Geen cent te veel. Armoede en armenzorg op Zuid-Beveland, 1850-1940. (Albert Louis Kort)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 1 Armoede

 

1.1 Definiëring en meting

 

Het begrip armoede laat zich maar moeilijk omschrijven, daarvoor komt het in te veel verschillende soorten en maten voor en is de definiëring in te grote mate afhankelijk van het standpunt van de onderzoeker en de aard van het onderzoek. Het is onmogelijk een voor alle tijden en plaatsen geldende omschrijving te geven. Armoede is, en hier zijn de meeste auteurs het wel over eens, een relatief, dat wil zeggen aan tijd en plaats gebonden, begrip.1

Ondanks het feit dat armoede door veel onderzoekers als een veelkoppig monster wordt aangeduid en ondanks de verwarring die onder sommige auteurs bestaat over een juiste omschrijving van begrippen als 'absoluut' en 'relatief', kunnen we in de discussies over armoede en armenzorg drie verschillende armoededimensies onderscheiden: absolute tegenover relatieve armoede; materiële tegenover meer dan materiële armoede en, tenslotte, feitelijke armoede tegenover de beleving ervan.2

Onder absolute armoede verstaan de meeste onderzoekers een gebrek aan de meest elementaire levensbehoeften, zoals voeding, kleding en onderdak, die voor het overleven absoluut noodzakelijk is. Absolute armoede kan men dan weer, in navolging van de Engelse onderzoeker Seebohm Rowntree, onderscheiden in primaire en secundaire armoede. Terwijl het bij primaire armoede gaat om de bevrediging van de allernoodzakelijkste materiële behoeften, wordt onder secundaire armoede een 'verkeerde' besteding van de inkomsten verstaan.3

Een studie naar de armoede in de absolute zin richt zich naar de situatie van die mensen die onder een bepaalde, absolute armoedegrens (bestaansminimum) leven. Een onderzoek naar de relatieve armoede is gericht op de bestudering van, bijvoorbeeld, de onderste tien of twintig procent van de bevolking. Hierbij is het niet van belang of deze onderlaag beneden het bestaansminimum leeft; de mensen zijn arm omdat ze tot de onderlaag behoren.

In de meeste historische literatuur wordt de armoede als een materieel fenomeen opgevat en als zodanig bestudeerd. De belangrijkste vraag die in deze studies centraal staat is of het inkomen van mensen voldoende is om over noodzakelijke goederen te kunnen beschikken.

Voor een beantwoording van de vraag of iemand arm is, kunnen we echter ook letten op niet-materiële zaken, zoals opvoeding, onderwijs en allerlei sociale contacten.

Tenslotte kan men via kwantitatief onderzoek vaststellen welke mensen al dan niet tot de armen gerekend moeten worden. Het is echter ook mogelijk om de mensen zelf te vragen of ze zichzelf als armen zien of af te gaan op de opvattingen van tijdgenoten: welke mensen beschouwden zij als armen?

 Zoals gezegd gaan de meeste auteurs, zeker degenen onder hen die de armoede in de periode vóór de negentiende eeuw bestuderen, uit van een absoluut en materieel armoedebegrip. Volgens Gras die de armoede en armenzorg in het achttiende-eeuwse Drenthe beschrijft, zijn er voor de bestudering van de periode tot 1800/1850 dan ook weinig andere mogelijkheden; Nederland werd toen immers geconfronteerd met absolute, primaire armoede. Armoede was in die tijd dan ook geen rekbaar, maar een tamelijk eenduidig begrip.4

Ook Scholliers, die de ontwikkeling van de armoede in Europa in de periode tot de Industriële Revolutie nagaat, hanteert een absoluut en materieel armoedebegrip. Het al dan niet kunnen voorzien in het minmaal levensonderhoud (een biologisch minimum) is voor hem het criterium voor de bepaling van de armoede.5

In hun onderzoek naar de armoede in de Nederlanden gedurende de veertiende tot de zestiende eeuw sluiten Blockmans en Prevenier zich bij deze definiëring aan. Ook voor hen wordt de armoedegrens gevormd door het biologisch minimum, dat wil zeggen de minimale voedselbehoefte van de mens, bevredigd op de goedkoopst mogelijke wijze.6

Zo ver gaan Lis en Soly in hun studie naar de armoede en het kapitalisme in het Europa van het ancien régime niet. Weliswaar gaan ook zij uit van een absoluut, materieel armoedebegrip en omschrijven ze een arme als een persoon who could not cover the most essential daily needs, een voor alle tijden en landen geldige definiëring van het begrip armoede kunnen en willen ze niet geven. Daarvoor is het begrip te zeer gebonden aan plaats en tijd. De berekening van een theoretisch bestaansminimum dat gedurende vele eeuwen als armoededrempel kan worden beschouwd, heeft in hun ogen dan ook geen enkele zin. Niemand weet immers precies wat we moeten verstaan onder een dergelijk minimum dat afhankelijk is van geslacht, leeftijd, inspanning en dergelijke.7

 Van welke armoedebegrip men ook uitgaat, geen enkele definitie is voor de volle honderd procent bevredigend. Uitgaan van een absolute definitie stuit niet alleen op de bezwaren die hierboven door Lis en Soly naar voren zijn gebracht, maar gaat uit van de veronderstelling dat de mens een homo economicus is die precies weet welke essentiële goederen bij zijn inkomen passen. Bovendien maakt een absolute definiëring van armoede een vergelijking in de tijd zo goed als onmogelijk: aangezien de levensstandaard in de loop der tijd stijgt, zal ook de armoedegrens voortdurend worden verlegd.

Ook een relatieve omschrijving brengt de nodige bezwaren met zich mee. Afgezien van de arbitraire grens tussen rijk en arm -ligt deze bij de onderste vijf of dertig procent van de bevolking?- gaat deze definitie voorbij aan de verschuivingen die in de loop der tijd optreden: hoezeer de levensstandaard ook mag stijgen, de armoede is en blijft voor de onderlaag een vast gegeven.

Uitgaan van een 'culturele' benadering van het begrip armoede -wie zagen zich als armen of wie werden in de tijd zelf als zodanig aangemerkt?- brengt ons ook niet veel verder. Maar al te vaak zijn opvattingen over armoede niet meer dan individuele ervaringen of gebaseerd op hardnekkige vooroordelen. Wie als arm werd gezien en wie niet, was sterk aan tijd en plaats gebonden. In veel gevallen waren het de machthebbers die bepaalden wie er arm en behoeftig waren. In het overgangstijdperk van Late Middeleeuwen naar Nieuwe Tijd, bijvoorbeeld, toen er een steeds sterker onderscheid werd gemaakt tussen twee verschillende categorieën armen -de erkende bedeelden tegenover de 'werkschuwen', beschouwde men in veel steden alleen de eerste groep als echte armen.

 Aangezien we met geen enkele afzonderlijke omschrijving van het begrip armoede uit de voeten kunnen, is het wenselijk en misschien wel noodzakelijk een combinatie van definities te hanteren. Meerdere auteurs doen dit dan ook. Zo gaat Van Leeuwen bij zijn analyse van de armoede in Amsterdam uit van een materieel, feitelijk en semi-aboluut armoedebegrip. L. van der Valk hanteert twee armoedebegrippen: voor de periode tot 1940 gaat ze uit van absolute armoede, terwijl ze voor het naoorlogse tijdvak de ontwikkeling van de armoede in de relatieve betekenis van het woord nagaat.8 Het nadeel van een dergelijke meerdimensionale benadering van het begrip armoede waarvoor ook de Engelse historici J. Henderson en R. Wall pleiten, is dat het begrip zijn eenduidigheid verliest. Bovendien bemoeilijkt ze de comparatieve benadering. Betrekkelijk simpele vragen naar de verschillen in armoede tussen verschillende landen en plaatsen of naar verschillen in tijd laten zich maar moeilijk beantwoorden. Tegenover deze nadelen staat echter een belangrijk voordeel: de armoede wordt niet langer gezien als een eenvoudige tegenstelling tussen arm en niet-arm, maar wordt beschouwd als een verschijnsel dat al naar gelang de historische omstandigheden veranderden vele verschillende vormen aannam.9

 Ook wij gaan in ons onderzoek naar de armoede in de Bevelanden in de periode 1850-1940 uit van een meerdimensionaal armoedebegrip. Armoede zien wij voor deze periode als een absoluut, en materieel begrip. In tegenstelling tot Van Leeuwen die uitgaat van de feitelijke situatie als derde dimensie, willen wij zeker niet voorbijgaan aan de beleving van de armoede door tijdgenoten. Men kan immers nog zo'n uitgebreid kwantitatief onderzoek instellen naar de materiële omstandigheden waaronder de mensen leefden, de beleving van de tijdgenoten was volgens ons even belangrijk. Hun oordeel over de armoede en armen bepaalde misschien nog wel meer wie tot de armen gerekend werd dan de 'objectieve' situatie die we slechts achteraf met het nodige rekenkundige kunst- en vliegwerk kunnen reconstrueren.

 Is een omschrijving van het begrip armoede al geen eenvoudige opgave, een zo nauwkeurig mogelijke meting ervan waartoe we op grond van onze definitie verplicht zijn, is al helemaal een moeilijke zaak. Sommige onderzoekers schrikken er dan ook voor terug of zien helemaal geen heil in een kwantitatieve benadering. Zo beweert O. Hufton in haar studie naar de armen in het achttiende-eeuwse Frankrijk dat the approach to a study of poverty must predominantly be a qualitative not a quantitative one. There is no such thing as a graph of human suffering.10

Hiertegenover staan de opvattingen van historici als W. Blockmans en W. Prevenier die de armoede wel degelijk als een meetbaar verschijnsel zien en haar nauwgezet trachten te kwantificeren. In zekere zin treden zij in de voetsporen van de Engelse onderzoekers C. Booth en B. Seebohm Rowntree die reeds rond de eeuwwisseling uitgebreid, kwantitatief onderzoek deden naar de armoede onder de bevolking in respectievelijk London en York.11

De 44%-methode van Blockmans en Prevenier bepaalt op basis van moderne voedingstabellen de calorische behoefte van volwassenen en kinderen. Vervolgens wordt berekend hoeveel graan of aardappelen nodig zijn om die behoefte te bereiken en hoeveel geld met de aanschaf daarvan in een bepaalde plaats gedurende een bepaalde periode was gemoeid. De kosten worden uitgedrukt als percentage van het modale loon van een mannelijke arbeider. Bedragen de voedselkosten meer dan 44% van het geschatte loon van de arbeider, dan leven de arbeider en zijn gezin onder de armoedegrens. De kracht van de 44%-methode is haar eenvoud die een vergelijking over langere tijd en meerdere plaatsen mogelijk maakt. De zwakten zijn echter evident. De vaststelling van een voor alle tijden en plaatsen geldende calorische behoefte is praktisch onmogelijk. Bovendien is de grens van 44%, het percentage dat arbeiders in normale jaren aan voedsel uitgaven volgens overgeleverde arbeidersbudgets uit preïndustrieel Europa, arbitrair en kan deze zeker ook niet voor alle tijden gelden. Zo bleek uit het onderzoek van Rowntree dat de allerarmsten in York rond 1900 60% van hun inkomen besteedden aan voedsel, terwijl uit gezinsbudgetten van ruim honderd jaar eerder bleek dat de meeste armen toen bijna 80% van hun verdiensten besteedden aan voedsel. Slechts weinig arbeiders uit het onderzoek van Rowntree zouden als armen zijn beschouwd volgens een definitie van armoede die gebaseerd is op het percentage dat een gezin aan het einde van de achttiende eeuw aan voedsel uitgaf. Een nog ernstiger bedenking is dat de methode enkel en alleen uitgaat van het loon van de man. Armoede was echter een gezinsprobleem. Men kan daarom de verdiensten van de vrouw en kinderen niet buiten beschouwing laten.12

Een ander probleem bij de kwantificering van armoede is dat armoede geen statisch, maar veel eerder een dynamisch verschijnsel is. Zoals S. Woolf terecht opmerkt, waren er in het verleden velen die slechts op bepaalde momenten in het jaar of in hun leven arm waren en de ene keer boven en de andere keer weer beneden de armoedegrens leefden. Zij behoorden tot de immens grote groep tijdelijk bedeelden.13

 Het zal uit het bovenstaande duidelijk zijn dat aan de kwantificering van de armoede vele bezwaren kleven. Voor een benadering van de omvang der armoede in de Bevelandse dorpen is kwantificering echter onvermijdelijk. We zullen echter van andere methoden gebruik moeten maken, methoden waarop evenzeer kritiek geleverd kan worden, maar die volgens ons minder gekunsteld zijn dan de hierboven geschetste 44%-methode.

 Allereerst maken we gebruik van de bedelingsregisters die voor vrijwel alle dorpen tot circa 1900 beschikbaar zijn: hoeveel gezinnen en alleenstaanden genoten gedurende kortere of langere tijd ondersteuning van een kerkelijk of burgerlijk armbestuur? Weliswaar kan men ook tegen deze manier van tellen talloze bedenkingen aanvoeren. Zo werden lang niet alle armen bedeeld, maar slechts diegenen van wie de armbestuurders vonden dat ze de onderstand verdienden. Bovendien werd in de regel slechts bedeeld zolang de kas van het betreffende armbestuur dit toeliet. Enig inzicht in de ontwikkeling van de armoede op langere termijn geven de bedelingcijfers volgens ons wel. Men moet dan echter niet alleen het aantal bedeelden tellen, maar tevens de uitgaven van de bedelinginstellingen analyseren. Wanneer blijkt dat zich gedurende een bepaalde tijd de situatie heeft voorgedaan dat enerzijds het aantal bedeelden toenam en anderzijds het uitgekeerd bedrag per bedeelde geringer werd, mogen we aannemen dat de armoede is toegenomen. Andersom wijst een afname van het aantal bedeelden, gekoppeld aan een hogere uitkering per bedeelde, op een toename van de welvaart.14

 Met behulp van fiscale bronnen is het mogelijk een tweede, aanvullende methode ter bepaling van de omvang der armoede te ontwikkelen die volgens ons zeker voor de periode vanaf ongeveer 1880/1890 bruikbaar is. In zijn onderzoek naar de armoede in Alkmaar gedurende de periode 1850-1914 gaat Van Loo ervan uit dat de armoedegrens gevormd werd door de belastingvrije voet van de hoofdelijke omslag, een bedrag van ƒ 300, - per jaar. Mensen met een jaarinkomen lager dan ƒ 300, - gelden dus als arm.15 Weliswaar heeft ook deze aanpak nadelen- -slechts het inkomen van de man wordt in de beschouwing betrokken en Van Loo gaat voorbij aan het feit dat de hoofdelijke omslag tot ongeveer 1880 allesbehalve een nauwkeurige inkomensbepaling was dan wel een ruwe schatting van iemands welstand- dit neemt niet weg dat de kohieren van de hoofdelijke omslag voor de periode vanaf 1880 naar onze mening wel degelijk bruikbaar zijn voor een onderzoek naar de ontwikkeling van de armoede. Allereerst nam de hoofdelijke omslag vanaf de jaren tachtig steeds meer het karakter aan van een inkomstenbelasting die de onderzoeker in staat stelt nauwkeurig welstandsverschillen in kaart te brengen. Ook het bezwaar dat bij de bestudering van deze fiscale bron naar slechts één inkomen wordt gekeken, wordt minder zwaar als men bedenkt dat vanaf het einde van de negentiende eeuw steeds minder gezinsleden het inkomen van de kostwinner in belangrijke mate leken aan te vullen. Een sluitend bewijs hiervoor hebben we overigens niet, wel wijzen gegevens uit de bevolkingsregisters in deze richting.16

Hoe de armoede zich op de Bevelanden gedurende de periode 1850-1940 ontwikkelde, proberen we in een volgend hoofdstuk over de sociaal-economische geschiedenis aan te geven.

 

 

1.2 Oorzaken van de armoede

 

Verschillende factoren lagen ten grondslag aan de armoede. Ofschoon de meeste onderzoekers zich bezig hebben gehouden met de bestudering van de armoede in het preïndustriële tijdvak menen wij dat vele van de door hen genoemde oorzaken ook voor de negentiende en twintigste eeuw golden.17

De belangrijkste oorzaak van armoede was en bleef ongetwijfeld ziekte, invaliditeit of dood van de kostwinner. Mochten epidemieën in de loop der tijd als gevolg van een verbeterde hygiëne geleidelijk aan hun invloed verliezen en zeker geen, zoals in de periode tot 1800 bij tijd en wijle honderden of duizenden slachtoffers eisen, hetzelfde gold zeker niet voor allerlei 'gewone' ziekten waardoor elk mens op ieder willekeurig moment getroffen kon worden. Een langdurige ziekte of een permanente lichamelijke handicap kon meer dan welke andere omstandigheid ook een persoon of compleet gezin tot de bedelstaf brengen. Niet alleen de hoge medische kosten waren verantwoordelijk voor de verarming, maar vooral het wegvallen van een belangrijke kostwinner. Ziekte gold in de ogen van de tijdgenoten als de belangrijkste oorzaak van verarming. Het werd dan ook als een legitieme oorzaak gezien: een zieke was arbeidsongeschikt en verdiende het ondersteund te worden.

Een tweede oorzaak werd gevormd door de duurte der levensmiddelen als gevolg van misoogsten of strenge winters.

Werkloosheid in de winter wanneer de werkzaamheden op het land stil lagen was evenzeer een belangrijke reden van de armoede waaronder vele landarbeiders en hun gezinnen gebukt gingen. Hielden boeren hun vaste personeel in dienst, voor de losse arbeiders was geen plaats. Zij moesten hun toevlucht maar zoeken bij het armbestuur.

Naast deze seizoenwerkloosheid speelde werkloosheid als gevolg van economische factoren een belangrijke rol. Hierbij denken we in eerste instantie aan de landbouwcrisis in de jaren tachtig van de negentiende eeuw en de wereldcrisis van 1929 die vele boeren dwong tot inkrimping van hun productie en ontslag van personeel.

Als vijfde en laatste oorzaak moeten we wijzen op de verarming die optrad in bepaalde fasen van de gezinscyclus. Verkeerden een pas getrouwde man en vrouw als tweeverdieners nog in een enigszins comfortabele positie, met de komst van een of meer kinderen veranderde dit vrij drastisch. Kinderen leidden tot allerlei extra kosten, terwijl de inkomsten van het gezin daalden omdat de vrouw geen of nog maar weinig geld kon inbrengen. Wanneer de kinderen ouder werden, trad verbetering in de materiële positie op, omdat zij buitenshuis konden gaan werken en ook de vrouw haar handen weer vrij had om aan de gezinsinkomsten bij te dragen.

Wanneer, tenslotte, de kinderen het ouderlijk huis verlieten, dan ging het met het gezin bergafwaarts. Niet alleen gingen er met het vertrek van de kinderen potentiële kostwinners verloren, de verdiensten van vader en moeder liepen terug als gevolg van ouderdom en de vaak even onvermijdelijke arbeidsongeschiktheid.

 Uit de gemeentelijke jaarverslagen lezen we dat tijdgenoten zich bewust waren van vele van bovengenoemde oorzaken. Als belangrijkste oorzaken van de toenemende armoede wezen de gemeentebesturen in de tweede helft van de negentiende eeuw op de gevolgen van de talrijke aardappelmisoogsten, de duurte van het brood, de toename van de bevolking en de strenge winters. Leek de betekenis van de eerstgenoemde oorzaken in de loop der tijd minder groot te worden, strenge winters waren een steeds weer terugkerend fenomeen en bleven in de ogen van de plaatselijke autoriteiten voor veel ellende onder de arbeiders zorgen.

Zo verzuchtte het bestuur van Hoedekenskerke in 1886 dat de langdurige winter bijna iedere arbeider tot niets doen doemt en alzoo in meenig gezin armoede, gebrek en schulden veroorzaakt.18In andere dorpen was de situatie niet veel anders. Het Wemeldingse bestuur liet in 1891 weten dat dat jaar zich heeft doen kennen als onvoordeelig voor de werkende klasse en daardoor drukkende en moeilijk voor de instellingen van armenverzorging. Was de winter streng en langdurend, de gevolgen waren weinig minder bezwarend. Het gewone voorjaarswerk ten behoeve van den landbouw was vervallen door het doodvriezen der wintervruchten; de schade door den winter toegebracht aan de oestercultuur was oorzaak, dat ook op dat gebied niet veel behoefte aan arbeiders bestond. Het werd laat in het jaar eer er van drukte kon gesproken worden, en toen bijna iedereen aan het werk was, werd en bleef het weder geruimen tijd ongunstig voor den arbeider.19

Slechts een enkel gemeentebestuur noemde de verlaging van de lonen die in de jaren tachtig als gevolg van de toen heersende landbouwdepressie werd doorgevoerd, een belangrijke oorzaak van de verarming van de arbeidersklasse. Zo schreef het Kapelse gemeentebestuur in 1886 dat de armenkassen dat jaar zwaar werden belast niet alleen als gevolg van de toeneming der bevolking maar vooral tengevolge van de lagere daggelden, die door de landbouwers aan hunne arbeiders worden gegeven. Drie jaar later was de situatie in dit opzicht nauwelijks verbeterd. De dagloonen van de veldarbeiders die in de laatste jaren aanmerkelijk verlaagd zijn geworden, werden ook toen als belangrijkste reden van de grote armoede aangevoerd.20

 Het gewicht dat gemeente- en armbestuurders toekenden aan economische en demografische factoren nam niet weg dat de meesten van hen armoede in eerste instantie zagen als een moreel probleem. Hoezeer ook strenge winters, werkloosheid of hoge aardappel- en broodprijzen tot armoede mochten leiden, het was in de ogen van de tijdgenoten vooral de verkeerde leefwijze van de armen die ten grondslag lag aan de ellendige situatie waarin ze verkeerden.

De opvattingen van J. de Bosch Kemper, van wiens hand in 1851 een uitgebreide studie over de armoede in Nederland verscheen, typeren het denken over de armen in de negentiende eeuw. Aangezien vele van zijn ideeën, zo blijkt uit de notulen en correspondentie van de armbesturen, werden gedeeld door de plaatselijke armbestuurders, is het hier op zijn plaats er enige aandacht aan te schenken. Ofschoon de oorzaken van de armoede in de ogen van De Bosch Kemper ontelbaar waren, noemde hij als belangrijkste: vroege huwelijken zonder middelen van bestaan, onzedelijkheid en misbruik van sterken drank, gebrek aan ligchaamskrachten, gebrek aan spaarzaamheid, gebrek aan opvoeding (...). Geldverkwisting, gebrek aan spaarzaamheid en zorgeloosheid werden in de hand gewerkt door de bedeling die volgens De Bosch Kemper veel te ruimhartig was: het veelvuldig geven van aalmoezen is de gebrekkigste en slechtste bedeeling, en daardoor eene der grootste oorzaken van armoede.21

Deze gedachten sloten naadloos aan bij de opvattingen van de Amsterdamse geneesheer en hygiënist S.S. Coronel, die lange tijd in Middelburg werkzaam was. Domheid, gebrek aan opvoeding, gemis aan goede voorbeelden, aan verkeer met meer beschaafde standen, waren volgens hem de belangrijkste redenen voor de ellende waarin de armen verkeerden.22

Het waren beschuldigingen die, zoals we in volgende hoofdstukken nog zullen zien, de Bevelandse armbesturen meer dan eens aan het adres van hun bedeelden richtten en die we dan ook regelmatig in de jaarverslagen van de verschillende gemeenten aantreffen. Zo schreef het gemeentebestuur van 's-Heer Arendskerke in het verslag over 1872 dat de armen zoo gewoon zijn bij de minste staking van werkzaamheden de gewone hulp in te roepen zonder dat zij in de beste tijd wanneer groote loonen verdiend worden aan eenige spaarzaamheid denken. Bij de behoeftige klasse komen de meeste onwettige geboorten voor, met de grootste onverschilligheid en onbeschaamdheid melden zij zich in dergelijke gevallen aan 1e om geneeskundige hulp en

huisvesting 2e aanvrage om het te wachten kind te besteden. Want daarvoor kan zij noch de ouders zorgen. Als ze besteed is zal ze weer gaan dienen, niet zelden gebeurd het dat een dergelijke zich na verloop van één jaar weder om dezelfde rede aanmelt.23

Onbezonnen huwelijken, zorgeloosheid en recht menen te hebben op bedeling werden hier in één adem genoemd en golden als belangrijke oorzaken van de armoede.

Wie denkt dat deze denkbeelden uitsluitend leefden bij conservatieven, komt bedrogen uit. Vele progressief liberalen dachten er in wezen niet anders over. Zo was het de stellige overtuiging van de Goese notabele J.H. de Laat de Kanter, bestuurslid van de vooruitstrevend liberale Vereniging voor Volksbelangen, dat het bij elke gelegenheid blijkt, dat de armoede niet haren grond heeft in de tyrannie door de werkgevers uitgeoefend op de arbeiders, maar in den lagen trap van moraliteit bij het volk.24

Wat aan deze denkbeelden opvalt, is niet alleen de duidelijke stelligheid die er uit spreekt, maar vooral de hardnekkigheid waarmee ze tot ver in de twintigste eeuw bleven voortleven. Armoede was en bleef in de ogen van velen een moreel probleem waaraan de arme zelf schuldig was. Zo waren de Goese armbestuurders er rond de eeuwwisseling van overtuigd dat de armoede in vele gezinnen het gevolg was van een verkeerde besteding van het inkomen: vroeger brachten de verdienende jongens hun weekloon in het gezin over en werkten voor de ouders! Thans geven zij alleen een zeker kostgeld, wat in den regel vrij laag is en maken van de rest goede sier, zijn als gegoede burgerzonen gekleed, hebben een rijwiel en maken Zondags fietstochtjes... 25

De strekking van deze woorden leek verdacht veel op het betoog dat de Goese magistraat en raadpensionaris L.P. van de Spiegel in 1780 had afgestoken en waarin hij op de vraag hoe het kwam dat ondanks de economische groei in het tweede kwart van de achttiende eeuw het aantal armen was toegenomen, had geantwoord: het is omdat er te weinig gewerkt, en te veel verteerd wordt.26

In de eerste helft van de twintigste eeuw veranderden de denkbeelden over de oorzaken van de armoede nauwelijks, althans als we afgaan op de ideeën van J.H. Adriani, secretaris van de Utrechtse Armenraad en auteur van Voorlezingen over Armenzorg en Maatschappelijk Werk, een uit 1923 daterend boek dat, getuige het grote aantal herdrukken in het Interbellum, een grote bekendheid genoot.

Hoewel Adriani de armoede nooit aan één factor wilde toeschrijven -er was volgens hem altijd sprake van een complex van algemene, bijzondere en persoonlijke oorzaken- stond het voor hem buiten kijf dat in veel gevallen de oorzaak van armoede bij de arme zelf was te zoeken. Karaktereigenschappen en levensgewoonten, zoals slecht levensgedrag, verkwisting, zorgeloosheid, werkschuwheid en gemis aan vakkennis werden door hem in dit verband genoemd.27

Vele Bevelandse gemeente- en armbestuurders deelden de opvattingen van Adriani. Tot de Tweede Wereldoorlog bleven velen van hen ervan overtuigd dat de armoede in eerste instantie het gevolg was van een verkeerde leefwijze van de armen. Nog in 1934 wees de voorzitter van het armbestuur te Yerseke Jacob Kosten op het onverantwoordelijke van te gaan trouwen, wanneer men geen kans ziet om een huisgezin te kunnen onderhouden.28 Vier jaar eerder had de diaconie te 's-Heer Hendrikskinderen besloten de bedeling van een klant te verlagen aangezien een hoge bedeling alleen maar gemakzucht en traagheid in de hand werkte.29

 

Slechts voor bepaalde categorieën behoeftigen -zieken, ouden van dagen en oudere weduwen- maakte men een uitzondering. Zij werden beschouwd als slachtoffers van omstandigheden buiten eigen schuld en verdienden het dus te worden ondersteund.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1 Zie bijvoorbeeld:Van Leeuwen, bijstand, 61; Van der Valk, pauperzorg, 2 en Gras, grens bestaan, 19 en  Lis/Soly, poverty, XV-XVI.

2. Onderscheid ontleend aan Van Leeuwen, bijstand, 61. Zie ook: Henderson/Wall, poor women and children, 2-4. Begripsverwarring bij Van der Valk, die stelt dat armoede een relatief begrip is. Ze spreekt echter van absolute armoede, waar ze primaire, materiële bedoelt (Van der Valk, pauperzorg, 2-3). Ook de begrippen 'primair' en 'secundair' worden door sommige auteurs verschillend gedefinieerd. De Duitse historicus Kick, bijvoorbeeld, verstaat onder secundaire armoede het niet kunnen bevredigen van bepaalde niet-materiële behoeften, die in bepaalde samenlevingen als noodzakelijk worden gezien, terwijl Gras er een verkeerde besteding van het inkomen onder verstaat (Gras, grens bestaan, 19 en Kick, Armenpflege, 15) 

3 Gras, grens bestaan, 19.

4 Idem, 19-20.

5 Scholliers, 'materiële verschijningsvormen', 451.

6 Blockmans/Prevenier, 'armoede in de Nederlanden', 501-502.

7 Lis/ Soly, poverty, XV, XVI en 176. Zie ook: De Vries, 'bespreking', 49 en Lis/Soly, 'repliek', 59.

8 Van Leeuwen, bijstand, 61 en Van der Valk, pauperzorg, 1-3.

9 Henderson/Wall, poor women and children, 3-4. De Engelse historicus P. Slack, die helemaal niets ziet in  absolute definities, gaat bij de bepaling van de armoede uit van contemporaine opvattingen: wie werd in de tijd

 als arm gezien (zie: Slack, poverty and policy, 3-4.)

10 Hufton, poor eighteenth-century France, 7.

11 Thane, foundations welfare state, 6-8. Thane beweert dat ondanks de schijn van nauwkeurigheid zowel de onderzoekingen van Booth als die van Rowntree impressionistic waren. Het baanbrekende werk van Rowntree over de situatie in York (Poverty, A Study of Town Life) verscheen reeds in 1901. Dat van Booth (Life and Labour of the People in London) een jaar later.

12 Blockmans en Prevenier, 'armoede in de Nederlanden', 502-505; Van Leeuwen/Smits, 'bedeling en arbeidsmarkt', 435-438; Henderson/Wall, poor women and children, 2 en Van Leeuwen, bijstand, 62-63 en 357. De 44%-methode is voor verschillende steden (Amsterdam, Mechelen en Alkmaar) toegepast.

13 Woolf, poor western Europe, 4-8.

14 De Meere, economische ontwikkeling, 43. De Meere past deze methode toe voor de eerste helft van de  negentiende eeuw. Zie ook: Paping, handvol stuivers, 271-272.

15 Van Loo, armelui, 114.

16 In de bevolkingsregisters stond tot 1880 bij het beroep van de (getrouwde) vrouw in vrijwel alle gevallen  'arbeidster'; vanaf ongeveer 1880/1890 werd deze aanduiding in veel gevallen vervangen door 'huisvrouw'.

17 Zie voor een systematisch overzicht van de oorzaken in het preïndustriële tijdvak: Jütte, poverty and deviance,  21-44; verder: Hufton, poor eighteenth century France, 18; en voor Nederland in de periode 1750-1850: Van  Leeuwen/Smits, 'bedeling en arbeidsmarkt', 433-434, en Pot, arm Leiden, 17-18.

18 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 107, corr B&W, brief 18-3-1886.

19 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 171, corr B&W 1892, jaarverslag gemeente 1891.

20 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 129 en 133 (jaarverslagen gemeente 1886 en 1889).

21 De Bosch Kemper, geschiedkundig onderzoek, 179-183 en 204

22 Coronel, Middelburg, 225 en 282

23 GA Goes, Archief gemeente 's-Heer Arendskerke, inv.nr 216, corr B&W 1873, jaarverslag 1872.

24 Barth/Kort, troostelijk woord, 63.

25 GA Goes, Archief Godshuizen en BA, inv.nr 965, notulen 25-8-1908.

26 Kort, 'armenzorg', 56.

27 Adriani, voorlezingen, 13-15.

28 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 21-4-1934.

29 GA Goes, Archief hervormde gemeente 's-Heer Hendrikskinderen, inv.nr 6, notulen kerkenraad 26-12-1930.