters werden gerangschikt bij de hogere beroepen. Deze beroepen zouden echter wel voor 41,4% van de mannelijke universiteitsstudenten hebben ingestaan.

Voor landbouwers en lagere beroepen was het bijna onmogelijk om tot de universiteiten door te dringen (respectievelijk 4,3 en 7,5%), zodat de priesterstudies voor hen één van de weinige mogelijkheden waren om op een hoog niveua verder te studeren[129]. Dingemans gelooft trouwens dat bepaalde hoge intellectuele milieus de opleiding tot priester niet hoogstaand genoeg vonden en daarom voor andere opties kozen[130].

Als wij Morel mogen geloven zal de inbreng van de hoogste klassen na WO II veel minder groot zijn dan voor de oorlog, het is duidelijk dat het priesterambt in onze periode nog voldoende aanzien genoot om ook deze mensen aan te spreken. Dit beeld zal snel wijzigen.

 

 

5b Carrière

 

Na de wijding stonden in hoofdzaak twee soorten aanstellingen open voor de diocesane clerus. Ten eerste was dat natuurlijk de pastorale zielzorg als parochiepastoor, maar daarnaast werden ook een vrij groot aantal seculieren aangesteld tot leraar, vooral dan aan de bisschoppelijke colleges.

Verder waren hoger in de Kerkelijke hiërarchie allerlei posten beschikbaar. Op latere leeftijd werden vele diocesane clerici benoemd tot directeur van een klooster, onderwijzend instituut of ziekenhuis. De carrièremogelijkheden waren dus multiple, het is wel mogelijk dat bepaalde sociale klassen gemakkelijker tot de hogere posities konden doordringen dan andere.

 

Als naar de loopbaan wordt gekeken en vooral dan naar die van de priesters wier vader een vrij beroep uitoefenden dan lijkt er inderdaad sprake te zijn van een zeker favoritisme voor de rijkere klassen. In de voorgaande periode werd vooral van Stillemans beweerd dat hij in zijn benoemingen blijk gaf van een dergelijke vooringenomen houding. Verstrepen merkt in zijn onderzoek naar de seculiere geestelijkheid in Gent een duidelijk verband op tussen rijkdom en carrièremogelijkheden binnen de Kerk[131].

Volgens hem bleven minder behoeden dikwijls hangen in een kapelaans of leraarsfunctie, terwijl de rijken minstens pastoor werden en meestal nog een hogere functie in de wacht sleepten. Dit onderscheid blijkt van alle tijden te zijn en kan ook duidelijk worden opgemerkt uit onze database.

 

Dit is echter een moeilijk quantificeerbaar onderscheid, dus heb ik geen statistieken klaarstaan om dit te bewijzen. Wel zult U dit onderscheid zelf duidelijk opmerken als U er de database met de curricula vitae op naslaat en die vergelijkt met de beroepen die in bijlage zijn meegegeven.

Als we bijvoorbeeld de lage bedienden vergelijken met de hogere valt dit onderscheid zeer duidelijk op. Of als wordt gekeken naar de wevers dan blijkt dat hun zonen het, op één uitzondering na (deken), nooit verder brengen dan pastoor.

De bescheiden van de Raad van Benoemingen, een orgaan dat de bisschop adviseerde in zijn benoemingsbeleid, konden in dit kader een zeer interessante bron vormen. Hiervan werd volgens de archivaris, kanunnik Collin, jammer genoeg weinig of geen archief nagelaten.

 

Als nogmaals wordt gekeken naar de carrières die worden uitgebouwd door de zonen van vaders met een vrij beroep blijkt dat zeer velen die uit zo’n gezin komen het ver schoppen binnen de Kerkelijke hiërarchie. Misschien ook voor een deel doordat ze dikwijls (in Leuven) hadden gestudeerd. Ook beschikten zij over de benodigde connecties en levensstijl om zich in de hogere milieus te handhaven.

Velen brengen het tot directeur van ziekenhuizen of colleges, of bekleden andere hoge posities binnen de Kerk zoals vicaris-generaal, prelaat aan de Heilige Stoel, magister in Theologie, noem maar op. Het is duidelijk dat de muziekleraars die bij de bevolkingstellingen steeds als vrij beroep werden gecatalogeerd, niet hoefden rekenen op een dergelijke roemruchte carrière.

 

Ook over Monseigneur Seghers kan dan wel beweerd worden dat hij voorafgaand aan zijn aanstelling tot bisschop een vrij onbekend figuur was, misschien is het toch geen toeval dat zijn vader advocaat was geweest.

 

 

5c Familiaal milieu en gezinsstructuur

 

Praktische richtlijnen voor de intrede in het Kleinseminarie (Frankrijk; 1960): “Pour présenter un enfant au petit séminaire, il faut faire plus attention à la qualité de la famille et aux aptitudes de l’enfant,… , q’ à son désir d’être prêtre. Il faut cependant qu’il accepte, d’accord avec sa famille, d’être prêtre si le Bon Dieu l’appelle.”[132]

 

Ik heb geen systematische cijfergegevens verzameld over de concrete gezinssituatie van mijn priesters, vanuit de literatuur konden wel een aantal algemene opmerkingen worden geformuleerd inzake het familiale milieu dat de doorsnee priesterroeping bevorderde.

 

Het spreekt voor zich dat diepgelovige gezinnen de ideale voedingsbodem vormden voor een rijke oogst aan roepingen. De gelovige ingesteldheid van de ouders kan bijvoorbeeld geïllustreerd worden aan de hand van de interviews die door Lindsay Mariën werden afgenomen en waaruit telkens weer blijkt dat meestal beide ouders, maar toch minimum één zeer gelovig was[133].

Eén voorbeeldje; “Het zal niet vlug gebeuren dat er een priesterroeping ontstaat in een gezin dat niet religieus is. Het kan natuurlijk. Je hebt er die de genadeklop krijgen zoals Sint Paulus, die eigenlijk daardoor getroffen worden door één of ander iets en die priester willen worden.”[134] Bij Dibie[135], net als bij Van Haver blijkt dat vooral de moeders als “discrete begeleidster van een al of niet uitgesproken verlangen” [136] doorgaans in de wolken waren met de keuze van hun zoon.

 

‘Gaat en vermenigvuldigt U!’ In het verlengde van de vaststelling dat de meeste roepingen uit zeer katholieke gezinnen voortkwamen, zal het ons, de populationistische visie van de katholieke Kerk indachtig, niet verwonderen dat percentagegewijs de grote gezinnen goed vertegenwoordigd zijn in de roepingen[137]. Over het algemeen waren het net zoals in Nederland nog steeds vooral de plattelandsgemeentes[138] waar veel kroostrijke gezinnen voorkwamen.

In de literatuur wordt vaak gewezen op de teruglopende nataliteit in Vlaanderen tijdens het Interbellum. Deze wordt dan gekoppeld aan de verminderende invloed van de Kerk op de privé-sfeer van de mensen, en wordt zo gezien als één van de duidelijkste uitingen van de secularisering van Vlaanderen[139]. Als het inderdaad zo is dat kroostrijke gezinnen de ideale voedingsbodem vormen voor veel roepingen, dan was het te verwachten dat de daling in de nataliteit haar invloed zou laten gelden.

 

We zien ook dikwijls dat in één gezin meerdere roepingen werden opgetekend. Uit de steekproef van hoofdstuk 4 bleek dat minstens in 92 van de gevallen meer dan één zoon diocesaan priester werd, als we bedenken dat ik er ongetwijfeld nog een aantal heb gemist spreken we dus al gauw over een vijftien procent van de gevallen. Als daarbij ook nog zou gekeken worden naar de paters, broeders en zusters die dikwijls uit deze zelfde gezinnen voortkwamen, dan begrijpen wij dat deze roepingrijke gezinnen een zeer frequent verschijnsel vormden. Ik verwijs in dit kader graag nogmaals naar het werk van Van Haver[140] over het religieuze klimaat tijdens het interbellum, waarin dit fenomeen uitvoerig wordt behandeld.

Ook een hoge geboortefrequentie binnen het gezin[141] en een traditie van religieuze roepingen binnen de familie kon de keuze trouwens een beetje sturen.[142]

 

Als er meerdere kinderen binnen een gezin waren, gebeurde het echter zelden dat de oudste zoon priester werd. Daarvan werd meestal verwacht dat hij de zaak of het landbouwbedrijf overnam, een religieuze roeping werd vooral door landbouwers immers dikwijls gezien als een oplossing om de jongere zonen te plaatsen. Naast het prestige dat dit meebracht voor het gezin uiteraard.

Volgens Dingemans[143] zullen ouders en leraren dikwijls psychologische druk uitoefenen op jongeren die ‘geschikt’ lijken voor God: “Nombreux sont les parents chrétiens, même désireux qu’il y ait des vocations parmi leurs enfants, qui poussent le respect et la liberté des jeunes jusqu’au devoir d’indifférence apparente vis-à-vis de la vocation, tant ils craignent d’exercer un chantage moral en faveur du sacerdoce.”.

Met ‘geschikt’ kan dan op zowel de aanwezige Godsvrucht, de benodigde intellectuele capaciteiten bezittend, als interessant qua sociale achtergrond gedoeld worden.

 

Vandenbroeke[144] bespreekt het fenomeen van de frèrêches, dit zijn gezinnen met een groot aantal kinderen die verzaken aan het huwelijk omdat dit zou leiden tot een vergaande versnippering van de bezittingen, wat dan weer een verdere verpaupering van de reeds straatarme gezinsleden zou inhouden. Indien men zich aan de kerkelijke richtlijnen wou houden (geen gemeenschap buiten het Kerkelijk huwelijk) waren deze mensen dus gedwongen tot een leven in ascese. Het is duidelijk dat een religieuze loopbaan aan deze mensen een mogelijk uitweg kon bieden.

Volgens Vandenbroeke moeten we hier ook een deel van de verklaring zoeken voor het stijgende aantal late roepingen, vooral dan bij de religieuzen, op het einde van de 19de en het begin van de 20ste eeuw; men trad pas in als duidelijk was geworden dat alle hoop op een huwelijk was vervlogen. We kunnen ons nu natuurlijk de vraag stellen hoe waarachtig de motieven waren van mensen die in een dergelijke situatie voor een leven in dienst van God hebben gekozen.

Ook werpt deze bedenking een ander licht op de gezinnen waar een groot aantal van de kinderen priester of kloosterling werd. Misschien moet de zeer rooskleurige visie op deze gezinnen zoals die in Van Havers werk[145] wordt tentoongespreid toch ietwat gerelativeerd worden.

Niettemin mogen wij niet vergeten dat priesterstudies ondanks de studiebeurzen niet goedkoop waren, zodat een ongenuanceerde relatie armoedig, kroostrijk gezin => priesterstudies te gemakkelijk zou zijn.

 

 

5d Besluit

 

In hoofdstuk 5 werd ingegaan op de sociale origine van de diocesane clerus. Hiertoe werd vooral gekeken naar het beroep van de vader op het moment van de geboorte van de clerici.

Het kernbegrip binnen dit kader was de sociale mobiliteit. Het priesterschap genoot in het katholieke Vlaanderen tijdens het interbellum nog veel aanzien, vooral bij de lagere klassen. Bovendien was aan het beroep een goede intellectuele vorming en een redelijke verdienste verbonden. Ik zou dan ook durven stellen dat de priesterloopbaan in een grote meerderheid van de gevallen een stijging in sociale status inhield.

 

De zelfstandige ambachtslieden brachten zeer vele priesters voort. Vooral de stijging op de sociale ladder en de katholieke burgercultuur die in deze middens heerste werd daarvoor verantwoordelijk gesteld. Ook was het zo dat toch een zekere welstand werd vereist om de studies te kunnen aanvatten, deze was bij de middenstanders aanwezig. Dat in de sector van de ambachten en industrie slechts een kleine inbreng werd geleverd door de zonen van fabrieksbazen kan mee worden verklaard vanuit het algemene menselijk streven om de sociale positie te verbeteren, dat hier niet vervuld werd.

De arbeidersmilieus werden gedomineerd door een zeer negatieve visie op het priesterambt zodat uit deze groep slechts zeer weinig priesters voortkwamen.

Dit alles zorgde ervoor dat de sector van de ambachten en industrie in zijn geheel licht ondervertegenwoordigd was. Ondanks de bijna onbestaande inbreng van zonen van loonarbeiders werd toch nog een zeer behoorlijk resultaat neergezet dat dus bijna volledig werd gerealiseerd door de kleine zelfstandigen.

De handelaars scoorden net zoals de zelfstandige ambachtslieden en waarschijnlijk om dezelfde redenen zeer sterk. Hier werd de link met het hoofdstuk over de geografische origine gelegd door hun goede prestatie te relateren aan de sterke positie van de kleinere steden inzake het aantal inwoners per voortgebracht priester.

 

De landbouwers bleven ondanks de hoge absolute cijfers, ondervertegenwoordigd in relatieve zin. Dit terwijl in vele andere studies over de rekrutering van de geestelijkheid zeer enthousiast wordt gedaan over de inbreng van de landbouwers, terwijl de hogere klassen eerder voor de reguliere ordes zouden te vinden geweest zijn[146].

Anderzijds werd in het deel over de geografische origine reeds opgemerkt dat het platteland geen uitzonderlijk goede resultaten liet optekenen. Vanuit die optiek zijn de tegenvallende resultaten inzake het aandeel van de arbeiders ook weer niet zo verrassend.

Dit beeld van een sterke inbreng vanuit het platteland en de landbouwersmilieus in het priesterkorps hebben wij eigenlijk opgedrongen gekregen vanuit de talrijke studies die over de Franse situatie werden gemaakt. Blijkbaar gaat die relatie minder op voor het Gentse bisdom.

Om dit te verklaren heb ik gewezen op de mindere financiële situatie en de lagere studiegraad bij de landbouwers die een aantal roepingen in de kiem zou kunnen hebben gesmoord, ondanks het studiebeurzensysteem dat steeds beter ging functioneren. Vanuit die optiek zou de keuze bij deze landbouwerszonen voor het aansluiten bij een broedercongregatie (voor de ouders veel minder duur) aannemelijker zijn.

Ondertussen bleef de mogelijkheid tot een aanzienlijke stijging op de sociale ladder. Vooral voor zonen uit kroostrijke gezinnen van kleine boeren was het zeer moeilijk om op een andere manier (en blijkbaar ook op deze) aan een leven in armoede te ontsnappen aangezien de verdeling van de gronden de kinderen nog verder zou verarmen.

 

 De twee categorieën die relatief gezien het grootste aantal diocesane clerici voortbrachten waren de ambtenaren en bedienden enerzijds en de vrije beroepen anderzijds waarvan het aandeel in de priesterpopulatie respectievelijk 5,5 en 6,9 keer hoger lag dan dat in de actieve beroepsbevolking. Een belangrijke factor hierbij was het doorgaans zeer degelijke basis- en middelbaar onderwijs dat deze jongens hadden genoten. Tot de ambtenaren en bedienden behoorden ook de kosters en leraren; twee groepen die zeer veel priesters voortbrachten.

De belangrijkste vaststelling inzake het beroep van de vaders was dat de hogere klassen, want daar behoren de hogere ambtenarenen en de vrije beroepen toch toe, in tegenstelling tot wat uit een aantal andere bronnen kon worden vernomen sterk presteerden. Wel was het zo dat de allerrijksten hun kinderen eerder naar de universiteiten lieten gaan dan naar het seminarie.

 

Aangaande het carrièreverloop van de priesters werd vastgesteld dat toch sprake was van een zeker favoritisme voor de rijkere klassen. Deze kregen mede door hun betere opleiding en connecties meestal de beste posten toebedeeld. Priesters die uit een armer milieu afkomstig waren moesten het met de minder gegeerde posten, zoals een plaats als hulppastoor, stellen.

 

De familiale leefomgeving was van zeer groot belang aangaande het ingaan op een Roeping, zozeer zelfs dat sommigen durfden stellen dat de steun en de religiositeit van het gezin belangrijker waren dan de Roeping zelf. Het is duidelijk dat de meeste priesters uit diepgelovige en dikwijls kroostrijke gezinnen kwamen. Verder werd opgemerkt dat de toekomstige priester in zijn keuze, vooral bij de moeder, meestal kon rekenen op een enthousiaste reactie.

Ondertussen moest wel het ouderlijke bedrijf worden voortgezet wat ervoor zorgde dat het zelden gebeurde dat in kroostrijke landbouwersgezinnen de oudste zoon priester werd, wel bood het priesterschap soms een uitkomst voor de zogenaamde frèrêches.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[104] BOULARD (F.). Premiers itinéraires en sociologie religieuse, Paris, 1966, p.66.

[105] MOREL (M.). op. cit., p. 3

[106] DELLEPOORT (J.J.). op. cit., p. 204.

[107] ANASTASI (A). Toegepaste Psychologie, Utrecht, 1968, p. 192.

[108] MOREL (M.). op. cit., p. 39

[109] VERSICHELEN (M.). Sociale Mobiliteit. Een studie over differentiële levenskansen, Gent, 1959, p. 64.

[110] DE BREMME (J.). op.cit., p. 157.

[111] De specifieke problemen aangaande de verdeling naar beroepsklassen in het historisch onderzoek worden uitgebreid toegelicht in VANHAUTE (E.). ‘Het debat dat er geen was. Sociale stratificatie in de geschiedschrijving’, in Art (J.) Docendo Discimus, Liber Amicorum Romain van Eenoo, Gent, 1999, pp.229-240.

[112] DE BREMME (J.). op. cit. p. 156.

[113] MOREL (M.). op. cit., p. 13, 14.

[114] De gegevens i.v.m. Oost-Vlaanderen werden gebundeld in VERHAEGEN (B.). Contribution à l’histoire économique des Flandres, Leuven, 1961.

[115] ART (J.). Kerkelijke Structuur en Pastorale Werking, pp. 17-19.

[116] BILLIOUW (L.). De seculiere roepingen in het bisdom Brugge (1834-1914), Leuven, 1964, p. 133.

[117] Les carnets de Léonard de Vinci, Tome II, Libraire mallinard, 1942, p. 408.

[118] CLOET (M.), COLLIN (L.) en BOUDENS (R.). op. cit., p. 417.

[119]VAN HAVER (J.). op. cit., pp. 29-40.

[120] Dellepoort wijst er op dat het behoud van de sterk gesloten gemeenschap of daarentegen een uitbreiding van de mobiliteit een rol speelt bij de roepingen DELLEPOORT (J.J.). op. cit., p. 120.

[121] GAUS (H.). op. cit., p. 256-257.

[122] MOREL (M.). op. cit.

[123] BOULARD (F.). Essor ou déclin, 1950.

[124] 715 bij de vorige tabel.

[125] LE BRAS (G.). Etudes de sociologie religieuse, Paris, 1955-1966, deel 1, p. 361.

[126] Van Roey uitte in 1936 zijn ongenoegen over het gebrek aan roepingen uit de hogere en meer ontwikkelde kringen binnen zijn kerkprovincie, in ART (J.). ‘De evolutie van het aantal mannelijke roepingen’, p. 313.

[127] DE KESEL (L). op. cit., p. 130

[128] ART (J.). ‘De evolutie van het aantal mannelijke roepingen’, p. 303.

[129] DELLEPOORT (J.J.). op. cit., p. 208.

[130] DINGEMANS (L.) ‘art. cit.’, p. 442.

[131] VERSTREPEN (H.). op. cit., p. 102.

[132] DIBIE (P.). op .cit., p. 168.

[133] interviews nr. 1, 2, 4 LM

[134] Interview nr. 4 LM

[135] DIBIE (P.). op. cit., 1993.

[136] VAN HAVER (J.). op. cit., p. 105.

[137] VAN DEN BROECK (A.). ‘Priesterroeping en familiaal milieu’, in Vlaams Opvoedkundig Tijdschrift, 1951, 1, pp. 18-33 en 3, pp. 80-96.

[138] DELLEPOORT (J.J.). op. cit., p.198.

[139] GAUS (H.). op. cit., p. 261.

[140] VAN HAVER (J.). op. cit., p.107.

[141] DELLEPOORT (J.J.). op. cit., p.198.

[142] Interview nr. 1 LM: “Langs mijn vaders kant zijn er op 100 jaar 5 diocesane priesters geweest.”

[143] DINGEMANS (L.) ‘art. cit.’, p. 447.

[144] VANDENBROEKE (C.). Historische demografie, Gent, 2002.

[145] VAN HAVER (J.). op. cit.

[146] ART (J.). Kerkelijke Structuur en Pastorale Werking, pp. 15-23.