Geen cent te veel. Armoede en armenzorg op Zuid-Beveland, 1850-1940. (Albert Louis Kort)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 2

Zuid-Beveland: een schets van de belangrijkste demografische en sociaal-economische ontwikkelingen

 

2.1 Algemeen

 

De gegevens die wij voor dit hoofdstuk hebben verzameld en bestudeerd, pretenderen geen diepgravende analyse te zijn van de ontwikkelingen die zich voordeden op demografisch en sociaal-economisch terrein. Integendeel, met de hoofdzakelijk uit gestandaardiseerde en vaak gedrukte bronnen (uitkomsten van volkstellingen, gemeentelijke jaarverslagen, landbouwverslagen, verslagen van gezondheidscommissies) geputte feiten, aangevuld met beschikbare gegevens uit contemporaine en recente literatuur, beogen we niets meer en niets minder dan het schetsen van een algemeen en summier overzicht van de belangrijkste regionale ontwikkelingen, voor zover die relevant zijn voor een bestudering van de armoede.

Wat betreft de demografie interesseren ons vooral de volgende zaken.

Hoe ontwikkelde zich het bevolkingstotaal? Wat was het gewicht van de verschillende factoren die verantwoordelijk waren voor de loop van de bevolking? In hoeverre was de groei of stagnatie van de bevolking  toe te schrijven aan fluctuaties van de geboorte- en sterftecijfers? Wat was de invloed van de migratie? In hoeverre waren de verschuivingen in de leeftijdsopbouw verantwoordelijk voor een toe- of afname van de armoede? Misschien leren we uit de sterftecijfers iets over de gezondheidstoestand waarin de bevolking verkeerde en wellicht zeggen de migratiecijfers het een en ander over de economische bestaansmogelijkheden in de verschillende dorpen; allemaal zaken die naar onze mening directe raakvlakken hebben met de armoede.

In het verhaal over de economie en sociale verhoudingen gaat onze aandacht uit naar de verschillende bestaansmogelijkheden die op de Bevelanden in de periode 1850-1940 bestonden. Hoeveel mensen waren voor hun dagelijks brood afhankelijk van de landbouw? Hoeveel van hen waren loonafhankelijke landarbeiders? Hoe ontwikkelden zich hun verdiensten? Bleven ze hun leven lang volledig afhankelijk van het loon dat ze bij een boer verdienden of slaagden ze er in de loop der tijd in grond te kopen om op die manier enige economische zelfstandigheid te verwerven? Waren op de Bevelanden naast de landbouw nog andere economische sectoren van belang? Hoe was het gesteld met de leefomstandigheden van de vele arbeiders? Het zijn slechts enkele voorbeelden van vragen die ons indirect antwoord moeten geven op een voor ons onderzoek veel belangrijkere en welhaast onmogelijk te beantwoorden vraag: nam de armoede in de loop der jaren in omvang toe of af?

Alvorens we ons richten op de belangrijkste demografische en sociaal-economische ontwikkelingen, volgt eerst een globale karakteristiek van de Zuid-Bevelandse dorpen in de periode 1850-1940.

Het schiereiland Zuid-Beveland, gelegen tussen de Wester- en Oosterschelde en vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw zowel verbonden met het eiland Walcheren als met de provincie Noord-Brabant, was en is in feite niet meer dan één groot platteland, dat in de loop der eeuwen als gevolg van inpolderingen veel land op de zee heeft gewonnen, maar door overstromingen ook veel terrein aan het water heeft moeten prijsgeven. Zuid-Beveland kende en kent slecht één plaats van enige omvang, namelijk Goes, dat van oudsher als regionaal marktcentrum economisch nauw verbonden was en is met het omliggende platteland. Groot was de stad Goes niet: rond 1850 telde de plaats ruim vijfduizend inwoners, aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog was de grens van de tienduizend nog niet overschreden.

Voor de rest bestond Zuid-Beveland uit vele kleine tot zeer kleine plattelandsgemeenten met een bevolkingsgrootte variërend van een paar honderd tot een paar duizend inwoners. ‘s-Heer Abtskerke telde in 1866 slechts driehonderd inwoners en was hiermee zelfs voor Bevelandse begrippen een uiterst klein dorp. Aan de andere zijde stond de uitgestrekte gemeente ‘s-Heer Arendskerke dat in 1866 over welgeteld 2.230 inwoners beschikte. Op de meeste Bevelandse dorpen woonden rond het midden van de negentiende eeuw niet meer dan zo'n duizend mensen.

Bijna allen vonden ze een bestaan in de landbouw en dan met name de akkerbouw, soms als landbouwer, meestal als landarbeider. Slechts weinig mensen verdienden hun brood in andere economische sectoren, of het moest in de kleinschalige nijverheid zijn die in de regel sterk verbonden was met de plaatselijke landbouw. Het dorp Yerseke was een uitzondering, in economisch en demografisch opzicht. Toen zich daar in de jaren tachtig van de negentiende eeuw als gevolg van de opkomende schelpdiercultuur alternatieve bestaansmogelijkheden aandienden, groeide het dorp in korte tijd spectaculair. Woonden in Yerseke rond 1870 slechts duizend mensen, dertig jaar later was dit aantal verviervoudigd. We komen er in ons verhaal over de economie nog op terug.  

In de overige dorpen deden zich in de periode 1850-1940 slechts weinig belangrijke veranderingen voor. Verschijnselen als suburbanisatie of de vestiging van grootschalige industrie waren tot de Tweede Wereldoorlog onbekend waardoor het landelijk karakter van vrijwel alle dorpen behouden bleef. De schrijver van een reisgids merkte in 1938 dan ook over Zeeland op: Ook in Zeeland is hier en daar wel wat bedorven door smakeloze nieuwe bouw, en door toeristische ontaarding, maar het heeft er bijster weinig van te lijden gehad. Men is in Zeeland nog op het platte land.

Natuurlijk hadden zich in de periode 1850-1940 wel enige veranderingen voorgedaan. De belangrijkste hiervan betroffen die op het terrein van de ruimtelijke ordening en de infrastructuur.

In de loop der tijd waren de meeste dorpen enigszins van aanzien veranderd. De bebouwing langs de hoofdstraten werd dichter, zijstraten werden bebouwd en vanuit de dorpskern ontstond lintbebouwing langs de uitvalswegen waardoor de dorpsplattegronden minder compact werden. De uitbreiding van de lintbebouwing geschiedde zelden volgens een bepaald concept. In slechts enkele gevallen, zoals in de dorpen Yerseke en Kapelle die in de jaren dertig uitbreidingplannen ontwikkelden,  was sprake van een planmatige aanleg van nieuwe wijken.

Nieuwe gebouwen verschenen, al dan niet als het gevolg van wetgeving. De Postwet uit 1850 gaf gemeenten de mogelijkheid om een postkantoor te bouwen, de Gemeentewet van een jaar later was voor sommige dorpen aanleiding om een nieuw gemeentehuis te bouwen. De Emancipatiewet der katholieken (1853) leidde tot de bouw van katholieke kerken in dorpen als ‘s-Heerenhoek, Ovezande en Heinkenszand. Ook het aantal protestantse kerken nam toe door de groei van het aantal kerkgenootschappen als gevolg van de vele afscheidingen.

De Wet op het Lager Onderwijs (1857) was voor veel dorpen aanleiding nieuwe schoolgebouwen op te trekken. De Spoorwegwet (1860) en de Wet op de lokaalspoorwegen (1878) leidden tot een groei van het railvervoer en daarmee van het aantal stations.

De uitbreiding van de openbare nutsvoorzieningen vanaf het einde van de negentiende eeuw ging ook de dorpen niet onopgemerkt voorbij. Terwijl de meeste watertorens, gashouders en elektriciteitscentrales in de steden verschenen, werden onder meer in de dorpen Yerseke en Wemeldinge in de periode 1911-1914 gasfabrieken gebouwd.       

De belangrijkste infrastructurele wijzigingen op de Bevelanden betroffen de aanleg van de spoorlijn Roosendaal-Vlissingen en de aanleg van het kanaal door Zuid-Beveland in de jaren 1866-1872. Hoewel de spoorlijn een internationaal karakter had en in eerste instantie zuiver en alleen bedoeld was als schakel tussen het Ruhrgebied en Engeland waarbij voor lokale belangen nauwelijks plaats was, werd het aanzien van het Bevelandse platteland erdoor veranderd. Allereerst was Zuid-Beveland nu door dammen verbonden met Walcheren en Brabant. In de tweede plaats stimuleerde de aanleg van de spoorlijn de vorming van enkele nieuwe nederzettingen. Een station vormde daarbij de impuls tot de vestiging van nieuwe, vooral bedrijfsmatige bebouwing (een veiling, een molen of een conservenfabriekje). Eindewege en Lewedorp in de gemeente ‘s-Heer Arendskerke waren hiervan treffende voorbeelden.

In bestaande dorpen langs de spoorlijn, zoals Kapelle-Biezelinge en Kloetinge, kon de vestiging van een station de plaatselijke ruimtelijke ontwikkeling een krachtige stimulans geven. De dorpskom groeide daar als het ware naar de spoorlijn toe.

Ook de aanleg van het kanaal door Zuid-Beveland heeft gevolgen gehad voor enkele Bevelandse dorpen: dankzij het kanaal groeide Wemeldinge fors en kon het aan het andere uiteinde van het kanaal gelegen Hansweert  zich uit het niets ontwikkelen tot een plaats van enige omvang.

Als laatste min of meer belangrijke verandering uit de periode 1850-1940 moeten we wijzen op de landaanwinningen. Weliswaar lagen voor de Bevelanden de belangrijkste bedijkingen en inpolderingen al enige tijd achter de rug, dit nam niet weg dat de hoeveelheid grond waarop landbouw kon worden bedreven fors werd uitgebreid. In vrijwel alle gevallen werd het nieuw gewonnen land ingericht voor agrarisch gebruik waarbij een rechtlijnig, grootschalig patroon van water- en landwegen tot stand kwam. Het waren vaak omvangrijke boerenbedrijven die in de nieuwe polders verrezen. Meestal was men in de nieuwe polders aangewezen op de voorzieningen in de bestaande dorpen. In een enkel geval was als gevolg van de inpolderingen een geheel nieuw dorp ontstaan, zoals Wilhelminadorp, dat in de loop der negentiende eeuw in de in 1809 bedijkte Wilhelminapolder tot stand kwam.1

 

 

2.2 Demografie

 

2.2.1 De groei van de bevolking: natuurlijke aanwas en migratie

 

 

Zeeland was en is een kleine provincie, in grootte en, zoals uit bovenstaande grafiek blijkt, in inwonertal. In het midden van onze onderzoeksperiode, rond 1900, telde de provincie als geheel slechts 215.000 inwoners van wie er iets meer dan 40.000 op Zuid-Beveland woonden.2

Uit de grafiek blijkt verder dat de bevolkingsgroei in Zeeland achterliep bij die van de overige Nederlandse provincies. Was de Nederlandse bevolking in veertig jaar tijd (1849-1889) met bijna de helft toegenomen, de toename van de Zeeuwse bevolking bedroeg in dezelfde periode nog geen kwart. Vanaf de eeuwwisseling werd deze ontwikkeling alleen maar sterker: terwijl de Nederlandse bevolking in de decennia na 1900 een forse toename te zien gaf -in 1910 was het aantal Nederlanders ten opzichte van 1850 bijna verdubbeld en in 1947 meer dan verdrievoudigd- bleef de bevolkingstoename in Zeeland uiterst beperkt. In 1920 was het aantal Zeeuwen in vergelijking met 1850 met slechts 50% toegenomen en ook in de decennia die hier op volgden, zou de groei traag verlopen.

De demografische groei van de Bevelandse dorpen daarentegen liep veel meer parallel aan de landelijke ontwikkeling, althans wat betreft de periode 1849-1909. We zien dan dat de toename van de bevolking op de Bevelanden de landelijke groei niet alleen volgde, maar deze soms zelfs nog overtrof. Vanaf 1909 echter kunnen ook de Bevelandse dorpen de landelijke groei niet langer bijhouden. Het bovenstaande beeld is echter enigszins geflatteerd doordat we Yerseke in onze berekening hebben opgenomen. Dit dorp was echter gezien de explosieve demografische groei in de twee laatste decennia van de negentiende eeuw een vreemde eend in de Bevelandse bijt. Laten we dit dorp buiten beschouwing, dan raakte Zuid-Beveland in demografisch opzicht al eerder achter bij de rest van Nederland, namelijk vanaf 1890.    

De demografische groei wordt door twee factoren bepaald: de natuurlijke aanwas en het vestigingsoverschot. Terwijl de natuurlijke aanwas de uitkomst is van het aantal geboorten minus het aantal sterfgevallen, is het vestigingsoverschot het saldo van het aantal vertrokken personen en het aantal binnengekomen personen. 

Laten we ons eerst richten op de natuurlijke groei. In onderstaande tabel hebben we de geboorte- en sterftecijfers in Nederland, Zeeland en de Bevelandse dorpen naast elkaar gezet om een vergelijking tussen de landelijke en regionale ontwikkelingen mogelijk te maken  

 

Tabel 2.1 Geboortecijfers (a), sterftecijfers (b) en geboorteoverschotten (c) in Nederland, Zeeland en negen Zuid-Bevelandse dorpen per vijfjaarlijkse periode, 1851-1939

Periode

Nederland

Zeeland

Dorpen1

 

a

b

c

a

b

c

a

b

c

1851-55

33,7

24,9

8,8

38,9

30,9

8

42,8

36,1

6,7

1856-60

33,3

26,7

6,6

39,1

31,5

7,6

42,5

32,7

9,8

1861-65

35,1

24,8

10,3

41,1

28,6

12,5

45,4

33,6

11,8

1866-70

34,8

25

9,8

39,8

26,2

13,6

45

26,9

18,1

1871-75

35,9

25,5

10,4

41,3

26,4

14,9

45,3

27,8

17,5

1876-80

36,3

23

13,3

38,2

22,4

15,8

41,6

22,7

18,9

1881-85

35

21,6

13,4

35,2

19,3

15,9

38,1

19,5

18,6

1886-90

33,7

20,6

13,2

34

18,8

15,2

37,8

19,4

18,4

1891-95

33,2

19,7

13,5

34,4

18,7

15,8

35,2

18

17,2

1896-00

32,3

17,3

15

33,2

16,8

16,4

33,7

16,3

17,4

1901-05

31,8

16,2

15,6

31,5

15,2

16,4

32,1

15,2

16,9

1906-10

29,7

14,4

15,3

28,7

13,8

14,9

28,7

14,6

14,1

1911-15

28

12,9

15,1

26

12,7

13,3

27,7

12,6

15,1

1916-20

25,9

13,6

12,3

24,3

12,9

11,4

28

13,4

14,6

1921-25

25,9

10,4

15,4

22,7

10,2

12,5

26,7

10,2

16,5

1926-30

23,4

10

13,4

19,7

9,7

10

23,8

9,7

14,1

1931-35

21,3

8,9

12,3

18,1

9,3

8,8

20,5

9

11,5

1936-40

20,5

8,9

11,6

17,9

9,8

8,2

20,3

9,2

11,1

1 Cijfers berekend op basis van ongewogen gemiddelden van de verschillende dorpen,
zie voor specificatie bijlage A

Bronnen: landelijke en provinciale cijfers uit: Hofstee, 'demografische ontwikkeling', 64-65;
cijfers over de dorpen berekend op basis van de informatie uit de gemeentelijke jaarverslagen.

 

Als we de blik richten op de geboortecijfers, dan vallen de volgende zaken op.

Uit de tabel blijkt dat in vergelijking met het Nederlandse geboortecijfer de Zeeuwse en Zuid-Bevelandse cijfers hoog waren. Nieuw was dit verschijnsel allerminst. Reeds in de eerste helft van de negentiende eeuw behoorden de geboortecijfers van Zeeland tot de hoogste van Nederland. Vanaf de jaren tachtig en negentig trad een daling van de vruchtbaarheid op waardoor Zeeland en Zuid-Beveland in de pas gingen lopen bij de landelijke ontwikkeling. De oorzaken die ten grondslag lagen aan de hoge negentiende-eeuwse geboortecijfers kennen we niet precies. Hiervoor zou een aparte demografische studie vereist zijn. Onderzoekers schrijven het hoge geboortecijfer in Zeeland toe aan twee factoren: het weinig voorkomen van borstvoeding en de relatief lage huwelijksleeftijd. Borstvoeding vergrootte niet alleen de overlevingskans van zuigelingen, ze had ook een remmende werking op de vruchtbaarheid van vrouwen. Het niet zogen leidde dus tot kinderrijkdom. In Zeeland werd in de negentiende eeuw veel en jong getrouwd met als gevolg dat de vruchtbaarheid er in vergelijking met andere provincies hoog was.3 Ook over de oorzaken van de daling van het geboortecijfer tasten we grotendeels in het duister. Misschien nam de borstvoeding toe, mogelijk speelden geheel andere factoren een rol.

       Over de sterfte is meer bekend. De cijfers uit tabel 2.1 laten zien dat het sterftecijfer in Zeeland en Zuid-Beveland tot in de jaren zeventig van de negentiende eeuw hoger was dan het landelijk gemiddelde. Meerdere oorzaken lagen aan dit hoge sterftecijfer ten grondslag, al heerst onder de historici en demografen geen communis opinio over het gewicht dat aan de afzonderlijke factoren moet worden toegekend. Vaststaat dat de hoge sterftefrequentie in Zeeland het gevolg was van een geringe levensverwachting van zuigelingen en kinderen. Met name op de Bevelanden was de sterfte onder jonge kinderen in de negentiende eeuw hoog. Terwijl in de regio's Schouwen-Duiveland, Walcheren, Tholen, St. Philipsland en Zeeuws-Vlaanderen tussen 17,2% en 18,5% van de kinderen binnen één jaar na de geboorte overleed, stierf op Noord- en Zuid-Beveland gemiddeld 21,2% van de zuigelingen. Ook de overlevingskans van oudere kinderen (categorie 1-10 jaar) stak op de Bevelanden ongunstig af bij die van hun leeftijdsgenoten elders in het land of in de provincie. Over de gehele periode (1812-1912) en voor de gehele kinderperiode (0-10 jaar) gerekend overleed op Zuid- en Noord-Beveland 31% van de kinderen. 

Het sterftecijfer was grotendeels afhankelijk van de sociale klasse waartoe de ouders van het overleden kind behoorden: voor kinderen afkomstig uit de hogere sociale kringen gold dat 18% tot 19% vóór het bereiken van het tiende levensjaar overleed. Dit percentage lag voor kinderen van ongeschoolde arbeiders aanmerkelijk hoger: 28% van hen was overleden voordat ze tien jaar oud waren geworden.4

Waarom lagen de sterftecijfers in Zeeland en de Bevelanden tot circa 1870 op zo'n hoog niveau en waarom daalden ze vanaf het einde der negentiende eeuw, zelfs nog sneller dan de landelijke cijfers?

De hoge sterftecijfers werden door de meeste tijdgenoten, maar ook latere auteurs, toegeschreven aan ecologische factoren. Zeker in de negentiende eeuw gold Zeeland als een uitermate ongezonde provincie waar het grond- en oppervlaktewater sterk verzilt was, wat twee grote nadelen met zich meebracht. Alleen regenwater kwam als consumptiewater in aanmerking, een bron die, zoals we in de verslagen van de regionale gezondheidscommissies nog zullen zien, meer dan eens verontreinigd was en in warme, droge zomers vaak was uitgeput. Dit gebrek aan goed drinkwater leidde op grote schaal tot allerlei ziekten aan het maagdarmkanaal met een voor zuigelingen en kinderen vaak fatale afloop. Een ander gevolg van de verzilting was dat malaria tot in de vorige eeuw in Zeeland bleef voorkomen. In het najaar, zeker na hete en droge zomers kon de ziekte gemakkelijk epidemische vormen aannemen. Slachtoffers waren met name diegenen die een geringe weerstand hadden, zoals bejaarden, kinderen  en vreemdelingen. Met name de laatste categorie liep groot gevaar. Uit verschillende bronnen wordt duidelijk dat het vooral van buiten de provincie komende trekarbeiders en garnizoenssoldaten waren die een gemakkelijke prooi voor de malaria vormden. Het is echter niet geheel duidelijk in hoeverre alleen malaria verantwoordelijk was voor het hoge sterftepeil in Zeeland. De beruchte Zeeuwse koortsen waarop menig tijdgenoot wees, konden mede zijn veroorzaakt door andere kwalen waarbij we aan tyfus en dysenterie kunnen denken. Hoe het ook zij, de malaria leek na 1870 nauwelijks nog invloed te hebben gehad op de hoogte van het sterftecijfer.

De afwezigheid van borstvoeding zou een andere oorzaak van het hoge kindersterftecijfer kunnen zijn geweest. In veel plaatsen in de provincie kregen baby's in plaats van borstvoeding een papje van tarwebrood en water, eventueel met wat melk vermengd, toegediend. Tijdgenoten schreven het ontbreken van borstvoeding toe aan de vele werkzaamheden die de meeste vrouwen in de landbouw moesten verrichten waardoor ze niet in de gelegenheid waren het kind te voeden en de verzorging overlieten aan oudere kinderen of oppasgezinnen. Surrogaatvoeding en onbekendheid met de hygiëne zouden verantwoordelijk zijn voor de hoge kindersterfte. Aangezien het kindersterftecijfer ook bij de stedelijke gegoede burgerij hoog lag, lijkt dit echter geen juiste verklaring. De wijze waarop zuigelingen werden gevoed zal dan ook eerder door culturele factoren zijn bepaald dan dat ze het gevolg was van economische noodzaak.      

       Behalve de kwaliteit van het water, de malaria en het ontbreken van borstvoeding speelden ook andere omstandigheden een rol die het hoge sterftecijfer tot 1870 helpen verklaren. We kunnen hierbij denken aan het peil en vooral de beschikbaarheid van de medische verzorging op het platteland, de materiële welstand van de meeste dorpelingen en hun huisvesting die, op zijn zachtst gezegd, veel te wensen overliet.5

       Minstens even opvallend als de hoge sterftecijfers in de periode tot 1870, was de daling ervan in de laatste decennia van de negentiende eeuw. Zoals we uit de gegevens in tabel 1 kunnen afleiden, lag het sterftecijfer voor zowel de gehele provincie als voor de Zuid-Bevelandse dorpen vanaf circa 1875 permanent op een lager niveau dan het Nederlandse gemiddelde.

Waaraan deze verlaging was te danken, is niet geheel duidelijk. Een verbetering van drinkwater kon het niet zijn geweest. Het waterleidingnet werd immers op het platteland pas vanaf de jaren twintig aangelegd en bovendien zou het lange tijd duren voordat de meeste woningen op het net waren aangesloten. Misschien onderging de voeding van zuigelingen enige verbetering, al moeten we ons hier ook geen al te overdreven voorstellingen van maken. Zo gaven op de Bevelanden rond 1875 nog maar weinig moeders hun kind de borst. Uit een onderzoek in het Noord-Bevelandse Wissenkerke bleek bijvoorbeeld, dat in 1875 slechts 4% van de zuigelingen borstvoeding ontving.

Het verdwijnen van de 'Zeeuwsche koorts' als gevolg van verbeterde ecologische omstandigheden (de inpolderingen leidden tot verkleining van het areaal schorren en slikken, broedplaatsen van de malariamug) zorgde voor een afname van de sterfte.

Ook de toename van de welvaart onder de landarbeiders vanaf circa 1870 en een verbetering van het hygiënisch besef  speelden een rol bij de terugdringing van het sterftecijfer. De Nederlandse demograaf E. Hofstee wijst vooral op het belang van de laatste factor. Volgens hem kreeg het westen van Nederland eerder dan de rest van het land  te maken met het moderne cultuurpatroon, een patroon dat zich kenmerkte door een rationele levenshouding. Meer dan vroeger, toen men vasthield aan traditionele volksgeneeskunde of voedingspatronen, ging de bevolking meer en meer openstaan voor voorlichting op medisch en hygiënisch gebied. Andere onderzoekers schrijven de daling van het sterftecijfer eerder toe aan materiële factoren. Als gevolg van verhoogde lonen, vermindering van de werkloosheid en afschaffing van accijnzen verbeterde de voedingstoestand aanzienlijk waardoor de weerstand tegen allerlei besmettelijke ziekten toenam.6

Zoals uit tabel 2.1 blijkt, kenden Zeeland en de Zuid-Bevelandse dorpen een hoog geboorteoverschot, dat tot de eeuwwisseling het landelijke cijfer overtrof. In eerste instantie waren hiervoor de zeer hoge geboortecijfers verantwoordelijk, vanaf 1870 ook de dalende sterftecijfers. Na 1900 hield het Bevelandse geboorteoverschot min of meer gelijke tred met de landelijke ontwikkeling.7

       Dit geboorteoverschot was de enige oorzaak van de bevolkingsgroei die zich in Zeeland en Zuid-Beveland in de negentiende en de eerste helft van de vorige eeuw voordeed. Van een bevolkingstoename door vestiging van inwoners was, een enkele periode daargelaten, geen sprake. Dit gold zowel voor geheel Zeeland als, zoals uit onderstaande tabel mag blijken, voor vrijwel alle door ons onderzochte dorpen.

 

Tabel 2.2 Migratie Bevelandse dorpen: vestiging, vertrek en  vestigingsoverschot of vertrekoverschot in absolute aantallen, per vijfjaarlijkse periode (1851-1939)1

Periode

vestiging

vertrek

vestigings-

overschot

vertrek-

overschot

1851-55

1793

1864

 

71

1856-60

2276

2347

 

71

1861-65

1967

1687

280

 

1866-70

3145

3614

 

469

1871-75

4184

4201

 

17

1876-80

4651

4887

 

236

1881-85

5692

5278

414

 

1886-90

5054

6062

 

1008

1891-95

4608

5529

 

921

1896-00

4079

5662

 

1583

1901-05

4554

5353

 

799

1906-10

4604

5632

 

1028

1911-15

4334

4872

 

538

1916-20

4743

5614

 

871

1921-25

4359

5175

 

816

1926-30

4667

5594

 

927

1931-35

3759

4296

 

537

1936-40

3254

3897

 

643

   Bron: jaarverslagen gemeenten

1 Aangezien we niet voor alle jaren over gemeentelijke verslagen beschikken (zie bijlage A tabel  IV waar een per dorp gespecificeerd overzicht van de migratie wordt gegeven) is het niet zinvol de kolommen te totaliseren

 

Slechts in de jaren 1861-1865 en 1881-1885 kenden de Bevelandse dorpen een vestigingsoverschot. Voor wat de eerste periode betrof, had dit overschot ongetwijfeld te maken met de uitvoering van enkele grote infrastructurele werken, zoals de aanleg van de spoorlijn en het kanaal door Zuid-Beveland, projecten die tijdelijk voor veel werkgelegenheid zorgden en tot een toeloop van arbeiders uit andere delen van het land leidden. Het vestigingsoverschot in de eerste helft van de jaren tachtig daarentegen kwam bijna uitsluitend voor rekening van het expanderende Yerseke waarvan de bevolking, zoals uit tabel 2 in bijlage A blijkt, in de jaren 1881-1885 met bijna duizend inwoners toenam.

De overige dorpen kenden gedurende vrijwel de gehele periode een permanent vertrekoverschot.

De Zeeuwen en Zuid-Bevelanders die de provincie verlieten werden, zeker na 1880 aangetrokken door het nabijgelegen Rotterdam. Rotterdam en ook Antwerpen waren voor de migranten aantrekkelijke vestigingsgebieden. Velen onder hen vonden werk in de bouw, de scheepsbouw, de havens of veredelingsbedrijven.8

Voor sommige plattelanders was emigratie, vooral naar Noord-Amerika, een aantrekkelijk alternatief. Uit de staten van landverhuizers die iedere gemeente jaarlijks opmaakte en waarop ze de namen van de emigranten, de gezinssamenstelling, het kerkgenootschap, alsmede de motieven tot vertrek noteerde, bleek dat in de periode 1840-1918 maar liefst 32.452 Zeeuwen emigreerden. Hoewel het grootste deel van hen uit het westen van Zeeuws-Vlaanderen kwam, was ook het aandeel van de Zuid-Bevelanders in de vele emigratiegolven aanzienlijk: ruim een kwart van het totale aantal Zeeuwse emigranten was in de periode 1840-1918 afkomstig uit Zuid-Beveland. In de jaren 1880-1910 was het aandeel van de Zuid-Bevelanders in de emigratie het grootst: meer dan vierduizend mensen (34,7% van het totale aantal emigranten uit Zeeland) besloten toen hun heil in het buitenland te zoeken.

De emigratie werd door religieuze en economische factoren bepaald. Zeker in de beginperiode zal de eerste factor zwaar hebben gewogen. Tijdens de eerste golf van 1846-1857 behoorde maar liefst een derde tot degenen die zich van de hervormde kerk hadden afgescheiden. Vaak vertrokken deze mensen als groep onder leiding van een kapitaalkrachtig persoon, zoals in 1847 toen de rijke Bevelandse landbouwer Jannis van de Luijster samen met de christelijk afgescheiden predikant Cornelis van der Meulen de overtocht van 457 Zeeuwse landverhuizers naar Noord-Amerika mogelijk maakte. 

Terwijl onder de emigranten van de eerste twee golven -de tweede was van 1865 tot 1873- zich naar verhouding veel boeren, ambachtslieden en dagloners bevonden, waren het in de periode 1880-1895 voornamelijk boerenknechten, landarbeiders en winkel- en kantoorbedienden die de oversteek naar Amerika waagden in de hoop daar een beter bestaan op te bouwen. Bijna zeven op de tien Zeeuwse emigranten met een beroep was landarbeider. Verwonderlijk was dit niet. De emigratie na 1880 stond immers grotendeels in het teken van de landbouwdepressie en werd dan ook meer door economische dan godsdienstige motieven bepaald.9 

Voor ons onderzoek naar de armenzorg is de vraag belangrijk of onder de Bevelandse (e)migranten zich ook behoeftigen of bedeelden bevonden. Op grond van het grote aantal lieden dat zeker in de laatste decennia van de negentiende eeuw uit economische overwegingen emigreerde, is men geneigd deze vraag bevestigend te beantwoorden. Bestudering van de landverhuizersstaten lijkt deze indruk alleen maar te bevestigen: verbetering van bestaan vinden we hierop bij vrijwel alle emigranten aangetekend als belangrijkste motief van vertrek.

Een nadere kennismaking met deze historische bron leert ons echter dat deze indruk oppervlakkig is en niet strookt met de werkelijkheid.10

Allereerst werden de redenen van vertrek niet door de landverhuizers zelf opgegeven, maar door de betreffende ambtenaar achteraf genoteerd. Of verbetering van bestaan in alle gevallen de werkelijke reden van het vertrek was, weten we dus niet.

Ook de sociale status (welgesteld, mingegoed of behoeftig) die aan de emigranten werd toegekend moeten we met een flinke korrel zout nemen en was ook lang niet altijd even eenduidig. Zo werden in Wemeldinge in 1889 vijf emigranten die als 'behoeftig' werden aangemerkt toch in de hoofdelijke belasting aangeslagen, terwijl een aantal mingegoeden van deze belasting was vrijgesteld. Ook in andere dorpen geschiedde de indeling in de sociale klassen tamelijk willekeurig.11

Toch kunnen we op basis van de landverhuizersstaten wel enige conclusies trekken over de motieven van de emigranten en hun sociale status.

Dat het merendeel de woonplaats verliet om in het verre Amerika een beter bestaan op te bouwen leek vanzelfsprekend, maar hoefde er zeker niet op te wijzen dat we te maken hebben met berooide lieden die aan de bedelstaf waren geraakt.

Verreweg het grootste aantal emigranten werd aangeduid met de term mingegoed. Onder hen bevonden zich vele zelfstandigen, zoals timmerlieden, smeden, slagers, winkeliers en wagenmakers. De meerderheid bestond evenwel uit knechten en losse landarbeiders. Slechts weinigen onder hen kregen een hoofdelijke belastingaanslag opgelegd en als dit al gebeurde, gold dit in vrijwel alle gevallen de laagste belastingklasse.

Onder de vele honderden Bevelandse landverhuizers bevonden zich slechts incidenteel welgestelde lieden, zoals een rijke landbouwer, rentenier of advocaat. Het aantal emigranten dat als behoeftig werd aangeduid, was nog kleiner en in bijna alle gemeenten gedurende de gehele periode op de vingers van één hand te tellen. Behoeftig was nog niet synoniem met bedeeld. Hoeveel behoeftigen waren er tenslotte niet die van bedeling waren uitgesloten? Het was dan ook geenszins verwonderlijk dat we onder de vele behoeftige landverhuizers slechts een heel enkele keer de naam aantreffen van een bedeelde die, al dan niet met actieve medewerking van het armbestuur, besloot zijn geluk overzee te beproeven.12 

Voor de armbesturen en bedeelden speelde emigratie nauwelijks een rol van betekenis. De armenkassen werden er niet of nauwelijks door ontlast en voor de bedeelden was emigratie geen overlevingsstrategie. Waar de landverhuizing wel voor zorgde was dat de zwaarste druk op de economische ketel enigszins werd verlicht. Grote groepen mensen, die bij voortduring van de agrarische depressie vroeg of laat een beroep zouden hebben gedaan op de liefdadigheid, waren nu vertrokken en vormden niet langer een potentiële bedreiging voor de financiële hulpmiddelen van de armbesturen.  

 

2.2.2 De leeftijdsopbouw en burgerlijke staat

 

Geboorte-, sterfte- en migratiecijfers zeggen ons iets over de ontwikkeling van de armoede. Hoge sterfte- en emigratiecijfers duiden in de regel op een ongezonde leefomgeving en een gebrek aan of in ieder geval ontoereikende bestaansmiddelen.

Een analyse van de leeftijdsopbouw van een bevolking kan ons ook iets zeggen over de omvang van de armoede. Als bijvoorbeeld blijkt dat het aandeel der economisch improductieve lieden (ouderen die niet langer tot arbeid in staat zijn en jonge kinderen die hier nog niet toe in staat zijn) in de loop der tijd toeneemt, legt dit een groeiend beslag op de beschikbare middelen. Zolang de overheid voor geen van beide groepen sociale voorzieningen aanlegt, is een toename van de armoede zeer waarschijnlijk.

Hadden de Bevelandse dorpen in de periode 1850-1940 te maken met een groeiend aandeel van de improductieve groepen? Om deze vraag te beantwoorden hebben we de uitkomsten van de volkstellingen uit de jaren 1879, 1909 en 1930 (jaren waarin een per gemeente gespecificeerd overzicht is gegeven van de leeftijdsopbouw) met elkaar vergeleken. De resultaten zijn in onderstaande tabel opgenomen.

 

Tabel 2.3 Procentuele aandeel van twee leeftijdsgroepen (0 t/m 9 jaar en 60 jaar en ouder) in de totale bevolking van negen Zuid-Bevelandse dorpen in 1879, 1909 en 1930

 

Leeftijdscategorie

jaren

1879

1909

1930

0-9 jaar

28,2

23,9

21,3

60 jaar en ouder

7,6

9,2

11,1

totaal

35,8

33,1

32,4

Bron: volkstellingen 1879, 1909 en 1930

 

Uit tabel 2.3 blijkt dat het aandeel van de leeftijdsgroep 0-9 jaar in de periode 1879-1930  terugliep. Bovenstaande cijfers zijn echter ruwe gemiddelden. Voor een per dorp gespecificeerd overzicht verwijzen we naar de betreffende bijlagen waaruit duidelijk wordt dat in dorpen als Yerseke, Wemeldinge, Kapelle, Kloetinge en Wolphaartsdijk sprake was van een aanzienlijke teruggang. Vormden de jongeren tot tien jaar in 1879 in deze plaatsen nog zo'n dertig procent of meer van het inwoneraantal, dertig jaar later was haar aandeel teruggelopen tot een kwart van de bevolking. De dalende tendens zette zich in de daarop volgende jaren voort: in 1930 vormde de groep in de meeste dorpen nog maar 20% van de bevolking.

Een verband met de kerkelijke gezindte ligt voor de hand. De vijf voornoemde dorpen waren overwegend hervormd. In de dorpen waar de katholieken veruit de meerderheid vormden zoals in ‘s-Heerenhoek en Ovezande, getalsmatig min of meer met de protestanten in evenwicht waren (Hoedekenskerke) of waar ze samen met de afgescheidenen tot de zeer aanzienlijke minderheden vormden (‘s-Heer Arendskerke) bleef het aandeel van de jongste leeftijdsgroep groot, ja, groeide zelfs in een enkele gemeente nog. In ‘s-Heerenhoek, bijvoorbeeld, steeg het aandeel van de groep van 22,5% in 1879 tot 27,8% in 1930.

In vrijwel alle dorpen nam het aandeel der ouderen  toe. Vormde deze groep in 1879 gemiddeld ruim zeven procent van de bevolking, in 1930 was haar aandeel tot iets meer dan elf procent gestegen. Een en ander wees ontegenzeggelijk op een vergrijzing van de dorpsbevolking.

De verschuivingen in de leeftijdsopbouw waren voor de ontwikkeling van de armoede dus allesbehalve eenduidig, integendeel zelfs: tegenover een dalend aandeel van de ene kwetsbare groep (de 0 tot 10-jarigen) stond een procentuele toename van de andere groep (de bejaarden). Per saldo was sprake van een uiterst geringe winst, dat wil zeggen: het totale aandeel van beide groepen in de totale bevolking nam in de periode 1879-1930 met 3,4% af.

De ontwikkelingen in de leeftijdsopbouw betekenden dus dat het aandeel van die groepen in de bevolking die tot de potentiële klanten van de armbesturen gerekend konden worden, afnam. 

Bij bestudering van de armoede in een samenleving zijn naast inzicht in de leeftijdsopbouw ook de gegevens over de burgerlijke staat relevant. Behalve de ouderen en jeugdigen behoorden de weduwen en in mindere mate de weduwnaars immers tot de sociale risicogroepen. Een groei van deze bevolkingsgroepen zou tot een toename van de potentiële armoede hebben geleid en de armbesturen onder grote druk hebben geplaatst.

De ontwikkeling van het aandeel van de groepen weduwen en weduwnaars in de Bevelandse dorpsbevolking hebben we in onderstaande tabel weergegeven.

 

Tabel 2.4 Procentuele aandeel weduwnaars en weduwen in de totale mannelijke, respectievelijk vrouwelijke bevolking van negen Zuid-Bevelandse gemeenten, 1849-1930

 

Jaar

burgerlijke staat

weduwnaar

weduwe

1849

4,5

8,5

1869

3,9

7

1889

3,5

6,4

1909

3,6

6,2

1930

3,6

5,3

Bron: volkstellingen 1849-1930

 

Hoewel het aantal weduwen en weduwnaars in de loop der tijd in absolute aantallen gerekend toenam, daalde hun aandeel in de totale bevolking, bij de weduwen sterker dan bij de weduwnaars. Wel overtrof het aandeel der weduwen de gehele periode door dat van de weduwnaars. Rond 1850 was gemiddeld 8,5% van de vrouwelijke bevolking weduwe; slechts 4,5% van de mannelijke bevolking was op dat moment weduwnaar. Het percentage weduwen liet echter in de tweede helft der negentiende en eerste helft van de twintigste eeuw een niet onaanzienlijke daling zien: in 1869 was het teruggelopen tot 7, twintig jaar later tot 6,4 en in 1930 behoorde nog slechts 5,3% van de vrouwelijke bevolking tot de groep der weduwen. De daling van het percentage weduwnaars was, zo blijkt uit de tabel, veel minder groot en stagneerde vanaf 1889, toen het op gemiddeld 3,5% lag, zelfs geheel.

Voor de groep weduwen en weduwnaars samen gold echter dat haar aandeel in de totale bevolking in de loop der jaren afnam, een ontwikkeling die op de lange duur leidde tot een minder grote druk op de armenzorg.

 

 

2.3 De bestaansmiddelen

 

2.3.1 De landbouw

 

Al in de zeventiende eeuw vormde de landbouw het fundament van de Zeeuwse economie. Dit was althans het oordeel van de Staten van Zeeland die in 1671 de landbouw de eerste ende primitive negotie van alle noemden. Of de Staten het bij het rechte eind hadden, weten we niet. Wat we wel weten is, dat de landbouw in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw voor de provincie in het algemeen en voor Zuid-Beveland in het bijzonder het belangrijkste bestaansmiddel was.

De beroeps- en volkstellingen uit de jaren vanaf 1849 geven ons een indruk van het aantal mensen, dat in de landbouw werkte. Voorzichtigheid bij de interpretatie en vergelijking van de gegevens is evenwel geboden. Bij de tellingen werd de arbeid van vrouwen en kinderen slecht geteld. Ook werd in de tellingen tot en met 1879 niet vermeld in welke categorie de grote groep van dagloners en arbeiders werkzaam was. De meesten zullen evenwel in de landbouw werkzaam zijn geweest. In de stad zullen velen van hen hun brood echter ook als sjouwer hebben verdiend. Op het platteland zullen sommige 'arbeiders' of 'dagloners' niet voor boeren, maar voor polderbesturen hebben gewerkt. Vanaf 1889 veranderden de beroepstellingen. De arbeiders werden toen ingedeeld naar de bedrijfstak waarin ze werkzaam waren.13

In de eerste volkstelling die voor ons onderzoek van belang is, namelijk die uit 1849, wordt voor Zeeland onderscheid gemaakt tussen enerzijds Middelburg en de negen steden en anderzijds de 107 plattelandsgemeenten

De landbouwers en (land)arbeiders waren in de plattelandsgemeenten veruit de meest voorkomende beroepen, zoals uit onderstaand overzicht blijkt. Samen vormden ze ruim 70 % van de totale beroepsbevolking (73,4%). Opvallend was het hoge percentage vrouwen in de landbouwsector. Meer dan 80 % van de vrouwelijke beroepsbevolking was werkzaam in de landbouw, een percentage dat aanzienlijk hoger was dan dat bij de mannen (68,7%)

 

Tabel 2.5 Aandeel landbouwers en landarbeiders in de totale beroepsbevolking van 107 Zeeuwse plattelandsgemeenten in 1849, onderscheiden naar geslacht

beroep

man

vrouw

totaal

abs

rel

abs

rel

abs

rel

landbouwer

10769

30,3

6664

28,9

17433

29,8

arbeider

13632

38,4

11866

51,5

25498

43,6

overige

11098

31,3

4490

19,5

15588

26,6

totaal1

35499

100

23020

100

58519

100

Bron: volkstelling-1849

 

Veertig jaar later was de situatie nauwelijks veranderd. Uit de telling van 1889 bleek nog immer het grote belang van de landbouw en dan met name de akkerbouw. Van de mannelijke beroepsbevolking in de Zeeuwse gemeenten met minder dan vijfduizend inwoners vond 62,3%  een bestaan  in de landbouw. Voor de vrouwen lag dit percentage op 60,9. Kijken we naar de loonafhankelijken (werknemers, C/D), dan wordt dit beeld alleen maar verscherpt: van alle mannelijke werknemers in de Zeeuwse gemeenten met minder dan vijfduizend inwoners was iets meer dan driekwart (75,3%) landarbeider. Ook bij de vrouwelijke werknemers was het percentage dat werk vond in de landbouw aanzienlijk: meer dan zestig procent (63,8%) van deze groep was landarbeidster

 

Tabel 2.6 Aantal mensen (absoluut en relatief) werkzaam in de landbouw, visserij en commerciële dienstverlening in de Zeeuwse gemeenten kleiner dan vijfduizend inwoners in 1889, onderscheiden naar positie in bedrijf en geslacht

 

Bedrijfstak

werkgever (A/B)

Werknemers (C/D)

totaal

man

vrouw

Man

vrouw

man

vrouw

abs

rel

abs

rel

abs

Rel

abs

rel

abs

rel

abs

rel

Landbouw

4984

41,3

440

24,1

14578

75,3

14863

63,8

19562

62,3

15303

61

(hiervan akkerbouw)

4814

39,9

424

23,2

14320

74

14431

62

19134

60,9

14855

59,2

Visserij

364

3

43

2,4

572

3

326

1,4

936

3

429

1,7

Koopl/wink.

2187

18

332

18,2

152

0,8

217

0,9

2339

7,4

549

2,2

Overige

4529

37,5

1011

55,4

4056

21

7873

33,8

8585

27,3

8824

35,1

Totaal beroepsb.

12064

100

1826

100

19358

100

23279

100

31422

100

25105

100

Bron: beroepstelling-1889

 

Ook in 1909 -de telling uit dat jaar was de enige waarin een per dorp gespecificeerd overzicht van de verschillende beroepen werd verstrekt- was de situatie niet wezenlijk veranderd. Zoals uit onderstaande tabel blijkt, was ook toen in de meeste dorpen het grootste aantal dorpelingen werkzaam in de landbouw, hetzij als landbouwer, hetzij als landarbeider.

 

Tabel 2.7 Procentuele aandeel landarbeiders en landbouwers in beroepsbevolking van de Zuid-Bevelandse gemeenten in 1909, onderscheiden naar geslacht

gemeente

man

vrouw

totaal

‘s-Heer Arendskerke

73,7

55,6

70,1

‘s-Heerenhoek

58,6

46,2

54,9

Hoedekenskerke

57

33,3

52,9

Kapelle

54,3

23,9

49,9

Kloetinge

72,7

30,6

64,2

Ovezande

69,3

61,7

66,7

Wemeldinge

40,1

17

37,4

Wolphaartsdijk

75,4

46,5

70,3

Yerseke

18,6

8

17,4

Gemiddeld (ongew)

57,7

35,9

53,8

Bron: beroepstelling-1909

 

Hoewel we voor de jaren vanaf 1909 niet over dergelijke gedetailleerde opgaven beschikken -de beroepstelling van1930 geeft slechts cijfers voor de gehele provincie- weten we dat het belang van de landbouw voor de Zeeuwse economie tot de Tweede Wereldoorlog groot bleef. In 1930 werkte nog ruim veertig procent van de Zeeuwse beroepsbevolking in de landbouw. Voor Nederland als geheel gold een percentage van twintig.14

Hoewel de landbouw de gehele periode door veruit de spil van de plattelandseconomie was, nam het aandeel van de mensen dat een bestaan vond in de landbouw, in de jaren 1849-1930 geleidelijk af. Was in 1849 nog zo'n zeventig procent van de totale beroepsbevolking in de Zeeuwse plattelandsgemeenten werkzaam in de landbouw, veertig jaar later was dit percentage gedaald tot iets meer dan zestig. In 1909 vond iets minder dan 54% van de beroepsbevolking in de dorpen emplooi in de landbouw. Tot 1940 zal dit percentage niet veel verder zijn gedaald. De 40% die we voor het jaar 1930 vonden, gold immers de gehele Zeeuwse beroepsbevolking. Als we hier de steden buiten beschouwing laten, valt het percentage hoger uit.

Opmerkelijk was de sterke afname van de vrouwen die als boerin of landarbeidster werkzaam waren. In 1849 waren absoluut en procentueel heel veel vrouwen als landarbeidster actief. Hun aandeel in de totale beroepsbevolking nam in de loop der jaren af. De enigszins vergelijkbare volkstellingen van 1849 en 1889 lieten zelf een absolute daling zien van het aantal vrouwen dat een bestaan vond in de landbouw. Zo werkten in 1849 meer dan achttienduizend vrouwen in de landbouw, in 1889 nog maar vijftienduizend. De daling was echter vooral in relatieve zin groot. In 1849 was ruim 80% van de vrouwelijke beroepsbevolking in de plattelandsgemeenten in de landbouw werkzaam, in 1889 was dit teruggelopen tot 61%. In de twintigste eeuw zette deze trend zich verder door. In 1909 werkte in de door ons onderzochte dorpen nog slechts 36% van de vrouwelijke beroepsbevolking in de agrarische sector.       

De cijfers over de ontwikkeling van de agrarische beroepsbevolking staan volgens ons twee conclusies toe.

Allereerst kunnen we constateren dat andere economisch sectoren dan de landbouw in de loop der tijd aan betekenis wonnen waardoor de eenzijdige gerichtheid op de agrarische sector geleidelijk aan verminderde. Steeds meer mensen vonden, al dan niet gedwongen, een beroep in de nijverheid of dienstverlening en onttrokken zich op die manier aan de onzekerheden van het boerenbedrijf.

Een tweede conclusie die we uit de bewerkte gegevens van de volkstellingen kunnen trekken, is dat het belang van vrouwenarbeid in de agrarische sector afnam. Hun aandeel in de totale vrouwelijke beroepsbevolking daalde in de loop der jaren zienderogen. Enerzijds betrof dit een registratieprobleem. In tegenstelling tot de vroegste tellingen werden in de latere volkstellingen vaak alleen de beroepen van de (mannelijke) gezinshoofden geregistreerd. De meewerkende vrouw stond als ‘huisvrouw’ vermeld in de bevolkingsregisters. Dit is echter maar een gedeeltelijke verklaring. Het dalende aantal werkende vrouwen wees erop dat de landbouw in de loop der tijd steeds minder vrouwen nodig had, waardoor deze min of meer gedwongen uit het arbeidsproces verdwenen, een ontwikkeling die ertoe leidde dat de vrouw gedwongen werd elders werk te vinden of thuis te blijven. Indien tot dit laatste werd besloten, betekende dit dat (land)arbeidersgezinnen in toenemende mate afhankelijk werden van mannelijke kostwinners. Op dit laatste komen we in de loop van ons verhaal nog terug. 

In de landbouw was de akkerbouw van oudsher overheersend in Zeeland en op Zuid-Beveland. Veeteelt speelde een minder belangrijke rol. Rond 1900 bestond slechts een kwart van de totale landbouwgrond in Zeeland uit weiland. Uit de gegevens die we voor de verschillende Bevelandse dorpen hebben verzameld, blijkt dat in de periode 1850-1940 het areaal bouwland aanzienlijk werd uitgebreid ten koste van de wei- en hooilanden. In Hoedekenskerke bijvoorbeeld, steeg het aantal hectaren dat ingeruimd was voor bouwland van 540 in 1874 tot meer dan 600 in 1937. De omvang der weilanden liet in dezelfde periode een daling zien van 320 naar 230. In de andere dorpen was de situatie niet anders. Ook hier moesten de weilanden in de loop der negentiende en twintigste eeuw hoe langer hoe meer wijken voor bouwland, of, zoals we hieronder nog zullen zien, voor tuingrond.15

Hoewel zich in de loop der tijd vele veranderingen voordeden, kan men een aantal constanten in de geschiedenis van de Zeeuwse akkerbouw herkennen. Eén van de meest opmerkelijke constanten was het grootschalige en kapitalistische karakter van de meeste Zeeuwse boerderijen. Landbouwers uit Zeeland hadden grote bedrijven -die op Zuid-Beveland hadden rond 1850 een gemiddelde oppervlakte van zo'n dertig tot veertig hectaren-, produceerden voor de markt en maakten gebruik van loonarbeid. Dit gold voor de landbouwbedrijven rond 1600, het gold tevens voor die uit het begin van de twintigste eeuw. Uit de soms ver doorgevoerde arbeidsdeling bleek het moderne karakter van de boerderijen waarvan het grootste deel gepacht werd. Boeren huurden verschillende groepen arbeiders en arbeidsters om ze specifieke taken op te dragen tegen een vastgesteld loon.

Er waren drie soorten landarbeiders. Allereerst de paardenknechten die in vaste dienst waren en die zich meestal per jaar verhuurden. In sommige streken in Zeeland woonden ze in een huisje in de buurt van de boerderij. De boer was eigenaar van het huisje en de knecht kon er gratis in wonen. In andere regio's woonden de knechts op een zolderkamer in de boerderij. Het werk van de knechten bestond uit paardenwerk: ploegen, eggen, zaaien, maaien en het binnenhalen van de oogst. In de wintermaanden hielden ze zich bezig met de verzorging van het vee en met onderhoudswerk aan de schuur en de landbouwwerktuigen.

Behalve van knechts maakte de boer gebruik van 'vaste' arbeiders. 'Vast' duidde zeker niet op een vast dienstverband, maar betekende dat ze er min of meer op konden rekenen dat, zodra er in het voorjaar werk was, ze als eersten aan de slag konden en dat ze in het najaar het langst mochten blijven werken. Het werk dat de vaste arbeiders verrichten, bestond uit handwerk: het uitzaaien van kunstmest in februari, het poten van aardappels een maand later, het wieden en oogsten in de maanden mei tot en met augustus. Na de graanoogst werd de mestput leeggereden en moesten de arbeiders het land bemesten. De maanden oktober tot en met december stonden in het teken van de bietenoogst. Daarna volgde de 'dorswinter', waarin de vaste arbeiders de hele oogst dorsten.

De losse arbeiders, die in de wintermaanden vrijwel allen zonder werk zaten, werden in de drukke maanden tijdens het wieden en oogsten ingehuurd. Daarnaast werkten ze in ploegen bij het delven van sloten, of vonden ze werk bij commissionairs, die grote lappen grond huurden van boeren en deze inzaaiden met uien, erwten of vlas. Losse arbeiders waren ook te vinden in de landbouwhaventjes, waar ze zich bezighielden met het laden en lossen van aardappelen, bieten en andere producten.    

In de wijze waarop het loon van de landarbeiders werd berekend, bestonden grote verschillen. Zo genoten de paardenknechten naast gratis kost en inwoning een vast jaarloon. De vaste arbeiders werkten in de regel tegen een dagloon. Het maaien van gras, het snijden van hooi, het pikken van erwten, het rooien van aardappelen, het delven van meekrap: al deze taken werden meestal tegen een stukloon verricht. Volgens de landbouwhistoricus P. Priester, die in zijn monumentale werk over de geschiedenis van de Zeeuwse landbouw de lezer op vele getallen trakteert, hadden de schaal van het werk en de arbeidsdeling iets fabrieksmatig: op een groot bedrijf werkten behalve het boerengezin in de regel vier knechten, twee meiden, één koeiejongen en drie tot vier vaste arbeiders en hun gezinnen. Daarnaast werden in de periode tussen april en juni alleen al voor het wieden zo'n kleine twintig mensen ingehuurd. Voor de koolzaadoogst in juli waren dertig extra arbeiders nodig. Ook voor het pikken, snijden en binden van bonen èn het oogsten van de tarwe moest een beroep worden gedaan op een dertigtal losse arbeiders en arbeidsters.

De meeste Zeeuwse akkerbouwbedrijven specialiseerden zich in de teelt van tarwe, waarvan de oogst grotendeels op de markt werd verkocht. Ook de andere producten die als noodzakelijke schakels van de vruchtopvolging konden worden beschouwd, zoals meekrap, vlas en koolzaad, werden verkocht, meestal buiten de provincie.16

Ondanks allerlei schommelingen bleef tarwe in de periode die wij onderzoeken, veruit het belangrijkste gewas. De verbouw van meekrap liet alleen in de periode 1860-1870 nog een korte opleving zien om na 1900 definitief te verdwijnen.17

De teelt van suikerbieten nam pas aan het einde van de negentiende eeuw een grote vlucht en vormde in zekere zin een reactie van de boeren op de landbouwcrisis die in 1878 begon. De suikerbiet moest de boeren schadeloos stellen voor de dalende inkomsten uit de graanproductie. Ook de aardappel werd in de meeste gemeenten vóór 1870 niet op grote schaal verbouwd.

Andere gewassen waarvoor op de Zuid-Bevelandse akkers veel hectaren waren ingeruimd, waren gerst, koolzaad, bonen, erwten en vlas. Rogge en haver daarentegen werden op bescheiden schaal verbouwd.18

Naast de akkerbouw was de tuinbouw en zeker de fruitteelt voor Zuid-Beveland van niet te onderschatten betekenis. Aanvankelijk bleef de tuinbouw beperkt tot het kweken van groenten voor eigen consumptie en het voorzien van nabijgelegen, stedelijke markten. Pas vanaf het einde van de negentiende eeuw, toen verbeteringen van de infrastructuur dit mogelijk maakten, vonden tuinbouwproducten ook hun weg naar het buitenland. De meest uitgestrekte boomgaarden bevonden zich bij Kapelle, Kloetinge en Wemeldinge, maar ook in de meer zuidelijk gelegen dorpen, zoals 's- Heerenhoek en 's-Heer Arendskerke, kwamen ze voor. In de laatste gemeenten had het fruitbedrijf er zich vooral tijdens de landbouwcrisis ontwikkeld. De teelt van groenten en fruit zou in de eerste helft van de twintigste eeuw fors worden uitgebreid. Dit gold voor de gehele provincie en in het bijzonder voor Zuid-Beveland, dat steeds meer profiteerde van de verbeterde verbindingen met Engeland en Duitsland.19

De arbeidsintensieve fruitteelt zou in bovengenoemde plaatsen na 1900 voor de nodige werkgelegenheid zorgen. Hetzelfde gold voor de boomkwekerijen in Wemeldinge en Kapelle, die volgens de autoriteiten juist in de moeilijke wintermaanden aan vele handen werk verschaften.20

 

2.3.2 De nijverheid

 

In vergelijking met de landbouw speelde de nijverheid slechts een ondergeschikte rol in de dorpseconomie. De nijverheid was ambachtelijk, kleinschalig en veelal verbonden met de plaatselijke landbouw. In de jaarverslagen van sommige gemeenten treffen we iedere vijf of tien jaar een volledige opsomming aan van de verschillende ambachten zoals die in de dorpen werden uitgeoefend. Om een indruk te geven om welke ambachten het ging, volgt hier een overzicht uit Wolphaartsdijk anno 1861. In het verslag over dat jaar werd melding gemaakt van vijf bakkerijen, twee hoefsmederijen, zeven kleermakerijen, twee korenmolens, één kuiperij, één rietdekkerij, vier schoenmakerijen, vijf timmerplaatsen, twee wagenmakerijen, één slagerij en één ververij. Het totale aantal arbeiders dat hierin werkzaam was, bedroeg nog geen vijftig. Het merendeel van de bedrijfjes beschikte slechts over één knecht, in de meeste gevallen de eigen zoon.21  Het verslag dateert, zoals gezegd, uit 1861. Het zou net zo goed in het jaar 1881 of 1921 opgemaakt kunnen zijn. Tot ver in de twintigste eeuw zou de situatie niet wezenlijk veranderen. De Wolphaartsdijkse nijverheid bleef uiterst kleinschalig en voor een groot deel gericht op de landbouw.

In de andere dorpen was de situatie niet veel anders. In 1889 moest de gemeente Kloetinge de regering een overzicht verstrekken van het aantal 'fabrieken' en werkplaatsen in de gemeente, alsmede het aantal arbeiders dat hierin werkzaam was. De Kloetingse autoriteiten telden: twee schildersbedrijven, vier timmermansbedrijfjes, twee bakkers, twee wagenmakers en verder één smid, één molenaar en één klompenmaker. Ook de nijverheid in Kloetinge kon aan slechts weinig lieden werk verschaffen: in totaal veertig arbeiders verdienden hun brood als ambachtsknecht.22 

Twintig jaar later was de toestand in wezen dezelfde gebleven. Uit een onderzoek dat de regering in 1909 instelde naar de positie van de middenstand in gemeenten met minder dan tweeduizend inwoners, bleek dat de nijverheid in Kloetinge in handen was van twee smeden, twee klompenmakers, twee kleermakers, vier timmerlieden, twee schoenmakers, drie schilders, drie rijwielhandelaars, vier bakkers, zes kooplieden en winkeliers, twee slagers, vier metselaars, zeven herbergiers en tappers, één rietdekker, één horlogemaker en één molenaar.          

Het merendeel van de hierboven genoemde mensen werkte alleen. De meeste timmerlieden en  schilders hadden ieder één knecht in dienst, een enkeling twee. De molenaar beschikte over een vaste kracht, terwijl de twee smeden ieder met één leerling werkten.23

In de meeste dorpen stelden ook na 1910 de omvang en betekenis van de plaatselijke nijverheid niet veel voor. In Ovezande bijvoorbeeld, bestond rond 1930 de gehele nijverheid naast  wat bakkerijen en een enkel timmermansbedrijfje uit één korenmolen met drie arbeiders en één klompenfabriek waarin zeven arbeiders hun dagelijks brood verdienden. De laatste twee werkplaatsen werden zelfs fabrieken van eenigen omvang genoemd.24

Slechts in Kapelle, Yerseke, Wemeldinge en, in mindere mate, ‘s-Heer Arendskerke wist zich in de loop der tijd nijverheid van enige betekenis te ontwikkelen.

In Kapelle, dat profiteerde van de nabijheid van de spoorwegverbinding tussen Vlissingen en Roosendaal, kwam in 1916 een veilingvereniging van de grond, gericht op de fruitteelt. In dezelfde plaats werden rond 1920 een jamfabriek en groentendrogerij opgericht.25

Het nabijgelegen Wemeldinge had aan het einde van de negentiende eeuw korte tijd de vruchten geplukt van de toen florerende schelpdiercultuur. De in de jaren tachtig en negentig opgerichte oesterbedrijven, waren echter rond 1900 als gevolg van de stagnatie in de oester- en mosselnijverheid alle ter ziele gegaan. De bedrijfjes die in Wemeldinge in het Interbellum van de grond kwamen, mochten eigenlijk geen naam hebben: een gasfabriek, waarin twee arbeiders werk vonden, een roomboterfabriek die aan drie arbeiders werk bood en, tenslotte, een machinefabriek, waar elf mensen op de loonlijst stonden.26.

's-Heer Arendskerke had evenals enkele andere Bevelandse dorpen, zoals Kapelle, Kloetinge en Wemeldinge, haar aandeel gehad in de eens zo bloeiende meekrapnijverheid. Het dorp telde in de jaren zestig en zeventig van de negentiende eeuw twee meestoven die in totaal aan zo'n vijftien mensen arbeid verschaften. De teloorgang van de meekrapnijverheid leidde ertoe dat deze 'fabrieken' in de laatste decennia van de negentiende eeuw een kwijnend bestaan leidden totdat ze uiteindelijk rond 1900 waren verdwenen. 

De fabrieken die na de eeuwwisseling in het dorp werden opgericht, waren nauwelijks groter dan de verdwenen meestoven. Een zuivelfabriek, waarvan voor het eerst in het gemeenteverslag over 1906 melding werd gemaakt, bood werk aan slechts vier arbeiders, terwijl in de plaatselijke drogerij zes werklieden actief waren. Hoewel statistische opgaven ontbreken, zullen er in de fruitverwerkingsfabriek die rond 1920 van de grond kwam, niet veel meer hebben gewerkt.27

Wie denkt dat de situatie in de enige stad die Zuid-Beveland kende, namelijk Goes, veel anders was, komt bedrogen uit. Hoewel uit de cijfers van de beroepstelling van 1899 blijkt dat aan het einde van de negentiende eeuw bijna zestig procent van de beroepsbevolking een bestaan vond in de sectoren 'industrie', 'handel' of 'verkeer' kunnen we hieruit zeker niet concluderen dat de stad zich ontwikkeld had tot een industriële gemeente. Van de in de 'industrie' werkzame arbeiders had ongeveer de helft de positie van zelfstandig ambachtsman. Tegenover één bedrijfshoofd stonden één of twee arbeiders, wat het ambachtelijk en kleinschalige karakter van de Goese nijverheid treffend illustreert.

Grote bedrijven, waaraan vijf of meer arbeiders waren verbonden, waren op de vingers van één hand te tellen of slechts een kort leven beschoren. In de meelfabriek van J.H.C. Kakebeeke werkten in 1869 zeven arbeiders. In 1885 was dit aantal uitgebreid tot dertig. Drie jaar later was het bedrijf uit Goes verdwenen. Een schoenenfabriek, die in 1879 nog werk bood aan vijfentwintig mensen, werd in 1884 verplaatst naar Nieuwer-Amstel. De plaatselijke bierbrouwerij, waar in 1889 zestien mensen hun brood verdienden, bood rond de eeuwwisseling nog aan slechts vijf arbeiders werk. Van iets grotere omvang en betekenis was de houtzagerij La Vitesse. In de jaren tachtig begonnen met vijftien arbeiders, breidde het bedrijf zich tot 1914 geleidelijk uit. In 1901 nadrukkelijk genoemd als eenige inrichting van eenigen omvang in deze gemeente bood ze aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog werk aan vijfentwintig arbeiders. In de eerste twee decennia van de twintigste eeuw werd de Goese nijverheid uitgebreid met een stomerij, waar in 1912 ruim veertig mensen werkten, een conservenfabriek (vijftig werknemers) en een appelstroopfabriek (dertig arbeiders).

Uit dit alles blijkt dat de Goese nijverheid, evenals die in de omliggende dorpen, kleinschalig was en bleef. Voor de vele plattelandsbewoners, die als gevolg van de agrarische crisis vanaf circa 1880 een bestaan buiten de landbouw probeerden op te bouwen, bood ze dan ook weinig perspectief.28. 

 

2.3.3 De visserij en schelpdiercultuur

 

Hoewel de meeste gemeenten eenzijdig op de agrarische sector waren gericht en het overgrote deel van de bevolking direct of indirect afhankelijk was van de landbouw, waren er enkele plaatsen waar de bevolking over alternatieve bestaansmogelijkheden beschikte. Yerseke was zo'n plaats. Niet de landbouw, maar de visserij en vooral de schelpdiercultuur, vormden daar de kern van de dorpseconomie. Ook Wemeldinge heeft, zoals we hierboven reeds opmerkten, korte tijd een bloeiende oesternijverheid gekend, al was het belang hiervan in vergelijking met Yerseke beperkt.

Eind jaren zestig werd in Yerseke een begin gemaakt met de kunstmatige oesterteelt die binnen de kortst mogelijke keren zou uitgroeien tot een grootschalige, arbeidsintensieve, exportgerichte nijverheid.29

De oesterpercelen, die grotendeels in handen waren van gegoede ondernemers uit de stad van wie er velen in het bezit waren van een adellijke titel -vandaar dat ze al spoedig 'oesterbaronnen' werden genoemd- boden werk aan honderden arbeiders van wie het gros dag- of weekloner was. In de jaren tachtig schommelde het aantal vrouwen en kinderen van twaalf tot zestien jaar, dat in de oesterteelt werkte, tussen tweehonderd in slechte seizoenen tot ruim zeshonderd in topseizoenen. Voor de mannen lagen deze getallen op respectievelijk driehonderd en zevenhonderd. Het aantal arbeiders was afhankelijk van het seizoen en de te verrichten werkzaamheden.

Aan land staken de werknemers oesterbrood van de pannen en krabden ze de kalk van de dakpannen. Verder werkten ze in de loodsen, waar de oesters uitgezocht, schoongemaakt, gesorteerd en in vaten werden verpakt, of in de oesterputten waarin de oesters tijdelijk werden bewaard. Op zee werkten de arbeiders als schippersknecht. Opmerkelijk was het grote aantal vrouwen dat werk vond in de oestercultuur. Ze waren niet alleen te vinden in de loodsen en putten, maar ook om en in het water om pannen uit te zetten en schoon te borstelen.

Het oesterbedrijf was een seizoenbedrijf: na het uitzetten der pannen in de zomer was er minder te doen zodat de meeste losse arbeiders tot de winter naar ander werk moesten uitzien. En dat was er dan ook meestal wel. De boeren uit de omgeving hadden in de herfstmaanden immers vele arbeiders nodig. In het winterseizoen was er sprake van een tegenovergestelde trek. Toen trokken vele losse werklieden en arbeidsters uit de Bevelandse dorpen naar Yerseke om daar in de oestercultuur een broodwinning te vinden.   

De mosselteelt was evenals de oestercultuur seizoengebonden: van april tot half juni lagen de werkzaamheden grotendeels stil. Vanwege haar minder arbeidsintensieve karakter zorgde ze echter voor minder werkgelegenheid dan de oesternijverheid.30

De grootste bloei van de schelpdiercultuur in Yerseke deed zich voor in de periode 1870-1886.  Het dorp groeide spectaculair. Woonden er in 1870 nog slechts duizend mensen, in 1896 was dit aantal gegroeid tot meer dan vierduizend. De oestercultuur werkte als een magneet op mensen, voornamelijk afkomstig uit de Zuid-Bevelandse plattelandsgemeenten, die de gevolgen van de landbouwdepressie aan den lijve ondervonden en voor wie de oesterteelt een manier kon zijn om een nieuw bestaan op te bouwen. Yerseke gold al spoedig als het Zeeuwse Klondike, waar men binnen de kortst mogelijke keren een fortuin kon verdienen in de oesternijverheid. Men kon zelf proberen een bedrijfje op te zetten -naast de grote ondernemingen bleven vele kleinere (gezins)bedrijven bestaan- of men kon werk vinden bij een grotere maatschappij.

Aan het oesterbedrijf waren evenwel grote risico's verbonden. Wisselende broedval, sterfte door vorst, ecologische achteruitgang, buitenlandse en onderlinge concurrentie leidden ertoe dat de schelpdiercultuur vanaf ongeveer 1885 te maken kreeg met een omvangrijke crisis. Verscheidene grote ondernemingen gingen failliet, veel arbeiders en arbeidsters werden aan de kant gezet. Met hen verdwenen vele specialisten als kalkblussers en pannenboeren. Uiteraard ging de crisis ook de vele neringdoenden, die zich als gevolg van de hausse in de oestercultuur in Yerseke hadden gevestigd, niet onopgemerkt voorbij. De plaatselijke armbesturen klaagden steen en been over de vele verzoeken om onderstand. Op de bedelinglijsten treffen we de namen aan van honderden mensen, valide arbeiders die tijdelijk moesten worden bedeeld. Duizenden mensen zouden in de periode tot de Eerste Wereldoorlog het dorp verlaten. Velen emigreerden naar de Verenigde Staten.

De schelpdiercultuur ging overigens voor Yerseke niet verloren. Volgens de beroepstelling van 1909 waren er toen altijd nog 87 oester- en mosselvissers in het dorp, terwijl 464 arbeid(st)ers er hun brood in verdienden. Ze gold vanaf 1890 alleen niet langer als de kip met de gouden eieren, maar als een risicovolle tak van nijverheid waarin behalve winsten ook forse verliezen konden worden geleden. De bedrijven gingen over op arbeidsbesparende productiemethoden. Bovendien werd de plaats van vele grote oesterbedrijven ingenomen door familiebedrijfjes, die zelden een beroep deden op dag- of weekloners die van buiten het dorp kwamen. Als nijverheid die voor de omliggende plattelandsbevolking voor alternatieve werkgelegenheid zorgde, had de oestercultuur vanaf 1890 dan ook weinig betekenis meer.31 

 

2.3.4 De overige bestaansmiddelen

 

Hoewel de contouren van Zuid-Beveland rond 1850 grotendeels waren getrokken en de perioden van de grote landaanwinningen achter de rug lagen, was het in de tweede helft van de negentiende eeuw nog niet afgelopen met de inpolderingen en bedijkingactiviteiten. Met name in het noordwesten en oosten van Zuid-Beveland werd veel land ingepolderd, deels als gevolg van de afdamming van het Sloe en de Kreekrak. Vooral in de periode tussen 1850 en 1880 werden vele schorren en slikken omgezet in polderland.32

Aan hoeveel mensen de bedijkingen en inpolderingen werk verschaften, weten we niet. Maar dat het om aanzienlijke aantallen ging, staat wel vast. Zeker bij de aanleg, maar ook bij het onderhoud van dijken waren vaak tientallen, soms wel honderden losse arbeiders betrokken. Een enkele maal horen we dat een plaatselijk armbestuur een diepe zucht van opluchting slaakte als er in de buurt land werd ingepolderd waardoor vele arme arbeiders tijdelijk van werk waren verzekerd. Zo lezen we in het jaarverslag van de gemeente ‘s-Heer Arendskerke de bedijking van de Schengepolder in 1875 aan velen nog al eenig werk verschafte als gevolg waarvan de kassen van het armbestuur werden ontzien.33

Naast de inpolderingen vormden de infrastructurele werken, die in midden-Zeeland in de jaren zestig van de negentiende eeuw werden uitgevoerd, een bron van tijdelijke werkgelegenheid.

Bij de aanleg van het kanaal door Zuid-Beveland -een project waarmee reeds in 1852 een begin was gemaakt en dat in 1866 was voltooid- waren honderden arbeiders betrokken. Hetzelfde gold voor de aanleg van de sluizen in Hansweert en Wemeldinge, de dorpen die aan de uiteinden van het kanaal lagen. In 1857 waren volgens de burgemeester van Wemeldinge maar liefst achthonderd arbeiders bij de graafwerkzaamheden betrokken.34

Het kanaal door Walcheren kwam in de jaren 1868-1873 tot stand en moet ook naast Hollandse en Belgische polderwerkers aan vele Bevelandse arbeiders werk hebben verschaft.35

De spoorlijn van Bergen op Zoom naar Goes en de hierop aansluitende railsverbinding naar Middelburg werden in dezelfde periode gerealiseerd. Eind 1872 was het sluitstuk naar Vlissingen gereed. Ook voor de uitvoering van deze werken moest een beroep worden gedaan op vele losse arbeiders. Bij de aanleg van het spoor en de noodzakelijke afdamming van het Sloe waren soms vele honderden arbeiders tegelijkertijd betrokken.36 

De kanaal- en spoorwerken mochten dan wel voor een economische opleving zorgen en, zoals we hieronder nog zullen zien, de lonen van ongeschoolde arbeiders opdrijven, ze bezorgden de vele betrokkenen slechts tijdelijk werk. De Bevelandse arm- en gemeentebesturen waren terecht bevreesd voor een enorme toename van de armoede. Zo waren de autoriteiten in Yerseke ervan overtuigd dat den afloop der werkzaamheden aan het Kanaal door Zuidbeveland, het hare aan den mingunstigen toestand heeft bijgedragen, aangezien gedurende de werkzaamheden aan dat Kanaal, vele arbeiders daaraan, uit deze Gemeente, werk en brood vonden.37

Ook het gemeentebestuur van Wemeldinge schreef de ongunstige toestand der behoeftige klasse en de stijgende bedelinguitgaven voor een belangrijk toe aan de stopzetting van het werk aan het kanaal.38

 

 

2.4 De levensstandaard van de Zuid-Bevelandse (land)arbeiders

 

2.4.1 De periode 1845-1878

 

De oriëntatie op de markt en de afhankelijkheid van één landbouwproduct, waarbij we in de periode tot circa 1880 voornamelijk aan tarwe moeten denken, betekenden dat het wel en wee van de boeren en landarbeiders op Zuid-Beveland in belangrijke mate werd bepaald door het prijsverloop van dit product op de internationale markt. Daarnaast mag men de invloed van andere, meer incidentele factoren niet onderschatten. Zij bepaalden in de negentiende eeuw wellicht in nog sterkere mate het lot van de plattelanders. Een strenge winter, een misoogst of een ziekte van een bepaald gewas kon tijdelijk tot een verlaging van de toch al niet hoge levensstandaard leiden, ja zelfs tot honger onder de vele landarbeiders. Een dergelijke situatie deed zich voor in 1846-1847. De armoede onder duizenden plattelanders werd toen veroorzaakt door een samenloop van omstandigheden. Allereerst de hoge werkloosheid onder de landarbeiders. Boeren hadden als gevolg van de malaise waarin de landbouw vanaf ongeveer 1820 verkeerde -lage graanprijzen en, wat voor Zuid-Beveland de zaken aanzienlijk verergerde, het verval van de arbeidsintensieve meekrapnijverheid- vele arbeiders ontslagen of hun lonen drastisch verlaagd.

De aardappelziekte die zich in 1845 voor het eerst openbaarde en zich ook in 1846 deed gelden, vernietigde driekwart van de oogst. De lange, hete zomer van 1846 leidde tot een uitbarsting van de malaria én tot een aanzienlijke vermindering van de tarweoogst. Massale werkloosheid, lage lonen, het uitbreken van ziekten en voedselschaarste leidden tot een armoede van ongekende omvang. Vele mensen moeten toen honger hebben geleden. Zoals we in een volgende hoofdstuk nog zullen zien, zagen de lokale autoriteiten zich gedwongen om, in samenwerking met de boeren en armbesturen, allerlei noodmaatregelen te treffen, bevreesd als ze waren voor sociale onlusten en opstanden. Voorkomen kon men deze overigens niet geheel. Klachten over bedelarij en criminaliteit op het Zeeuwse platteland klonken in de jaren veertig steeds luider door. Zuid-Bevelandse boeren wezen op veelvuldige diefstal van gewassen van het land.

Als gevolg van de toenemende armoede stegen de armenzorguitgaven drastisch: steeds meer mensen moesten worden bedeeld.39

Voor de in 1843 opgerichte Zeeuwsche Landbouw-Maatschappij was de armoede op het platteland aanleiding om in 1848 Ph.J. Bachiene opdracht te geven een studie te doen naar de zedelijken en materieelen toestand van de arbeidende klassen in de landbouwende gemeenten van Zeeland. De studie had een ietwat misleidende titel, daar Bachiene zich voornamelijk richtte op Zeeuws-Vlaanderen waar de situatie voor de arbeiders veruit het slechtst was. Een jaar later verscheen van de ZLM een rapport, waarin de positie van de landarbeiders in geheel Zeeland werd beschreven. Ofschoon de rapporten impressionistisch en, niet te vergeten, moralistisch zijn, is het van belang er op deze plaats nader op in te gaan. Niet alleen omdat we te maken hebben met de vroegste onderzoekingen die zijn verricht naar de situatie van de plattelandsbevolking in Zeeland, maar ook omdat het tijdstip van verschijning samenvalt met het startpunt van ons onderzoek.40

Uit het laatstgenoemde rapport bleken onder meer de volgende zaken. Slechts één op de drie arbeiders had het gehele jaar door vast werk. De vaste arbeiders waren in tamelijk goede woningen gehuisvest, doorgaans gelegen in de nabijheid van de boerderij waar ze werkten. Bij de boer konden ze meestal tegen een voordelige prijs tarwe en andere levensmiddelen kopen. In de meeste gevallen beschikten ze over een lapje grond waarop gewassen voor eigen gebruik werden geteeld.

Het lot van de losse arbeiders, die van seizoenwerk afhankelijk waren en tijdens de wintermaanden deels van de bedeling moesten leven, werd in de somberste kleuren afgeschilderd. Ze waren ondervoed en leefden in krotwoningen, soms zelfs in huisjes die uit leem waren opgetrokken.41

J.A. Geill, geneesheer te Nisse, gaf twintig jaar later een treffende beschrijving van het interieur der arbeiderswoningen die hij als huisarts als geen ander kende. Gij treedt eene ruimte binnen, welke (...) ter naauwernood groot genoeg voor één persoon is. Gij ziet daar twee bedsteden of slaaphokken, waarin zeven personen eenen verkwikkenden (...) slaap moeten ontvangen. Er is eene spinde tot berging van het tafelgereedschap, brood, aardappelen en water. Op den steenen of leijen vloer vind gij ook eene wieg (...) Een soort tafel, wat stoelen of banken, soms nog een kast of kist, voor het niet alledaagsche, een vries klokje aan den muur, de geschiedenis van Genoveva, Jozef of den verlorene zoon in 4 gedrochtelijke tafreelen, eenige kommetjes op den schoorsteen prijkende (...), ziedaar het ameublement dier woning

Ook voor de voeding had hij geen goed woord over. Op een grooten rood aarden schotel ligt een berg aardappelen uitgestort, die u soms vrij brutaal met zwarte oogen liggen aantekijken. Gij vindt daarbij ook de dito sauspan, welks inhoud een mengsel is van bierazijn en kattenburger sop, soms met enkele koraaltjes vet daarop drijvende. Daarnaast nog een kommetje met zout, om die flaauwe spijs wat hartelijker te doen smaken.42 

Wat de rapporten niet vermeldden en waar ook Geill niet op inging, was de starheid van de landarbeiderslonen in Zeeland. In de jaren vijftig en zestig lagen ze nog op hetzelfde niveau als in 1819. Het winterdagloon lag toen op gemiddeld ƒ 0,70 en het zomerdagloon op ƒ 1,-.43 De meeste ambachtsknechten die in de plaatselijke nijverheid werkzaam waren, verdienden overigens niet veel meer. Uit de jaarverslagen van de verschillende Zuid-Bevelandse gemeenten over de jaren 1850-1880 blijkt dat hun verdiensten ongeveer ƒ 1,- per dag bedroegen.44

De situatie in de landbouw mocht zich na 1850 dan wel herstellen. Of de vele landarbeiders hiervan profijt trokken, was zeer de vraag. De vele prijsfluctuaties die zich in de tweede helft van de negentiende voordeden, maakten duidelijk dat de belangen van de boeren en de arbeiders uiteen, maar ook parallel konden lopen.

Voor de boeren betekenden de hoge graanprijzen, waarvan in de periode 1850-1878 sprake was, een hoger inkomen, althans indien de hoge prijzen veroorzaakt werden door schaarste elders en niet het gevolg waren van een misoogst in het eigen land of de eigen regio, zoals in de jaren 1846-1847 het geval was.

Voor de arbeiders en stedelingen, voor wie tarwe het hoofdbestanddeel van de dagelijkse maaltijd vormde, leidden de hoge tarweprijzen tot een verlaging van hun reële inkomen. Op het platteland echter was de situatie minder rampzalig dan men wellicht op het eerste gezicht zou denken. Zoals uit het rapport van de ZLM reeds bleek, hadden inwonende en vaste arbeiders vaak het recht producten van de boerderij te kopen tegen een prijs die beneden de marktwaarde lag. Zij hadden dus, in tegenstelling tot losse arbeiders die het volle pond moesten betalen, nauwelijks last van plotselinge prijsstijgingen. Daarnaast bracht een grotere welvaart voor de landbouwers  in de regel meer werk voor de landarbeiders met zich mee. Boeren waren in tijden van hoogconjunctuur geneigd meer werkzaamheden, zoals wieden en schoffelen, te laten uitvoeren dan in perioden van economische neergang. Ook ambachtslieden konden van de situatie profiteren. Timmerlieden, wagenmakers en smeden kregen vaak extra-opdrachten.45

Lang niet alle plattelanders genoten van de jaren van welvaart, zoals P.J. Bouman de periode 1850-1878 noemt in zijn inmiddels klassieke werk over de geschiedenis van de Zeeuwse landbouw. Bestudering van de gemeentelijke jaarverslagen maakt duidelijk dat tegenover de voordelen die zich voor de landarbeiders in deze periode voordeden ook vele nadelen stonden. Welke het zwaarst wogen, verschilde per groep en wellicht ook van persoon tot persoon.

Aan de ene kant horen we over een toenemende armoede onder de landarbeiders, onder meer als gevolg van de gestegen prijzen der levensmiddelen.

Zo noemde het gemeentebestuur van ‘s-Heerenhoek de positie waarin de arbeidersklasse in de jaren vijftig en zestig verkeerde niet bemoedigend. De prijzen der levensmiddelen, zo schreef het bestuur in zijn verslag over 1857, zijn hiervan gedeeltelijk oorzaak, welke niet in evenredigheid staan met de dagloonen welke aan den arbeidersklasse wordt toegekend.46

Ook het gemeentebestuur van Wolphaartsdijk noemde de situatie waarin de arbeidende klasse in de tweede helft van de jaren vijftig verkeerde niet gunstig en achteruitgaande in vergelijking met die van vorige jaren. De duurte der levensmiddelen en het gemis van genoegzame aardappelen bij de armen werden als de belangrijkste oorzaken gezien. Deze geluiden bleven tot in de jaren zestig doorklinken.47

Een andere oorzaak van de toenemende armoede onder de landarbeiders was volgens sommige gemeenten gelegen in het verdwijnen van de meekrapcultuur. Zo weet het Ovezandse gemeentebestuur de hoge werkloosheid in 1875 aan het slechte weer en het veel verminderen der meekrapcultuur.48 Ook de autoriteiten in Kapelle waren ervan overtuigd dat de achteruitgang van deze nijverheid voor de arbeidende klasse een groot nadeel was daar, zo schreef het in het landbouwverslag over 1875, voor de bewerking steeds hooge dagloonen werden uitbetaald.49

Positieve geluiden klonken echter ook veelvuldig door. De meeste gemeentebesturen wezen erop dat er voor de arbeiders praktisch het gehele jaar door volop werk was op het land. 

Het Kapelse gemeentebestuur was ervan overtuigd dat, ondanks de kwijnende meekrapcultuur vrijwel alle arbeiders geld konden verdienen met veldarbeid die hun meestal tot diep in den winter werk geeft. Met de uitbreiding van de suikerbietenteelt was de situatie voor de arbeidende klasse volgens het bestuur alleen maar verbeterd. Daar, zo lezen we in het gemeenteverslag over 1872 er weder veel suikerbiet of beetwortel in het afgeloopen jaar alhier geteeld werd, aan velen tot aan het einde van het jaar werk kon verschaft worden.

Slechts het weer kon roet in het eten gooien. Dat was althans de stellige overtuiging van de bestuurders in Kapelle die in 1875 schreven dat de behoeftige klasse alleen bij langdurigen strengen vorst in moeyelije omstandigheden terecht kon komen.50

Ook de besturen van de andere gemeenten waren van mening dat de arbeiders nauwelijks reden tot klagen hadden. Het gemeentebestuur van Kloetinge schreef in 1871: De behoeftigen, bijna uitsluitend veldarbeiders, vinden bij gunstig weder bijna den geheelen Zomer en een gedeelte van den winter werk bij de landbouwers. Bedeeld hoefden ze niet te worden. Op een paar uitzonderingen na, zo liet het bestuur weten, zijn de bedeelden: bejaarde lieden, weduwen en kinderen.51

De autoriteiten van Hoedekenskerke spraken in de jaren zestig en zeventig van een bevredigende situatie. Vrijwel iedere arbeider kon werk vinden in de landbouw. Wanneer de werkzaamheden als gevolg van de vorst stil kwamen te liggen, waren er altijd nog andere mogelijkheden om zich in het levensonderhoud te voorzien, met de visvangst bijvoorbeeld. Zo werd in het jaarverslag over 1874 opgemerkt dat de armenklasse zich gedurende eenige wintermaanden voornamelijk bezighoudt met de visserij aan den oever der Westerschelde.52

Behalve van voldoende werkgelegenheid moeten vele landarbeiders hebben geprofiteerd van de loonsverhogingen die zich in deze periode voordeden. De grootschalige infrastructurele werken, die in de jaren zestig en zeventig werden uitgevoerd en die we hierboven al hebben besproken, vereisten een grote inzet van (land)arbeiders, wat tot een tijdelijke schaarste op de arbeidsmarkt leidde. De boeren moesten onder die omstandigheden wel meer loon bieden om verzekerd te zijn van voldoende werklui. Het gemeentebestuur van ‘s-Heer Arendskerke zag deze situatie met lede ogen aan. Aangezien het getal arbeiders in verhouding tot de behoefte vrij gering is, zo schreef het bestuur in zijn verslag over 1871, bedingt men veelal hooger loon. En deze looneis was begrijpelijk, daar een arbeider bij de aanleg van de spoorlijn en de kanalen ƒ 1,50 tot ƒ 2,- kon verdienen, het dubbele van wat hij met landarbeid verdiende.53

 

2.4.2 De periode 1878-1895

 

De landbouwdepressie in het laatste kwart van de negentiende eeuw had vergaande gevolgen voor de Zeeuwse landbouw. Als gevolg van de sterk dalende graanprijzen -de periode 1878-1895 gaf een halvering van de tarweprijs te zien- werden boeren geconfronteerd met teruglopende inkomsten en dat juist in een periode waarin het eens zo winstgevende meekrapbedrijf, dat vóór 1870 nog aan vele arbeiders werk had verschaft, definitief tenonder ging. 

Boeren besloten de teelt van tarwe te beperken en gingen over op de productie van andere gewassen, waarvan de suikerbiet veruit de belangrijkste was. In de periode 1870-1910 nam het aandeel van dit gewas in het areaal bouwland toe van 3% tot 18%. Ook de teelt van aardappelen nam in de crisistijd met sprongen toe.

De verbouw van deze gewassen mocht vele boeren dan wel compensatie bieden voor de dalende inkomsten uit de verkoop van tarwe, of de landarbeiders ervan profiteerden, was op zijn zachtst gezegd twijfelachtig. Aan de teelt van suikerbieten en aardappelen, beide arbeidsintensieve gewassen, die aan vele arbeiders tot vaak diep in het najaar werk verschaften, kleefde één nadeel: de arbeid was minder gelijkmatig over het jaar verdeeld. In sommige maanden van het jaar ontstond een opeenhoping van werk die vele boeren dwong talrijke losse arbeiders in dienst te nemen en te bezuinigen op vast personeel. Toename van de seizoenwerkloosheid was het onvermijdelijke gevolg.  Sommige arbeiders wisten het hoofd boven water te houden door enige grond te pachten of te kopen en voor eigen rekening te bebouwen, vaak met aardappelen.54

Vele landarbeiders voor wie op de boerderijen geen of nauwelijks werk meer was, probeerden een bestaan elders op te bouwen en keerden Zeeland de rug toe, of, zochten naar ander werk in de provincie, bijvoorbeeld in de schelpdiercultuur in Yerseke. Daar was in de jaren tachtig weliswaar volop werk, maar de verdiensten lagen er nauwelijks hoger dan in de landbouw. Zo verdiende een arbeider in 1881 met het afsteken en afkrabben van pannen ƒ 1,25 per dag, terwijl aan een vrouw voor hetzelfde werk ƒ 0,90 werd uitgekeerd.55

De situatie waarin de landbouw in de jaren vanaf 1878 kwam te verkeren, verontrustte de autoriteiten in vrijwel alle dorpen. Het commentaar van het gemeentebestuur van Kapelle was in dit verband illustratief. In 1883 werd opgemerkt dat in dat jaar door de behoeftige klasse, evenals in de vijf laatste Jaren weer veel onderstand vereischt werd, hetgeen toegeschreven wordt aan de slechtere oogstjaren waardoor minder veldarbeid dan gewoonlijk te verrichten viel. Drie jaar later leek de situatie nog verergerd: door de toeneming der bevolking en tengevolge van de lagere daggelden, die door de landbouwers aan hunne arbeiders worden gegeven, is eenigzins meer onderstand vereischt geworden. Ging het hier om een tijdelijke toeslag op het geringe loon, de jaren daarna moest het Kapelse armbestuur veel geld uittrekken voor de bedeling van arbeiders die door de plaatselijke boeren aan de kant waren gezet. De landbouwers, zo liet het gemeentebestuur weten, die vroeger veel arbeid aan hunne landerijen lieten verrichten, laten thans alleen het hoognoodige doen, omdat hunne financiën zulks niet meer toelaten.56

Dit soort geluiden bleven tot de eeuwwisseling doorklinken, en niet alleen in Kapelle.

Met de landbouw in Kloetinge was het niet veel beter gesteld. Dit bleek uit de enquête die de regering in 1886 instelde naar de toestand in de Nederlandse landbouw en waarbij Kloetinge als enige Bevelandse gemeente werd doorgelicht. De bevindingen van de commissie lieten aan duidelijkheid weinig te wensen over. De welvaart der landbouwers is verminderd of bestaat niet meer (...). Ten gevolge daarvan is er ook minder werk voor de arbeiders en meer werkeloosheid dan vroeger. Toen was er veel werk bij hoogere dagloonen voor hen. Thans lijden ook zij onder de steeds dalende prijzen der producten, evenzeer als de neringdoenden en de geheele bevolking ten platten lande, met uitzondering alleen van die ambtenaren, die vaste jaarwedden genieten.

Gewoonlijk beschikte een Kloetingse boer over één of twee inwonende knechten, die behalve kost en inwoning ƒ 120,- tot ƒ 150,- per jaar verdienden, en een gelijk aantal meiden, die jaarlijks ongeveer ƒ 60,- verdienden. Het aantal inwonende knechten en meiden nam in deze tijd af. Hun werk werd meer en meer overgenomen door de kinderen van de eigenaar/pachter.

De vaste arbeiders hadden doorgaans het gehele jaar werk, ook in de crisisjaren. De lonen die in de jaren zestig een fikse stijging te zien hadden gegeven, waren in 1886 gedaald. Het dagloon van een man lag tussen ƒ 0,75 en ƒ 1,50. Dat van een vrouw schommelde tussen ƒ 0,45 en ƒ 0,60, terwijl aan kinderen een bedrag tussen ƒ 0,25 en ƒ 0,60 werd uitgekeerd. De meeste arbeiders werkten gemiddeld tien uur per dag. Hoewel de levenswijze der arbeidersbevolking volgens de commissie zeer eenvoudig was, maakten de niet hooge loonen het medewerken van vrouw en kinderen noodzakelijk.

Verreweg de meeste landarbeiders waren voor hun dagelijks brood uitsluitend aangewezen op hun arbeidskracht. Slechts enkele arbeiders, zo lezen we in het verslag, hebben kleine perceelen grond in pacht en bewerken die met hunne huisgenooten, buiten den gewonen werktijd.57 

Of er arbeiders waren die hiernaast nog in het bezit waren van een varken, een geit, konijnen of wat kippen, zoals op Schouwen en Walcheren gebruikelijk was, weten we niet. Het landbouwrapport maakte er in ieder geval geen melding van.58

 

2.4.3 De periode 1895-1914

 

Vanaf de eeuwwisseling krabbelde de landbouwsector uit het dal waarin ze zich sinds 1878  bevond. De prijzen van de belangrijkste Zeeuwse landbouwproducten tarwe, suikerbieten, gerst en koolzaad lieten een onmiskenbare stijging zien. Hetzelfde gold voor de pachten, die in 1894 hun diepste punt hadden bereikt.59 De landbouwbedrijven moderniseerden. Het braaksysteem en de traditionele vruchtwisseling behoorden tot het verleden. Betere onkruidbestrijding, gebruik van kunstmest en drainering maakten de landbouwer steeds minder afhankelijk van de bodemgesteldheid. Volledig mislukte oogsten kwamen niet meer voor. Inzet van verschillende landbouwwerktuigen leidden tot een aanzienlijke verhoging van de opbrengst per hectare. Omstreeks 1910 waren deze reeds dertig tot veertig procent hoger dan een halve eeuw daarvoor. De modernisering van de landbouw betekende overigens niet dat er, zoals in de industrie, sprake was van een algehele schaalvergroting. Terwijl het grootbedrijf in Zeeland betrekkelijk weinig terrein verloor, nam aan het einde van de negentiende eeuw in sommige streken van Zeeland het aantal kleine bedrijven fors toe.60 Van Zanden, die in zijn dissertatie de geschiedenis van de Nederlandse landbouw vanaf 1800 tot 1914 heeft onderzocht, spreekt in dit verband van een "de-proletarisering", een ontwikkeling die zich vanaf 1880 in geheel Nederland voltrok en die gekenmerkt werd door een toename van het aantal kleinbezitters en een afname van het aantal loonafhankelijken in de agrarische sector.61

Toepassing van kunstmest maakte een klein landbouwbedrijfje mogelijk waarvan de bezitter, zich toelegde op arbeidsintensieve gewassen als aardappelen, cichorei en vlas. 

Dat niet alleen de boeren, maar ook de landarbeiders van de toenemende welvaart hebben geprofiteerd, staat buiten kijf. De stijging van de lonen en de uitbreiding van het grondbezit onder de kleine landarbeiders vormen het bewijs. De commentaren die men aantreft in de gemeentelijke jaarverslagen bevestigen het beeld van een toenemende welvaart onder de boeren en landarbeiders in de periode vanaf het einde der negentiende eeuw. De gemeentebestuurders van Kloetinge noemden de toestand waarin het armwezen rond de eeuwwisseling verkeerde gunstig hetwelk, zo was hun overtuiging, zijn oorzaak vindt doordat vele arbeiders in de gelegenheid zijn een stukje land te pachten. De meeste arbeiders kunnen er nog iets bij verdienen en daardoor zich voorzien van hunne winterprovisie.62 Uit andere gemeenten, zoals Kapelle en Wemeldinge, kwamen soortgelijke geluiden.

De uitkomsten van de uitgebreide enquête, die de regering in de jaren 1906-1908 liet uitvoeren naar de toestand van de Nederlandse landarbeiders, bevestigen het beeld van een verbeterde levensstandaard onder het gros van de plattelandsbevolking.63

Hoewel de meningen over de welvaart der Zuid-Bevelandse landarbeiders uiteenliepen, kwam als algemeen beeld uit de enquête naar voren dat die welvaart in de laatste jaren vooruitgegaan was. Als oorzaken werden het hogere loon en het pachten van land voor eigen gebruik aangevoerd. De welvaart kwam volgens de staatscommissie onder meer tot uiting in het hebben van een wintervoorraad, betere kleeding, beter inrichting van de woning, het hebben van een rijwiel, mindere bedeeling (...).

In vergelijking met twintig jaar eerder waren de lonen van de landarbeiders met zo'n twintig procent gestegen. Het gemiddelde zomerdagloon, dat in 1875 op ongeveer ƒ 0,75 lag,  bedroeg nu ƒ 1,25. Het jaarloon was in dezelfde periode bijna verdubbeld.

Kwam dit rond 1880 nog niet veel voor, vanaf de eeuwwisseling werd het steeds gebruikelijker dat arbeiders in Zuid-Beveland voor eigen rekening het landbouwbedrijf uitoefenden. Vaste arbeiders huurden, zoals ook vroeger het geval was, een klein stukje aardappelland bij de boer. Verder huurden zij, evenals vele losse arbeiders, losse percelen grond waarop hoofdzakelijk aardappels, suikerbieten en ajuin werden verbouwd, soms ook nog graan en bonen. Terwijl de aardappelen voor eigen gebruik waren bestemd, werden de overige producten verkocht. Voor de perceeltjes moesten hoge huurprijzen worden betaald. Bedragen van ƒ 100,- tot ƒ 180,- per hectare per jaar waren gebruikelijk. Bijna iedere arbeider mestte één varken.  

De meeste huizen werden gehuurd tegen wekelijkse bedragen van ƒ 1,- tot ƒ 1,25. Het aantal landarbeiders dat eigenaar was van een huis, gaf overigens wel een stijging te zien.

In vergelijking met de situatie rond 1870-1880 was de kwaliteit van de woningen wel verbeterd, zeker in die plaatsen waar een bouwverordening bestond. Verreweg de meeste huisjes bestonden echter nog steeds uit één vertrek.64

In het derde kwart van de negentiende eeuw hadden zich enige belangrijke wijzigingen in de werkgelegenheid voorgedaan. Zo was het aantal vrouwelijke dienstboden flink gereduceerd. Volgens de commissie gaven de meeste vrouwen en meisjes aan een betrekking als dienstmeid in de stad de voorkeur boven de zeer zwaren dienst van een boerenmeid. Ook het aantal vaste arbeiders was gedaald, wat de commissie toeschreef aan het feit dat zij meer land in bezit hadden dan vroeger. Liever dan vast voor een boer te werken, bewerkten zij hun eigen grond. In het hoogseizoen konden zij dan als losse arbeiders voor een boer werken.

Hoe algemeen en wijdverspreid het landbezit onder de Zuid-Bevelandse landarbeiders aan het begin van de twintigste eeuw was, blijkt uit de resultaten van de telling die de regering in 1910 liet uitvoeren naar het grondgebruik in de Nederlandse gemeenten. Uit de tellijsten die voor de meeste Bevelandse gemeenten bewaard zijn gebleven en waarvan we de uitkomsten in onderstaande tabel samenvatten, blijkt dat het overgrote deel van de landarbeiders -in vele gemeenten meer dan 90%- in het bezit was van een stuk(je) grond, zij het meestal niet als eigenaar, maar als pachter.65 De omvang van het gepachte perceel was klein tot zeer klein. Zoals uit tabel 2.8 blijkt, beschikten de meesten over een stukje van nog geen halve hectare groot. Het aantal arbeiders dat alleen over wat vee beschikte, was heel klein en in de meeste dorpen letterlijk op de vingers van één hand te tellen. Het aantal landlozen was het grootst in die gemeenten waar naar verhouding grote boerderijen bestonden. In ‘s-Heer Arendskerke bijvoorbeeld, was het aantal kleinbezitters het grootst in de oude kernen (‘s-Heer Arendskerke en ‘s-Heer Hendrikskinderen) waar, zo bleek uit de tellijsten, betrekkelijk veel kleinschalige boerderijen voorkwamen en het kleinst in de kern Nieuwdorp, waar naar verhouding forse landbouwbedrijven stonden. Voor ‘s-Heerenhoek gold hetzelfde. Ook daar waren rond 1900 boerderijen met een oppervlakte van zo'n zeventig tot honderd hectaren niet uitzonderlijk.

 

Tabel 2.8 Verdeling van de grond onder landarbeiders in zeven Zuid-Bevelandse gemeenten in 1910

Grootte perceel (in hectaren)

Aantal arbeiders, gespecificeerd naar gemeente

‘s-Heer Arendskerke

‘s-Heerenhoek

Hoedekens- kerke (1920)

Kapelle

Kloetinge

Ovezande

Wemeldinge

0-<0,5

60

17

21

30

44

16

38

0,5-<1

28

14

18

29

19

21

15

1-<2

45

7

11

22

8

17

19

2-<3

7

1

1

12

1

10

6

3-<4

7

1

-

5

-

4

-

4->

6

-

-

-

-

1

1

Totaal:

153

40

51

98

72

69

79

in % van het totale aantal arbeiders

73,9

62,5

94,4

97

86,7

89,6

92,9

w/v: pacht

121

27

36

89

68

40

71

Eigendom

16

9

3

1

2

5

3

Beide

16

4

12

8

2

24

5

Bron: Lijsten voor de telling van het  grondgebruik en de veestapel 1910

 

In de jaren 1920 en 1930 liet de regering wederom in iedere gemeente de grond en veestapel inventariseren. De resultaten van deze tellingen zijn helaas voor de meeste gemeenten verloren gegaan of dermate fragmentarisch dat een vergelijking met 1910 uitermate moelijk is. Dit is jammer, want een vergelijking zou antwoord kunnen geven op de vraag in hoeverre de trend naar de vorming van klein bezit onder landarbeiders zich doorzette in het Interbellum. De gegevens uit Wemeldinge en Ovezande lijken hier wel op te wijzen. De tellingen die in deze dorpen in 1930 werden uitgevoerd, laten zien dat het aantal landarbeiders met grondbezit was gestegen in vergelijking met 1910. Bovendien hadden de meesten in 1930 de beschikking over een groter stuk grond dan twintig jaar eerder. Zo waren in Ovezande in 1930 77 arbeiders in het bezit van een stuk land, van wie een groot deel (24) een perceel had met een oppervlakte tussen 1 en 2 hectaren. Zoals uit bovenstaande tabel blijkt, hadden in 1910 slechts 69 Ovezandse arbeiders een stuk land, in veel gevallen niet groter dan 1 hectare. Ook in Wemeldinge nam het aantal landarbeiders met grond toe, evenals de gemiddelde perceelsoppervlakte. Wat ten opzichte van 1910 niet was veranderd, was de juridische toegang tot de grond. Net als in 1910 pachtte de overgrote meerderheid van de arbeiders de grond.66      

 

2.4.4 De periode 1914-1940

 

Met de tellijsten zijn we inmiddels al beland in de periode van de Eerste Wereldoorlog en het Interbellum.

In het algemeen was het oorlogstijdperk voor de boeren gunstig en in dit opzicht konden de jaren 1914-1918 worden beschouwd als een voortzetting van de gunstige conjunctuurperiode 1895-1914. Zeker in de periode tot 1916, toen de regering besloot tot het instellen van maximumprijzen, moeten de boeren hebben geprofiteerd van de snel stijgende landbouwprijzen. De lonen van de landarbeiders stegen echter ook aanzienlijk, van ongeveer ƒ 450,- per jaar in 1914 tot zo'n ƒ 700,- in 1918. Voor die arbeiders die volledig afhankelijk waren van hun arbeidskracht was deze loonsverhoging niet meer dan een compensatie voor de snel stijgende kosten van levensonderhoud. Hun koopkracht daalde. Degenen die de beschikking hadden over een eigen stuk grond -en dit waren er velen, zoals we hierboven zagen- moeten echter hebben geprofiteerd van de gestegen graanprijzen.67

Met uitzondering van het eerste oorlogsjaar waren de commentaren die de gemeentebesturen leverden op de plaatselijke economische situatie en de toestand van het armwezen positief.

Zo stelde het bestuur van Wemeldinge dat in 1914 als gevolg van de oorlogstoestand de armoede eenigzins was toegenomen. En dit was begrijpelijk gezien het feit dat de meeste Zeeuwse gemeenten in het begin van de oorlog te maken met een aanzienlijke vluchtelingenstroom uit België. Alleen Wemeldinge al kreeg er in het najaar ruim achthonderd te verwerken. De opvang van de vele ontheemden was echter van korte duur en belastte de armenkassen slechts in geringe mate. In 1915, toen het overgrote deel der vluchtelingen was vertrokken, merkten de bestuurders uit Wemeldinge op dat van de achteruitgang door den oorlogstoestand niets meer is te merken. In de oorlogsjaren die volgden, werden de economische situatie en de toestand waarin de behoeftigen zich bevonden zelfs gunstig genoemd. Met 'gunstig' bedoelde men dat er weinig bedeelden waren. De situatie in de andere dorpen was niet anders. Ook daar vinden we nauwelijks klachten over een economische achteruitgang of over een stijging van het aantal bedeelden.68

Kunnen de oorlogsjaren voor de landbouw als jaren van welvaart worden gezien waarvan boeren en landarbeiders profiteerden, voor het Interbellum liggen de zaken anders.

In de jaren twintig leek nog weinig erop te wijzen dat de landbouw in 1929 door een zware crisis zou worden getroffen.

De positie van de landarbeiders leek na de oorlog versterkt. Meer en meer arbeiders sloten zich bij een vakbond aan. Het aantal georganiseerde landarbeiders nam met name in de jaren twintig met sprongen toe. Telde de bij het NVV aangesloten Nederlandsche Bond van Arbeiders in het Landbouw-, Tuinbouw- en Zuivelbedrijf in 1918 slechts vijf Zeeuwse afdelingen met in totaal 240 leden, in 1933 was dit aantal opgelopen tot vijftig met een gezamenlijk ledental van 2591. De Nederlandsche Christelijke Landarbeidersbond telde in Zeeland nog meer leden: in de jaren dertig waren hier zo'n vierduizend landarbeiders bij aangesloten en in de meeste Zuid-Bevelandse plaatsen werden in de jaren twintig en dertig afdelingen van de christelijke bond opgericht.69

De lonen van de landarbeiders bleven de eerste jaren na de oorlog aan de hoge kant. In 1922 en 1923 schommelden de daglonen tussen ƒ 2,-  en ƒ 3,-. Aan deze betrekkelijk hoge lonen, die overigens in Zeeland lager lagen dan in de overige kleigebieden, kleefden echter nadelen. De neiging tot mechanisatie werd erdoor versterkt. Kleine bedrijven die niet over de middelen tot mechanisatie beschikten, probeerden nieuwe bemestingsmethoden of gingen over op de verbouw van meer arbeidsextensieve gewassen. De achteruitgang van de bietenteelt in de jaren twintig werd niet alleen veroorzaakt door de dalende prijzen op de markt, maar was evenzeer het gevolg van het hoge aandeel van de loonkosten in deze arbeidsintensieve cultuur. Hoewel de bietenteelt in de gehele provincie terrein verloor, was de achteruitgang op Zuid-Beveland het meest uitgesproken. Werden hier in de eerste helft van de jaren twintig nog bijna vijfduizend hectaren met bieten beteeld, in 1926 was de totale oppervlakte teruggelopen tot iets meer dan vierduizend om in de crisisjaren tot rond de drieduizend hectaren te dalen. De mechanisatie en de teruggang van de arbeidsintensieve cultures in de jaren twintig -ontwikkelingen die zich in de volgende decennia voortzetten- leidden tot een uitstoot van arbeidskrachten uit de landbouwsector. De opkomende industrie in Vlissingen en Zeeuws-Vlaanderen kon slechts een deel van de mensen opvangen. Het overgrote deel vertrok naar plaatsen buiten de provincie.       

Het uitbreken van de crisis in 1929 trof alle landbouwers. De winsten van de grote boeren (met een bezit van 50 tot 100 hectaren) werden als gevolg van de spectaculaire prijsdalingen reeds in 1929 omgezet in verliezen. De middelgrote boeren (20-50 ha) volgden een jaar later en in 1931 was het de beurt aan de kleine boeren (10-20 ha).

De regering probeerde de noodlijdende boeren tegemoet te komen door de vaststelling van richtprijzen voor tarwe in 1931 en twee jaar later voor suikerbieten. Als gevolg van de Tarwewet nam de productie van tarwe in de jaren dertig flink toe. Het aantal met tarwe beteelde hectaren landbouwgrond liet op Zuid-Beveland in de periode 1926-1933 een verdubbeling zien. Grote gevolgen voor de werkgelegenheid had dit niet. De verbouw van tarwe  was tenslotte betrekkelijk arbeidsextensief. De suikerbietencultuur profiteerde niet van de door de regering vastgestelde richtprijzen.  Zoals we hierboven al zagen, kromp de suikerbietenteelt in de jaren dertig nog verder in. De door de regering vastgestelde richtprijzen werden door de meeste boeren als onvoldoende gezien om een kostendekkende exploitatie mogelijk te maken.

Als gevolg van de forse verliezen zagen vele boeren zich gedwongen te besparen op de arbeidskosten. Ontslagen en loonsverlagingen leken dan ook onvermijdelijk.

Losse arbeiders werden als eersten ontslagen.70

Dat het om aanzienlijke aantallen ging, mag blijken uit de cijfers van de plaatselijke arbeidsbureaus. In ‘s-Heer Arendskerke stonden in de jaren 1932-1934 tussen de 100 en 150 landarbeiders ingeschreven als werkzoekenden, ongeveer een kwart van het totale aantal landarbeiders.71 In Wemeldinge stonden in de jaren 1932-1933 gemiddeld zo'n 175 werkloze landarbeiders geregistreerd.72 Ook in Kapelle was de werkloosheid onder de land- en tuinarbeiders hoog. Begin 1933 telde dit dorp 126 officieel geregistreerde werklozen.73 Niet alleen de dorpen die eenzijdig afhankelijk waren van de landbouw werden door de crisis getroffen, ook plaatsen die naast de landbouw andere bestaansmiddelen kenden, voelden in ernstige mate de gevolgen van de crisis. Yerseke bijvoorbeeld kende in de jaren 1935 en 1936 gemiddeld zo'n 250 werkloze kostwinners, die volgens de burgemeester maar liefst een kwart der burgerij uitmaakten.74

De arbeiders die het geluk hadden aan het werk te blijven, kregen vanaf 1931 met loonsverlagingen te maken. Kon een landarbeider rond 1920 nog ruim twee gulden per dag verdienen, in het begin van de jaren dertig werd in de meeste Bevelandse gemeenten uitgegaan van lagere daglonen. In Wolphaartsdijk werd in 1931 een loon van ƒ 1,75 normaal geacht.75 In ‘s-Heer Arendskerke ging men in 1934 uit van ƒ 1,80.76 In Wemeldinge lag het loon in 1933 iets hoger, namelijk ƒ 2,-.77 Dit laatste bedrag werd door de landarbeidersbonden als het minimumloon geacht waartegen een arbeider mocht werken.78

De werklozen waren aangewezen op de werkverschaffing, steunverlening of armenzorg. Aangezien we voor deze zaken een apart hoofdstuk hebben ingeruimd, zullen we ze hier verder onbesproken laten. Wel moeten we op deze plaats iets vertellen over de steunnormen en de hoogte van de lonen die in de werkverschaffing werden uitbetaald. Zij bepaalden tenslotte grotendeels de levensstandaard van de landarbeiders.

De lonen die tewerkgestelden konden verdienen, lieten vele plaatselijke verschillen zien.  

In 1929 kreeg een arbeider in werkverschaffing in Kapelle ƒ 2,- per dag. Twee jaar later was dit bedrag gedaald tot ƒ 1,70. Een zelfde bedrag werd in 1931 in de Kloetingse werkverschaffing  uitgekeerd.79 In 1934 verdienden tewerkgestelde arbeiders in Wolphaartsdijk ƒ 1,60 per dag.80 In Yerseke lagen de daglonen hoger: daar gold in 1935 een tarief van ƒ 2,-.81

In de steunnormen bestond meer uniformiteit. We zullen nog zien dat de meeste gemeenten pas laat, in 1933 of 1934, en met de nodige tegenzin, overgingen tot invoering van een plaatselijke steunregeling. De tarieven die in de Bevelandse dorpen werden vastgesteld, waren zonder uitzondering aan de lage kant. Aangezien de steunregeling die in Kloetinge in 1934 tot stand kwam, als voorbeeld kan dienen voor vrijwel alle Bevelandse gemeenten, is het van belang  enigszins uitvoerig op de inhoud ervan in te gaan.

Zoals in iedere steunregeling werd onderscheid gemaakt tussen georganiseerde en ongeorganiseerde werklozen. Voor de eerste groep werd een basisbedrag vastgesteld van ƒ 7,- per week, voor degenen die geen lid waren van een vakbond gold een bedrag van ƒ 6,50. Hiernaast werd voor ieder gezinslid een toeslag van ƒ 0,50 verstrekt. Het totaalbedrag dat een gezin ontving, mocht niet hoger zijn dan ƒ 10,50 per week. Vele landarbeiders zullen deze bedragen nooit in handen hebben gekregen. Inkomsten uit arbeid en ouderdomsrente werden namelijk op de steunbedragen in mindering gebracht. Ook het bezit van een eigen stuk grond, wat onder de Bevelandse arbeiders eerder regel dan uitzondering was, werd op de uitkering gekort. Het bedrag van de aftrek was afhankelijk van de perceelsgrootte en kon oplopen tot een bedrag van ƒ 2,50 bij een bezit van vijf gemeten of meer.82

Ondanks het feit dat de landbouw zich vanaf 1934 herstelde waardoor de meeste landbouwbedrijven uit de rode cijfers kwamen, bleven de lonen van de landarbeiders en de steunnormen laag, zeker als we ze vergelijken met die in de andere delen van het land. 

De meeste boeren waren niet genegen hun winsten te vertalen in hogere arbeidslonen. Pas vanaf 1936-1937 kwamen in de meeste plaatsen, vaak als gevolg van druk die door de vakbonden werd uitgeoefend, enige loonsverhogingen tot stand. Een weekloon van ƒ 12,- tot ƒ 13,- gold in de meeste Bevelandse plaatsen weer als norm. Ter vergelijking: een arbeider in Friesland of Holland kon in die jaren ƒ 15,- tot ƒ 18,- verdienen.83

Niet alleen de betrekkelijk lage lonen en steunnormen bleven de landarbeiders en hun organisaties een doorn in het oog. Wat ze vooral dwars zat, was dat vele landbouwers, met name de grote en middelgrote, de steun van overheidswege aangrepen om in snel tempo te mechaniseren en hiermee de werkloosheid voor de landarbeiders structureel te maken. Het Kapelse raadslid De Jonge haalde in 1935 fel uit naar de groote landbouwers die in zijn ogen met overheidssteun thans weer een rendabel bedrijf hebben doch niet meer door de arbeiders laten werken. Zoodra men, zo ging hij verder, de arbeiders maar eenigszins kan missen, worden ze bedankt. Extra werk laat men niet doen. De gemeenteraad gaf hem gelijk, maar wist geen oplossing voor dit probleem te bedenken zonder de vrijheid van de boeren te beknotten.84

De tweede helft van de jaren dertig mocht dan wel een herstel van het landbouwbedrijf te zien geven, de landarbeiders profiteerden hier niet of nauwelijks van. Velen waren als gevolg van de mechanisatie hun baan definitief kwijt en voor de landarbeiders die hun werk behielden, bleven de lonen karig. Hetzelfde gold voor de vele kleine boeren, voor wie vanaf 1936 van overheidswege aparte steunregelingen werden ingevoerd. Ook voor hen golden over het algemeen lage onderstandsnormen.85 Voor sommigen was deze steun te laat. Zij waren reeds in de eerste helft van de jaren dertig overgegaan tot liquidatie van hun bedrijfje.

 

 

2.5 Samenvatting

 

In de periode 1850-1940 werd de armoede onder een groot deel der plattelandsbevolking minder nijpend. Voor vele landarbeiders en hun gezinnen was het begrip armoede in de tweede helft van de negentiende eeuw allesbehalve relatief. Zij gingen gebukt onder een tekort aan de meest primaire levensbehoeften. Hoewel na 1850 het gevaar van een grote hongersnood grotendeels was verdwenen, bleef honger voor veel gezinnen tot de reële mogelijkheden behoren. Niet alleen in perioden van economische crises, maar ook in jaren van welvaart lag het gevaar van absolute armoede altijd op de loer. Misoogsten als gevolg van te strenge winters of te droge zomers konden zich altijd en overal onverwacht voordoen en bleven tot in de twintigste eeuw het lot van vele arbeiders bepalen.

Hoewel de materiële levensomstandigheden voor de meeste arbeiders onzeker bleven, trad in de loop der negentiende eeuw een verbetering op. Uit een aantal zaken die we in deze en de voorgaande paragrafen hebben besproken, bleek een onmiskenbare verhoging van de levensstandaard.

Allereerst kunnen we wijzen op de daling der sterftecijfers in de tweede helft van de negentiende eeuw waaruit een verbetering van de volksgezondheid bleek.

Hoewel de lonen in vergelijking met die in vele andere delen van het land tot in de twintigste eeuw lager bleven, lieten ze gedurende de periode 1850-1940 een stijging zien. Verdiende een losse arbeider rond 1850 gemiddeld nog geen gulden per dag, ruim vijftig jaar later was dit bedrag gestegen tot ƒ 1,- tot ƒ 1,50. Vanaf de Eerste Wereldoorlog zette de loonstijging zich verder door. In de jaren twintig en dertig waren daglonen van ƒ 1,50 tot ƒ 2,- gewoon.

Dat de arbeiders hogere lonen kregen uitbetaald, bleek niet alleen uit de regeringsenquêtes uit 1886 en 1906, maar ook uit het steeds groter wordend aantal mensen dat in de jaren 1880-1920 in de hoofdelijke belasting werd aangeslagen. Was de hoogte van deze gemeentelijke belasting tot ver in de negentiende eeuw gebaseerd op de vermoedelijke welstand van de ingezetenen en werd slechts een handjevol rijke lieden aangeslagen, vanaf circa 1880 werden de aanslagen afgestemd op de inkomens van de mensen. In de praktijk betekende dit dat de belastingplicht werd uitgebreid tot mensen met betrekkelijk lage inkomens. In de meeste Bevelandse dorpen ontvingen arbeiders met een geschat jaarinkomen van driehonderd gulden of meer (de laagste belastingklasse) vanaf 1880 een aanslag. Op de belastingkohieren die voor vrijwel alle gemeenten bewaard zijn gebleven, ziet men in de periode 1880 tot 1922 een forse toename van het totale aantal belastingplichtigen. Werd rond 1880 in de meeste dorpen slechts tien tot vijftien procent van de bevolking in de hoofdelijke belasting aangeslagen, in 1922 was het aantal belastingplichtigen gestegen tot een kwart van de bevolking. Deze toename werd vrijwel uitsluitend veroorzaakt door een toestroom van arbeiders die als gevolg van hun hogere inkomen in de periode 1880-1922 een aanslag werd opgelegd.86 

Ook de toename van het onroerend-goedbezit onder de arbeiders was een indicatie voor hun toegenomen welvaart. Niet alleen het bezit van een stukje grond nam in het begin van de twintigste eeuw toe, ook dat van een eigen huis leek onder de arbeiders steeds minder uitzonderlijk te worden. In 1906 schatte de regeringscommissie dat tweederde van het aantal Bevelandse landarbeiders een woning huurde. Maar, zo merkte ze op: het aantal der arbeiders, dat een woning in eigendom heeft, neemt, hoewel langzaam toe. Met dit 'langzaam' viel het wel mee, althans in sommige gemeenten. Zo merkte men in ‘s-Heer Arendskerke in 1933 naar aanleiding van de invoering van een steunregeling op, dat een huurtoeslag op de verstrekte steun overbodig was, daar het meerendeel der arbeiders alhier een eigen woning heeft.87

De daling van het aantal bewoners per huis, waarvan in de periode 1860-1940 sprake was, wees  op een verbetering der huisvesting waarvan ook de landarbeiders moeten hebben geprofiteerd. Moesten in de Bevelandse dorpen in 1849 nog meer dan zes personen één woonruimte delen, rond de eeuwwisseling was dit aantal gedaald tot vijf. In 1930 woonden er gemiddeld vier mensen in één huis.88 

Het feit dat in de loop der tijd steeds minder arbeiders op de bedelingrol van de armbesturen werden geplaatst, is een verdere aanwijzing voor hun verminderde armoede. Zoals we in het hoofdstuk over de bedeelden nog zullen zien, vormden de arbeiders rond het midden van de negentiende eeuw zo'n 90% van het totale aantal mensen dat door de burgerlijke armbesturen werd bedeeld. Rond 1880 was hun aandeel afgenomen tot 70%. In het Interbellum vormden zij nog maar 36% van het totaal aantal bedeelden. Net als de hervormde diaconieën gingen de armbesturen zich richten op de ondersteuning van kleine groepen, voornamelijk bestaande uit oudere mensen die met betrekkelijk veel geld werden bedeeld. De meeste arbeiders hadden zich in de eerste helft van de twintigste eeuw grotendeels aan de greep van de liefdadigheid ontworsteld. Slechts in de jaren dertig moesten de burgerlijke armbesturen meermalen arbeiders voor wie de genoten steun te gering was of van wie de uitkeringstermijn was verstreken, de helpende hand toesteken.

Over de oorzaken die ten grondslag lagen aan de verhoogde levensstandaard van de arbeidersbevolking kunnen we kort zijn.

Ten eerste nam als gevolg van de verhoogde landbouwproductie in de tweede helft der negentiende en eerste helft der twintigste eeuw de welvaart op het platteland toe, waardoor de materiële mogelijkheden voor een verhoging van de levensstandaard werden geschapen. Dankzij de verbeterde bedrijfsresultaten in de landbouw -en dit gold dan met name voor de periode vanaf 1895- waren de boeren in staat hun arbeiders hogere lonen uit te betalen.

Een tweede oorzaak was dat zich in de loop der tijd voor veel arbeiders buiten de landbouw alternatieve bestaansmogelijkheden aandienden, in en vooral buiten Zeeland. Ondanks het feit dat de landbouw in Zeeland tot de Tweede Wereldoorlog veruit de belangrijkste economische sector bleef, vonden steeds meer mensen, al dan niet gedwongen, een baan in de handel, nijverheid, industrie of dienstverlening.   

Wellicht was het ook de druk van onderop die boeren tot materiële concessies dwong en op die wijze bijdroeg tot een verhoging van de levensstandaard. In de regeringsenquête van 1906 kwam naar voren dat op Zuid-Beveland, meer dan op de andere Zeeuwsche eilanden, verscheidene werkliedenvereenigingen actief waren. In vele dorpen bestonden ziekenfondsen en de meeste plaatsen kenden wel een of meerdere coöperatieve verenigingen. Hoewel deze organisaties in 1906 nog niet zo lang bestonden, hadden ze volgens de rapporteurs wel degelijk invloed, vooral doordat de leden (...) de arbeiderstoestanden bespreken en er, meer dan anders het geval zou zijn, toe komen om eischen in zaken loon te stellen.89

Met de oprichting van verschillende afdelingen van de christelijke en sociaal-democratische landarbeidersbonden rond en onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog werden deze eisen alleen maar versterkt en nam de druk op de boeren verder toe. De eerbied voor het gezag zoals dat door de boeren werd uitgeoefend, nam in de twintigste eeuw af. Landarbeiders bleken na 1918 tot stakingen bereid om hun looneisen kracht bij te zetten.90 

Een laatste factor, waar we in een ander hoofdstuk nog uitgebreid op terugkomen, was het optreden van de overheid en de gemeentebesturen. De sociale wetten die de overheid invoerde  en de vele verordeningen die de gemeenten vaststelden op het gebied van de volkshuisvesting, de volksgezondheid en het onderwijs, waren gericht op een bescherming van de sociaal zwakken en hebben op lange termijn geleid tot een verbetering van hun materieel bestaan.

Dat de levensstandaard voor het gros der plattelandsbevolking was gestegen, wilde niet zeggen dat de armoede in de twintigste eeuw was verdwenen. Ze was echter minder absoluut en meer relatief dan in de tweede helft van de negentiende eeuw.  

De landarbeider had voedsel, kleding en onderdak. Hij moest echter wel al zijn krachten aanwenden om verzekerd te zijn van deze essentiële levensbehoeften. In de praktijk betekende dit tien uur per dag voor de boer werken en dat gedurende zes dagen per week. Daarnaast slokte het werk op het eigen land de nodige tijd en energie op. Tijd om iets aan je leven te hebben, zoals een  geïnterviewde landarbeider uit Walcheren het uitdrukte, was er niet.91

Ook de verdiensten van de gezinsleden waren voor de gezinshuishouding onmisbaar. Een zoon moest meehelpen op het land. Vrouwen en dochters verrichtten huishoudelijk werk op de boerderij of zochten een betrekking als dienstbode in de stad. Kinderarbeid bleef net als in de negentiende eeuw noodzakelijk. We zullen nog zien dat zelfs na de invoering van de leerplicht in 1900 menig kind uit Zuid-Beveland de school moest verzuimen omdat de ouders tegenover de plaatselijke schoolcommissie verklaarden het door het kind verdiende geld niet te kunnen missen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1 Het algemene overzicht van de ontwikkeling der dorpen is grotendeels gebaseerd op: Prins, 'Zeeuwse dorpen',  35-48.

2 Priester, landbouw, 485. Dit bevolkingstotaal wijkt enigszins af van het cijfer dat Wintle geeft. Hij stelt dat het  totale aantal inwoners in de provincie nog geen 200.000 bedroeg (zie: Wintle, churches, 38)

3 Idem, 66-67. Niet alleen de Zeeuwse geboortecijfers lagen op een hoog niveau, ook de provinciale  huwelijksvruchtbaarheidscijfers (het aantal geboorten per 1000 gehuwde vrouwen in de leeftijd van 15 tot 45  jaar) behoorden tot de eeuwwisseling tot de hoogste van Nederland. Vanaf 1900 dook het  huwelijksvruchtbaarheidscijfer onder het landelijk gemiddelde (zie: Hofstee, korte demografische geschiedenis, 132).

4 Van Poppel en Mandemakers, 'sterven in Zeeland', 124-127. Volgens de auteurs was de sociale ongelijkheid  voor de dood in Zeeland minder uitgesproken dan in Utrecht.

5 Priester, landbouw, 60-64, Van Poppel en Mandemakers, 'sterven in Zeeland', 118-119. Zie verder: Van Poppel, 'stad en platteland', 163.

6 Priester, landbouw, 64-65 en Van Poppel en Mandemakers, 'sterven in Zeeland', 119-120 en 126-129 De daling van het sterftecijfer zal niet voor alle klassen hebben gegolden. Of een verbeterd hygiënisch besef tot alle lagen  van de samenleving doordrong, is nog maar de vraag. Uit de studie van Van Poppel en Mandemakers blijkt dat  het vooral de middenklassen en hogere klassen waren die te maken kregen met een verminderd risico op kindersterfte. Zij hadden immers eerder toegang tot beter drinkwater, konden zich in de meeste gevallen verzekeren van een riolering en gaven hun kinderen in ruimere mate borstvoeding. De kans dat hun kinderen kwamen te overlijden aan de gevolgen van verschillende ziekten als roodvonk, mazelen, tyfus, cholera of dysenterie, was aanzienlijk kleiner dan die van kinderen uit armere gezinnen.

7 De overgang van hogere sterfte- en geboortecijfers naar lagere staat bekend als de demografische transitie en  was een verschijnsel dat zich overal in Nederland en de westerse wereld voordeed. In Zeeland begon ze  betrekkelijk vroeg, eerder dan in de andere provincies (zie: Priester, landbouw, 67).

8 Volgens Van Dijk was de betekenis van Zeeland als expulsiegebied vóór 1880 nog niet zo groot. Betrekkelijk  weinig mensen trokken rechtstreeks van het platteland naar de stad; meestal verliep de trek naar Rotterdam  indirect, bijvoorbeeld via steden die op de tussenweg naar Rotterdam lagen, zoals Brouwershaven. De migratie  had dus een overwegend interstedelijk karakter (zie Van Dijk, Rotterdam, 211-214 en 222. Zie ook: Wintle,  churches, 41).

9 Stokvis, 'Zeeuwen naar Amerika', 7-12. Emigratiecijfers ontleend aan: 'Verslagen toestand provincie Zeeland  1859-1918' en afgedrukt in themanummer Nehalennia over de Zeeuwse emigratie naar Amerika, p 5.

Van de Luijster en Van der Meulen richtten in 1847 de Zeeuwsche Vereeniging ter Verhuizing naar de  Vereenigde Staten van Noord-Amerika op. Dankzij de financiële bijdrage van Van de Luijster (ƒ 32.122,50)  konden ook mingegoeden en behoeftigen de oversteek naar Amerika maken. In april-mei 1847 vertrokken 457 leden van de vereniging naar Amerika. Zie ook: Dutch immigrant memoirs, 206 en 210-211.

10 De landverhuizersstaten (Staat der landverhuizingen naar Noord-Amerika of andere Overzeesche Gewesten  welke in den loop van het jaar .... hebben plaats gehad) zijn voor de dorpen voor de meeste jaren gedurende de  periode vanaf 1850 tot circa 1920 beschikbaar en zijn te vinden in de correspondenties van de verschillende  gemeentebesturen. We hebben ze voor alle gemeenten doorgewerkt en van iedere emigrant de volgende  gegevens genoteerd: de gezinssamenstelling, het kerkgenootschap, de (vermoedelijke) reden van vertrek, het  land van bestemming (meestal de VS van Amerika, soms ook Nederlands-Indië of Zuid-Amerika) en,  tenslotte, de sociale klasse waartoe hij/zij naar het oordeel van de autoriteiten behoorde (welgesteld,   mingegegoed of behoeftig).

11 Mogelijk dat men bij de bepaling van de status lette op de gezinssamenstelling. Voorbeelden uit Yerseke kunnen dit wellicht verduidelijken. De landverhuizer Abraham Pekaar (37 jaar) gold in 1888 met een geschat inkomen van ƒ 300,- tot ƒ 400,- per jaar als 'behoeftig', terwijl Marinus van der Graaf met een inkomen van ƒ 200,- tot ƒ 300,- als 'mingegoed' werd aangemerkt. Beiden waren gehuwd; Pekaar had echter vijf kinderen en Van der Graaf slechts één. Mogelijk verklaarde dit laatste het verschil in welgesteldheid. In 1892 stond achter de naam van arbeider Adr. Bergers (27 jaar, gehuwd, drie kinderen, vermoedelijk inkomen ƒ 300/400,-) 'welgesteld', terwijl tuinman Cornelis Romijn (33 jaar, gehuwd en eveneens drie kinderen) met een zelfde inkomen als 'behoeftig' werd gekwalificeerd. Hoe is dit te verklaren? Bergers ging wegens familieaangelegenheden naar de VS, wat erop kon wijzen dat er reeds (mogelijk welgestelde) verwanten van hem naar de VS waren geëmigreerd die hem en zijn gezin bij aankomst opvingen. Romijn daarentegen was naar Amerika gevlucht om zijn schuldeisers te ontlopen. In de twintigste eeuw leek er bij de bepaling van de welstand meer uniformiteit te bestaan, althans minder willekeur. Op de formulieren die dan in gebruik zijn, staat achter de naam van de betreffende emigrant of hij/zij in de hoofdelijke omslag is aangeslagen en zo ja, voor welk bedrag. Was dit niet het geval, dan werd achter de naam genoteerd M (mingegoed) of B (behoeftig). Welgesteld zijn dus in principe al degenen die belastingplichtig zijn.

12 Voor voorbeelden verwijzen we naar hoofdstuk 5..

13 Priester, landbouw, 70 en 494-500. Priester geeft voor de jaren tot en met 1909 cijfers voor de gehele provincie  en voor de verschillende regio's.

14 Uitkomsten der volkstellingen 1849-1930 en uitkomsten der beroepstellingen 1889-1930.

15 De bodemgesteldheid (het grootste deel van de grond bestond uit zware, vruchtbare klei) was een belangrijke  reden waarom de akkerbouw in Zeeland zo overheersend was.

De gegevens over grondgebruik vindt men in de landbouwverslagen die voor vrijwel alle Bevelandse gemeenten voor de gehele periode aanwezig zijn en die te vinden zijn in de correspondenties van de gemeentebesturen.

16 Priester, landbouw, 78-79, Bouman, Zeeuwschen landbouw, 191 en Slager, landarbeiders, 11-12. De gegevens  die wij aantroffen in de landbouwverslagen, tonen aan dat in alle dorpen verreweg het grootste deel van het  bouwland werd ingeruimd voor de verbouw van zomer- en wintertarwe.

17 Priester, landbouw, 323-342. De teelt van meekrap, een gewas waarvan uit de wortel een rode kleurstof kon  worden gewonnen, was arbeidsintensief en verschafte vele honderden arbeiders werk in mei, wanneer de  meekrap gepoot werd, en in het najaar, wanneer er moest worden gedolven. Toen in 1868 twee Duitse chemici  erin slaagden de rode kleurstof uit antraceen, een bestanddeel van steenkoolteer, te bereiden, was het met de  meekrapcultuur gedaan. Uit de landbouwverslagen blijkt dat in de Zuid-Bevelandse gemeenten de teelt van  meekrap na 1870 aan betekenis verloor. Vanaf 1900 vinden we meekrap niet langer vermeld in de lijst van  verbouwde gewassen.

18 Gegevens over het bouwland en de gewassen ontleend aan de landbouwverslagen (1852-1940) uit de grote  gemeente 's-Heer Arendskerke. Gegevens uit de landbouwverslagen van de andere gemeenten tonen aan dat de  situatie daar niet wezenlijk van afweek.

19 Bouman, Zeeuwschen landbouw, 177 en 269-270.

20 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 162, jaarverslag gemeente 1907.

21 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 367, jaarverslag 1861.

22 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 203, jaarverslag 1889.

23 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 222, corr B&W, Verslag van het onderzoek naar den toestand van den Handeldrijvenden en Industrieelen Middenstand in de gemeente Kloetinge.

24 GA Borsele, Archief gemeente Ovezande, jaarverslagen gemeente 1920-1930.

25 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 191-198, jaarverslagen gemeente 1921-1924; zie verder:  Barth/Kort, Kapelle, 83.

26 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 151-224, jaarverslagen gemeente 1880-1925.

27 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 203-310, jaarverslagen gemeente 1860-1931.

28 Kort, 'armenzorg Goes', 28-29.

29 Voor het ontstaan en de verdere geschiedenis van de schelpdiercultuur in Yerseke, zie: Van Ginkel, elk vist, in het bijzonder p. 28-33. De Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van Nijverheid bepleitte vanaf 1866 de totstandkoming van een oestercultuur in Nederland. In 1868 werd een onderzoek ingesteld naar de  mogelijkheden die de Zeeuwse wateren hiertoe boden. Uiteindelijk bleek dat de Yerse Bank zich uitstekend  voor de oestercultuur zou lenen. De plaatselijke vissers, bang dat de onttrekking van oestergronden aan de vrije  visserij hun positie zou benadelen, lagen aanvankelijk dwars. Niet dat ze tegen de oestercultuur waren, wel dat  de voorgenomen openbare verpachting van de oestergronden zou leiden tot enorm hoge pachtsommen die  alleen door kapitaalkrachtige lieden van buiten het dorp waren op te brengen. Hun protest mocht echter niet  baten. De regering besloot tot openbare verpachting. Wel wist de gemeenteraad van Yerseke te bereiken dat  sommige oesterpercelen werden gesplitst in kleinere. De mosselteelt, waartoe in de jaren 1852 en 1865   concessies werden verleend, verliep minder moeizaam. Toedeling van de kavels geschiedde dan ook niet in het  openbaar bij opbod, maar door onderhandse verloting.

30 Idem, 36-38 en 45-56.

31 Idem, 69-71 en 84-100.

32 Wilderom, afsluitdammen, 122, 141, 159 en 169. Nadat in 1809 de grote, ten noorden van Goes gelegen,   Wilhelminapolder was bedijkt, volgden in 1846 de Perponcherpolder, in 1854 de Broeder- en Zusterpolder en

in 1874 de Schengepolder. In het westen van Zuid-Beveland, aan het Sloe, kwamen de Jacobpolder (1856) en

Van Citterspolder (1861) tot stand. In het oosten en noorden van Zuid-Beveland (Kruiningen, Krabbendijke en  Bath) verschenen achtereenvolgens de Frederikapolder (1851), de Eerste en Tweede Bathpolder (1856 en  1857-1862), de Emmanuelpolder (1864), de Karelpolder (1878), de St. Pieterspolder (1878) en de  Zimmermanpolder (1882). Ook aan de andere kant van het Kreekrak, tegen de grens met Noord-Brabant, werd  in de periode vanaf 1860 tot in de twintigste eeuw land ingepolderd.

33 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 219, jaarverslag gemeente 1875.

34 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 235, brieven burgemeester 28-3-1857 en 18-1857. Het  aantal arbeiders wisselde overigens sterk. Zo waren in de maanden april en mei 1857 slechts driehonderd  arbeiders bij de kanaal- en sluiswerken actief. Er is in het archief van Wemeldinge redelijk wat informatie over de aanleg van het kanaal voorhanden. In verband met een dreigende staking in 1857 moest de burgemeester de commissaris van de koning uitgebreid informeren over de aantallen werklieden en hun werkhouding.

35 Wilderom, afsluitdammen, 431. Naar schatting duizend Belgen waren bij de werkzaamheden op Walcheren  betrokken. Aangezien deze bereid waren tegen een lager loon te werken dan hun Nederlandse collega's,  vormden zij voor de laatsten een steen des aanstoots. In 1869 brak dan ook een grote staking uit onder de  Nederlandse arbeiders waarbij de Belgen het moesten ontgelden. Zie voor een gedetailleerd overzicht: Koole,  'Belgen dood slaan', 65-72.

36 Wilderom, afsluitdammen, 417. Aan de Sloedam werkten in april 1871 driehonderd mannen, welk getal, zo liet de burgemeester van ‘s-Heer Arendskerke in een brief aan de minister van justitie weten, zeer waarschijnlijk nog zal aangroeijen. De burgemeester was bevreesd voor ongeregeldheden onder de arbeiders, die ontevreden waren over hun geringe verdiensten en verzocht het rijk dan ook om militaire versterking. Uit de brief wordt duidelijk hoe weinig het overheidsgezag voorstelde: Op het geheele eiland is geen enkel militair terwijl slechts twee brigades rijksveldwachters aanwezig zijn. Met de gemeenteveldwachters is het slechts een zeer onbeduidend getal te meer daar men gewoonlijk slechts over twee man tegelijk kan beschikken daar zij andere diensten hebben te verrichten. (GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 324, brieven  24-4-1871, 3-5-1871 en 31-8-1871).

37 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 473, jaarverslag gemeente 1866.

38 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 137, jaarverslag gemeente 1866.

39 Bouman, Zeeuwschen landbouw, 100-104, 143-150; Van Tijn, 'sociale leven'', 145-147.

40 Bachiene, ontvanger van de registratie te Nijkerk en later gedetacheerd bij het ministerie van financiën, zou  zich in de jaren inzetten voor de totstandkoming van een hypotheekbank, die zich ook tot kleine boeren en  pachters zou moeten richten (zie: Bouman, Zeeuwschen landbouw, 135-137).

41 Bouman, Zeeuwschen landbouw, 146-149. Als middelen tegen armoede werden onder meer genoemd:  uitbreiding en verbetering van het onderwijs, invoering van een armenpatronaat, wering van de bedelarij,  werkverschaffing door boeren en bevordering van de spaarzaamheid onder de armen (zie: Bachiene, memorie, 11-23). Dat de armen de armoede aan zichzelf hadden te danken, stond voor Bachiene buiten kijf: De grootste reden tot armoede ligt in den mensch zelve, in zijne verkeerde driften, in luiheid en onkunde (idem, 8)

42 GC 25-3-1870. De onderwijzer Kousemaker schilderde een soortgelijk beeld van het interieur van een   landarbeiderswoning: Het huurvertrekje is een gedeelte van een arbeiderswoning, die in tweeën verhuurd  wordt. Elk gedeelte brengt den verhuurder f 0,60 per week op; maar deze houdt er zóó slecht de hand aan,  dat de bewoners naauwelijks tegen de ongemakken van het weder beschut zijn. Trouwens, hij lijdt nog al eens bankroetjes. Welligt, dat de eene nalatigheid de andere in de hand werkt. De ruimte in het vertrekje is zóó bekrompen, dat er voor weinig meer dan een kleine tafel, een paar stoelen en een wieg plaats is. Zien we  rond, dan ontdekken we aan den zijwand een bedstede en "spinne" of provisiekast, buiten de ruimte van het  vertrek. Een spiegeltje, een oude kleerkast, eenige "kommetjes" op de "fooie" (lijstje) van de "schouwe"  (schoorsteen) en eenige allernoodzakelijkste geriefelijkheden, maken het overige ameublement uit." (zie:  Kousemaker, levensgeschiedenis, 52).

43 Priester, landbouw, 98-99. De lonen in Zeeland golden in 1819 overigens wel als de hoogste van geheel  Nederland. Voor Zuid-Beveland komt De Meere op een zomerdagloon van ƒ 0,90. Buiten Zeeland waren  lonen van ƒ 0,50 tot ƒ 0,80 normaal (De Meere, economische ontwikkeling, 73).

44 Een bierbrouwersknecht in Wolphaartsdijk verdiende in 1881 ƒ 6,- per week. De dagelijkse verdiensten van  verschillende ambachtsknechten in ‘s-Heer Arendskerke lagen in 1861 tussen ƒ 0,70 en ƒ 1,40.

45 Priester, landbouw, 79-85 en Bouman, Zeeuwschen landbouw, 160-165.

46 GA Borsele, Archief gemeente ‘s-Heerenhoek, inv.nr 134, jaarverslag gemeente 1857.

47 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nrs 363-376, jaarverslagen gemeente 1857-1870.

48 GA Borsele, Archief gemeente Ovezande, jaarverslag gemeente 1875.

49 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr. 117, landbouwverslag 1875.

50 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 112-117, jaarverslagen gemeente 1872-1875.

51 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 185, jaarverslag gemeente 1871.

52 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, jaarverslag gemeente 1874.

53 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 215, jaarverslag gemeente 1871. Zie verder: Priester, landbouw, 100 en 108. Uit de bewaard gebleven administratie van de Zuid-Bevelandse landbouwer Adriaan Vaar, eigenaar van een 'doorsnee-bedrijf' blijkt, dat deze aan het einde van de jaren zestig het loon van zijn arbeiders verhoogde (zie: Mol, 'doorsnee-bedrijf', 94-95).

54 Priester, landbouw, 393-402 en Bouman, Zeeuwschen landbouw, 205-210 en 214-219. Bouman noemt de  uitbreiding van de suikerbietenteelt zelfs de meest revolutionnaire verandering in den Zeeuwschen landbouw  gedurende den crisistijd (p 214). De meeste suikerbieten uit Zuid-Beveland werden in Vlaanderen en  West-Brabant verwerkt. Zonder goede infrastructuur, essentieel voor het vervoer van de zware bieten, en  zonder technische verbeteringen, waarbij aan het gebruik van kunstmest gedacht moet worden, was de  expansie van de bietencultuur onmogelijk.

55 Van Ginkel, elk vist, 57-58 en 89-90.

56 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 126 ev, jaarverslagen gemeente 1883-1900.

57 Uitkomsten onderzoek landbouw LXXI, 16-17. In Zeeland werden naast Kloetinge de dorpen Kerkwerve,  Nieuwerkerk (beide op Schouwen-Duiveland), Poortvliet (Tholen), Serooskerke (Walcheren) en de  Zeeuws-Vlaamse gemeenten Schoondijke en Hontenisse onderzocht.

58 Bouman, Zeeuwschen landbouw, 245. Zie verder: Zwemer, zekel, 23-27.

59 Bouman, Zeeuwschen landbouw, 250-251. Verder: Priester, landbouw, 661 (pachtprijs) 682 (tarweprijs).

60 Bouman, Zeeuwschen landbouw, 251-256 en 287-292. In de meeste landbouwverslagen vindt men over de  periode 1875-1900 een overzicht van de verschillende landbouwmachines waarvan de plaatselijke boeren  gebruik maakten. Het waren vooral dors- en rijenzaaiwerktuigen die op steeds grotere schaal werden  gebruikt.

61 Van Zanden, Nederlandse landbouw, 331-337. Volgens Van Zanden was de verkleining van het  boerenbedrijf in de kustprovincies echter bescheiden; het grootbedrijf verloor hier betrekkelijk weinig  terrein. Als men naar de verdeling van de landbouwgrond in 1910 kijkt, blijkt dat de zeer grote bedrijven van meer dan 50 hectaren in Zeeland belangrijk bleven. Gezamenlijk bezaten ze meer dan 35% van de grond. De  kleine bedrijven (10 hectaren en minder) bezaten slechts 14% van de grond. De landelijke percentages waren  respectievelijk 13 en 28. Ook het aantal loonafhankelijken bleef in Zeeland hoger dan in de rest van Nederland. Priester sluit deels aan bij de opvatting van Van Zanden en bestrijdt de stelling van Bouman dat er in de negentiende eeuw sprake was van een bedrijfsverkleining. Volgens hem tekenden zich twee tegengestelde ontwikkelingen af. Aan de ene kant was aan het einde van de negentiende eeuw een groei van het aantal keuterboeren te bespeuren; aan de andere kant leek de oprichting van grote bedrijven onverminderd te zijn doorgegaan (zie: Priester, landbouw, 188-191).

Uit de landbouwverslagen die wij bestudeerd hebben, bleek in sommige gemeenten een enorme  toename van het aantal bedrijven met een grootte van 1 tot 5 hectare, maar ook een stijging van het aantal  grote bedrijven. In Wolphaartsdijk bijvoorbeeld, was het aantal kleine boerderijen van 13 in 1881 gestegen tot 47 in 1899. Het aantal bedrijven van 50 hectaren of groter was van 12 tot 19 gegroeid. Het algemene beeld was echter diffuus. In ‘s-Heer Arendskerke groeide het aantal grote bedrijven, terwijl het aantal kleine bedrijven afnam. In Kloetinge daarentegen was sprake van een omgekeerde ontwikkeling. (zie:   landbouwverslagen in corr. van de verschillende gemeentebesturen).

62 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nrs 213-215, jaarverslagen gemeente 1899-1901.

63 Verslag Oeconomischen toestand landarbeiders, II, 271-281.

64 Voor een gedetailleerde beschrijving van een landarbeiderswoning in Walcheren rond 1900, zie: Zwemer, zekel, 13-14.

65 De lijsten (Tellijst ten behoeve van eene telling betreffende het grondgebruik en den veestapel) zijn in de regel te vinden in de correspondenties van de burgemeester of van het gemeentebestuur. Voor Wolphaartsdijk en Yerseke hebben wij ze voor het jaar 1910 niet aangetroffen. De regering probeerde  met de telling een overzicht te verkrijgen van het aantal landbouwbedrijven alsmede de grootte en de  bestemming ervan. De regering interesseerde zich vooral voor het grondgebruik onder de landarbeiders.

De telling registreerde niet alleen degenen met een stuk grond (alle land- en tuinbouwers, landarbeiders met  een bezit van minstens vijf are en alle andere personen die buiten de land- en tuinbouw werkzaam waren met  een bezit van 1 hectare), maar ook mensen die uitsluitend in het bezit waren van wat vee. We kunnen er dus  zeker van zijn dat het overgrote deel der beroepsbevolking werd geteld. Zeer waarschijnlijk zijn alle  landarbeiders geteld; iedere landarbeider beschikte in ieder geval wel over wat vee.

66 Voor Wemeldinge waren de gegevens moeilijk te bewerken. Werd bij de telling van 1910 uitsluitend  onderscheid gemaakt tussen landarbeiders en landbouwers, in 1930 werden vele kleinbezitters niet langer  landarbeiders genoemd, maar 'klein-landbouwers'. Hun bezit was niet groter dan dat van de landarbeiders.  Naar alle waarschijnlijkheid ging het hier om ex-landarbeiders die in 1910 nog als landarbeider werden  geregistreerd, maar in 1930 vanwege hun bezit als klein-landbouwer aangeduid. Wij hebben ze bij de  berekening als landarbeiders beschouwd.

Evenals de tellingen uit 1910 zijn die uit 1920 en 1930 te vinden in de correspondentie van de burgemeester  van de betreffende gemeente.

67 Bouman, Zeeuwschen landbouw, 309-313. Bouman spreekt van een stijging der lonen van ƒ 800,- tot ƒ 850,- in 1918. Dit lijkt ons echter wat overdreven. Een arbeider in Nieuwdorp verdiende in 1918 ruim ƒ 700,-; een  arbeider uit het westen van Zuid-Beveland ruim ƒ 600,- (zie: Zwemer, zekel, 182). Een arbeider in de  Wilhelminapolder verdiende in 1916 ook zo'n ƒ 600,- per jaar (zie: Kort, 'armenzorg' 34).

68 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 270 (brieven 21-10-1914, 27-11-1914, 1-12-914 en  18-12-1914) en 214-218 (jaarverslagen gemeente). Uit de jaarverslagen en onderstandtabellen uit de andere  gemeenten wordt duidelijk dat het aantal bedeelden gedurende de oorlogsjaren niet toenam.

69 Zwemer, zekel, 180-183. De eerste Zuid-Bevelandse afdelingen van de NCLB werden in Goes, Kloetinge en  Nieuwdorp opgericht. In de tweede helft van de jaren twintig kregen ook Wolphaartsdijk en ‘s-Heer  Arendskerke eigen afdelingen. Ovezande, Hoedekenskerke, Kapelle, Biezelinge, Wemeldinge en Kloetinge  beschikten in 1931-1933 over eigen afdelingen.

In Wolphaartsdijk werd in 1912-1914 een afdeling van de NVV-landarbeidersbond opgericht. In 1922  beschikte ook Yerseke over een afdeling.

70 Bouman, Zeeuwschen landbouw, 330-338 en 370. Zie verder: Zwemer, zekel, 141-142.

71 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 479, brief B&W aan minister dd 10-7-1933.

In ‘s-Heer Arendskerke bevonden zich onder de ingeschreven werklozen vrijwel uitsluitend landarbeiders. We vinden onder de werkzoekenden slechts een enkele schilders-, timmermans- en metselaarsknecht. In de andere dorpen, Yerseke uitgezonderd, was de situatie nagenoeg gelijk.

72 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1338, 18-3-1932 en 2-12-1933.

73 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 91, raadsnotulen 1-2-1933.

74 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 112, raadsnotulen 29-1-1936 en 11-1-1937.

75 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2015, brief 14-12-1931.

76 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 533, brief 1-3-1934.

77 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 16, raadsnotulen 28-11-1933.

78 Zwemer, zekel, 143.

79 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 87 en 89 (raadsnotulen 25-2-1929 en 28-12-1931) en GA  Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 120, raadsnotulen 23-12-1931.

80 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2015, brief 30-1-1934.

81 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 111, raadsnotulen 14-5-1935.

82 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 120, raadsnotulen 29-11-1934.

83 Een arbeider uit het westen van Zuid-Beveland verdiende rond 1935 ƒ 12,-. In ‘s-Heer Abtskerke kon een  landarbeider drie jaar later ƒ 13,- verdienen. (zie: Zwemer, zekel, 182).

84 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, raadsnotulen 30-1-1935.

85 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 120, raadsnotulen 11-11-1937, 1-12-1937, 1-4-1938 en  8-12-1938. In Kloetinge werd eind 1937 besloten tot invoering van een steunregeling voor de kleine boeren.  Het basissteunbedrag werd op ƒ 9,- in de week gesteld. De regeling gold voor twee groepen: zij die  gedeeltelijk voor anderen werkten en die daarnaast voor ƒ 4,- tot ƒ 7,- inkomsten uit eigen bedrijf genoten en  zij die uitsluitend voor eigen rekening werkten en van wie de bedrijfsinkomsten ƒ 7,- of meer bedroegen.

86 Voor een kritische bespreking van de waarde van de hoofdelijke omslag als historische bron, zie: Van den  Berg/Van Zanden, 'welstandsongelijkheid Alkmaar', 210. De belastingkohieren treft men aan in de  correspondenties van de gemeentebesturen. Van Yerseke ontbraken de gegevens over 1922. Dat er sprake  was van een forse uitbreiding van het aantal belastingplichtigen, blijkt uit onderstaand overzicht.

 

Aantal belastingplichtigen, uitgedrukt in een percentage van de totale bevolking, 1880-1922

Dorp

1879/1880

1900

1922

‘s-Heer Arendskerke

8,1

12,2

21,6

’s-Heerenhoek

10,8

18,1

22

Hoedekenskerke

9,7

19,1

24,9

Kapelle

9,1

14,7

24,9

Kloetinge

20

17,7

24,4

Ovezande

14,8

21,1

28

Wemeldinge

17,9

16,6

21,4

Wolphaartsdijk

10,3

10,1

22,4

Gemiddeld

12,6

16,2

23,7

Bron: kohieren hoofdelijke omslag

 

87 Verslag Oeconomischen toestand landarbeiders, II, 276. GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 146 (raadsnotulen 15-10-1932, 21- 6-1933 en 31-7-1933) en 479 (brief college van B&W aan minister dd 10-7-1933).

88 Voor een specificatie van het aantal bewoners per woning verwijzen we naar tabel 10 van bijlage A

89 Verslag Oeconomischen toestand landarbeiders, II, 280. Het vergt een aparte studie om alle Bevelandse verenigingen in kaart te brengen. Voor Heinkenszand, Krabbendijke en Colijnsplaat is dit door De Klerk en Van der Wal gedaan (zie literatuurlijst). Yerseke, Wolphaartsdijk en Wemeldinge kenden aan het begin van de twintigste eeuw werkmansverenigingen. In Kapelle en Biezelinge bestonden reeds in 1877 twee kolenverenigingen.

90 Zie over een dreigende staking onder landarbeiders in Wolphaartsdijk in 1925: Balkenende/Barth, ‘sociale onrust’, 16-27.

91 Zwemer, zekel, 163.