Geen cent te veel. Armoede en armenzorg op Zuid-Beveland, 1850-1940. (Albert Louis Kort) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Inleiding
Alweer een boek over lokale geschiedenis, een boek ook over een onderwerp dat op het eerste gezicht 'afgekloven' lijkt: een regionale geschiedenis van de armoede en armenzorg.
Niet alleen in Nederland maar ook in het buitenland lijkt de belangstelling voor het onderwerp groot, gezien de overstelpende hoeveelheid publicaties waarin de geschiedenis van de armoede en armenzorg vanuit lokaal, regionaal, nationaal en internationaal perspectief wordt bestudeerd en beschreven.
Een poging om enig overzicht te scheppen in de vele, vaak kwalitatief sterk uiteenlopende studies over armenzorg, is ondernomen door Dirk Van Damme in zijn Armenzorg en de staat.1
Van Damme heeft geen archiefonderzoek verricht. Zijn comparatief-historische studie van de armenzorg, zoals die werd uitgeoefend in verschillende West-Europese landen in de periode tot circa 1800, is gebaseerd op de bevindingen van andere auteurs.
Wat opvalt in deze studie, zijn de volgende zaken:
Het overwegend nationale perspectief waaruit de auteur werkt;
Als hij al aandacht besteedt aan kleinere geografische eenheden, dan zijn dit met name de grote steden waar voor het eerst hervormingen in de armenzorg werden doorgevoerd;
De beperking in tijd: het begin van de negentiende eeuw vormt de afsluiting van het boek.
Wat voor het werk van Van Damme geldt, geldt voor vrijwel alle publicaties die in binnen- en buitenland zijn verschenen over de historie van de armoede en de armenzorg. Weliswaar zijn er vele studies gewijd aan het onderwerp op plaatselijk niveau -we komen er nog uitgebreid op terug-, wat de meeste met elkaar gemeen hebben, is dat ze de armoede en armenzorg bestuderen binnen een stedelijke context en nauwelijks ingaan op de ontwikkelingen op het platteland. Een tweede overeenkomst is dat de meeste auteurs het onderwerp chronologisch afbakenen tot het midden van de negentiende eeuw. Deze beperking in tijd en plaats gold reeds voor het themanummer dat het Tijdschrift voor Geschiedenis in 1975 wijdde aan de armoede en armenzorg en gold ruim twintig jaar later nog steeds, toen het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis in 1996 in een speciaal nummer aandacht aan het onderwerp besteedde. In dit nummer, dat de veelzeggende titel Armenzorg en liefdadigheid in de vroegmoderne tijd meekreeg, gingen meerdere auteurs in op de financiering van de liefdadigheid in een aantal steden (Sneek, Amsterdam en Delft) in de zeventiende en achttiende eeuw.
Marco van Leeuwen analyseerde in zijn dissertatie over Amsterdam de armenzorg aldaar gedurende de eerste helft van de negentiende eeuw. Samen met F. Smits heeft dezelfde auteur in twee eerder verschenen artikelen de steunverlening, de armen en de arbeidsmarkt in de hoofdstad in de periode van 1770 tot circa 1850 onderzocht. Peter Pot, wiens studie naar de ontwikkeling van de levensstandaard, de bedeling en de bedeelden in Leiden nauw aansluit bij die van Van Leeuwen - de armenzorg wordt in beide studies gezien als een overlevings- en beheersingsstrategie- beperkt zich tot de periode 1750-1854.
Ook in andere studies staat de stad nadrukkelijk centraal. H.F.J.M. van den Eerenbeemt belicht in zijn in 1977 verschenen Armoede en arbeidsdwang een aspect van de achttiende-eeuwse stedelijke armenzorg, te weten de werkinrichtingen voor onnutte Nederlanders zoals die in vele grote en kleine steden in het land werden opgericht. Th.A.Wouters richt zich in zijn uit 1968 daterende studie op de evolutie in houding tegenover de noodlijdende mens in Den Bosch. In het eerste deel, dat als dissertatie verscheen, wordt de periode 1854-1912 behandeld, in het tweede deel komt de periode tot de inwerkingtreding van de Algemene Bijstandswet in 1965 aan bod. Ofschoon Wouters dus wel degelijk de armenzorg in de moderne tijd beschrijft, beperkt hij zich tot de grote stad. Wouters' studie over Den Bosch zou trouwens niet de laatste zijn over de armenzorg in die stad. In een in 1994 verschenen artikel, getiteld Goede buren en verre vrienden, gaat de Utrechtse historicus M. Prak in op de ontwikkeling van de Bossche armenzorgstelsels vanaf de Middeleeuwen tot in de moderne tijd. Hoewel Prak enige aandacht besteedt aan de periode vanaf 1850, ligt het accent heel duidelijk op de armenzorg in het preïndustriële tijdvak. Net als Prak bestudeert ook J. de Kruif de armenzorg in Den Bosch. Haar aandacht betreft vooral de financiële aspecten van de armenzorg in Den Bosch gedurende de periode 1750-1900.
Amsterdam, Leiden en Den Bosch zijn niet de enige steden waar de armoede en plaatselijke armenzorg onderwerp van academisch onderzoek is geweest. In zijn in 1977 gepubliceerde dissertatie beschrijft P.A.C. Douwes de hervormde diaconie in Rotterdam in de vorige eeuw. L. Frank van Loo, die al eerder in een algemeen overzichtswerk de armoede, armenzorg en sociale zekerheid in Nederland had beschreven, kon in 1986 zijn proefschrift presenteren over Alkmaar, waarin niet zozeer de armenzorg dan wel de armoede gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw tot 1914 in deze stad werd geanalyseerd. Ook Haarlem is niet aan de aandacht van de historici ontsnapt: in een in 1987 verschenen artikel gaan N. Siffels en W. van Spijker in op de arbeidsmarkt, de armoede en de armenzorg aldaar.
Over het burgerlijk armbestuur in Maastricht is in 1997 een omvangrijke, tweedelige studie verschenen waaraan meerdere auteurs hebben meegewerkt. Uit hetzelfde jaar dateert de publicatie van J. Spaans over de armenzorg in Friesland, waarin de situatie in zes Friese steden in de periode van 1500 tot 1800 onder de loep wordt genomen. H. van Wijngaarden, tenslotte, heeft de armenzorg in het zeventiende-eeuwse Zwolle tot onderwerp van haar in 2000 verschenen dissertatie gemaakt.
Op de grens van het bestaan, de titel van het in 1989 verschenen proefschrift van H. Gras, is tot nu toe het enige wetenschappelijke werk waarin de geschiedenis van de armoede en armenzorg in een plattelandssamenleving wordt bestudeerd. De auteur richt zich op de armenzorg in Drenthe, zoals die in de achttiende eeuw door de diaconie en de Landschapsoverheid werden uitgeoefend.
Is de belangstelling onder de geschiedkundigen in Nederland voor de armenzorg op het platteland niet groot, in het buitenland is de situatie niet veel anders. Ook hier beperkt de interesse van de meeste auteurs zich hoofdzakelijk tot de stad. Bovendien valt in verreweg de meeste werken de nadruk op de periode vóór 1850. De werken van B. Pullan (1971) over rijk en arm in Venetië tijdens de Renaissance, C. Lis (1986) over Antwerpen in de periode 1770-1860, M. Rubin (1987) over de liefdadigheid in het Middeleeuwse Cambridge, L. Martz (1983) die de toestand in Toledo als voorbeeld van de armoede en liefdadigheid in het Habsburgse Spanje beschrijft, K. Norberg (1985) over rijk en arm in Grenoble gedurende de zeventiende en achttiende eeuw, B. Mehnke (1982) en M. Lindemann (1990) over de openbare armenzorg in Hamburg in de achttiende en negentiende eeuw, C.F. Fairchilds (1976) over de armoede en sociale zorg in Aix-en-Provence in de jaren 1640-1789, J. Henderson over de liefdadigheid in het laat-Middeleeuwse Florence (1994) en S. Cavallo (1995) over de caritas in Turijn in de twee eeuwen voorafgaande aan de Franse Revolutie, getuigen hiervan.2
In Engeland lijkt de plattelandsarmenzorg zich wel in de belangstelling van de historici te mogen verheugen. In hun in 1911 gepubliceerde studie The Village Labourer 1760-1832 gaan J.L. Hammond en Barbara Hammond uitgebreid in op de leefomstandigheden van de plattelandsbevolking, de houding van de rijken tegenover de armen, de rol van de kerk en de invloed van de armenwet(ten) op de arme landarbeiders. Dankzij B. Seebohm Rowntree, bekend door zijn grootschalige en baanbrekende onderzoek naar de armoede in het Engelse York rond de eeuwwisseling, zijn we op de hoogte van de materiële situatie van de Engelse landarbeiders rond 1910. Zijn How the Labourer lives. A study of the Rural Labour Problem is een kwantitatief onderzoek naar de lonen en budgetten van de landarbeiders in verschillende Engelse counties.
Van recenter datum zijn de werken van P. Horn, A. Digby, K. Snell en G. Boyer die, hoe verschillend hun studies ook mogen zijn, allen aandacht besteden aan de ontwikkelingen op het platteland in de negentiende eeuw en die in hun werk min of meer uitgebreid ingaan op de betekenis van de armenzorg. Horn beschrijft in twee hoofdstukken in haar in 1976 verschenen Labouring Life in the Victorian Countryside de armoede in algemene termen en gaat in op de gevolgen die ziekte, ouderdom en werkloosheid voor de betrokkenen hadden. Digby gaat in haar in 1978 verschenen Pauper palaces in op de betekenis van de Poor Law voor boeren en landarbeiders in Norfolk. Hoewel Snell in zijn Annals of the labouring poor meer in het algemeen de sociaal-economische veranderingen op het Engelse platteland in de periode 1600-1900 analyseert, besteedt hij tevens aandacht aan de praktijk van de armenzorg. De economische betekenis van de Poor Law voor de verhoudingen op het platteland en de invloed die bestaande praktijken als het Speenhamland en het roundsmen system hadden op de verhouding tussen boeren en landarbeiders is in de Angelsaksische literatuur al lange tijd onderwerp van bij tijd en wijle felle discussies.3
Keren we terug naar Nederland. Waarom hebben tot nu toe vrijwel alle historici hun aandacht gericht op de stedelijke armenzorg en waarom hebben de meesten onder hen slechts aandacht voor de situatie in het preïndustriële tijdvak? Naar onze mening spelen hierbij twee belangrijke factoren een rol.
Allereerst was de stad, zeker in de periode tot het midden van de negentiende eeuw, het centrum van de geïnstitutionaliseerde armenzorg. In de steden bevonden zich weeshuizen, gasthuizen, ziekenhuizen en andere instellingen waar uiteenlopende categorieën armen werden verpleegd. De hulp aan de huiszittende armen in de stad was in handen van vaak grote organisaties, zoals de diaconieën en de algemene armbesturen. In de meeste gevallen lieten dergelijke instellingen een omvangrijke administratie na. In de stad, waar de sociale controle grotendeels ontbrak of in ieder geval minder groot was dan op het platteland, was het zaak om nauwkeurig te registreren wie er bedeeld werden en voor welke bedragen. De rekeningen, begrotingen, kasboeken, correspondentie, notulen van de bestuursvergaderingen, bedeelboeken en dergelijke vormen voor de historicus een welhaast onuitputtelijke informatiebron. De plattelandsgemeenten daarentegen kenden vrijwel geen gestichten. De instellingen die daar waren belast met de steunverlening aan arme dorpsbewoners waren niet alleen veel kleiner dan in de stad, hun administratie was ook, om het zacht uit te drukken, minder nauwgezet. Waarschijnlijk speelde de informele armenzorg op het platteland een belangrijker rol dan in de grote stad, en deze vorm van steunverlening liet minder schriftelijke sporen na. Een historicus die de armoede en armenzorg op het platteland bestudeert, weet dat hij geconfronteerd wordt met een schaarste aan bronnen.
Hoe anders was de situatie in Engeland. Daar was, zeker sinds de invoering van de nieuwe Poor Law in 1834, de plattelandsarmenzorg gecentraliseerd en dus gebureaucratiseerd. Vrijwel iedere gemeente had een eigen Workhouse of maakte samen met andere gemeenten deel uit van een Union Workhouse. In de administratieve bescheiden van deze instellingen ligt voor de onderzoeker een schat aan informatie.
Een tweede reden waarom juist de stedelijke armenzorg in de schijnwerpers van de historiografische belangstelling staat, is dat de situatie in de steden sneller leek te veranderen dan op het platteland. In de stad vonden in de nieuwe tijd de belangrijke armenzorghervormingen plaats, in de dorpen daarentegen scheen vrijwel niets te gebeuren. Ook in dit opzicht leek er sprake van een belangrijk verschil tussen het continent en de situatie in Engeland waar de veranderingen die zich voltrokken op het platteland in de achttiende en negentiende eeuw als aanloop tot de Industriële Revolutie zijn bestudeerd en mede van grote invloed waren op de organisatie van de armenzorg.
Het feit dat de meeste studies zich richten op de armoede en de sociale zorg in de eeuwen voorafgaande aan de Industriële Revolutie heeft volgens ons te maken met de omstandigheid dat de meeste auteurs, al dan niet expliciet, ervan uitgaan dat de armenzorg toen een veel belangrijker plaats innam dan in de negentiende en twintigste eeuw, toen de lokale en landelijke overheden hoe langer hoe meer het monopolie van de traditionele armenzorg doorbraken om uiteindelijk de totstandkoming van de verzorgingsstaat mogelijk te maken.4
Wij hopen in deze studie aan te tonen dat de armenzorg tot in de twintigste eeuw een belangrijke rol speelde en het leven van een aanzienlijk deel der plattelandsbevolking beheerste. Dit is dan ook de reden waarom we ons onderzoek richten op de betekenis van de armenzorg voor het platteland in de 'moderne' tijd. Als begrenzing hebben we de jaren 1854 en 1940 gekozen. De nieuwe Armenwet uit 1854, volgens sommige auteurs de eerste effectieve armenwet in Nederland, leek ons een geschikt vertrekpunt. Hoewel pas in 1965 formeel een einde kwam aan de (burgerlijke) armenzorg, was de macht van de armbesturen als gevolg van de Tweede Wereldoorlog en de opbouw van de verzorgingsstaat zodanig gebroken, dat het jaar 1940 het eindpunt van onze studie vormt.
Wij bestuderen de armoede en de armenzorg in een negental Zuid-Bevelandse plattelandsgemeenten: Wemeldinge, Kapelle, Kloetinge, Wolphaartsdijk, 's-Heer Arendskerke, Ovezande, Hoedekenskerke, 's-Heerenhoek en Yerseke.
De keuze voor het platteland en de periodisering hebben we in het bovenstaande toegelicht.
Waarom de Bevelanden en waarom juist deze dorpen? Om met het eerste te beginnen: behalve praktische overwegingen -de auteur is geboren in Goes en is er momenteel werkzaam- hebben andere factoren evenzeer een rol gespeeld. De geschiedenis van de Bevelandse armenzorg is tot nu toe, een enkele uitzondering daargelaten, nooit onderwerp van wetenschappelijk onderzoek geweest. Terwijl voor Walcheren een goede publicatie over de positie van de landarbeiders verschenen is, waarin tevens aandacht wordt besteed aan de armenzorg en voor Middelburg een gedegen onderzoek is verricht naar de Godshuizen aldaar, bestaat er voor de Bevelanden eigenlijk niets dat de kwalificatie serieus, laat staan wetenschappelijk, verdient. Weliswaar gaat de journalist Kees Slager in op de positie van de Zeeuwse landarbeiders in de eerste helft van de twintigste eeuw, al te serieus kunnen we zijn verhaal, dat gebaseerd is op 'oral history' niet nemen; daarvoor is het niet alleen te anekdotisch, het is bovenal in al zijn partijdigheid veel te eenzijdig.5
Bij de selectie van de dorpen hebben we ons laten leiden door de volgende overwegingen:
De dorpen moesten niet te dicht bij elkaar liggen, maar zo veel mogelijk verspreid over het grondgebied van Zuid-Beveland. Ovezande, 's-Heerenhoek en Hoedekenskerke-Kwadendamme liggen in de zogenaamde 'zak' van Zuid-Beveland of in de onmiddellijke nabijheid hiervan. Wemeldinge, Kloetinge en Kapelle-Biezelinge zijn in het centrum gelegen binnen een straal van ongeveer tien kilometer van Goes, terwijl de gemeenten Wolphaartsdijk (inclusief Oud-Sabbinge) en 's-Heer Arendskerke (inclusief Lewedorp, Nieuwdorp, Wissekerke en 's-Heer Hendrikskinderen) het grootste deel van het westen van Zuid-Beveland omvatten. Yerseke, tenslotte, is het meest oostelijk gelegen dorp.
De dorpen moesten wat betreft de kerkelijke gezindte van de bewoners representatief zijn voor de Bevelanden als geheel. Veruit het grootste deel van de Zuid-Bevelandse bevolking behoorde tot de hervormde kerk. Wemeldinge, Wolphaartsdijk, Kapelle en Kloetinge waren vrijwel uitsluitend hervormd. 's-Heer Arendskerke kende qua religie een wat meer gemêleerde samenstelling terwijl het grootste deel van de bevolking van Ovezande, 's-Heerenhoek en Kwadendamme rooms-katholiek was.
De geselecteerde dorpen mochten wat inwonertal en oppervlakte betreft niet al te klein zijn en moesten bovendien een belangrijk deel van de totale Bevelandse bevolking omvatten. Niet alleen zijn de door ons bestudeerde dorpen uitgestrekt -zo behoorden 's-Heer Arendskerke en Wolphaartsdijk met oppervlakten van 3984 respectievelijk 2695 hectaren tot de grootste van Zeeland (Zeeuws-Vlaanderen uitgezonderd), samen met Goes vormden zij in de periode die wij onderzoeken ongeveer de helft van de totale Bevelandse bevolking.
De dorpen dienden qua bestaansmiddelen een zekere mate van heterogeniteit te kennen. Ondanks het feit dat in vrijwel alle dorpen de akkerbouw de kurk was waarop de plaatselijke economie dreef -de veeteelt speelde een ondergeschikte rol-, waren er wel degelijk onderlinge verschillen. Zo kende Wemeldinge aan het einde van de negentiende eeuw naast de landbouw een oester- en mosselcultuur en was ook de visserij er, net als in Yerseke en in mindere mate Hoedekenskerke, niet geheel van belang ontbloot. Yerseke had eerder het karakter van een maritieme dan van een agrarische gemeenschap, want hoewel de landbouw zeker tot 1870 het belangrijkste bestaansmiddel was, kende het dorp vanaf de jaren tachtig van de negentiende eeuw een bloeiende mossel- en oesterteelt. Voor Kapelle speelde de fruitteelt een belangrijke rol. In de andere dorpen vormden de akkerbouw samen met de op de landbouw gerichte ambachtelijke nijverheid zowat de enige bestaansbronnen.
De beschikbaarheid aan archivalia. Aangezien we voor alle dorpen niet alleen de archieven van de burgerlijke armbesturen, maar ook die van de gemeentebesturen (jaarverslagen, bevolkingsregisters, raadsnotulen) en de verschillende kerkgenootschappen moesten bestuderen, was het onmogelijk om dorpen in het oosten van Zuid-Beveland, zoals Kruiningen, Rilland en Krabbendijke of plaatsen op Noord-Beveland te bestuderen. Het bronnenmateriaal over deze gemeenten is dermate onvolledig en heeft ten gevolge van verschillende rampen zo veel schade geleden, dat een serieuze bestudering niet goed mogelijk is. Hiermee is overigens niet gezegd dat de informatie over de geselecteerde dorpen compleet is, integendeel zelfs. Met name de archieven van de rooms-katholieke armbesturen vertonen vele hiaten, echter dit gemis wordt enigszins gecompenseerd door informatie uit andere bronnen.
Opzet en probleemstelling(en)
In deze studie staat de armenzorg zoals uitgeoefend door de traditionele armbesturen (de burgerlijke en de kerkelijke) in de plattelandssamenleving centraal en wel gedurende de periode 1854-1940. De belangrijkste vragen waarmee we ons bezighouden en die in veel gevallen als een rode draad door meerdere hoofdstukken heen lopen, zijn de volgende:
1. Welke sociale groepen werden bedeeld en in hoeverre traden hier in de loop der tijd veranderingen in op?
2. Waarom werden juist de groepen bedoeld bij 1 bedeeld en waarom werden andere van onderstand uitgesloten?
Aangezien het antwoord op de vraag waarom bepaalde groepen wel en andere niet bedeeld werden, afhankelijk was van vele verschillende zaken, zoals de armenwetgeving (hoofdstuk 3), de organisatie (hoofdstuk 4), de opvattingen van armbestuurders over wie de bedeling verdiende (hoofdstuk 5) en de grootte van de te ondersteunen groepen (hoofdstuk 7), is het noodzakelijk er ons in meerdere hoofdstukken mee bezig te houden.
3. Waaruit bestond de armenzorg, die Van Leeuwen als beheersings- en overlevingsstrategie aanduidt?
4. Waren er verschillen te bespeuren tussen de kerkelijke en burgerlijke armbesturen, als men let op de mensen die zij bedeelden en de wijze waarop deze werden geholpen?
In hoofdstuk 5 gaan we achtereenvolgens in op het belang van de bedeling in geld en natura, de werkverschaffing, de uitbesteding, de huisvesting en de medische verzorging. Uit de beschrijving van de middelen wordt tevens duidelijk welke ideeën onder de armbestuurders leefden over de bestrijding van de armoede en de aanpak van de armen.
Hebben bovenstaande vragen betrekking op de armen en de wijze waarop zij werden ondersteund, in de volgende vragen gaan we in op de positie van de armbesturen in de samenleving.
5. Uit welke sociale lagen waren de armbestuurders afkomstig? Bestonden er tussen de burgerlijke en kerkelijk armbestuurders in dit opzicht belangrijke verschillen? In hoofdstuk 6 proberen we deze vragen te beantwoorden.
6. Hoe slaagden de armbesturen erin hun macht in een zich moderniserende samenleving te behouden? De onderzoeksperiode liet twee economische crises zien, die van 1878 en van
1929. Hoe boden de armbesturen deze het hoofd? Een onderzoek naar de ontwikkeling van de vermogenspositie, het financiële fundament van de armenzorg, is hierbij noodzakelijk. Hadden de armbesturen hun vermogen grotendeels belegd in onroerende goederen en slaagden zij er op deze wijze in hun autonomie te handhaven of werden zij door middel van genoten subsidies steeds afhankelijker van de plaatselijke overheid? Al deze vragen staan in hoofdstuk 9 centraal.
Gezien het feit dat de lokale overheid grote invloed had op de traditionele armenzorg -zo benoemde de gemeenteraad de armbestuurders en controleerde de raad de jaarrekeningen- en haar rol in het maatschappelijk leven vanaf het einde van de negentiende eeuw steeds groter werd, is het noodzakelijk aandacht te besteden aan de maatregelen die de gemeentebesturen troffen op sociaal gebied.
7. Welke maatregelen troffen plaatselijke overheden op sociaal en maatschappelijk gebied om de armoede onder de eigen bevolking te voorkomen. We denken hierbij aan de bevordering van de volksgezondheid en de volkshuisvesting, en de uitvoering van verschillende wetten waarvan de leerplichtwet, de woningwet en de gezondheidswet de belangrijkste waren, althans voor het platteland. Al deze zaken komen in het laatste hoofdstuk aan de orde.
Een studie naar de armenzorg zonder in te gaan op het fenomeen 'armoede' heeft weinig zin. Hoewel zeker niet de hoofdmoot van ons verhaal vormend, besteden we er in hoofdstuk 1 aandacht aan en proberen we antwoord te geven op vragen als: wat verstaan we onder armoede? Onder welke maatschappelijke groepen kwam armoede voor? Wat waren de belangrijkste oorzaken van de armoede?
Om althans enkele van deze vragen te kunnen beantwoorden, moesten we ingaan op de belangrijkste demografische en economische ontwikkelingen, die zich in Nederland en Zeeland voordeden. Hoe ontwikkelden zich de lonen en prijzen? Wat waren de belangrijkste bestaansmiddelen op het Zeeuwse platteland? Welke invloed hadden de economische crises en de infrastructurele veranderingen op de levensstandaard van de bevolking? Al deze zaken komen in het tweede hoofdstuk aan de orde
In onze studie leggen we de nadruk op de 'verticale' sociale zorg, dat wil zeggen de eenzijdige zorg van de armbestuurder voor de arme. Slechts zijdelings gaan we in op de betekenis van de 'horizontale' zorg waarbij de behoeftigen elkaar op basis van sociale gelijkheid en wederkerigheid langs verschillende wegen probeerden te helpen.6
Burenhulp, familiehulp, emigratie en bedelarij waren voor vele armen op het Bevelandse platteland ongetwijfeld alternatieve overlevingsstrategieën en we zullen er in de hoofdstukken 7 en 8 nog genoeg voorbeelden van tegenkomen, het is evenwel de zorg, zoals die ‘van bovenaf’ door de armbesturen werd uitgeoefend, waar onze grootste aandacht naar uitgaat.
In het bovenstaande spraken we van de 'traditionele' armbesturen. Hieronder verstaan we de burgerlijke armbesturen zoals die vanaf 1854/1858 in vrijwel alle gemeenten bestonden, de diaconieën van de hervormde kerk en de rooms-katholieke parochiale armbesturen. Hiernaast kwamen er vele andere instellingen en verenigingen voor die, ieder op hun eigen wijze, het lot van de armen trachtten te verzachten. Aangezien de drie grote armbesturen evenwel het leeuwendeel van de armenzorg voor hun rekening namen, komen de kleinere instellingen slechts zijdelings aan bod.
Bronnen
Zoals hierboven al aangegeven was de beschikbaarheid van bronnen één van de criteria waarop we de keuze van de verschillende dorpen baseerden.
Aangezien er weinig serieus onderzoek is verricht naar de sociaal-economische geschiedenis van Zuid-Beveland gedurende de laatste twee eeuwen, konden we in onze studie niet of nauwelijks gebruik maken van beschikbare literatuur, maar moesten we putten uit archivalia.7
Voor de belangrijkste ontwikkelingen op het gebied van de economie, de demografie en de politiek hebben we vooral gebruik gemaakt van de gemeentelijke jaarverslagen, die voor de meeste gemeenten vanaf 1851 doorlopend beschikbaar zijn. Ook de landbouwverslagen, die vanaf ongeveer 1860/1870 in gedrukte vorm verschenen, zijn voor de meeste dorpen compleet. Vonden we in de eerste bron een schat aan gegevens over uiteenlopende onderwerpen als onderwijs, bevolkingsloop, armenzorg, nijverheid om er slechts enkele te noemen, in de landbouwverslagen troffen we informatie aan over bijvoorbeeld de ontwikkeling in de verhouding tussen bouw- en weiland, de verschillende gewassen die verbouwd werden, de gemiddelde opbrengst van elk gewas per hectare en de bezitsverhoudingen op het platteland.
De notulen van de gemeenteraad en de omvangrijke correspondentie van het gemeentebestuur vormden onze belangrijkste bron voor de bestudering van de politieke geschiedenis.
Van de meeste burgerlijke armbesturen en hervormde diaconieën zijn archieven bewaard gebleven, al zijn ze allesbehalve compleet. De belangrijkste bronnen voor ons onderzoek waren de notulen van de armbestuur- en kerkenraadvergaderingen, de correspondentie van de verschillende armbesturen, de jaarrekeningen en begrotingen en, indien beschikbaar, de naamlijsten van bedeelde personen.
De archieven van de rooms-katholieke armbesturen van 's-Heerenhoek en Kwadendamme vormen een verhaal apart. Niet alleen is hun toegankelijkheid aan de nodige restricties onderworpen, de informatie die ze te bieden hebben, is ronduit teleurstellend. Vele voor ons onderzoek essentiële zaken zijn niet aanwezig. Zo ontbreken voor de meeste jaren de rekeningen en begrotingen; de correspondentie is fragmentarisch en de notulen van de vergaderingen van het bestuur, als deze ooit al zijn gemaakt, ontbreken nagenoeg geheel. Aanvullende informatie uit de correspondentie van het gemeentebestuur, waarin zich de onderstandtabellen en de (verkorte) financiële jaaroverzichten van de verschillende armbesturen bevinden, kon dit gebrek aan bronnen slechts ten dele vergoeden.
Bij de bestudering van de kerkelijke archieven doet zich nog een andere complicatie voor. In tegenstelling tot het werkterrein van de burgerlijke armbesturen dat grotendeels samenviel met de grenzen van de gemeente, waren de katholieke parochies en in mindere mate de hervormde gemeenten grote eenheden die meerdere dorpen omvatten. Hun zorg strekte zich derhalve uit over arme geloofsgenoten die in verschillende gemeenten woonachtig waren. Zo had het katholieke armbestuur te Kwadendamme (burgerlijke gemeente Hoedekenskerke) de verantwoordelijkheid voor de vele katholieken uit de zelfstandige gemeente Ovezande. De katholieken uit Nieuwdorp (gemeente 's-Heer Arendskerke) waren voor eventuele bedeling aangewezen op het armbestuur te 's-Heerenhoek. De hervormde gemeente Driewegen omvatte tevens Ovezande. Kerkelijk gezien waren dus vele gemeenten aan elkaar gekoppeld. Voor ons onderzoek betekende dit dat we naast de negen geselecteerde dorpen enige aandacht moesten besteden aan die gemeenten die er op kerkelijk gebied mee waren verenigd. .
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
1. Van Damme, armenzorg en de staat, 13-18
2. Voor een uitgebreid literatuuroverzicht waarin de nadruk ligt op de situatie in Nederland, zie de bibliografie in Van Leeuwen, sociale zorg, 54-63. Voor een overzicht van met name buitenlandse publicaties over armoede en armenzorg in de periode vóór 1800, zie: Van Damme, armenzorg, 304-324 en Jütte, poverty and deviance, 217-228. Een buitenlandse studie waarin weliswaar de armenzorg in de stad wordt beschreven maar die waarin in tegenstelling tot de meeste andere de armenzorg in de moderne tijd (1815-1914) centraal staat, is die van J. Lothe over Namen (Pauperisme et Bienfaisance, 1978) Hetzelfde geldt voor The Uses of Charity (red Peter Mandler, 1990), een bundel verzamelde artikelen waarin verschillende auteurs armoede en liefdadigheid in een viertal metropolen (New York, Londen, Parijs en Antwerpen) in de negentiende eeuw beschrijven en daarbij uitgebreid ingaan op de toestand in het fin de siècle.
3. Het Speenhamland system dateerde van 1795 en hield in dat de steunverlening aan validen werd verhoogd en de uitkeringen volgens een bepaalde schaal aan de broodprijzen werden gekoppeld. Voor uitgebreide discussie over Speenhamland, zie: Van Damme, armenzorg, 260-265. Voor de inhoudelijke aspecten van de regeling, zie: Van Damme, armenzorg 262 en Hammond, Village labourer, 148. Wij pretenderen geen volledigheid in de opsomming van de vele werken die in Engeland zijn gepubliceerd; daarvoor is de stroom publicaties over de gevolgen van de enclosures en de nieuwe armenwet uit 1834 op het leven van de plattelandsarmen veel te groot. Behalve de hiervoor en in de tekst genoemde auteurs kunnen we wijzen op het werk van P.M. Solar (1995). Volgens deze auteur wordt er in Engeland in vergelijking met andere landen zo veel studie verricht naar de rurale armenzorg omdat deze alleen in Engeland nog iets voorstelde, een voor ons onderzoek prikkelende stelling. Recente studies over de Workhouses zijn van P. Wood (1991) en F. Driver (1993). Voor titels zij verwezen naar de literatuurlijst.
4. Van Leeuwen, bijstand, 11: Het is maar licht overdreven te stellen dat de sociale geschiedenis van pre-industrieel Europa onbegrijpelijk is zonder kennis van de armenzorg. Armenzorg was een belangrijk instituut in de pre-industriële Europese samenlevingen.
5. Voor de Middelburgse Godshuizen, zie: Kool-Blokland, zorg gewogen.
Voor Goes in de periode 1850-1914, zie: Kort, ‘armoede en armenzorg’, en Barth/Kort, troostelijk woord, waarin de geschiedenis van het burgerlijk armbestuur in Goes wordt beschreven. Voor het werk over de Zeeuwse landarbeiders, zie: Slager, landarbeiders. Voor de landarbeiders op Walcheren verwijzen we naar de studie van J. Zwemer, zekel.
6 Voor verschillende vormen van horizontale hulpverlening, zie: S. Bos, liefde tot malcander. Bos beperkt zich hoofdzakelijk tot de beroepsgebonden onderlinge hulpfondsen. Voor burenhulp, zie een tweetal artikelen van Vincent Sleebe, opgenomen in de in 1998 verschenen bundel Studies over zekerheidsarrangementen. Voor familiehulp, zie in dezelfde bundel de bijdragen van R van Daalen en A. de Regt en die van B. de Vries. Ook Hilde van Wijngaarden gaat in haar Zorg voor de kost, waarin ze de armenzorg in het zeventiende-eeuwse Zwolle beschrijft, uitgebreid in op de betekenis van de onderlinge hulp.
7 Bouman, Zeeuwsche landbouw, dat uit 1946 dateert, is nog steeds het standaardwerk over de landbouwgeschiedenis van de afgelopen anderhalve eeuw. Het in 1998 verschenen werk van Priester is in zekere zin een aanvulling en correctie op de bevindingen van Bouman. Priester gaat dieper terug in de tijd dan Bouman, maar beperkt zich in zijn onderzoek tot het begin van de twintigste eeuw. Priester baseert zich op provinciale bronnen en niet op gemeentelijke. Mol geeft in zijn doorsneebedrijf veel nuttige informatie over productie en arbeid op een Zuid-Bevelands boerenbedrijf tijdens het derde kwart van de negentiende eeuw. Over de verschillende dorpen zijn vele heemkundige studies verschenen, waarin allerlei fragmentarische informatie over met name de vroegste geschiedenis wordt verstrekt. Enkele goede uitzonderingen daargelaten, zoals die van De Klerk en Van der Wal over de arbeidersbeweging in Heinkenszand, Krabbendijke en Colijnsplaat, die van P. Raas over 's- Heerenhoek en die van Van Ginkel over Yerseke, zijn de meeste voor onze studie slechts zeer beperkt bruikbaar.