Geen cent te veel. Armoede en armenzorg op Zuid-Beveland, 1850-1940. (Albert Louis Kort)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 10

Armenzorg en armoedepreventie: de rol van de gemeentebesturen.

 

10.1 Algemeen

 

Richtten we onze aandacht in de voorgaande hoofdstukken voornamelijk op het beleid van de burgerlijke en kerkelijke armbesturen inzake de armenzorg, thans wordt het tijd stil te staan bij de rol die de gemeentebesturen speelden op het terrein van de armenzorg en, meer in het bijzonder, dat van de armoedepreventie.

Allereerst gaan we in paragraaf 10.2 na waaruit de bemoeienis van de gemeentebesturen met de plaatselijke armenzorg bestond. Vervolgens besteden we in paragraaf 10.3 uitgebreid aandacht aan de maatregelen die de gemeentebesturen, soms in nauwe samenwerking met de overheid, in de loop der jaren troffen ter beteugeling van de armoede. Met dit laatste betreden we het terrein van de gemeentelijke sociale politiek.

 

 

10.2 De bemoeienis met de armenzorg

 

Ofschoon de armenzorg in de negentiende en twintigste eeuw grotendeels werd overgelaten aan de plaatselijke armbesturen mag de invloed van de gemeentebesturen niet worden onderschat. Zij stelden de verordeningen vast waarin de reglementen van de armbesturen waren opgenomen. Zij benoemden de armbestuurders en controleerden jaarlijks de administratie van de burgerlijke en kerkelijke armenzorginstellingen.

De rol van de gemeentebesturen was dus grotendeels toezichthoudend. De feitelijke zorg voor de armen werd zoveel mogelijk overgelaten aan de armbesturen. Slechts wanneer van de armoede een bedreiging voor de openbare orde uitging, zoals in de jaren 1845-1846, of wanneer een besmettelijke epidemie zoals die in 1866 voor het nodige onheil kon zorgen, besloten de gemeentebesturen rechtstreeks in te grijpen. Deze interventie nam, afhankelijk van het jaar, de plaats en de omvang van de dreiging, verschillende vormen aan. De onderstaande voorbeelden mogen dit verduidelijken.

In 1845 verzocht het plaatselijk bestuur van Yerseke de provinciale gouverneur om militaire versterking omdat het bevreesd was voor ernstige onlusten als gevolg van de werkloosheid en armoede in dat jaar.1In Wolphaartsdijk besloten de autoriteiten in 1845 tot uitbreiding van de politiemacht. Aangezien men één veldwachter voor de uitgebreide gemeente die Wolphaartsdijk was onvoldoende vond, werden tijdelijk gedurende de wintermaanden of zoo lang zulks noodig mogt geoordeeld worden vier extra politiebeambten aangesteld, in feite niets anders dan een plaatselijke burgerwacht, bestaande uit drie arbeiders en een winkelier, allen uit het dorp zelf afkomstig. Alsof dit nog niet genoeg was, besloot de gemeenteraad bovendien tot instelling van een nachtwacht waaraan vrijwel iedere mannelijke ingezetene tussen de eenentwintig en vijftig jaar zijn steentje moest bijdragen. Slechts bedeelden waren van de dienstplicht vrijgesteld.2

In ‘s-Heer Arendskerke vonden de notabelen het allemaal niet z'n vaart lopen. Wel werd ook in deze plaats een reglement voor een te formeren nachtwacht opgesteld, maar meer dan een voorzorgsmaatregel was het niet. Het reglement moest, zo lezen we, voor de burgerij geruststellend werken en was zeker niet bedoeld om in werking te treden, daarvoor gaven de ingezetenen volgens het plaatselijk bestuur te veel blijk van welwillendheid en berusting.3

Ook in Kloetinge waren de autoriteiten geenszins bevreesd voor ongeregeldheden.

Weliswaar werd ook in dit dorp op aandrang van de gouverneur een reglement op een nachtwacht ingesteld, overtuigd van de noodzaak ervan was geen der raadsleden. Volgens alle genomene informatien en de hoofdelijke verklaring van elk der leden, was nergens in deze gemeente, eenige schijn of schaduw waargenomen van eenige onrust, of 't geen vrees zou kunnen inboezemen voor de verstoring der rust.4

Behalve voorzorgsmaatregelen op politioneel gebied besloten de meeste gemeentebesturen, al dan niet in nauwe samenwerking met de burgerij en de plaatselijke armbesturen, tot het verlenen van extra onderstand aan degenen die het meest getroffen waren door de crisis in de jaren 1845-1846.

Zo besloot het gemeentebestuur van Wolphaartsdijk tot instelling van een uit de Ingezetenen te benoemen Kommissie die onder toezicht van de gemeente brood, gort en andere voedzame spijzen uitdeelde onder de behoeftigen. Vrijwillige inschrijvingen en bijdragen moesten voor het benodigde geld zorgen.5

Ook in ‘s-Heer Arendskerke zag het gemeentebestuur in dat de armbesturen alleen niet bij machte waren om in alle noden van de bevolking te voorzien, maar dat extra maatregelen nodig waren ter verzekering van eenen toereikenden voorraad van levensbehoeften ter verstrekking aan de minvermogenden. Men deed een beroep op de goedgeefsheid van de rijke ingezetenen die van de burgemeester te horen kregen dat het zowel uit het oogpunt van menschenmin als vanuit welbegrepen eigen belang geraden was met gulle hand te geven. Besloten werd tot een omvangrijke gift in natura en geld. Bezitters van werkpaarden moesten voor ieder paard 40 Koppen in Tarwe of Rogge en 20 Koppen Gerst afstaan, terwijl door de overige Contribuabelen in geld 2/3 van derzelver Omslag in de Hoofdelijke Belasting over het loopende jaar moest worden opgebracht. Met deze extra bedeling was een omvangrijk bedrag gemoeid, dat zowel ten laste van de kapitaalkrachtige boeren als ten laste van de gemeente kwam.

Een speciaal hiertoe ingestelde commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van gemeente- en armbestuur, moest het geld gebruiken om in de wintermaanden brood en ongekookte gort uit te delen onder de noodlijdende ingezetenen. De commissie, die rechtstreeks verantwoording schuldig was aan de burgemeester zou tot het einde van 1846 actief zijn en bij herhaling een beroep doen op de gemeentekas.6

Ook in Kloetinge deed het plaatselijk bestuur in 1845 een beroep op de edelmoedigheid en mildadigheid van de meest gegoede inwoners. Het gratis beschikbaar stellen van tarwe, gerst, rogge, erwten en geld door de boeren zou de ergste nood onder de armen moeten lenigen. Hiernaast hoopte het bestuur dat het de landbouwers zou kunnen overhalen hun arbeiders langer in dienst te houden door hen eene zekere hoeveelheid grond met de spade te laten bewerken. Terwijl de bestaande bedeelden zoveel mogelijk door de armbesturen moesten worden geholpen, werden nieuwe aanvragen om onderstand beoordeeld door een commissie bestaande uit rijke ingezetenen, die uit eigen zak hadden bijgedragen aan de liefdadigheid. De rol van het plaatselijk bestuur in Kloetinge beperkte zich grotendeels tot het doen van oproepen aan de rijke burgerij om toch vooral te geven en het bezien of de noodmaatregelen tot het gewenste effect sorteerden. De maatregelen kostten de gemeente geen cent.7

Net als in Kloetinge waren het in Wemeldinge de landbouwers die in de winter van 1845 in actie kwamen en de noodlijdende ingezetenen de helpende hand toestaken. Op een lijst die was opgemaakt door de secretaris van het armbestuur, treffen we de namen aan van zesentwintig boeren die zich verplichtten ieder een bepaald aantal zakken tarwe en rogge te leveren. Van het graan -in totaal ruim driehonderd zakken met een totaalgewicht van iets meer dan negen ton- werd brood gebakken dat aan de minvermogende ingezetenen, ieder naar evenredigheid van zijne behoefte werd uitgereikt. Van enigerlei bemoeienis van de plaatselijke autoriteiten horen we niet. Zij zullen ongetwijfeld verheugd zijn geweest dat de sociale problemen door particulier initiatief werden opgelost zonder dat interventie van bovenaf nodig was.8

Niet alleen in de jaren veertig besloten sommige gemeentebesturen tot rechtstreeks ingrijpen, bevreesd als ze waren voor een verstoring van de openbare orde als gevolg van de armoede en ontevredenheid onder de bevolking. Ook in latere jaren zouden ze meer dan eens in actie komen wanneer een economische crisis of een epidemie in hun ogen tot moeilijkheden aanleiding kon geven.

Zo besloot het gemeentebestuur van Hoedekenskerke in 1866 vanwege het dreigende choleragevaar tot een verbod op de kermis in Kwadendamme. Vijf jaar later discussieerde de raad opnieuw over het al dan niet laten doorgaan van de kermis, ditmaal naar aanleiding van een pokkenepidemie. Besloten werd de kermis toe te staan onder de nadrukkelijke voorwaarde dat geene andere kramers, orgeldraaiers enz. zullen toegelaten worden dan die in Zuid Beveland woonachtig zijn.9Het was echter niet alleen de bezorgdheid voor de openbare gezondheid die gemeentebesturen ertoe bracht in te grijpen in het maatschappelijk leven en een volksvermaak als de kermis tijdelijk te verbieden. De angst voor een verstoring van de openbare orde speelde een minstens even belangrijke rol, een verstoring die in de ogen van de machthebbers alleen maar kon uitgaan van de armen, een potentieel gevaarlijke groep die, als ze niet kort werd gehouden, op ieder moment in opstand zou kunnen komen.

De discussies die in de verschillende dorpen in de jaren zeventig en tachtig werden gevoerd over het al dan niet tolereren van de kermis stonden niet alleen in het teken van de eerbiediging van de zondagsrust, waarvoor de orthodoxe christenen zich met hart en ziel inzetten. Even belangrijk was de dreiging die uitging van een massale samenkomst van het gewone volk. Het duidelijkst kwam dit naar voren in Yerseke waar in 1887 de Christelijk Gereformeerde gemeente met het voorstel kwam tot een algeheel verbod op de kermis. Een kleine meerderheid in de raad vond dit echter te ver gaan. Raadslid Sauer gunde naar eigen zeggen gaarne den minderen man eenig genot. Voorlopig waren de tegenstanders in de minderheid met als gevolg dat de kermis in 1887 gewoon doorging. Een jaar later kwamen de raadsleden Hartoog en Lemson echter op de zaak terug en stelden ze voor het volksfeest voorgoed af te schaffen. Terwijl de dronkenschap van vele jonge lieden Hartoog een doorn in het oog was, vond Lemson het in 't belang van overheid en volk, bij het steeds toenemend pauperisme, de algemeene verarming van den werkenden standen, de toenemende loslating van het gezag dat de kermissen verdwijnen.

Hij was van mening dat met het zoogenaamde pretmaken en toegeven aan uitspattingszucht men bouwstoffen helpt verzamelen voor de revolutie, zooals b.v. in Frankrijk, het land van pretmakers, waar in ruime mate de geest des verzets en des opstands heerscht. Deze woorden maakten kennelijk indruk op de overige raadsleden, want met een krappe meerderheid van vier tegen drie besloot de raad de kermis af te schaffen. Als belangrijkste overwegingen werden aangevoerd dat het feest, bedoeld voor de arme ingezetenen, doorgaans een tooneel van zedeloosheid en dronkenschap was, geheel in strijd was met de bedoeling der heilige schrift en de voordeelen (...) voor de gemeentekas zeer luttel waren. Lang duurde het verbod overigens niet. Het verdwijnen van twee tegenstanders van de kermis uit de raad na de verkiezingen in 1888 én een krachtige lobby van de zijde der plaatselijke middenstand leidden ertoe dat de raad in 1889 het verbod ophief, dit tot grote opluchting van de burgemeester die van mening was dat de kermis een belangrijke functie vervulde, namelijk vermaak voor de minder gegoeden, die geen deelnemen aan tentoonstellingen, festivals, pleiziertreinen enz.10

Uitbreiding van de politie, oprichting van een burgerwacht, hulp aan de armen en armbesturen in jaren van economische malaise en het verbod op de jaarlijkse kermis waren maatregelen waarmee de gemeentebesturen in perioden van vermeend gevaar trachtten de openbare orde te beschermen. De maatregelen droegen een tijdelijk karakter. Was het gevaar geweken, dan trok de lokale overheid zich terug en liet geheel volgens de liberale traditie de zaken zoveel mogelijk over aan het vrije spel der maatschappelijke krachten.

Er bleef echter een netelig probleem bestaan dat met tijdelijk ingrijpen van de gemeentebesturen niet opgelost kon worden. Een probleem waarmee de autoriteiten jaar in jaar uit werden geconfronteerd en dat met de beste wil niet uit de wereld kon worden geholpen. We bedoelen het probleem van de bedelarij en landloperij waaronder met name de plattelandsgemeenten gebukt gingen en dat algemeen beschouwd werd als een ernstige bedreiging van de bestaande orde.

Reeds in 1816 had de in Goes gevormde Commissie ter bevordering van het Nut der Armen, een vereniging waarin de plaatselijke armbesturen en Nutsafdeling samenwerkten, alle Zuid-Bevelandse plattelandsbesturen een brief gestuurd waarin ze wees op de toenemende armoede en bedelarij en waarin ze de besturen verzocht om een bijdrage in geld en natura om deze problemen effectief te kunnen aanpakken. Het probleem van de Goese bedelaars raakte volgens de commissie ook het platteland: Uwe gemeenten, zo schreef ze, worden door onze stedelijke Bedelaars afgeloopen, welke aan dezelve gestadig den grootsten last veroorzaken, en ook de grootste onrust en gevaren aan uwe Ingezetenen; en wat hebben dezelve daaromtrent niet te wachten in dezen winter, indien zulks niet met nadruk wordt tegengegaan?

Een bijdrage in geld of in graan zou voldoende zijn om de gegoede dorpelingen te bevrijden van den ondraaglijken last der bedelarij en zou de commissie in staat stellen voor de stedelijke noodlijdenden, door leerscholen en werkscholen, zóó te zullen zorgen, dat niemand van dezelve zich aan de lage bedelarij meer zal overgeven.11

De reacties van de verschillende dorpen zijn niet bekend. Wel weten we dat de bedelarij een probleem bleef dat, naarmate de jaren verstreken, eerder groter dan kleiner werd.

De meeste gemeentebesturen probeerden paal en perk te stellen aan het bedelen door met forse boeten te dreigen en rijke ingezetenen op te roepen niets aan rondtrekkende bedelaars te geven. Vooral het zogenaamde nieuwjaarwensen, waarbij grote groepen mensen met zwart gemaakte aangezichten, en andere vermomming zingend en schreeuwend langs de huizen van de ingezetenen trokken en in ruil voor een lied of een voordracht om een gift verzochten, was de lokale machthebbers een doorn in het oog. Gezien het feit dat dit gebruik meermalen aanleiding gaf tot ongeregeldheden, besloten sommige dorpen in de jaren veertig tot krasse maatregelen tegen deze vorm van bedelarij. Het plaatselijk bestuur van ‘s-Heer Arendskerke kwam in 1845 met een officiële publicatie waarin de gewoonte om tijdens Kerstmis de boerderijen langs te gaan om graan aan de boeren te vragen verboden werd. Nadrukkelijk werd erop gewezen dat het met name lieden betrof van buiten de gemeente die zich aan deze gewoonte schuldig maakten: vele behoeftigen vooral uit nabij gelegene Gemeenten (hebben de gewoonte) tegen het invallen van den Kersdag (...) om de Hofsteden en Woningen der landlieden afteloopen en aldaar zoogenaamd Kerskoren te vragen en of te bedelen. De burgemeester van ‘s-Heer Arendskerke waarschuwde dat tegen deze gewoonte strengelijk zal worden gewaakt en het in dit Eiland gestattioneerd Detachement Dragonders, de Geregtsdienaars, Veldwagters en Politie Beambten bijzonder daarop zullen surveilleren en toezien mitsgaders de overtreders aanhouden en overbrengen. Een jaar later besloot ‘s-Heer Arendskerke ook het nieuwjaarwensen te verbieden en zulks op de boete van ƒ 1,- tot ƒ 3,- of bij onvermogen tot betaling der geldboete, van eenen dag gevangenis straf.12

De meeste gemeentebesturen beseften terdege dat alleen een verbod niet voldoende was om de bedelarij te beteugelen, maar dat extra hulp noodzakelijk was. Als de bedeling van de armbesturen niet genoeg bleek, dan moesten andere instanties, desnoods de gemeentebesturen zelf, maar bijspringen. Voorkomen moest worden dat de armen het recht in eigen hand namen en door middel van bedelarij in hun levensonderhoud probeerden te voorzien.

Tegen deze achtergrond moeten we de vorming van de nieuwjaarscommissies zien die door vele Bevelandse gemeentebesturen in de tweede helft van de negentiende eeuw werden opgericht en die we in een eerder hoofdstuk al summier hebben besproken. Nadrukkelijk bedoeld om de ongeoorloofde bedelarij tijdens de laatste dagen van het jaar tegen te gaan, werden de door de gemeenteraad benoemde commissies belast met de inzameling van geld en het verstrekken van extra onderstand aan behoefigen op nieuwjaarsdag. In sommige dorpen, zoals Wolphaartsdijk, waren dergelijke commissies al eind jaren veertig, onmiddellijk na de aardappelcrisis, opgericht en droegen ze een min of meer permanent karakter. In andere dorpen -’s-Heer Arendskerke was een voorbeeld- liet de oprichting veel langer op zich wachten. Dit betekende overigens niet dat de dorpelingen daar geruime tijd van nieuwjaarsbedeling verstoken bleven, wel dat deze vorm van hulpverlening pas op een later tijdstip werd geïnstitutionaliseerd.

Laten we een paar voorbeelden van nabij bekijken.

In december 1853 besloot het gemeentebestuur van ‘s-Heer Arendskerke in samenwerking met de armbesturen tot de organisatie van een extra bedeling voornamelijk van levensmiddelen en brandstoffen. De uitdeling vond op 2 januari 1854 plaats, een datum die men koos met oogmerk om de milde gevers en verdere Ingezetenen daardoor te ontlasten en te bevrijden van het gewonelijk op Oudejaarsavond en op Nieuwjaarsdag plaats hebbend zoogenaamd Nieuwejaarwenschen en Zingen doch het geen meestal niets anders is, dan schaamteloos bedelen.13 Twintig jaar lang zou de gemeenteraad ieder jaar weer nagaan of een nieuwjaarsbedeling noodzakelijk of gewenst was. Pas in 1873 besloot ‘s-Heer Arendskerke tot de vorming van een permanente nieuwjaarscommissie, waarvan de leden, afkomstig uit de raad en de verschillende armbesturen, ieder jaar weer door de raad werden benoemd.14

De bedeling voorzag ongetwijfeld in een behoefte, anders zou de raad niet vrijwel ieder jaar besluiten het licht op groen te zetten voor de installatie van een dergelijke commissie. Het beoogde doel werd echter niet bereikt. Waar de commissie namelijk niet of nauwelijks in slaagde was de beteugeling van de bedelarij. Deze leek in de jaren tachtig en negentig van de negentiende eeuw zelfs eerder groter dan kleiner te worden.

En dat was niet in alleen in ‘s-Heer Arendskerke het geval, althans als we afgaan op het oordeel van de Vereniging van Bevelandse burgemeesters die in 1889 een speciale vergadering wijdde aan het probleem van de bedelarij die, zo lezen we, schrikbarend toeneemt, zoowel in omvang als in brutaliteit van hen, die zich daarmede onledig houden. Zoowel in de steden als in de gemeenten ten platten lande ziet men vele personen loopen, nu met een klein marsje, soms met een kijkkastje, ook wel zonder iets, die eenvoudig bedelen, door het erlangen van giften aan den kost te komen, en die vooral ten platten lande schrik zijn van de bewoners, maar meest van de huismoeders. Welke oplossingen de verschillende gemeentebesturen ook voorstelden, niets leek te helpen. Werkverschaffing had geen zin, want, zo was de overtuiging van de Bevelandse burgemeesters, de bedelarij wordt juist door personen van buiten de gemeente uitgeoefend, terwijl de bedelaars van professie in de gemeente zich naar elders begeven. Ook een verbod om vergunningen te verstrekken aan orgeldraaiers, kijkkastenhouders en dergelijke, waar sommige gemeenten op aandrongen, vermocht het probleem niet op te lossen. Tot een gezamenlijke strategie kwamen de dorpen niet, wat betekende dat ieder dorp het probleem der bedelarij op eigen houtje aanpakte.15

In ‘s-Heer Arendskerke probeerde men het door middel van een uitbreiding van de extra bedeling door de nieuwjaarscommissie. In 1894 klonken hier wederom klachten over ongeregeldheden tijdens de feestdagen in December en deden verschillende raadsleden opnieuw een dringend beroep op de burgemeester om het ophalen van kerstkoorn, het zingen op oudejaarsavond, zoowel als het nieuwe jaarwenschen langs de huizen der ingezetenen te verbieden en zooveel mogelijk door de politie te doen tegengaan. De burgemeester antwoordde echter dat deze maatregelen een jaar eerder ook al waren getroffen, echter, evenals in de jaren veertig, met weinig succes. Zelfs enkele processen-verbaal hadden geen enkel effect gesorteerd. De raad besloot het nu over een andere boeg te gooien en in plaats van nog meer hardere sancties de omvang van de bedeling uit te breiden. De nieuwjaarscommissie werd uitgenodigd om bij de a.s. rondgang den ingezetenen te verzoeken boven hun nieuwjaarsgift nog eene andere bijdrage te schenken om op de 2e Kerstdag eene brooduitdeeling te houden. Zij die gewoon waren kerstkoorn te geven zouden dan eventueele aanvragers naar die Commissie kunnen verwijzen.16

Of deze maatregel wel hielp, was nog maar de vraag. Wel leek de bedelarij vanaf de eeuwwisseling een minder voorkomend fenomeen te worden. Dit zal echter niet zijn veroorzaakt door de ruimere nieuwjaarsbedeling maar was eerder het gevolg van de grotere welvaart onder de bevolking op het platteland en het toenemend belang van de overheidsmaatregelen op sociaal gebied.

In 1909 bracht raadslid Nijsse de opheffing van de commissie ter sprake. Aangezien volgens hem de kerkelijke en burgerlijke armbesturen al voldoende deden om in de behoeften van de armen te voorzien en de sympathie voor deze zaak bij de ingezetenen van jaar tot jaar vermindert vroeg hij zich af of een voortzetting van de commissie nog wel noodzakelijk was. De meerderheid van de raad vond dat er wel degelijk behoefte bestond aan de commissie, al was het alleen maar om het werk van de armbesturen te verlichten.17

Na de Eerste Wereldoorlog werd een eventuele opheffing opnieuw ter sprake gebracht, ditmaal door raadslid Van den Dries die de nieuwjaarscommissies in den tegenwoordigen tijd als geheel overbodig beschouwde. Dat de collecten ieder jaar minder opbrachten, was volgens hem het overtuigende bewijs dat ze van de zijde van de ingezetenen op weinig sympathie konden rekenen. Bovendien was volgens hem ondanks het bestaan der Nieuwjaarscommissie (is) het bedelen niet (.) verminderd. Zijn argumenten vonden geen gehoor bij de meerderheid van de raadsleden. Met een minieme meerderheid besloot de raad de commissie te handhaven.

Nog zeven jaar zou de commissie bestaan. In december 1926 werd tot opheffing besloten, nadat de leden van de afdeling ‘s-Heer Arendskerke te kennen hadden gegeven niet langer voor een herbenoeming in aanmerking te willen komen. De raad besloot toen ook maar de afdelingen Nieuwdorp en 's-Heer Hendrikskinderen op te heffen.18

Ook Wolphaartsdijk kende een actieve nieuwjaarscommissie die reeds, zij het informeel, in de jaren vijftig van de negentiende eeuw bestond. De commissieleden, merendeels raadsleden, collecteerden in de maand december onder de ingezetenen en noteerden nauwgezet wie de gevers waren en voor welke bedragen zij intekenden. Het geld werd vervolgens rond de jaarwisseling aan de behoeftigen uitgereikt. Ook hun namen, alsmede de bedragen die ze in handen kregen, werden nauwkeurig geregistreerd.

Het is dankzij deze gedetailleerde administratie dat we ons een beeld kunnen vormen van de werkwijze en het bereik van de commissie. In tegenstelling tot de gebruikelijke bedeling van het het burgerlijk armbestuur en de hervormde diaconie, die slechts een betrekkelijk kleine groep bereikte, mikte men met deze bedeling op grote aantallen mensen. Uit een uit 1865 daterende lijst blijkt dat onder ruim zestig burgers een bedrag van ƒ 404,50 werd opgehaald -de giften varieerden van ƒ 0,50 tot ƒ 20,- - terwijl maar liefst bijna negentig gezinnen van de gift profiteerden.19

Zeker in de negentiende eeuw voorzag de nieuwjaarsbedeling in Wolphaartsdijk in een grote behoefte. De bedelingslijsten die overigens niet voor ieder jaar beschikbaar zijn, vormen hiervan het overtuigende bewijs. Pas in 1897 kreeg de commissie een officiële status, toen de raad besloot formeel besloot tot instelling van een nieuwjaarscommissie waarvan de zeven leden ieder jaar door de raad moesten worden benoemd.20

Vijftien jaar zou de commissie bestaan. Uit het notulenboekje dat voor de periode 1897-1912 is aangelegd, worden een aantal zaken duidelijk. Het kostte ieder jaar weer meer moeite bestuursleden te vinden. De animo om aan de vergaderingen deel te nemen, daalde in de loop der tijd met sprongen en, tenslotte, het aantal mensen dat in aanmerking wenste te komen voor een nieuwjaarsgift nam zienderogen af. Dit alles overtuigde de commissie ervan dat deze bedeeling niet meer zoo hoog noodig was, reden waarom in 1912 tot opheffing werd besloten. Het burgerlijk armbestuur nam haar werkzaamheden over.21

In Hoedekenskerke waren het enkele gemeenteraadsleden geweest die in 1860 het initiatief tot een nieuwjaarsbedeling hadden genomen om een einde te maken aan het door hen zo verafschuwde nieuwjaarwensen daar dit, in hun woorden, toch in der daad niets anders dan een ongeoorloofd bedelen kan genoemd worden. De raadsleden collecteerden in eigen persoon en deelden het geld op 2 januari aan de behoeftigen uit.22 De extra bedeling leidde ook in Hoedekenskerke -evenals Wolphaartsdijk en ‘s-Heer Arendskerke een zeer uitgestrekte gemeente waar in de regel slechts één veldwachter belast was met de handhaving van het gezag- niet tot beëindiging van de bedelarij. Vooral de boeren die afgelegen woonden, waren de dupe van de vele bedelaars. Zij durfden het rondtrekkende volk niet de deur te wijzen omdat zij dan, zo was de stellige overtuiging van de gemeentebestuurders, aan alle mogelijke bedreigingen en verwenschingen van de bedelaars blootstaan, en die zeker wel in staat moeten geacht worden te zijn om de daad bij het woord te voegen.

In 1874 kwam raadslid Paauwe met het voorstel tot instelling van een permanente nieuwjaarscommissie, die uit vier raadsleden en twee of drie armbestuurders zou moeten bestaan.23De commissie was echter geen lang leven beschoren, want reeds in 1876 besloot de raad tot opheffing ervan. Niet alleen was de commissie in haar werk meer dan eens op ondank en miskenning gestuit, ook de tegenwerking van de zijde van de katholieken had het haar niet gemakkelijk gemaakt. Door de Catholieken die het meest gegoed zijn, (wordt) het allerminst gegeven, terwijl het grootste getal armen dat van de bedeeling geniet, Katholiek zijn, zo lieten de de commissieleden verontwaardigd weten.24In 1877 en 1878 besloot de raad dan ook af te zien van de instelling van de nieuwjaarscommissie en werd de kerst- en nieuwjaarsbedeling aan het particulier initiatief overgelaten.25 Ook deze regeling beviel niet, want in 1879 besloot de raad de nieuwjaarsbedeling weer in eigen handen te nemen. Wel werd tot een wijziging in de bedeling besloten. In plaats van geld deelde men voortaan kleedingstukken, eetwaren of brandstoffen uit. De reden liet zich niet moeilijk raden: de ondervinding heeft geleerd welk misbruik sommige armen van hun nieuwjaarsgift hebben gemaakt.26

Ook in Hoedekenskerke was de gemeentelijke nieuwjaarscommissie niet bij machte om de bedelarij terug te dringen. In 1883 discussieerden de raadsleden over de problematiek. Raadslid Boonman vroeg zich af of bedelen, zingen en wenschen ten allen tijde ongeoorloofd was. Een verbod had in zijn ogen niet zo veel zin, misschien wel in de kom van het dorp waar nog enig toezicht mogelijk was, maar niet op het platteland. Ingezetenen die afgelegen woonden, konden niet weigeren, omdat ze door grote aantallen bedelaars werden bedreigd.

Hoewel de autoriteiten zich bewust waren van het feit dat de bedelarij er niet door bestreden werd en ondanks het feit dat vele behoeftigen in hun ogen een verkeerd gebruik van de gift maakten, bleef Hoedekenskerke in ieder geval tot de eeuwwisseling doorgaan met de georganiseerde nieuwjaarsbedeling.27

Proberen we de rol van de gemeentebesturen op het terrein van de plaatselijke armenzorg samen te vatten, dan kunnen we het volgende concluderen.

De gemeentebestuurders waren ervan overtuigd dat de hulp voor de armen de primaire verantwoordelijkheid was van de kerkelijke en openbare armbesturen. Ook al nam, zoals in de volgende paragraaf nog zullen zien, de invloed van de overheid op de burgerlijke armbesturen toe en werd de speelruimte van zowel de kerkelijke als de openbare armbesturen kleiner en kleiner als gevolg van sociale wetgeving en de financiële problemen waarin sommige armbesturen in de jaren dertig van de twintigste eeuw kwamen te verkeren, het bleef de rotsvaste overtuiging van vele lokale bestuurders dat de zorg voor de arme op het terrein lag van de armbesturen en niet op dat van de gemeenten. Illustratief in dit verband waren de woorden van de burgemeester van Yerseke, uitgesproken in 1909: Als door omstandigheden menschen niet kunnen werken en daardoor in behoeftige omstandigheden komen, dan moeten zij zich voor onderstand wenden tot het armbestuur en diaconieën; de gemeente belast zich daarmede niet. Uit deze woorden bleek dat niet alleen de traditionele armen aan de zorgen van de armbesturen moesten worden overgelaten, ook de bedeling van valide werklozen zag men als een taak van het armbestuur. Deze opvattingen waren niet typisch voor de bestuurders van Yerseke en beperkten zich ook niet tot de eerste jaren van de twintigste eeuw, integendeel, ze werden tot aan de Tweede Wereldoorlog door vrijwel alle Bevelandse gemeentebesturen gedeeld.

De rol van de gemeente beperkte zich tot die van toezichthouder op de armenzorg, toezicht op de administratie van het armbestuur en vooral controle op de handhaving van de openbare orde. Indien de armoede aanleiding gaf tot een verstoring van de openbare orde, dan greep het gemeentebestuur in. Deze interventie was in de meeste gevallen tijdelijk en repressief van aard. Met uitbreiding van de politie, instelling van een nachtwacht of uitvaardiging van een algeheel bedelverbod dachten de meeste besturen de zaken te kunnen redden. Soms was er echter sprake van een meer positief en stimulerend optreden van de zijde van het gemeentebestuur. Extra onderstand in tijden van nood en instelling van min of meer permanente nieuwjaarscommissies die de bedelarij moesten voorkomen, waren hiervan voorbeelden.

 

 

10.3 De bestrijding van de armoede: de gemeentelijke sociale politiek

 

10.3.1 Inleiding

 

Armoede kon verschillende oorzaken hebben. Deze oorzaken, zo was de negentiende-eeuwse autoriteiten wel duidelijk geworden, lagen niet alleen bij de armen zelf, maar waren voor een belangrijk deel terug te voeren op omstandigheden waarop ze geen invloed hadden. Ziekte onder andere als gevolg van slechte woon- en werkomstandigheden, ouderdom, onvoldoende scholing, gebrek aan werk: al deze zaken konden redenen zijn waarom iemand vroeg of laat bij het armbestuur moest aankloppen

Terwijl de meeste armbesturen noodgedwongen een strategie voor de korte termijn ontwikkelden en in de praktijk niet veel meer konden doen dan zich richten op een bestrijding van de uitwassen der armoede, hadden gemeentebesturen de mogelijkheid een lange-termijnstrategie uit te stippelen. In tegenstelling tot de charitatieve instellingen konden zij zich richten op een bestrijding van de armoede zelf. Dit kon langs verschillende wegen: verbetering van de openbare gezondheid, uitbreiding en verbetering van het onderwijs, bestrijding van de werkloosheid en uitvoering van de verschillende sociale wetten zoals die door de overheid aan het einde van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw werden doorgevoerd. In deze paragraaf gaan we in op de maatregelen die de gemeentebesturen in de loop der tijd troffen op deze verschillende terreinen en die we tezamen genomen tot de sociale politiek van de gemeente rekenen.29We zullen zien dat de aanvankelijk passieve opstelling van de gemeentebesturen vanaf de eeuwwisseling plaats maakte voor een meer actief beleid inzake de armoedebestrijding.

Aangezien de regionale gezondheidscommissies in dit alles een uiterst belangrijke rol vervulden, niet alleen vanwege hun inhoudelijke bemoeienis met het uitgestrekte terrein van de openbare gezondheid, maar ook omdat zij de gemeentebesturen tot voortdurende activiteit aanspoorden, is het noodzakelijk wat dieper in te gaan op de werkzaamheden van deze in 1901 ingestelde commissies.

 

10.3.2 Openbare gezondheid

 

10.3.2.1 Algemeen

 

Zoals we in hoofdstuk 2 al vermeldden, was het met de gezondheid van de landarbeiders in de negentiende eeuw droevig gesteld. Niet alleen het werk was zwaar, ongezond en bovenal slecht betaald, ook de voeding was abominabel om nog maar te zwijgen van de huisvesting die in vrijwel alle opzichten te wensen overliet. Deze problemen die zich niet tot Zuid-Beveland beperkten, maar voor vrijwel het gehele land golden, veroorzaakten hoge sterftecijfers die al in een vroeg stadium de aandacht van de medici trokken. In tegenstelling tot vele tijdgenoten die het hoge sterftecijfer onder de minder bedeelden als natuurlijk en dus onvermijdelijk beschouwden, beschouwden zij de sterfgevallen als een onnodige verspilling van kostbare mensenlevens.

Het waren de zogenaamde hygiënisten, een verzamelnaam voor progressief-liberale, sociaal bewogen medici, die ingrijpende hervormingen bepleitten om tot een verbetering van de algehele gezondheidssituatie te komen.

Aangezien de hygiënisten een belangrijke rol hebben gespeeld in de medische wereld en vele van hun ideeën in de loop der tijd gemeengoed werden, is het van belang op deze plaats enige aandacht te schenken aan hun denkbeelden.

In de eerste helft van de negentiende eeuw stonden de discussies in de medische wereld over de openbare gezondheid en de volksziekten geheel in het teken van de toestand van de arbeidende klasse. De armoede en een gebrek aan deugd hadden de volksklasse in de ogen van vele tijdgenoten tot de natuurlijke voedingsbodem van gevaarlijke ziekten gemaakt. Interventies van medische zijde dienden te voorkomen dat ziekten de gehele maatschappij zouden ontwrichten. Er was een medisch-politioneel stelsel dat erop moest toezien dat bepaalde ziekten, zoals de pokken zich over de gehele bevolking zouden verspreiden. Niet voor niets was in 1808 bepaald dat inenting tegen pokken voor alle armlastigen verplicht was, op straffe van verlies van de bedeling. De overheid, bevreesd voor besmettingsgevaar, voelde er veel voor de verplichte vaccinatie uit te breiden tot de gehele bevolking, maar schrok hier voor terug gezien de weerstand die hiertegen met name in orthodox-protestantse kringen leefde. Pas in 1872 werd de inentingsplicht uitgebreid tot scholieren, militairen, gevangenen en geestelijk gehandicapten.30

De 'cholera asiatica', een ziekte van de spijsverteringsorganen, waarmee Europa pas voor het eerst in de negentiende eeuw te maken kreeg en die in de periode 1830-1880 in Nederland vier maal zou toeslaan, plaatste de autoriteiten voor nieuwe, veel grotere problemen. Dat de cholera zo'n diepe indruk maakte op de tijdgenoten, had een aantal redenen. Allereerst riep de ziekte veel heftige emoties op: de snelheid waarmee ze optrad -in korte tijd kon een ogenschijnlijk gezond iemand sterven- en de symptomen waarmee ze gepaard ging -ineenschrompeling van het lichaam- waren voor iedereen angstaanjagend. Als men verder bedenkt dat de medici aanvankelijk machteloos stonden tegenover de ziekte is het begrijpelijk dat de mensen panisch werden alleen al bij het bericht dat ergens in de buurt cholera was uitgebroken. Over de oorzaak van de ziekte en de bestrijding ervan werd door de geleerden verschillend gedacht. In de jaren dertig beschouwde men de cholera als een contagieuze, uitheemse ziekte die zich anders dan de besmettelijke volksziekten vanuit de armere volksklassen over de gehele maatschappij kon verspreiden. De autoriteiten reageerden door de grenzen te sluiten en besmette schepen de toegang tot Nederlandse havens te ontzeggen. Toen dit niet hielp, namen ze hun toevlucht tot maatregelen, zoals een controle van de armenbuurten en een verbod op kermissen. Ook deze maatregelen zetten geen zoden aan de dijk. Het werd na 1850, toen het land reeds twee keer -in 1832 en 1848- door een cholera-epidemie was getroffen, de medici dan ook hoe langer hoe meer duidelijk dat de tot dan toe gevoerde politiek ter bestrijding van de ziekte nauwelijks effect sorteerde. De hygiënisten ontwikkelden een theorie die het ontstaan van de cholera in verband bracht met de vervuiling van de bodem en het grondwater door organisch afval. Chemische processen in de grond produceerden een ziekmakende stof die via de atmosfeer en het grondwater cholera kon veroorzaken. De cholera werd niet langer beschouwd als een ziekte die samenhing met de leefwijze der volksklasse, maar als een ziekte waarvan de oorsprong in de openbare hygiëne lag. Bodem- en watervervuiling werden als hoofdoorzaken gezien. Hiermee werd de ziekte een algemeen maatschappelijk probleem. De traditionele armenzorg was niet bij machte de problemen veroorzaakt door de ziekten op te lossen, de stedelijke overheid moest bijspringen. Riolering, goedkope en goede voeding, zuiver drinkwater en betere huisvesting waren belangrijke stappen op weg naar een algehele verbetering der leefomstandigheden.

De hygiënisten, aanvankelijk alleen geneeskundigen, later ook ambtenaren en onderwijzers, bepleitten vanaf het midden van de vorige eeuw behalve een verbetering van de medische armenzorg (hogere inkomens voor de armendokters, oprichting van ziekenfondsen en meer zeggenschap van medici over de financiering van de hulpverlening) een meer actieve bemoeienis van de gemeentebesturen met de openbare gezondheid. Politiek stonden zij op één lijn met de liberalen. De gelijkwaardigheid van de mens moest vertaald worden in termen van gezondheid: ieder individu had bij zijn geboorte gelijke kansen op gezondheid en de openbare gezondheidszorg moest hiertoe de voorwaarden scheppen. Onder 'volk' verstonden zij niet de sociale onderlaag, maar het gehele Nederlandse volk.

Het belangrijkste idee van de hygiënisten was het verband tussen epidemie en armoede. Armoede leidde tot epidemieën, die op hun beurt de armoede in stand hielden. Deze vicieuze cirkel kon worden doorbroken door het verband dat tussen beide bestond niet als een gegeven te aanvaarden, maar als een probleem dat door verbetering van de openbare gezondheid kon worden opgelost.31 Van de zijde van de hygiënisten verschenen in de jaren zestig tal van geneeskundige plaatsbeschrijvingen waarin per regio, stad of stadsdeel onderzoek werd gedaan naar het verband tussen de hoogte der sterftecijfers en de leefomgeving. De conclusie was in vrijwel alle gevallen dat de slechte voeding en het vervuilde drinkwater alsmede de omstandigheden die 'schadelijke uitwasemingen' veroorzaakten, zoals de bodemgesteldheid, verantwoordelijk waren voor de hoge sterftecijfers. Dat met name de arme mensen het kind van de rekening waren, had nog niet zozeer te maken met de sociaal-economische situatie waarin ze verkeerden -de geringe verdiensten of het ongezonde werk- dan wel met de ongezonde buurten waar ze woonden.32

In Amsterdam was het de geneesheer S. Sarphati die trachtte de idealen van de hygiënisten in praktijk te brengen. De werkzaamheden die hij ontplooide op verschillende gebieden, zoals de stadsreiniging, de broodvoorziening, het onderwijs en de volkshuisvesting, waren alle gericht op een verbetering van de volksgezondheid. De eveneens uit Amsterdam afkomstige, maar geruime tijd in Middelburg werkzame geneesheer S.S. Coronel zou zich in de Zeeuwse provinciehoofdstad inzetten voor een verbetering van de sociale omstandigheden aldaar. Dankzij hem beschikken we over een medische plaatsbeschrijving van Middelburg, een stad waar hij dagelijks in aanraking kwam met een armoede zoo intens en op zulk een groote schaal, heden ten dage nauwelijks voorstelbaar - een armoede, die een ontaardende invloed had op lichaam en geest van grote groepen der bevolking.33

Ook voor Goes bestaat een dergelijke medische topografie en wel van de hand van de Goese arts K. Broes van Dort, actief sanitair hervormer, raadslid en lid van de Geneeskundige Raad van Zeeland.34

Het boek, getiteld Bijdrage tot de kennis der sterfte van Goes, verscheen in 1861 en was bedoeld om, zoals hij in zijn voorwoord schreef, de aandacht mijner medeburgers te vestigen op de zeer nadeelige sterfteverhouding onzer woonplaats, gedurende de laatste 30 jaren. Ofschoon zijn beschrijving de situatie in de stad Goes betrof, liet de arts er geen twijfel over bestaan dat de situatie op het omliggende platteland nauwelijks beter was.

Met name de hoge sterftecijfers in de Zeeuwse plattelandsgemeenten baarden hem grote zorgen: in de periode 1840-1850 lag de gemiddelde leeftijd van de Zeeuwse man met zevenentwintig jaar maar liefst tien jaar beneden het landelijk gemiddelde. Ook de gemiddelde leeftijd van de Zeeuwse vrouw stak met negenentwintig jaar ongunstig af bij het landelijk gemiddelde dat op negenendertig lag.35

Broes van Dort vond het moeilijk om een precies verband aan te tonen tussen de sterftecijfers en de maatschappelijke welstand. Volgens hem ontbrak een juiste maatstaf ter beoordeling van de welstand. Bovendien, zo stelde hij, hoe groot de kloof tussen rijk en arm ook mocht zijn, tussen de sociale boven- en onderlaag bevond zich een bonte mengeling van min of meer welgestelden. Toch wist hij in zijn studie overtuigend aan te tonen dat de arme burger een aanzienlijk kortere levensduur had dan de rijke.36

Verschillende oorzaken lagen volgens de arts ten grondslag aan de hoge sterftecijfers. Allereerst de gesteldheid van het platteland die een vruchtbare voedingsbodem voor inlandse malaria vormde, een ziekte die met name in de najaarsmaanden heerste en het hoge sterftecijfer in de maanden oktober en november verklaarde.

Verder wees hij op verschillende bronnen van luchtbederf. Allereerst was de daar de ten zuiden en zuidwesten van de stad gelegen 'Poel', een voornamelijk uit laagliggend weiland bestaande vlakte die meestal tot laat in het voorjaar onder water stond en bij daarop volgende heete zomers, tot eene rijkelijke ontwikkeling van moeraslucht en, als gevolg daarvan, tot epidemiën van tusschenpoozende koortsen en andere malariaziekten aanleiding gaf. Ook de gas- en garancine-fabrieken in de stad, de binnenhaven, de stadsvesten, de riolen, urinoirs, goten, mestvaalten en varkenshokken vormden volgens Broes van Dort samen eene rijke bron van verontreiniging der dampkringslucht.37

Behalve deze omstandigheden, waaraan geen enkele burger kon ontsnappen, golden voor de armen nog andere factoren die volgens Broes van Dort aansprakelijk waren voor de slechte gezondheid en hoge sterftecijfers. Hij dacht hierbij vooral aan de huisvesting en de voeding. Over de woonsituatie merkte hij het volgende op: Zeer vele woningen van den geringeren stand worden in 2, 3, ja, zelfs 4 partijen verhuurd: zoodat kamertjes, die ter naauwernood, voor twee menschen ruimte bevatten (...) door huisgezinnen, uit 4 tot 6 personen bestaande, bewoond worden; die daarin eten, drinken, slapen, de wasch droogen, en niet zelden hunne uitwerpselen, gedurende eene geheele week en nog langer, bewaren.

De meeste kleine middenstanders waren overigens niet veel beter af: daarvoor was de indeling van hun woning te veel gericht op een besparing van de grootst mogelijke ruimte voor de winkelzaak.

Ook over de voeding van de arbeidende klasse had hij geen goed woord over: Een groot gedeelte der arbeidende klasse voedt zich uitsluitend met aardappelen en brood. Bij niet te groote schaarschheid en duurte der eerste, maken zij, vooral gedurende den winter, zoowel des middags als 's avonds, den hoofdschotel uit; waarbij dan van brood spaarzamer gebruik wordt gemaakt. Alleen des zomers, bij meerdere verdiensten, en als het veldwerk niet altijd het gebruiken van het middagmaal te huis veroorlooft, voedt de arbeider zich, bijna uitsluitend, met tarwe- of roggebrood, en eet eerst des avonds zijnen, hem door gewoonte onmisbaar geworden, aardappel.38

Vele baby's en zeker die van arbeidersvrouwen, leden onder een gebrek aan moedermelk. Er werd 's morgens pap voor de gehele dag klaargemaakt, pap bestaande uit tarwebrood en water, dat na enige tijd geweekt te hebben, vermengd werd en vervolgens met suiker of siroop zoet gemaakt. De gevolgen lieten niet lang op zich wachten: de kleine wordt al spoedig door zuur, winden, diarrhée en spruw gekweld, vermagert met den dag, krijgt binnen weinige weken een oudachtig en gerimpeld voorkomen; en wordt meestal, voor het de helft van het eerste levensjaar bereikt, een zekere buit voor het kerkhof.39

Hoe stelden Broes van Dort en de overige hygiënisten zich een verbetering in de bovengenoemde situatie voor? De Goese medicus stelde zich opvallend gematigd op. De maatregelen ter verbetering van de openbare gezondheid mochten volgens hem niet uitsluitend uitgaan van de stedelijke overheden. Het probleem lag daarvoor zijns inziens te zeer in de boezem der huisgezinnen zelve waarbij hij dacht aan de aard en de inrichting van de woningen, de orde en zindelijkheid van de bewoners en de verzorging der kinderen.

Broes van Dort wenste geen radicaal ingrijpen van het gemeentebestuur op het terrein van de volkshuisvesting en de openbare gezondheid -alleen al bezwaren van pecuniële aard verzetten zich hiertegen-, wel wenste hij een wakend oog van de overheid: Wij erkennen gaarne, dat het invoeren van cardinale verbeteringen in deze, voor een groot deel, aan den particulieren ondernemingsgeest kan worden overgelaten; - doch dan is het bovenal noodig, dat de Gemeente-besturen, onder voorlichting der plaatselijke commissiën van geneeskundig toevoorzigt, of, waar deze ontbreken, van gezondheids-raden, een strenge contrôle houden, èn op de plaats, èn op de wijze van aanbouw van dergelijke woningen; opdat het eenige kapitaal van den arme - zijne gezondheid - niet roekeloos worde prijs gegeven aan de baatzucht van zoogenaamde "huisjesmelkers", voor wien het genoeg is, als zij slechts kunnen rekenen op eene goede rente van hun uitgeschoten kapitaal.40

Was de overheid bereid steun te verlenen aan de hervormingen zoals de hygiënisten die zich voorstelden?

De openbare gezondheidszorg werd van oudsher beschouwd als een zaak van plaatselijk belang die onder de bevoegdheid van de stadsbesturen viel. Zij waren het die in de loop der tijd talloze keuren en verordeningen vaststelden voor het begraven van lijken, het vuilstorten en dergelijke, verordeningen waarin niet zozeer het medische, maar vooral het politionele element op de voorgrond stond.

De gemeentewet van Thorbecke uit 1851 gaf op het eerste gezicht weinig veranderingen te zien. Het toezicht op de openbare gezondheid bleef een taak van het plaatselijk bestuur. Wel werden de gemeenten nu verplicht verordeningen op het gebied van de openbare gezondheid vast te stellen, verordeningen over uiteenlopende zaken als het toezicht op woningen en scholen, bepalingen voor de verkoop van vlees en regelingen betreffende besmettelijke ziekten. Het was de gemeente die de financiële lasten verbonden aan de uitvoering van de verordeningen voor haar rekening moest nemen.

Ondanks het feit dat de gemeentewet bedoeld was om de gemeenten tot meer activiteit op het gebied van de openbare gezondheid aan te sporen, bleven de gemeenten passief.41 De vier geneeskundige wetten van Thorbecke uit 1865 konden hier weinig of niets aan veranderen en ook de uit 1872 daterende wet op de besmettelijke ziekten, aangenomen naar aanleiding van drie epidemieën in de periode 1866-1872, leidde niet tot een actiever, permanent optreden van de overheid, maar slechts tot een aantal incidentele maatregelen waarbij de bevoegdheid van de burgemeester handelend op te treden wanneer zich besmettelijke ziekten voordeden, werd verruimd. Zo mochten lijders aan deze ziekten worden geïsoleerd, huizen gedesinfecteerd of zelfs onteigend en konden kermissen en markten worden opgeschort.42

Kwamen de plannen tot uitgebreide sanitaire hervormingen in de grote steden al nauwelijks van de grond, op het Bevelandse platteland was de situatie nog schrijnender. Werden in steden als Rotterdam (1854), Utrecht (1855) en Amsterdam (1864) gezondheidscommissies opgericht die weliswaar niet veel wisten te bereiken, maar in elk geval de gemeentebesturen onder druk konden zetten verbeteringen op het gebied van de volksgezondheid door te voeren en in zekere zin als 'sociaal-medisch geweten' van hun gemeenten fungeerden, in de dorpen was niets van dit alles merkbaar. Hier was de invloed van de hygiënisten te verwaarlozen. Permanente gezondheidscommissies ontbraken in de negentiende eeuw en de dorpsbesturen waren niet in staat of niet genegen een actief openbaar gezondheidsbeleid te voeren.43

Hun bemoeienis beperkte zich tot het vaststellen van talloze verordeningen op het gebied van de openbare gezondheid waarin, zoals ook vroeger het geval was, meer de nadruk lag op het strafrechterlijke element dan het medische. Verschillende verordeningen die in de loop der tijd waren vastgesteld op de meest uiteenlopende zaken die de plaatselijke gezondheid betroffen werden vanaf de jaren zeventig en tachtig gebundeld en onder de naam 'politieverordening' in de raadsnotulen opgenomen. Die uit Wolphaartsdijk, in 1882 vastgesteld en in 1889 herzien, geeft een aardige indruk welke zaken zoal in een dergelijke verordening opgenomen waren: voorschriften voor de bouw van woningen, regels voor het houden van varkens en honden, het ledigen van secreten, het houden van mestvaalten en het begraven van lijken, toezicht op levensmiddelen, tapperijen en onderhandse loterijen, regels voor brandpreventie en nog veel meer.44

De politieverordeningen die ook in vrijwel alle andere dorpen werden vastgesteld, zagen er op het eerste gezicht indrukwekkend uit en leken te getuigen van een grote macht van het gemeentebestuur. Slechts weinig zaken ontsnapten aan zijn aandacht. Schijn bedriegt echter, ook hier. Zoals gezegd was van een actief stimulerend beleid geen sprake. Het gemeentebestuur oefende slechts toezicht uit en bestrafte, indien nodig, overtreders van de verordening. Bovendien kan men vraagtekens zetten achter de effectiviteit van het toezicht. Geen enkel dorp beschikte over een ambtenarenapparaat dat in staat was het vele dat in de verordening werd geregeld daadwerkelijk te controleren. In veel dorpen was het gebruikelijk dat de veldwachter niet alleen belast werd met het toezicht op de naleving van de verordening maar dat hij ook benoemd werd tot plaatselijk keurmeester. In Wemeldinge bijvoorbeeld, fungeerde vanaf 1874 de veldwachter als keurmeester van de levensmiddelen, aanvankelijk onbezoldigd, vanaf 1876 genoot hij hiervoor een jaarlijkse vergoeding van ƒ 8,-.45

Slechts incidenteel zagen de gemeentebesturen zich gedwongen om wat meer activiteit te ontplooien op het gebied van de openbare gezondheid, bijvoorbeeld wanneer een epidemische ziekte de dorpssamenleving dreigde te ontwrichten. De bemoeienis beperkte zich evenwel tot het nemen van noodmaatregelen, zoals mag blijken uit onderstaande voorbeelden.

Nadat in Kapelle als gevolg van de in 1872 heersende pokken- en mazelenepidemie negen personen waren overleden, zag het gemeentebestuur zich gedwongen in te grijpen. De gemeente stelde desinfecteermiddelen beschikbaar. Verder werden aan de woningen, waar de ziekte heerschte, biljetten aangeplakt den naam der ziekte vermeldende. Besmette kinderen werd de toegang tot de school ontzegd.46

Voor een enkele gemeente vormde het uitbreken van een epidemie aanleiding om een tijdelijke commissie te benoemen die gepaste maatregelen moest nemen om een verdere uitbreiding van de ziekte te voorkomen. In Wemeldinge werd een dergelijke commissie in 1866 opgericht naar aanleiding van de toen heersende cholera. Ze was evenwel geen lang leven beschoren. De commissie en het gemeentebestuur werden zowel door de commissaris van de koning als de geneeskundige inspectie overladen met kritiek. Naar hun oordeel zou het gemeentebestuur veel te weinig hebben gedaan om de ziekte een halt toe te roepen met als trieste resultaat dat van de veertig choleralijders er meer dan twintig waren overleden.47

Het voorval tekende de onmacht van veel kleine gemeentebesturen om veel te doen op het gebied van de openbare gezondheid, maar misschien ook wel de onwil om zich daadwerkelijk in te zetten op dit terrein.

Zo werd in veel gemeenten in tijden van epidemieën gesproken over de bouw van ziekenhuizen waar men lijders aan besmettelijke ziekten tijdelijk kon onderbrengen, slechts weinig gemeentebesturen besloten er echter toe. Sommige zagen er de noodzaak niet van in of deinsden terug voor de financiële consequenties.48

Zelfs in het uitgestrekte ‘s-Heer Arendskerke kwam geen ziekenhuis van de grond, maar slechts een tijdelijke barak.49

Toch was ‘s-Heer Arendskerke de andere plattelandsgemeenten in één opzicht voor. In mei 1866 was hier, net als in Goes, als gevolg van de cholera-epidemie besloten om een permanente openbare gezondheidscommissie in te stellen die het gemeentebestuur moest adviseren over alle zaken die betrekking hadden op de openbare gezondheid in de gemeente. Ze bestond uit acht door de gemeenteraad voor een periode van drie jaar benoemde leden onder wie zich twee geneeskundigen en twee bouwkundigen bevonden. De commissie had een immens werkterrein. Het toezicht op huisvesting, werkplaatsen, prostitutie, voedingsmiddelen, riolering en dergelijke was aan haar zorgen toevertrouwd.50 Waarschijnlijk kon ook de gezondheidscommissie geen potten breken, maar met haar oprichting leek in elk geval een begin te zijn gemaakt met wat na 1900 zou uitgroeien tot een actievere gemeentepolitiek inzake de openbare gezondheid.

Het feit dat de Bevelandse gemeentebesturen pas na de eeuwwisseling meer initiatieven toonden, had minder te maken met een ontwakend sociaal besef onder de gemeentebestuurders dan met druk van bovenaf. De woningwet en de gezondheidswet, beide daterend uit 1901, dwongen de gemeenten de tot dan toe gevoerde passieve en grotendeels toezichthoudende politiek in te ruilen voor een meer actief beleid ten aanzien van de plaatselijke volksgezondheid .

De gezondheidswet leidde tot de installatie van een landelijke gezondheidsraad die de regering adviseerde over de volksgezondheid. Overal in het land werden plaatselijke gezondheidscommissies opgericht met een uitgebreid werkterrein. Allereerst adviseerden ze de inspecteur en de provinciale en gemeentelijke autoriteiten in alle zaken, de volksgezondheid betreffende. En dit waren er in de praktijk heel wat. Volkshuisvesting, riolering, keuring van waren, afvalverwijdering, drinkwatervoorziening, geneeskundige armverzorging: al deze zaken werden nauwgezet door de commissies gecontroleerd. Verder hielden ze zich op de hoogte van de volksgezondheid in iedere gemeente en van de verordeningen die in het belang van de volksgezondheid in de verschillende gemeenten waren vastgesteld.

Een gezondheidscommissie werd ingesteld voor iedere gemeente met meer dan achttienduizend inwoners. Voor kleinere steden en dorpen werden regionale commissies opgericht. Op Zuid-Beveland verschenen twee gezondheidscommissies: één voor het westelijk en één voor het oostelijk deel van het schiereiland.

Om de onafhankelijkheid van de commissies tegenover de plaatselijke autoriteiten te waarborgen, werden de leden niet door de gemeenteraad benoemd, maar door de geneeskundige inspectie. De commissies werkten met een budget dat de gezamenlijke gemeenten moesten opbrengen.51

 

10.3.2.2 Volkshuisvesting

 

Ofschoon de commissies zich met vele zaken bezighielden, was het de volkshuisvesting waar de meeste aandacht naar uitging en waar ze naar eigen zeggen gedurende hun dertigjarig bestaan het meest wisten te bereiken.

De woningwet verplichtte de gemeenten tot het vaststellen van een bouwverordening waarin expliciete eisen aan het interieur van de woningen werden gesteld. In de meeste Bevelandse gemeenten kwamen dergelijke verordeningen zonder al te veel problemen en discussies tot stand, in ‘s-Heer Arendskerke echter niet 52

Het gemeentebestuur daar had aanvankelijk een conceptverordening opgesteld, waarin de eisen aan woningen veel minder ver gingen dan de woningwet beoogde. De burgemeester legde uit waarom: in de wet kwamen volgens hem vele bepalingen voor welke voor vele plattelandsgemeenten, o.a. ook voor deze gemeente, wel wat te streng zijn te achten. De gezondheidscommissie had echter geen goed woord over voor het concept en adviseerde het gemeentebestuur dan ook de bepalingen aanzienlijk aan te scherpen. Het college van burgemeester en wethouders nam dit advies kennelijk ter harte, want uit de definitieve verordening bleek dat met name aan het interieur van woningen forse eisen werden gesteld, althans voor de begrippen van veel plattelanders in het begin van de twintigste eeuw.

Zo moest elke woning minimaal twee vertrekken bevatten, waaronder minstens één woonvertrek. Ook diende ieder huis over tenminste één privaat en één regenbak te beschikken. Verder moest iedere woning voor elke twee bewoners minstens één bed, bedstede of andere slaapgelegenheid te bevatten. Voor sommige raadsleden ging de verordening veel te ver. Zij meenden dat het voor veel mingegoede ingezetenen, finantieel bezwaar zal opleveren om een huis te bouwen overeenkomstig de in deze verordening gegeven voorschriften.53

Niet alleen bij het vaststellen van een bouwverordening moesten de gemeentebesturen rekening houden met het oordeel van de gezondheidscommissies. De commissies adviseerden hen ieder jaar weer over noodzakelijke verbeteringen die in bestaande woonruimten moesten worden aangebracht of drongen aan op onbewoonbaarverklaring van woningen. De gemeentebesturen konden deze adviezen, die in de meeste gevallen ongevraagd werden gegeven, niet gemakkelijk naast zich neerleggen, al probeerden de meeste zich er wel erg gemakkelijk van af te maken.

Zo kreeg het gemeentebestuur van Wemeldinge in 1905 van de commissie te horen dat ze zo spoedig mogelijk twee woningen moest afkeuren. De eerste verkeerde in zoo'n bouwvalligen toestand dat er gevaar voor het leven en de gezondheid der bewoners bestaat. Het huis was klein en bestond uit twee kleine ruimten: een woonkamer van nog geen vijftien vierkante meter, waarin zich twee bedsteden bevonden en een voorvertrekje van ongeveer tien vierkante meter dat als wasch- en schuurplaats in gebruik was.

Ook de tweede woning, gelegen in de bebouwde kom, kon geen genade vinden in de ogen van de commissie. Dit woonhuis bestaat uit twee kamers, door een steenen muur beneden den zolder van elkander gescheiden. De aan de straatzijde gelegen kamer wordt bewoond door Jacobus van Stel, met een gezin van tien personen. De ruimte had een oppervlakte van ruim vier bij drie meter. In de ook al niet grote achterkamer (20 m2) woonde een ander gezin van zeven personen. De muren waren vochtig, het dak was zo lek als een zeef en de buitenmuren zodanig versleten dat men 40 à 60 cm boven den beganen grond de steenen met de hand uit de muren kan nemen.

Ondanks het feit dat ook de meeste leden van de gemeenteraad inzagen dat de kwaliteit van de woningen op zijn zachtst gezegd te wensen overliet, voelden ze er weinig voor om tot onbewoonbaarverklaring over te gaan. Enige verbeteringen waren in hun ogen genoeg om de belangrijkste gebreken te verhelpen.54

Het bovenstaande illustreert niet alleen de erbarmelijke woonomstandigheden waarin vele dorpelingen rond de eeuwwisseling verkeerden. Waar het vooral licht op werpt, is de vaak gespannen verhouding die tussen de gezondheidscommissies en de gemeentebesturen bestond. Terwijl de eerste met de wetten en verordeningen in de hand aandrongen op vergaande verbeteringen, probeerden de gemeentebesturen de bestaande situatie zo veel mogelijk te handhaven. Als men al overtuigd was van de noodzaak tot renovatie van woningen, moest dit gebeuren met een minimum aan kosten en inspanning. De opstelling van het Wemeldingse gemeentebestuur in deze was beslist niet uniek. Ging het om het vernieuwen van een dakgoot of kozijn, dan waren de meeste gemeentebesturen bereid initiatief te nemen en werden op aandrang van de commissie huiseigenaren gedwongen binnen een bepaalde termijn de noodzakelijk geachte verbeteringen aan te brengen. Tot onteigening of onbewoonbaarverklaring deinsden de meeste gemeentebesturen echter terug.

Hoewel de commissies zich in hun onderzoek naar de kwaliteit van de plaatselijke huisvesting veelal beperkten tot afzonderlijke gevallen, hebben ze in de jaren 1915-1920 in een aantal gemeenten een systematisch woningonderzoek verricht waarbij de kwaliteit van alle woningen aan een kritische blik werd onderworpen.55

Uit dit onderzoek kwam onder meer naar voren dat vele huizen op het platteland uit slechts één vertrek bestonden. Bovendien bleek dat er in vrijwel ieder dorp een schreeuwende behoefte was aan arbeiderswoningen. Ondanks aandrang van de gezondheidscommissies en plaatselijke woningbouwverenigingen, die in meerdere dorpen rond 1920 werden opgericht, dachten de meeste gemeentebesturen er niet over om de woningbouw in eigen hand te nemen. Veelzeggend in dit verband was de opstelling van de autoriteiten in Wolphaartsdijk. In 1916 maakten deze de plaatselijke Nutsafdeling duidelijk dat ze een ingrijpen van gemeentewege niet noodzakelijk vonden om een einde te maken aan het enorme tekort aan goede arbeiderswoningen.56

Het particulier initiatief moest maar uitkomst brengen.

‘s-Heer Arendskerke was het enige dorp waar in de periode vóór de Tweede Wereldoorlog gemeentelijke woningen werden gebouwd. In april 1939 kwam het gemeentebestuur daar met het plan om in de kern Nieuwdorp een zestal arbeiderswoningen te bouwen. Het gemeentebestuur deed het niet graag, maar aangezien in Nieuwdorp sprake was van een slechte woningtoestand en particulieren geen brood zagen in sociale woningbouw voelde het zich tot de bouw gedwongen.57

 

10.3.2.3 Afvalverwijdering en riolering

 

Niet alleen de overbevolking en de slechte kwaliteit van de huizen waren de gezondheidscommissies een doorn in het oog, waar ze zich ook aan ergerden was de grond- en watervervuiling, die een gevaar vormde voor de openbare gezondheid. De oorzaak was een volstrekt verouderd systeem van afvalverwijdering en het nagenoeg ontbreken van riolering in de meeste gemeenten.

In de dorpen was het gebruikelijk dat het straatvuil werd gedeponeerd in stenen of houten bakken, de zogenaamde aschbakken, die op bepaalde plaatsen in het dorp stonden opgesteld en waar de dorpelingen ook hun huisvuil en haardas in kwijt konden. Niet al het vuilnis werd naar deze bakken gebracht. De meeste mensen beschikten over een eigen stukje grond waarop het afval kon worden verbrand of als verhardingsmateriaal kon worden gebruikt. Vloeibare afvalstoffen liepen door goten -riolen ontbraken tot 1900 nagenoeg geheel- en kwamen vrijwel altijd terecht in sloten, die tot in de twintigste eeuw bronnen van verontreiniging bleken en voor de gezondheidscommissies bronnen van ergernis.58

 Het ophalen van het vuilnis verpachtten de gemeentebesturen aan particulieren. Ieder jaar vond een openbare aanbesteding plaats waarbij de gemeente de Haardasch en het Vuilnis aan de meestbiedende verkocht.59 De rechten en plichten van de pachters, doorgaans plaatselijke landbouwers, werden contractueel vastgelegd, zoals blijkt uit het onderstaande contract dat de gemeente Wolphaartsdijk in 1859 sloot:

De huurders van de asch- of vuilnisbakken zullen (...) tot hun profijt hebben, al de ordinaire en gebruikelijke asch en vuilnis die in dezelve geworpen wordt...

Ze waren verplicht de bakken van alle vuilnis die somtijds daarbij of rond mogt liggen, ten minsten eenmaal wekelijks of zoo dikwijls als zulks door het Bestuur noodig mogt worden geoordeeld, doen opruimen en zuiveren, zoo als de huurders ook gehouden en verpligt zullen zijn om dezelve zoo dikwijls te doen ledigen en schoonmaken, zoodanig dat de vuilnis nimmer boven den rand van den aschbak zal mogen uitkomen of zichtbaar zijn.60

Werd de inzameling van vuilnis aan particulieren overgelaten, de gemeentebesturen probeerden zelf, zo goed en kwaad als dit kon, de openbare hygiëne in de gaten te houden. In verschillende verordeningen waren regels opgenomen voor de afvalverwijdering waaraan iedereen zich had te houden. Zo bepaalde een Kapelse verordening uit 1858 dat bewoners verplicht waren riolen en goten voor en langs hun huizen minstens één maal per week te reinigen. In de uit 1898 daterende politieverordening lezen we dat secreetvuil slechts vervoerd mocht worden in karren, tonnen, potten of van deksels voorziene emmers die slechts in bestaande of later aan te wijzen privaatputten der gemeente mochten worden gestort. Wel mocht het afval buiten de gemeente worden vervoerd indien het als bemesting voor het land werd gebruikt.61

De Bevelandse gezondheidscommissies drongen bij de gemeentebesturen niet alleen aan op een betere regeling van de inzameling van het vuilnis, ze maakten zich ook sterk voor de aanleg van een deugdelijke riolering. Beide bleken echter moeilijk te realiseren. De meeste gemeenten vonden de hoge kosten, die dergelijke grootschalige vernieuwingen met zich meebrachten, onoverkomelijk. In Heinkenszand, bijvoorbeeld, stelde het gemeentebestuur op aandrang van de gezondheidscommissie de gemeenteraad in 1928 voor om een geregelde vuilnisophaaldienst in het leven te roepen. Hoewel de meeste raadsleden van mening waren dat de bestaande praktijk onhoudbaar was –de afvalstortplaatsen lagen vrijwel allemaal binnen de bebouwde kom en verspreidden bij warm weer een ondragelijken stank- schrokken ze terug voor de in hun ogen te hooge onkosten die aan het voorstel van het college van B&W waren verbonden. Pas nadat de gezondheidscommissie had uitgerekend dat het nieuwe systeem van huisvuilinzameling de gemeente nauwelijks extra geld zou kosten, ging de raad akkoord.62

Ook in enkele andere dorpen werd, mede op aandrang van de gezondheidscommissies, in de jaren dertig overgegaan tot instelling van een geregelde vuilnisophaaldienst. Zo werd in Kapelle in 1931 een regeling getroffen waarbij een vrachtrijder zich belastte met het ophalen van het huisvuil langs de huizen. De deelname was overigens vrijwillig.63

Pas na de Tweede Wereldoorlog besloten de Bevelandse gemeenten tot een gemeenschappelijke regeling voor de vuilnisophaaldienst.64

Het waren ook overwegingen van financiële aard die de meeste autoriteiten ervan weerhielden hun gemeenten van een riolering te voorzien. Als een gemeente al tot riolering besloot, betrof het zeker geen hele straat, laat staan een hele buurt, maar slechts een straatje of steeg. In de betrekkelijk grote gemeente Yerseke zouden nog de meeste rioleringswerkzaamheden plaatsvinden en zou het gemeentebestuur er flink wat geld in steken. In 1899 sloot het gemeentebestuur zelfs een lening van tienduizend gulden voor de aanleg van een riolering waarmee in de eerste jaren na de eeuwwisseling een begin werd gemaakt. Yerseke was echter een uitzondering. Het was een grote gemeente die vooral in de jaren rond 1880 een flinke bevolkingsgroei had gekend en waar de schelpdiernijverheid voor de nodige milieuproblemen zorgde. Het was niet voor niets dat de meeste klachten over vervuiling en stank die de gezondheidscommissie bereikten uit Yerseke afkomstig waren.

In de meeste gemeenten zou pas in de jaren dertig of soms pas zelfs na de Tweede Wereldoorlog een begin worden gemaakt met min of meer grootschalige rioleringswerkzaamheden.65

Een gemeentebestuur ook uit principiële overwegingen weigeren zich al te zeer te bemoeien met de zorg voor het milieu. Veel besturen bleven er tot ver in twintigste eeuw van overtuigd dat de meeste zaken veel beter aan de mensen zelf konden worden overgelaten. Ingrijpen van gemeentewege zou wellicht inbreuk doen op de privacy van de ingezetenen. Tekenend in dit verband was een gebeurtenis die plaatsvond in Goes in 1909. Hier beklaagde een bewoner van de Wijngaardstraat zich bij de gezondheidscommissie over het feit dat zich onder zijn bedstede een aanzienlijke hoeveelheid water bevond, afkomstig uit een mestvaalt op een nabijgelegen erf. De commissie ging poolshoogte nemen en vond inderdaad vloeibare faecaliën in de ruimte onder de bedstede, veroorzaakt door een slechte tussenmuur en een veel te grote mestvaalt. Het gemeentebestuur werd van een en ander in kennis gesteld, doch ondanks aandrang van de commissie, meende dit bestuur niet tusschenbeide te kunnen komen, daar het h.i. een burenkwestie betrof.66

 

10.3.2.4 Keuring van vee, vlees en waren

 

De meeste gemeentebesturen hadden in hun politieverordeningen regels opgenomen voor de keuring, opslag en verkoop van verschillende soorten levensmiddelen. Toezicht op de naleving bleek echter een moeilijke zaak, zolang permanente controle ontbrak. Weliswaar beschikten de meeste plaatsen over een keurmeester voor vee en vlees, de keuring van de overige waren vond aanvankelijk in het geheel niet of slechts zelden plaats. Bovendien waren de keurmeesters niet altijd even deskundig. Zo fungeerde in ‘s-Heerenhoek rond de eeuwwisseling een koopman als keurmeester van het vee en vlees.

Uit dit alles is duidelijk dat de gezondheidscommissies ook op dit terrein van de openbare gezondheid bergen werk hadden te verrichten. Allereerst drongen ze er bij de gemeenten op aan meer professionele lieden te benoemen tot vleeskeurmeesters. Verder hielpen ze de gemeenten met het opstellen van plaatselijke verordeningen. De successen die in dit opzicht werden geboekt waren overigens sterk wisselend, zoals blijkt uit Goes. De commissie wilde dat de vlees- en veekeuring daar werd opgedragen aan een gediplomeerd hulpkeurmeester, terwijl een veearts aan het hoofd van de keuringsdienst zou moeten staan. De Goese gemeenteraad verwierp het voorstel echter, hoofdzakelijk om de daarmede gepaard gaande kosten, en besloot slechts tot benoeming van een hulpkeurmeester.67

Moesten de commissies geregeld in actie komen tegen de verkoop van bedorven vlees en de mensen waarschuwen tegen de ernstige gevaren die de consumptie van dit vlees met zich meebracht, producten als vee en vlees werden in elk geval nog gecontroleerd. Geheel anders lag het met levensmiddelen als brood, groenten en melk. Hierop bestond nauwelijks toezicht.

De commissies zagen het dan ook als hun plicht geregeld een uitgebreid onderzoek naar deze producten in te stellen. De commissie onderwierp in 1906 de kwaliteit van de melk in verschillende Bevelandse dorpen aan een kritische beschouwing en kwam tot de conclusie dat met de melk aldaar wordt geknoeid. Zeven jaar later werd de melk opnieuw onderzocht en ook ditmaal loog het oordeel van de commissie er niet om. Gesproken werd over de groote onzindelijkheid der melk.68

Veel meer dan bij gemeentebesturen aan de bel trekken of het grote publiek in kranten waarschuwen tegen bijvoorbeeld het wasschen van groenten door groentenverkoopers in het (sterk verontreinigde, AK) water van de vesten, konden de commissies aanvankelijk niet.69

Hierin kwam echter verandering toen de gezondheidsinspectie in 1916 een verbeterde regeling voor het toezicht op de levensmiddelen bepleitte. In iedere gemeente zouden verordeningen op de keuring van vlees en levensmiddelen moeten komen. Provinciale keuringsdiensten werden belast met een systematische controle van de producten. De ideeën zouden onmiddellijk na de oorlog met de Warenwet en de Vleeskeuringswet uit 1919 in praktijk worden gebracht. Tezelfdertijd kwamen in enkele Bevelandse gemeenten gezondheidsverordeningen tot stand, gericht op een terugdringing van thuisarbeid bij het pellen van mosselen en garnalen. Zo bepaalde het gemeentebestuur van Kapelle dat het vanaf 1917 verboden was mossels te pellen in eene woning (...) anders dan met inachtneming van door burgemeester en wethouders vasttestellen eischen. Nog geen regelrecht verbod op thuisarbeid dus, waartoe het gemeentebestuur van Yerseke in 1921 wel besloot: hier werd het koken, pellen en verpakken van mossels en garnalen in eene woning verboden, op straffe van een fikse geldboete. De verordeningen hadden in feite een tweeledig doel: ze moesten de kwaliteit van de producten én de gezondheid van de bewoners beschermen.70

De gezondheidscommissies waren tevreden over de behaalde resultaten. Met name de komst van een keuringsdienst kon hun goedkeuring wegdragen: Waar de Commissie zich bij onderzoekingen van melk, genot- en levensmiddelen moest beperken, tot bekend maken van het resultaat van haar onderzoek en niet tegen de overtreders kon optreden, daar zal de keuringsdienst door hare penale sancties zeer zeker doeltreffender handelen.71

De vestiging van de keuringsdienst betekende voor de gezondheidscommissies dat zij vanaf 1922 niet langer een functie hadden op het terrein van de levensmiddelencontrole.

 

10.3.2.5 Watervoorziening

 

Een goede watervoorziening was voor de openbare gezondheid essentieel, wellicht nog belangrijker dan een deugdelijke woonruimte of kwalitatief goed voedsel.

Tot het begin der twintigste eeuw waren de dorpelingen voor hun watervoorziening afhankelijk van regenwater dat via daken en goten werd opgevangen en aanvankelijk in bovengrondse teilen, bakken en vaten, later in ondergronds gelegen regenbakken werd bewaard. Vrijwel ieder huis had een regenbak. Verder beschikten de meeste dorpen over grote openbare regenbakken. Bij grote gebouwen in de gemeente, zoals scholen en kerken, bouwde men regenbakken met een inhoud van duizenden liters voor algemeen gebruik, die vooral in perioden van droogte hun nut bewezen. De meeste dorpen kenden pompen die welwater leverden.

Drinkwater was een schaars goed, zeker in perioden van langdurige droogte. Gemeentebesturen zagen zich dan ook meer dan eens gedwongen het water te rantsoeneren. In 1826 bijvoorbeeld, maakte het plaatselijk bestuur van Yerseke bekend dat het de dorpelingen verboden was zoolang de droogte aanhoud water tot schuren van straten als andersints te gebruiken, als wordende zulks in de tegenswoordige omstandigheden hoogst onnoodzakelijk geoordeelt. Overtreders werden bestraft met een boete van ƒ 1,50 ten behoeve van de armen. Soms, wanneer de nood hoog was opgelopen, liet een gemeentebestuur extra waterputten graven of werd water uit andere plaatsen aangevoerd.72

De meeste gemeentebesturen waren ervan overtuigd dat de kwaliteit van het regenwater weinig te wensen overliet. Zo weigerde in 1873 het Kapelse gemeentebestuur zelfs zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek naar de hoedanigheid van het drinkwater in verband met de in het buitenland heersende cholera. Kapelle zag de noodzaak van een dergelijk onderzoek niet in; er waren immers toch nooit problemen geweest?73

Vaak bleek het water echter van dubieuze kwaliteit.

Het was opnieuw de gezondheidscommissie die de vinger op de zere plek zou leggen. Geregeld onderzocht ze de kwaliteit van het water in de verschillende dorpen en ze kwam hierbij meermalen tot de conclusie dat het water uit de verschillende putten, vaten en bakken schadelijk was voor de openbare gezondheid. In 1911 was in de gemeente Rilland zelfs tyfus uitgebroken, vermoedelijk als gevolg van het drinken van besmet water uit een put waaruit paling was gevangen toen de poel bijna droog stond. Nu was dit een nog op zichzelf staand geval.Veel ernstiger was het probleem dat er in veel plaatsen woningen stonden die niet eens over een eigen regenbak beschikten en voor hun watervoorziening geheel afhankelijk waren van de gemeenschappelijke bakken, als er daar tenminste genoeg van waren. Met name de gemeente Goes sloeg in dit opzicht een uitermate pover figuur. De gezondheidscommissie moest hier zelfs herhaaldelijk aandringen op plaatsing van meerdere groote regenbakken om tegemoet te komen aan het periodiek terugkeerend watergebrek, voorlopig zonder enig succes overigens. De groote kosten daaraan verbonden, zo moest de gezondheidscommissie tot haar teleurstelling opmerken, deed de gemeente besluiten geen stappen in deze richting te doen.74

Pas in 1913 zouden de Bevelandse gemeenten worden aangesloten op het waterleidingnet. Van een verplichte aansluiting was nog geen sprake. De bewoners moesten zelf weten of ze hun huis op het net aansloten.75

Uit de jaarverslagen van de gezondheidscommissie bleek dat het aantal huizen dat in de periode vanaf 1913 op het net werd aangesloten een forse groei te zien gaf. In Wolphaartsdijk bijvoorbeeld, zouden in 1913 nog geen tweehonderd huizen over een leiding beschikken. In 1932 was dit aantal meer dan verdubbeld: 79% van het totale aantal huizen was toen op het net aangesloten. In Yerseke was het aantal aansluitingen in de periode 1913-1930 zelfs verviervoudigd. Ook de uitgestrekte gemeente ‘s-Heer Arendskerke bleef niet achter: hier beschikte in 1932 zo'n 70% van het totale aantal woningen over waterleiding.76

De toename van het aantal aansluitingen had te maken met een belangrijke wijziging die op aandrang van de gezondheidscommissies in verschillende gemeentelijke bouwverordeningen werd doorgevoerd en waarbij aansluiting op het leidingnet voor nieuwbouwwoningen verplicht werd. Geheel zonder strijd ging deze wijziging overigens niet.

In Wemeldinge bijvoorbeeld, sprak raadslid J.A. Dominicus zelfs van een beperking van de persoonlijke vrijheid der burgerij wanneer de gemeente mocht besluiten tot verplichte aansluiting. De argumenten dat een verplichte aansluiting de volksgezondheid ten goede kwam en dat de gemeente Wemeldinge een ongunstige plaats inneemt op de lijst van percentsgewijze aansluitingen konden hem en andere tegenstanders in de raad niet vermurwen. Pas de wetenschap dat de kosten van de aanschaf van een regenbak hoger uitvielen dan de uitbreiding van het leidingnet was voor één tegenstander -die kennelijk alleen in financiële zaken een principieel standpunt huldigde- voldoende om van stem te veranderen. Met vier tegen drie werd de verplichte aansluiting van nieuw te bouwen woningen opgenomen in de bouwverordening. In 1927 zou ook Kapelle een dergelijke bepaling aan de bouwverordening toevoegen.77

De gezondheidscommissie wenste zelfs nog een stap verder te gaan. In 1926 adviseerde ze de gemeenten tevens bestaande woningen verplicht op het net aan te sluiten, dat wil zeggen die woningen, welke binnen een vastgesteld aantal meters van een hoofdbuis dezer leiding zijn gelegen. Het was kennelijk te veel gevraagd. De gemeenten gingen er niet op in.78

 

10.3.2.6 Afsluitend

 

In ons verhaal over de volkshuisvesting en de openbare gezondheid speelden de twee regionale gezondheidscommissies een cruciale rol. Zij waren het die nauwgezet toezagen op de kwaliteit van de huizen, het drinkwater, de huizen en de levensmiddelen. Zij drongen bij de gemeentebesturen aan op verbetering van de woningen en uitbreiding van het aantal arbeiderswoningen. Zij maakten zich sterk voor de oprichting van professionele instanties, zoals keuringsdiensten, die beter dan zij in staat waren te waken over de volksgezondheid. Alle maatregelen die zij voorstelden, waren uiteindelijk gericht op een terugdringing van de armoede onder de bevolking.

Het is moeilijk aan te geven wat ze in de verschillende dorpen hebben bereikt. Wat de volkshuisvesting betreft op het eerste gezicht niet veel. In tegenstelling tot een stadje als Goes waar het gemeentebestuur na de Eerste Wereldoorlog een aantal bouwplannen liet uitvoeren, plaatselijke woningbouwcorporaties stimuleerde en in een later stadium ook zelf tot woningbouw overging, bleven de besturen van de meeste dorpen uitermate passief en lieten ze ondanks de woningnood de huisvesting liever over aan het particulier initiatief. Adviezen van de commissies tot ingrijpende verbeteringen of onbewoonbaarverklaringen werden soms opgevolgd, meer dan eens echter in de wind geslagen, zogenaamd omdat de woningnood de gemeenten geen andere keuze liet.

De gezondheidscommissies waren er echter van overtuigd dat ze in de loop der jaren wel degelijk wat hadden bereikt. Ze waren zich ervan bewust dat ze geen bergen konden verzetten, maar slaagden er naar eigen zeggen toch in veel kleine verbeteringen te realiseren. Op een landelijke vergadering van de gezondheidscommissies in 1923 wees de Bevelandse afgevaardigde op het groote nut vooral wat betreft den woningtoestand ten plattelande van onze Commissie. Vooral, zo ging hij verder, op het gebied der woningverbetering, waar de bevolking zich met hare wenschen omtrent kleine, doch hygiënisch noodzakelijke verbeteringen, niet gemakkelijk rechtstreeks wendt tot het Gemeentebestuur, kon onze Commissie, wanneer de Gemeentebesturen genegen waren mede te werken, vaak veel bereiken.79

Ook op de andere terreinen van de openbare gezondheid, waarbij we denken aan de waterleiding, de afvalverwijdering en riolering voerden de commissies met wisselend succes een niet aflatende strijd tegen de passiviteit van de plattelandsgemeenten waarvan de meeste pas tot veranderingen wensten over te gaan wanneer duidelijk was dat het hun geen cent extra kostte.

Dat de meeste gemeentebesturen de opstelling van de commissies niet in dank afnamen, was begrijpelijk. Men krijgt de indruk dat sommige gemeenten de commissies als een blok aan het been zagen en de leden als lastige zeurpieten beschouwden, die maar beter zo snel mogelijk naar huis konden worden gestuurd. In 1923 liet de gemeenteraad van Kapelle zelfs weten voorstander te zijn van liquidatie van de gezondheidscommissie, omdat ze in de ogen van de meeste raadsleden toch geen enkel nut had. Hun wens zou pas tien jaar later worden vervuld, toen alle gezondheidscommissies in het land ten prooi vielen aan de bezuinigingswoede van de regering.80

 

10.3.3 Onderwijs: de commissies tot wering van het schoolverzuim

 

We hebben reeds in hoofdstuk 5 het een en ander meegedeeld over het onderwijs in de negentiende eeuw. Hieruit bleek dat de invloed van de gemeenten op met name het lager onderwijs groot was: zij benoemden de onderwijzers, namen het leeuwendeel van de kosten voor hun rekening, stelden de hoogte van het schoolgeld vast en bepaalden deels de lestijden en -roosters. Verwonderlijk was de grote invloed van de gemeente op het lager onderwijs natuurlijk niet. In tegenstelling tot vele andere vormen van armoedepreventie heeft men het lager onderwijs van oudsher gezien als een zaak van algemeen belang waarvoor de samenleving als geheel verantwoordelijkheid droeg. De invloed van de armbesturen op het lager onderwijs was beperkt: zij verleenden een (geringe) geldelijke bijdrage en hielden nauwkeurig toezicht op het schoolgaan van kinderen van bedeelde ouders, die hiermee aan een feitelijke leerplicht waren onderworpen. De invoering van de zesjarige wettelijke leerplicht hield in dat alle kinderen, bedeeld en niet-bedeeld, leerplichtig werden en betekende dat het lager onderwijs vanaf dat moment volledig een zaak van algemeen belang was geworden. Controle op het schoolgaan der (bedeelde) kinderen was niet langer een taak van de armbesturen, maar werd voortaan toevertrouwd aan door de gemeente benoemde commissies tot wering van schoolverzuim.

De belangrijkste taken van de commissies bestonden uit een nauwkeurige registratie van het schoolverzuim, het nagaan van de oorzaken ervan en het ter verantwoording roepen van de ouders of verzorgers van wie de kinderen in de ogen van de commissieleden illegaal verzuimden.

Van dit alles werd ieder jaar aan de gemeenteraad verslag gedaan. Uit deze verslagen, die voor verschillende gemeenten bewaard zijn gebleven bleek, dat het verzuim in de dorpen ook na de invoering van de leerplicht groot bleef. Wat waren de oorzaken van het verzuim en op welke manieren probeerden de verschillende gemeentebesturen, al dan niet in overleg met de plaatselijke commissies, het verzuim terug te dringen? Om deze vragen te beantwoorden moeten we een aantal dorpen nader bekijken.

In Wemeldinge werd de commissie in 1902 geconfronteerd met maar liefst achtenvijftig gevallen van ongeoorloofd verzuim. Dat was veel voor een kleine gemeente, zeker als men dit aantal vergelijkt met het schoolverzuim in andere dorpen. Bijna alle voor de Commissie verschijnende verzorgers, zo lezen we in het jaarverslag, wendden armoede voor als oorzaak van het gepleegde onwettige verzuim. Hoewel het verzuim hoger was dan in het jaar daarvoor, wat de commissie voornamelijk toeschreef aan de langzame berechting der overtredingen en de onbeduidende boeten, had de leerplichtwet volgens de commissie toch geleid tot een belangrijke beperking van het verschrikkelijke verzuim van voorheen.81

Armoede werd ook het jaar daarop als belangrijkste reden van het veelvuldig schoolverzuim genoemd. Daarnaast speelden volgens de schoolcommissie andere factoren een belangrijke rol, zoals de onverschilligheid of te geringe belangstelling der ouders.82

Het schoolverzuim bleef in Wemeldinge een steeds weer terugkerend probleem, al leek de omvang ervan in de loop der jaren af te nemen.

In 1904 overwoog de schoolcommissie er bij de gemeenteraad op aan te dringen hardere strafmaatregelen te nemen tegen al degenen die betrokken waren bij het verzuim, dus niet alleen tegen ouders of kinderen, maar ook tegen werkgevers die leerplichtige kinderen in dienst hadden. Daar de commissieleden meenden dat dit voorstel al te zeer zou ingrijpen in bestaande sociale verhoudingen, trokken ze het in nog voordat de gemeenteraad er zich over zou kunnen buigen.83

Behalve het treffen van sancties was een betere regeling van de vakantietijden een manier om het schoolverzuim tegen te gaan. Zo merkte de schoolcommissie in haar verslag over 1925 op dat herhaaldelijk land- of tuinbouw oorzaak was van het verzuim, maar dat door het vaststellen van de vacantie's in den druksten tijd van den bessenpluk veel verzuim werd voorkomen.84

Ondanks het feit dat als gevolg van de economische crisis in de jaren dertig in vele gezinnen armoede werd geleden en kinderarbeid voor sommigen een welkome aanvulling op de schamele verdiensten moet hebben betekend, bleef het schoolverzuim in deze jaren beperkt. Zo moest de commissie in 1935 tegen slechts vier gevallen van ongeoorloofd verzuim in actie komen. Bij alle vier was de oorzaak helpen thuis of op het veld, alles in eigen bedrijf. De commissie was niet alleen tevreden over het geringe schoolverzuim van de kinderen, maar toonde zelfs enig begrip voor de weinige keren dat ouders besloten hun kind te laten verzuimen. De constatering dat de moeilijke tijdomstandigheden aan het verzuim niet vreemd waren, die we in haar verslagen over de jaren dertig meer dan eens aantreffen, wees hier op.85

Ook in Kapelle leidde de invoering van de leerplicht in 1900 niet onmiddellijk tot een terugdringing van het schoolverzuim. Met name kinderen van minvermogende ouders werden meer dan eens op onrechtmatig verzuim betrapt. Ofschoon bedeelden van de diaconie en het armbestuur verplicht waren hun kind naar school te sturen, maakten ook zij zich regelmatig schuldig aan overtreding van de leerplichtwet.

Op verschillende manieren probeerde Kapelle het schoolverzuim terug te dringen, even vaak echter bleken de pogingen nutteloos.

Zo zette intrekking van de bedeling geen zoden aan de dijk. In 1903 stelde een lid van het burgerlijk armbestuur zelfs voor een bedeelde van extra geld te voorzien als zijn kind de school bezocht. De andere bestuursleden, bang als ze waren voor precedenten, vonden dit voorstel echter te ver gaan en besloten het daarom met grote meerderheid te verwerpen.86

Het gemeentebestuur van Kapelle voelde er ook niets voor het schoolgeld voor bepaalde beroepsgroepen zoals arbeiders geheel en al af te schaffen in een poging paal en perk te stellen aan het veelvuldig spijbelen. Zo werd in 1905 een verzoek van de werkliedenvereniging Eendracht Maakte Macht tot vrijstelling van schoolgeld voor kinderen van arbeiders na uitvoerige discussie in de raad verworpen. Een meerderheid van de raadsleden vond dat B&W moest beslissen wie wel en wie geen schoolgeld moest betalen: een vrijstelling van arbeiders in het algemeen was niet alleen in strijd met de Lager Onderwijswet, het zou in hun ogen tevens tot groote onbillijkheden aanleiding geven, omdat het inkomen van arbeiders, daaronder loontrekkenden te verstaan, zeer veel uiteenloopt.

Wat de gemeente wel deed, was een verschuiving van het vakantietijdstip. In verband met de jaarlijkse kersenpluk vroeg en kreeg het gemeentebestuur toestemming om zelf te bepalen in welke periode de grote vakantie viel: in de periode van 15 juni tot 1 augustus of in de periode tussen 15 september en 1 november. Deze maatregel leek enig effect te sorteren, want het schoolverzuim liet vanaf 1905 een daling zien.87

Ook in andere Zuid-Bevelandse gemeenten, zoals ‘s-Heer Arendskerke, Kloetinge en Wolphaartsdijk, moesten de schoolcommissies in de eerste decennia van de twintigste eeuw herhaaldelijk vaststellen dat armoede overal de oorzaak was van het schoolverzuim.

Met boeten en berispingen slaagden de gemeentebesturen er nauwelijks in het verzuim terug te dringen. Dat dit verzuim in sommige dorpen in de loop der jaren minder groot werd, kan zijn veroorzaakt door een verplaatsing van het vakantietijdstip waardoor veel kinderen in de gelegenheid waren hun ouders op het land te helpen, maar was mede een gevolg van de gestegen welvaart op het platteland in de eerste helft van de twintigste eeuw.88

 

10.3.4 Sociale wetten

 

In hoofdstuk 3 zijn we reeds uitvoerig ingegaan op de betekenis van de sociale wetten die vanaf het begin van de twintigste eeuw werden doorgevoerd en waarmee de overheid probeerde de armoede terug te dringen.

Over de negentiende-eeuwse wetten kunnen we kort zijn. De kinderwet van Van Houten (1874) en de Arbeidswet (1889) waren beide veel meer gericht op een bescherming van vrouwen en kinderen dan op preventie van armoede en hadden voor de plattelandsgemeenschappen bovendien nauwelijks enige betekenis. Artikel 2 van de eerstgenoemde wet bepaalde immers nadrukkelijk dat het verbod op kinderarbeid niet van toepassing was op huisselijke en persoonlijke diensten en op veldarbeid, en ook de beschermende werking van de Arbeidswet gold niet voor degenen werkzaam in de landbouw of huishoudelijke dienstverlening.89Slechts in Yerseke en in mindere mate in Wemeldinge werd men met de gevolgen van de Arbeidswet geconfronteerd. Vrouwen en kinderen die in de visserij en de schelpdiercultuur hun brood verdienden, mochten daar voortaan geen nachtarbeid verrichten. De werkdag werd beperkt tot elf uur en werken op zondag was niet langer toegestaan. In de overige dorpen, die behalve enkele grootschalige boerenbedrijven slechts kleine ambachtelijke bedrijfjes kenden met zelden meer dan twee tot drie werknemers, had de wet weinig praktische betekenis. Of het moest het vele werk zijn dat enkele werkgevers hadden met het aanvragen en invullen van de arbeidskaarten, iets wat in hun ogen alleen maar administratieve rompslomp met zich meebracht.90

Van veel groter belang in de strijd tegen de armoede waren de invaliditeitswet uit 1913, de ouderdomswet uit 1919 en de land- en tuinbouwongevallenwet uit 1922. De laatste wet hield in dat de bepalingen van de ongevallenwet uit 1901 ook voor werknemers uit de primaire economische sector golden. Hoewel de invoering van al deze wetten allerminst leidde tot een afnemend belang van de armenzorg -daarvoor was de hoogte van de uitkering veel te laag- was de reikwijdte ervan aanzienlijk: rond 1920 genoten ongeveer driehonderdduizend ouderen -75% van het totale aantal ouderen in Nederland- een kosteloze ouderdomsrente.

Aangezien al deze wetten van bovenaf werden opgelegd en de gemeenten er verder geen bemoeienis mee hadden, laten we ze hier verder onbesproken.91

Wel moeten we op deze plaats nader ingaan op twee andere wettelijke maatregelen waarmee de overheid in nauwe samenwerking met de gemeenten probeerde de armoede terug te dringen. We bedoelen de landarbeiderswet uit 1918 en het Werkloosheidsbesluit-1917.92

 

10.3.5 De landarbeiderswet

 

De landarbeiderswet beoogde de slechte economische positie van landarbeiders te verbeteren door hen in de gelegenheid te stellen een woning met land, een zogenaamd plaatsje, in eigendom of alleen land in pacht te verkrijgen. Het was de bedoeling dat de opbrengst van het land de landarbeider in staat zou stellen zichzelf en zijn gezin in het levensonderhoud te voorzien. Het bezit van een eigen huis werd van belang geacht als middel om hem, als hij oud was geworden en niet meer tot arbeid in staat was, minder afhankelijk te maken van de liefdadigheid.

De landarbeiders moesten voor het platteland behouden blijven, hetzij, zoals de wetgever het uitdrukte, dat het hun mogelijk is, als landarbeider een behoorlijk bestaan te vinden, hetzij dat zij zich tot kleine boer kunnen opwerken. Eene normale afvloeiing van het platteland naar de steden en de fabriekscentra zal daardoor niet worden verhinderd, maar wel kunnen de voorgestelde maatregelen ertoe bijdragen, dat arbeiders, die anders noodgedwongen zouden wegtrekken omdat het hun slecht gaat of zij in het geheel geen kans zien om vooruit te komen, blijven en voor den landbouw niet verloren gaan. De wet liet het initiatief tot de uitvoering ervan over aan verenigingen, stichtingen of gemeenten. De vereniging kreeg de middelen voor het stichten van plaatsjes en de aankoop van land in de vorm van voorschotten van de gemeenten, die op hun beurt voorschotten van het Rijk kregen. Een plaatsje werd direct eigendom van de landarbeider. Een tiende deel van de kosten moest hij zelf opbrengen, de rest werd hem in de vorm van een hypotheek verstrekt. Een plaatsje mocht niet meer dan ƒ 4.000,- kosten. Het losse land werd door de vereniging in pacht uitgegeven tegen een pachtprijs van maximaal ƒ 50,- per perceel.93

Op de Bevelanden zou de in 1921 opgerichte Vereeniging ter bevordering van de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders "Eigen Erf" zich belasten met de uitvoering van de wet.94

Een landarbeider die een plaatsje wilde kopen of alleen grond wilde pachten, diende een verzoek in bij de vereniging die, alvorens het verzoek te honoreren, naging of de aanvrager bekwaam (was) voor zijn werk, van goed zedelijk gedrag was en voldoende gegoed was om tenminste een tiende der kosten van het plaatsje te betalen. Voldeed men aan deze criteria, dan diende Eigen Erf een verzoek in bij de gemeente tot aankoop van het betreffende perceel.95

In onderstaande tabel geven we een overzicht van de hoeveelheid aanvragen die bij Eigen Erf in de periode 1922-1939 binnenkwamen

 

Tabel 10.1 Aanvragen onroerend goed door landarbeiders ingediend bij Eigen Erf, onderscheiden naar de aard van de aanvraag

Jaar

Aanvragen onroerend goed

Huis en land ('plaatsje')

Land in pacht

1922

3

79

1923

14

57

1924

8

28

1925

15

13

1926

11

15

1927

5

8

1928

16

16

1929

11

-

1930

7

2

1931

2

3

1932

8

3

1933

8

-

1934

8

6

1935

7

8

1936

2

6

1937

3

5

1938

g.g.

g.g.

1939

-

--

Bron: Jaarverslagen Eigen Erf (Archief Eigen Erf, inv.nr 5)

 

De meeste aanvragen werden door Eigen Erf gehonoreerd en ook de verschillende Bevelandse gemeentebesturen, zo blijkt uit de raadsnotulen, beslisten positief op de aanvragen van Eigen Erf om een stukje grond of een huis ten behoeve van de landarbeiders.96Ofschoon uit de cijfers blijkt dat het zeker niet om grote aantallen ging, voorzag Eigen Erf zeker in de beginjaren in een behoefte. In de jaren dertig nam het aantal aanvragen om onroerend goed af, ongetwijfeld als gevolg van de economische crisis.

Uit de bedragen die met de transacties waren gemoeid, blijkt dat Eigen Erf zeker niet mikte op de laagst betaalde landarbeiders, maar op degenen onder hen die over behoorlijk wat spaargeld beschikten.

 

10.3.6 De zorg voor de werklozen: een taak van de gemeente?

 

Tenslotte het Werkloosheidsbesluit-1917. In hoofdstuk 3 hebben we reeds gewezen op de ontstaansgeschiedenis van deze belangrijke regeringsmaatregel waarvan het belangrijkste doel was de werklozen te verzekeren tegen de financiële gevolgen van werkloosheid. De regeling die tot in de Tweede Wereldoorlog de grondslag van de werkloosheidsverzekering zou blijven, ging uit van het Deense systeem, dat wilde zeggen: de overheid gaf een toeslag op de premies der verzekerden. De medewerking van de gemeenten was vrijwillig. Indien een gemeente tot de regeling toetrad, moest ze de helft betalen van de subsidie die het rijk aan de werklozenkassen verleende.97

Het al dan niet toetreden tot het Werkloosheidsbesluit-1917 was in vrijwel iedere gemeenteraad vanaf 1919 een steeds terugkerend punt van discussie.

Sommige gemeenten voelden niets voor toetreden, wat immers neerkwam op een erkenning dat de gemeente een verantwoordelijkheid droeg op het terrein van de werklozenzorg. De meeste gemeentebesturen waren toch al niet blij met de toenemende invloed van de overheid op het sociaal-economisch leven tijdens de oorlog, zoals die onder meer tot uiting kwam in maatregelen op het gebied van levensmiddelenvoorziening en prijsvorming. Ze wilden het liefst zo snel mogelijk terugkeren naar de toestand zoals die was in de periode vóór 1914, toen hun bemoeienis met het maatschappelijk leven vrijwel nihil was en de zorg voor de werklozen als armenzorg werd beschouwd.

De opstelling van het Wemeldingse gemeentebestuur in en onmiddellijk na de oorlog was in dit opzicht veelzeggend.

Hoewel ook in dat dorp in de loop van 1916 en 1917 de gevolgen van de Eerste Wereldoorlog steeds duidelijker merkbaar werden en er in de raad gesproken werd over de eventuele noodzaak tot levensmiddelendistributie, zagen de meeste raadsleden de noodzaak tot ingrijpen van de gemeente niet in. Zo meende J. Lindenbergh dat de lonen van vele dorpelingen sterker waren gestegen dan de kosten van levensonderhoud. Voor distributie zouden in zijn ogen slechts enkelen in aanmerking komen, in elk geval te weinig om eventueel ingrijpen van de gemeente te rechtvaardigen. Het gemeentebestuur voelde evenmin voor een gemeentelijke toeslag op de steenkolenprijs, iets waar in 1918 de plaatselijke werkmansvereniging gezien de duurte van de kolen op aandrong. Het college van B&W was van mening dat hier een belangrijke taak voor de plaatselijke liefdadigheid was weggelegd: Het kerk en armbestuur hebben nog geene zware geldelijke offers gebracht en ook de burgerij kan in deze zaak wel bijdragen.98

Van een gemeente die er al weinig voor voelde om tijdens de oorlogsjaren in te grijpen, kan men niet verwachten dat ze na afloop van de oorlog zichzelf wel een actieve rol op maatschappelijk terrein toedacht. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de gemeenteraad het verzoek van de Landelijke Federatie van Metaalbewerkers uit 1918 om zich aan te sluiten bij het Werkloosheidsbesluit slechts voor kennisgeving aannam. Bijna tien jaar later, toen de gemeente opnieuw een verzoek tot aansluiting bereikte, ditmaal van de Centrale Bond van Transportarbeiders, horen we waarom de overgrote meerderheid van de gemeenteraadsleden niets zag in het Werkloosheidsbesluit. Liever dan te vertrouwen op allerlei rijksregelingen, zo liet de raad weten, wenste men de werkloosheid in eigen kring het hoofd te bieden. De Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling, de in 1916 opgerichte landelijke organisatie die onder meer was belast met de uitvoering van het Werkloosheidsbesluit, liet echter doorschemeren dat er waarschijnlijk andere motieven voor de Wemeldingse gemeentebestuurders golden. Uit de brief die ze aan de gemeente schreef, lezen we namelijk dat de Dienst zich niet aan de indruk kon onttrekken dat de gemeente bang was dat het Werkloosheidsbesluit de arbeidsschuwheid onder de arbeiders zou bevorderen. Pas in maart 1929, na herhaalde aandrang van verschillende vakorganisaties en nadat de gemeenteraad uitgerekend had dat de kosten van toetreding voor de gemeente alleszins meevielen, trad Wemeldinge tot het werkloosheidsbesluit toe.99

De gemeenten Hoedekenskerke en ‘s-Heer Arendskerke stonden aanvankelijk evenzeer afwijzend tegenover toetreding en ook hier leken gevoelens van wantrouwen tegenover de arbeiders een rol te spelen.

Evenals in Wemeldinge waren het in ‘s-Heer Arendskerke de vakorganisaties die er in 1917 tevergeefs bij het gemeentebestuur op aandrongen zich aan te sluiten bij het Werkloosheidsbesluit. Het college van B&W liet weten dat men in ‘s-Heer Arendskerke geen enkele behoefte had aan een dergelijke regeling omdat er geen economische noodzaak toe bestond. De werkloosheid onder de ambachtslieden stelde volgens de burgemeester niets voor. Het voorstel tot aansluiting werd niet eens in stemming gebracht: de gemeenteraad stond unaniem achter het college. Ook in 1925, toen de vakorganisaties het gemeentebestuur opnieuw verzochten zich aan te sluiten, was het college niet te vermurwen. Opnieuw werd als reden aangevoerd dat er in deze gemeente geen werkloosheid heerscht. Een jaar later veranderden de gemeentebestuurders echter van mening, nadat het hun duidelijk was geworden dat de werkloosheid in de kern Nieuwdorp aanzienlijk was en dat de werklozen daar amper konden rondkomen van de uitkering die ze van het armbestuur ontvingen. Hoewel het gemeentebestuur de raad verzekerde dat toetreding tot het werkloosheidsbesluit de gemeente niet veel zou kosten, waren er meerdere raadsleden principieel tegen toetreding. Zij vonden steunverlening aan losse arbeiders overdreven. In hun ogen verdienden arbeiders in de zomer zooveel dat zij zich in den winter financieel kunnen behelpen. Bovendien bestond het gevaar dat het werkloosheidsbesluit door plaatselijke werkgevers werd aangegrepen om zich van overcompleet personeel in den winter te ontdoen. Ondanks de bezwaren besloot de gemeente in 1926 toch tot aansluiting, aanvankelijk slechts voor de periode van één jaar, vanaf 1929 voor onbepaalde tijd.100

Ook in Hoedekenskerke verzochten de bonden het gemeentebestuur herhaaldelijk om toetreding tot het Werkloosheidsbesluit. Het gemeentebestuur voelde hiervoor aanvankelijk echter niets. De burgemeester, die zich gesteund wist door alle raadsleden, legde in 1922 uit waar volgens hem de schoen wrong: het was niet, zo zei hij, omdat hij de land-arbeiders geen uitkeering bij werkloosheid gunt, doch om het feit, dat zoo de gemeente toetreedt tot de regelen vervat in het Werkloosheidsbesluit 1917, ook de Ambachtslui, van deze toetreding zullen gaan profiteren, wat spreker in verband met de hooge loonen die deze categorie van deze arbeiders genieten onnoodig vindt. Voor een aantal raadsleden speelden echter andere overwegingen een rol, overwegingen die weinig rationeel waren, maar veel meer te maken hadden met gevoelens van rancune tegen een bepaalde groep arbeiders. Zo vroeg het raadslid Boone in 1925, nadat de gemeente drie jaar eerder bij wijze van experiment had besloten tot voorlopige deelname aan het besluit, of daarvan dezelfde personen (zullen profiteeren), die dit voorjaar een staking bij de landbouwers hebben trachten te organiseeren. Als dit het geval mocht zijn, zou hij tegen verlenging stemmen!101

In de overige dorpen was de situatie niet veel anders. Vrijwel alle gemeentebesturen stonden aanvankelijk afwijzend tegenover het Werkloosheidsbesluit omdat men de noodzaak ervan niet inzag. De houding van het Kapelse gemeentebestuur dat reeds in 1917 toetrad, was uitzonderlijk.

De toename van de werkloosheid vanaf 1923 was voor de meeste gemeenten aanleiding het voorbeeld van Kapelle te volgen en toe te treden tot het Werkloosheidsbesluit.102

De stijgende werkloosheid dwong de meeste gemeentebesturen tevens zich te bezinnen op de vraag of zij als gemeenten iets konden of moesten doen aan de bestrijding van de werkloosheid. Het begon er in elk geval op te lijken dat ze dit probleem niet langer enkel en alleen aan de zorg van particuliere commissies of armbesturen konden overlaten, zoals ze dit in het verleden zo vaak hadden gedaan.

In de jaren twintig werden in verschillende dorpen werkverschaffingscommissies in het leven geroepen waarin behalve leden van de plaatselijke armbesturen, vertegenwoordigers van de vakorganisaties en werkgevers ook gemeenteraadsleden zitting hadden. In de meeste dorpen waren de commissies niet geheel nieuw, maar waren reeds tijdens de Eerste Wereldoorlog werkzaam. Wat doorgaans wel nieuw was, was de participatie van de gemeente. De commissies werkten met een bescheiden budget van de gemeente dat ze in staat stelde allerlei kleine werkverschaffingsprojecten uit te voeren. In Wemeldinge bijvoorbeeld, konden dankzij de plaatselijke commissie in 1928 zo'n veertig werklozen worden ingezet bij egalisatiewerkzaamheden in enkele weilanden.103

In Yerseke werd in 1926 een werkvershaffingscommissie opgericht, nadat een aantal werkloze arbeiders de gemeenteraad had verzocht maatregelen te beramen, om hetzij door werkverschaffing of anderszins, in hun nood te voorzien. Het betrof in wezen een heroprichting van een comité dat reeds in 1914 was opgericht en dat zich tijdens de oorlogsjaren vooral dankzij de steun van het plaatselijk armbestuur had ingezet voor de bestrijding van de werkloosheid in de gemeente. Na afloop van de oorlog voelde het armbestuur er echter weinig voor het comité nog langer van geld te voorzien. Weliswaar liepen er in Yerseke rond 1920 nog vele werklozen rond, het armbestuur vond dat het niet op zijn weg lag deze mensen nog langer te helpen. Hier, zo liet armbestuurder Sonke zijn collega’s weten, is genoeg te doen voor ouden van dagen en hulpbehoevende weduwen. De werklozen konden volgens het armbestuur beter bij de gemeente aankloppen.104

En dat was precies wat ze in 1926 deden. Het verzoekschrift gaf in de raad aanleiding tot felle, principiële discussies waarbij de vraag centraal stond welke instantie de werklozen diende te helpen: het armbestuur of de gemeente? Raadslid Mol had hierover een uitgesproken mening. Ofschoon hij ervan overtuigd was dat voor steunverleening in de 1e plaats zijn aangewezen de diaconieën, in de 2e plaats het Burgerl. Armbestuur en in de 3e plaats de gemeentekas, meende hij toch dat de gemeente in dit geval de helpende hand moest reiken aangezien de uitkeringen van het armbestuur veel te laag waren, sterker nog, de armoede waaronder vele werklozen gebukt gingen was volgens hem een rechtstreeks gevolg van de sobere bedeeling door 't Burg. Armbestuur, welke hij een jodenfooi acht.

Er waren echter vele raadsleden die niets zagen in de plannen om een gemeentelijke werkverschaffing op te zetten. Het zou allemaal veel te duur uitpakken en gedeputeerde staten zouden roet in het eten kunnen gooien. Na veel wikken en wegen besloot men uiteindelijk toch tot instelling van een werkverschaffingscommissie, die zich in verbinding moest stellen met de plaatselijke werkgevers en armbesturen ten einde gelden of werk beschikbaar te stellen voor de behoeftige werkloozen. De raad verleende de commissie een subsidie van driehonderd gulden. Het zou het bescheiden begin zijn van de gemeentelijke betrokkenheid bij de plaatselijke werkloosheidsbestrijding en werklozenzorg, een betrokkenheid die na het uitbreken van de economische crisis in 1929 sterker werd.105

Zoals we in hoofdstuk 2 zagen, werd met name de landbouwsector hard getroffen door de wereldcrisis van 1929. Boeren die hun inkomen fors zagen afnemen als gevolg van de sterk dalende landbouwprijzen, ontsloegen op grote schaal landarbeiders die in veel gevallen geen andere weg wisten dan die naar de diaconie of het algemeen armbestuur.

Voor werkloze arbeiders die lid waren van een bond -in de regel een landarbeidersbond- lagen de zaken nog enigszins gunstig. Zij konden de eerste dertien weken profiteren van een uitkering uit de bondskas, die zo'n vier gulden per week bedroeg als de gemeente waarin ze woonden niet aangesloten was bij het Werkloosheidsbesluit en het dubbele van dit bedrag als ze dit wel was. Na dertien weken waren ze echter 'uitgetrokken' en waren ze samen met de ongeorganiseerde werklozen aangewezen op ondersteuning door de gemeente of, indien de gemeente geen enkele regeling had getroffen, door het plaatselijk armbestuur. In 1931 voerde de regering een rijkssteunregeling in die de gemeenten in de gelegenheid stelde subsidie aan te vragen voor de ondersteuning van uitgetrokken en ongeorganiseerde werklozen. Voorwaarden waren wel dat het rijk de gehele gemeentelijke steunregeling en werkverschaffing controleerde en dat de gemeente werd gedwongen de plaatselijke belastingen zo hoog mogelijk op te voeren.106

In de meeste dorpen waren het de armbesturen die het eerst te maken kregen met verzoeken om ondersteuning gedaan door werkloze landarbeiders die geen lid waren van een vakorganisatie of die al zo lang zonder werk zaten dat ze niet langer een uitkering van hun bond kregen. Zolang het om weinig mensen ging, waren de armbesturen in staat en bereid de helpende hand toe te steken. Ze maakten de werklozen en zeker degenen die aangesloten waren bij een bond wel duidelijk dat de ondersteuning een gunst was en nooit als een recht mocht worden opgevat. Dit blijkt wel heel duidelijk uit de houding van het armbestuur te Yerseke dat in 1929 te maken kreeg met een verzoek om ondersteuning van een aantal werkloze leden van de plaatselijke transportarbeidersbond. Hun woordvoerder, A. Kooman, vertelde de voorzitter van het armbestuur dat de bond zich in eerste instantie tot de gemeente had gericht, maar dat deze hen had doorverwezen naar het armbestuur. Kooman stelde het armbestuur voor een zeker bedrag aan de bond te geven zodat deze de uitkering aan zijn werkloze leden kon verstrekken. Hartoogh, voorzitter van het armbestuur, voelde hier echter niets voor en legde Kooman uit dat het armbestuur geen enkele verplichting jegens werklozen had. In niet mis te verstane bewoordingen maakte hij de vakbondsman duidelijk:1e dat het Armbestuur naar vast te stellen norm zal ondersteunen; 2e dat het bij die ondersteuning de hulp van den Bond niet behoeft; 3e dat de beslissing omtrent een verzoek om ondersteuning, zijne grond zal vinden in de bepalingen omschreven in de Wet op het Armbestuur en, alsof dit alles nog niet genoeg was, 4e dat zoodra de werkverschaffing begint, alle steunregeling in den vorm van bedeeling eindigt. Nadat Kooman schoorvoetend akkoord was gegaan met deze voorwaarden en de namen had doorgegeven van de werkloze bondsleden die voor ondersteuning in aanmerking kwamen, besloot het armbestuur tot bedeling over te gaan.107

De in de eerste helft van de jaren dertig sterk stijgende werkloosheid leidde ertoe dat vele armbesturen niet langer in staat waren alle werklozen te helpen. Ook al bleven de meeste armbestuurders ervan overtuigd dat werklozenzorg in essentie armenzorg was, financiële noodzaak dwong hen ertoe steeds meer werklozen naar de gemeente te verwijzen. De gemeentebesturen beseften dat zij wel maatregelen moesten nemen om in de ergste nood te voorzien, niet alleen omdat ze te maken kregen met een groeiend aantal werklozen die niet langer door de armbesturen konden worden ondersteund, maar tevens als gevolg van de druk die arbeiders en bonden uitoefenden. De vakorganisaties hadden al in een vroeg stadium gemeenten en armbesturen verzocht hun werklozen niet als 'normale' armen te beschouwen, maar als lieden die van de traditionele armen moesten worden onderscheiden en in zekere zin een voorkeursbehandeling verdienden. Zij hadden in de ogen van de bond recht op een uitkering en daarom was het de vakorganisatie of de gemeente die zich over de werklozen moest ontfermen en niet het armbestuur. Dit zelfbewustzijn leek ook door te dringen tot ongeorganiseerde werklozen die zich vanaf ongeveer 1930 in steeds groteren getale rechtstreeks tot de gemeente om hulp zouden richten en het armbestuur links lieten liggen.

Bij hulpverlening dachten de meeste gemeentebesturen allereerst aan werkverschaffing. Waren in de jaren twintig slechts in enkele dorpen werkverschaffingscommissies werkzaam, vanaf 1929/1930 werden deze in vrijwel alle gemeenten opgericht. Belangrijkste taak van de commissies waarin vertegenwoordigers van de gemeente, armbesturen en vakbonden zaten, was het zoeken naar geschikte werkverschaffingsprojecten waarmee de werklozen, vooral gedurende de wintermaanden, bezig konden worden gehouden. Hiernaast hielden de commissies zich bezig met het vaststellen van de loonhoogte en het selecteren van mensen die voor een plaats in de werkverschaffing in aanmerking kwamen, waarbij rekening wordt gehouden zoo veel waar mogelijk is met de behoeften der gezinnen.108In de regel werd een beroep gedaan op de medewerking van de plaatselijke boeren of andere werkgevers in de buurt, zoals dit in een enkele gemeente ook al in de jaren twintig was gebeurd.

Laten we Kapelle-Biezelinge als voorbeeld nemen. Wat in die gemeente gebeurde, illustreert de problemen waarmee gemeentebesturen op het gebied van de werkverschaffing te maken kregen. Reeds in februari 1929 had het Kapelse college van B&W in overleg met het burgerlijk armbestuur een initiatief genomen tot werkverschaffing. Gemeente en armbestuur droegen gezamenlijk de kosten van een project waarbij werkloze gezinshoofden die zonder eenige inkomsten en tevens kostwinner zijn, door middel van sneeuwruiming te werk (werden) gesteld. Het stelde misschien niet veel voor, maar het gemeentebestuur voelde zijn verantwoordelijkheid jegens de werklozen en was van mening dat deze mensen niet afgeschoven mochten worden op het armbestuur, niet alleen omdat de armenkassen dan snel uitgeput zouden raken maar ook en misschien nog wel meer omdat volgens de Kapelse gemeentebestuurders veel werklozen een gang naar het armbestuur als een vernedering beschouwden.109

Bijna twee jaar later, in december 1930, toen de gevolgen van de economische crisis steeds duidelijker zichtbaar werden, deden de plaatselijke SDAP en een aantal vakorganisaties een dringend beroep op het gemeentebestuur veel meer maatregelen tegen de werkloosheid te willen treffen. Sneeuwruimen in de winter was in hun ogen bij lange niet genoeg. Na overleg met het armbestuur kwam het college van B&W met het voorstel een plaatselijke werkverschaffing in het leven te roepen waarbij voor het particuliere initiatief een belangrijke rol was weggelegd. Er werd gedacht aan verschillende soorten grondwerk, zoals spitten in boomgaarden, kwekerijen en weilanden. Noch de gemeente, noch het armbestuur kon de volledige kosten betalen. Wel wilde het gemeentebestuur aan grondbezitters die werklozen in dienst namen een toeslag verstrekken. Iedere pachter of eigenaar die zijn grond door werklozen liet omspitten, kon op subsidie rekenen. Het armbestuur en de gemeente droegen per man per dag ieder een kwartje bij, terwijl het dagloon van den werklooze in geen geval hooger of even hoog als het thans vastgesteld loon voor een vaste arbeider mag bedragen. Weliswaar wees raadslid Van der Graaff op de achilleshiel van het voorstel -de geheele regeling is gebaseerd op een veronderstelde medewerking van particuliere werkgevers-; dit bezwaar nam niet weg dat de raad zonder hoofdelijke stemming het voorstel van het college aanvaardde.110

De werkverschaffing bleek aan te slaan. In januari 1931 waren er meer dan vijftig personen bij betrokken. Uit de discussies in de raad bleek echter welke moeilijkheden zich voordeden. Sommige mensen waren niet geschikt voor het werk en het kwam veelvuldig voor dat werkgevers misbruik maakten van de regeling: eerst ontsloegen ze hun arbeiders om ze daarna weer aan te nemen, maar dan met steun van overheidswege.

Dit laatste was dan ook de reden waarom de regering in 1931 liet weten deze vorm van werkverschaffing waarvan in feite slechts de werkgever profiteerde niet langer te tolereren. Het college van B&W moest naar andere projecten uitzien. Het gemeentebestuur besloot nu niet langer zelf het voortouw te nemen, maar de werkverschaffing over te laten aan een commissie, bestaande uit vertegenwoordigers van de gemeenteraad, armbesturen, vakbonden en werkgevers, die de werkloosheidsproblematiek in de gemeente nader moest onderzoeken.

Haast was geboden, want, zo liet de burgemeester weten, de plaatselijke jamfabriek kwam eind 1931 stil te liggen en onder de werkloze arbeiders bespeurde hij een groote tegenzin om naar het armbestuur te gaan. Op voorstel van het gemeentebestuur en de commissie besloot de raad tot uitvoering van verschillende projecten in werkverschaffing, zoals de ontwatering van de begraafplaats, het delven van een gracht en het dempen van verschillende putten. Het dagloon werd op ƒ 1,70 bepaald, een tarief dat in vrijwel alle dorpen werd gehanteerd.111

De werkverschaffing was volgens de vakorganisaties echter onvoldoende om alle werklozen aan werk te helpen. Bovendien vonden ze de lonen veel te laag. In maart 1932 liet de moderne Landarbeidersbond in een motie de gemeenteraad dan ook weten dat het gemeentebestuur tot heden in haar taak om door werkverschaffing of steunverleening te voorzien in den nood der werkloozen is tekort geschoten. Samen met de afdeling van de moderne fabrieksarbeidersbond en de plaatselijke SDAP verzocht de bond het gemeentebestuur voor de arbeiders in de werkverschaffing een minimumloon van ƒ 12,- per week vast te stellen. Bovendien moest er voor degenen die niet in de werkverschaffing konden worden geplaatst een steunregeling komen. De raad zag echter niets in deze voorstellen en legde ze daarom zonder enige discussie naast zich neer. De meeste raadsleden bleven veel meer zien in werkverschaffing door plaatselijke werkgevers, ook al was de regering niet bereid hiervoor subsidie te verlenen. Het raadslid De Jonge kwam in 1932 zelfs met de suggestie een bijslag te verlenen op het erwten lezen, zoo nodig via het armbestuur.112Het bleef evenwel bij een voorstel.

Het werd de meeste Zuid-Bevelandse gemeentebesturen vanaf 1932 duidelijk dat werkverschaffing alleen niet voldoende was om in de sociale noden te kunnen voorzien. De mogelijkheden die de dorpen op dit terrein hadden, waren dan ook uiterst beperkt. De werkzaamheden die als werkverschaffing konden worden uitgevoerd, waren kleinschalig en kwamen in alle dorpen neer op het egaliseren van gronden, het verbeteren van wegen, het delven van sloten, het rooien van boomstronken en het afgraven van dijken, kortom: ongeschoold en zwaar werk, alleen geschikt voor landarbeiders, dat in de regel aan niet meer dan dertig tot veertig mensen werk bood.113 Zelfs in Yerseke, waar de gemeente betrekkelijk veel geld stak in allerlei werkverschaffingsprojecten, moest men toegeven dat de werkverschaffing niet meer was en kon zijn dan een druppel op een gloeiende plaat.114

Een tweede beperking van de werkverschaffing was dat de financiële vermogens van de meeste dorpen geen ambitieuze projecten toestonden, ook al konden de meeste gemeentebesturen met succes een beroep doen op geldelijke steun van de burgerlijke armbesturen. Zo deelde het gemeentebestuur van Hoedekenskerke in februari 1932 mee de plaatselijke werkverschaffing te moeten stopzetten, daar de kosten van werkverschaffing (...) de gemeentekas (hebben) uitgeput. Hoedekenskerke was geen uitzondering.115 Ook in Yerseke werd een voorstel van raadslid Bom om in 1932 tienduizend gulden voor de werkverschaffing uit te trekken door de gemeenteraad weggehoond op grond van het feit dat een dergelijke uitgaaf in alle opzichten onverantwoord was.116

Inschakeling van de boeren wat niet alleen in Kapelle, maar ook in Wolphaartsdijk en Yerseke voorkwam, leek een aantrekkelijk alternatief maar stuitte, zoals we hierboven aangaven, af op tegenwerking van de overheid.

Nu de werkverschaffing niet datgene bracht wat men ervan verwachtte, moesten de gemeenten wel overgaan tot invoering van een door de overheid gesubsidieerde steunregeling. Van harte ging dit niet. Vele gemeentebesturen hadden er praktische en principiële bezwaren tegen en het zou dan ook lange tijd duren voordat ze tot een dergelijke regeling besloten. Wolphaartsdijk besloot eind 1931 als eerste gemeente tot invoering van de landelijke steunregeling. Vrijwel alle andere dorpen zouden pas in de loop van 1933 en 1934 tot invoering overgaan, Yerseke zelfs pas in 1935.117

In Hoedekenskerke liet de burgemeester in 1931 weten dat een steunregeling wel het aller laatste (is) waartoe men dient te besluiten. Het feit dat de gemeente met een van rijkswege gesubsidieerde steunregeling haar autonomie gedeeltelijk prijsgaf, was voor hem nog niet de belangrijkste reden, wel dat men zijns inziens door een dergelijke regeling in het leven te roepen, luie menschen (kweekt). Het gros van de plattelandsche bevolking wil gelukkig nog werken, zo voegde hij er aan toe, liever dan te profiteeren van een steunregeling.

Ook het jaar daarop liet hij weten niets te voelen voor een steunregeling, die de mensen toch alleen maar werkschuw maakte. Op de vraag van raadslid Beulens waar de arbeiders zonder steun of voldoende werkverschaffing van moesten leven, antwoordde hij bits dat het niet alleen de arbeiders slecht ging, vele klein-landbouwers en middenstanders hebben toch ook een zéér zorgelijken tijd. Voor hen wordt hoegenaamd niets gedaan, om hen te steunen. Als straks, zo vervolgde hij zijn verhaal, de losse arbeiders gebrek krijgen, dienen deze, hoe ongaarne hij dit ook zegt, zich aan te melden bij het Burgerlijk Armbestuur om ondersteuning.

Duidelijke taal: liever bedeling door het armbestuur dan onderstand van gemeentewege.

De oplopende werkloosheid en de financiële problemen waarin zowel het gemeente- als het armbestuur kwamen te zitten, dwongen ook dit gemeentebestuur op den duur tot een koerswijziging. In 1934 besloot de raad eindelijk tot invoering van de steunregeling, die in de ogen van de burgemeester niet anders dan een noodzakelijk kwaad mocht worden genoemd. Er waren nog enige gemeenteraadsleden die tegensputterden. Zo was Boone bang dat wanneer een steunregeling in het leven zal worden geroepen, de arbeiders er voor zullen bedanken om te gaan werken, wanneer de landbouwers hen noodig zullen hebben.118

  In de meeste dorpen bestond grote weerstand tegen een steunregeling. De burgemeester van Yerseke noemde steun voor de menschen demoraliseerend. Hij zag meer heil in werkverschaffing, maar, zo voegde hij eraan toe, de menschen moeten zelf ook naar werk zoeken. Raadslid Bom kon deze woorden, uitgesproken in 1932, alleen maar onderschrijven: het moet blijven bij werkverschaffing al ware het door het water uit de haven te scheppen.

Een jaar later werd vanuit de raad opnieuw aangedrongen op invoering van de steunregeling. Raadslid Hage: Velen hebben geen werk en ook geen kans werk te vinden. In bijna alle kleine plaatsen vindt men naast werkverschaffing ook steunregeling, maar hier is noch het een noch het ander. Pas in 1935 besloot de raad tot invoering van een steunregeling, ondanks verzet van de burgemeester die principieel tegenstander was en bleef. Tijdens de eerste raadsbijeenkomst in 1935 maakte hij een vergelijking tussen de economische crisis en de steunregeling en kwam hij tot de conclusie dat de laatste een veel grooter kwaad was vanwege de demoraliseerende werking die ervan uitging.119

De invoering van de steunregeling betekende niet dat er een einde kwam aan de plaatselijke werkverschaffing waarmee de gemeenten, al dan niet met steun van de rijksoverheid gedurende de jaren dertig bleven doorgaan. De steun was bedoeld voor degenen die niet in de werkverschaffing konden worden geplaatst.

De regeling maakte evenmin een einde aan de belangrijke rol die de armbesturen speelden op het gebied van de werklozenzorg. Daarvoor kende de steunregeling te veel beperkingen.

De uitkeringsduur was in de regel niet langer dan vier tot vijf maanden. De gemeenten, die een deel van de kosten zelf dienden te betalen, hadden er alle belang bij het verlenen van steun tot een zo kort mogelijke periode te beperken, in de regel tot de wintermaanden -november tot en met maart/april- wanneer het werk op het land grotendeels stil lag. Het was de stellige overtuiging van de meeste gemeentebesturen dat er in de overige maanden genoeg werk was. Degenen die dan nog zonder werk zaten, hadden dat in hun ogen aan zichzelf te danken en konden op geen enkele wijze aanspraak maken op steun. Zij moesten zich voor ondersteuning dan ook maar richten tot het armbestuur. Dit bleek bijvoorbeeld in Wemeldinge. Toen daar in 1933 het gemeentebestuur bekend maakte de steunregeling met ingang van 7 mei stop te willen zetten en een verontrust raadslid vroeg wat de werklozen nu te doen stond, was het antwoord van de burgemeester dat zij zich zoo noodig en desgewenscht zullen hebben te vervoegen bij het Burgerlijk Armbestuur (...). Met de hulp die het armbestuur bood had het gemeentebestuur verder niets te maken. Ondersteuning, zo zei de burgemeester, zal gebeuren aan de hand van door dit Bestuur aangenomen normen.

De handelwijze van menig gemeentebestuur stuitte meermalen op felle kritiek van de vakbeweging. Zo deed in juni 1935 het NVV zijn beklag bij de minister van Sociale Zaken over de steunregeling in Wemeldinge die volgens het NVV veel te vroeg in het jaar was gestaakt, op een moment dat er in het dorp nog een kleine veertig werklozen waren en die vanaf dat moment genoegen moesten nemen met een uitkering van het armbestuur van ƒ 5,- per week, een uitkering die absoluut onvoldoende is, om nu ook maar enigermate in de allereerste levensbehoeften te voorzien.120

  In ‘s-Heer Arendskerke was de situatie niet anders. Telkens wanneer hier in het voorjaar de werkverschaffing stil kwam te liggen en de gemeente de steunregeling als beëindigd beschouwde, kreeg het armbestuur van de landarbeidersorganisaties een verzoek om de werklozen met werk of met geld te helpen. Onder geen beding mochten ze naar de diaconie worden verwezen. Immers, zo lieten de bonden de voorzitter van het armbestuur weten, die menschen willen, doch kunnen niet werken, ze zijn slachtoffer van de bijzondere tijdsomstandigheden, het zijn geen normale armen. Daarom mochten ze niet worden afgescheept met een fooi uit de bedelingspot, maar hadden ze recht op steun, ook al moest deze door een bedelinginstantie worden uitgereikt. We weten niet of de burgemeester van ‘s-Heer Arendskerke van mening was dat werklozen recht op een uitkering hadden. Wat we wel weten, is dat hij de armbesturen op het hart drukte goed voor de mensen te zorgen en zelf een steunregeling te ontwerpen voor werklozen die niet door de gemeente konden worden geholpen; een regeling, zo schreef hij het armbestuur, waarin duidelijke tarieven werden gehanteerd, bijv. een bedrag van f.8.40 per week per gezin.121

De beperkte duur van de steunuitkering was niet de enige reden waarom steun door de armbesturen essentieel bleef, een minstens even belangrijke reden was de geringe hoogte van de steunbedragen.

Het bedrag dat de burgemeester van ‘s-Heer Arendskerke het armbestuur adviseerde, was nog aan de hoge kant, tenminste in vergelijking met de steunnormen die de verschillende gemeentebesturen in de loop van de jaren dertig vaststelden en die op maximaal ƒ 7,- per week voor georganiseerde en ƒ 6,- tot ƒ 6,50 voor ongeorganiseerde werklozen lagen. De Provinciale Commissie voor Werklozenzorg, een samenwerkingsverband tussen het NVV en de SDAP, sprak er schande van. In een brief aan de verschillende Zeeuwse gemeentebesturen drukte ze het nog eufemistisch uit: in het algemeen (was) de steun, welke wordt verleend aan bonafide werkloozen en vooral aan de landarbeiders in Zeeland, aan de schriele kant.122 In de ogen van de vakorganisaties en socialistische raadsleden waren de steunbedragen dermate laag dat werkloze arbeiders voor aanvullende steun op de armbesturen bleven aangewezen. Keer op keer drongen zij er bij de verschillende gemeentebesturen op aan de steunnormen te verhogen, zonder veel succes overigens, zoals uit de ontwikkelingen in Wemeldinge mag blijken.

Daar kreeg het gemeentebestuur reeds in oktober 1932, toen de steunnormen nog maar net waren vastgesteld, zowel van de Christelijke als de socialistische vakbonden het verzoek de steunbedragen te verhogen. Raadslid De Jonge stond achter hun verzoek en gaf te kennen dat de bestaande normen te klein zijn voor een behoorlijk bestaan. Naar sprekers meening, zo ging hij verder, kan men de 150 leden der vakorganisaties toch niet laten verhongeren. Ook te Kruiningen is het steunbedrag hooger dan hier, n.l. f 8,- per week. De Jonge ving echter bot. Het college van B&W verklaarde óók liever een hoger steunbedrag te willen, maar er geen financiële ruimte voor te vinden: De groote uitgaven wegens subsidie aan werkloozenkassen en aan steunverleening bezwaren de begroting dermate, dat verhooging van de steunbedragen niet mogelijk is.

Het zou onder invloed van de bezuinigingspolitiek van de overheid nog erger worden. In november 1933 kondigde het Wemeldingse gemeentebestuur een verlaging van de steunbedragen aan met ƒ 0,50 per week. Volgens het college was de verlaging het onvermijdelijke gevolg van de sterk verminderde rijkssubsidie. De Jonge was degene die het hardst protesteerde en te kennen gaf dat men van de voorgestelde steunbedragen nauwelijks een drogen boterham kon eten. Het armbestuur zou volgens hem overstroomd worden met verzoeken om bijstand van werklozen. Ook nu weer was hij een roepende in de woestijn. De overgrote meerderheid in de raad stond achter het college en accepteerde de verlaging der steunbedragen.123

Het was niet alleen als gevolg van de ontoereikende gemeentelijke steunverlening en werkverschaffing dat de burgerlijke armbesturen in de jaren dertig een belangrijke rol bleven spelen op het terrein van de plaatselijke werklozenzorg. Vrijwel alle gemeenten verwachtten en eisten van de armbesturen een actieve bijdrage aan de oplossing van de sociale problemen waarvoor de gemeentebesturen zich door de werkloosheid zagen geplaatst. Concreet betekende dit dat armbestuurders zitting namen in de plaatselijke werkverschaffingscommissies en zich moesten bezighouden met de keuze van geschikte objecten die in werkverschaffing konden worden uitgevoerd alsook de selectie van werklieden die voor plaatsing in aanmerking kwamen.

Gemeentebesturen rekenden er verder op dat de armbesturen financieel over de brug zouden komen. Tenslotte waren zij het die in de ogen van de gemeenten het meest profiteerden van alles wat de gemeentebesturen deden op het gebied van werklozenzorg.

In vrijwel alle dorpen was de geldelijke bijdrage van de verschillende armbesturen aan de gemeentelijke werklozenzorg dan ook aanzienlijk. In Wolphaartsdijk droeg het armbestuur in 1932 voor een kwart bij in de totale kosten van de plaatselijke werkverschaffing.124 In ‘s-Heer Arendskerke besloot het armbestuur in 1934 de gemeente een subsidie van 40% toe te kennen ten behoeve van verschillende projecten die in werkverschaffing werden uitgevoerd.125In Kapelle en Kloetinge waren de plaatselijke armbesturen in 1929 zelfs bereid de helft van alle gemeentelijke werkverschaffingskosten voor hun rekening te nemen.126 Ook in Wemeldinge was de financiële steun van de armbesturen niet te verwaarlozen. In 1938 gaven de hervormde diaconie en het burgerlijk armbestuur gezamenlijk ƒ 5.800,- uit aan werkverschaffing, bijna evenveel als de gemeente die er ƒ 6.000,- voor uittrok.127

Slechts in een enkele gemeente lag een armbestuur dwars en verklaarde het niet in staat te zijn geld te steken in de plaatselijke werkverschaffing, zoals in 1932 in Hoedekenskerke het geval was. Lichte aandrang van de gemeente, die de boekhouding van het armbestuur controleerde en tot de conclusie kwam dat het armbestuur over voldoende financiële middelen beschikte, was hier echter voldoende om de gevraagde subsidie alsnog af te dwingen.128

Ondanks de niet weg te denken rol van de armbesturen zouden het de gemeenten zijn die in de loop der jaren twintig en dertig een steeds belangrijker aandeel in de werklozenzorg kregen. Het woord 'kregen' is hier op zijn plaats, want van opeisen was geen sprake. Integendeel, liever hadden de gemeentebestuurders gezien dat de zorg voor armen en werklozen als vanouds in handen bleef van de charitatieve instellingen. Door besluiten van bovenaf -het Werkloosheidsbesluit-1917-, druk van onderop -de vakorganisaties- en onmacht van de armbesturen moesten de gemeenten zich wel buigen over de werkloosheidsproblematiek die de plaatselijke armbesturen niet langer konden oplossen.

In de jaren dertig waren het de gemeenten en niet de armbesturen die initiatieven ontwikkelden tot werkverschaffing. De gemeenten besloten toe te treden tot het Werkloosheidsbesluit en voerden steunregelingen in. En hiermee hield het niet op: de gemeenten zouden nog meer activiteiten ontplooien waarmee ze de armbesturen naar het tweede plan verdrongen en hun verantwoordelijkheid jegens de werklozen impliciet erkenden.

We denken hierbij in de eerste plaats aan de Arbeidsbeurzen die in de meeste dorpen vanaf circa 1930 onder de naam 'agentschappen van arbeidsbemiddeling' werden opgericht en die tot taak hadden vraag en aanbod van arbeid in en tussen de verschillende gemeenten nauwkeurig op elkaar af te stemmen.129

Dat de agentschappen in de dorpen zo laat werden opgericht, was tekenend voor de houding van de meeste gemeentebesturen tegenover de arbeidsbemiddeling. Reeds in 1918 kwam de oprichting van een arbeidsbeurs in Kapelle ter sprake, maar burgemeester Bierens zag weinig in de organisatie die volgens hem alleen nuttig was voor ambachtslieden. Bovendien, zo vertelde hij de raad, hebben de vakmannen in deze gemeente (...) te kennen gegeven de bemiddeling van de arbeidsbeurs niet te verlangen maar liever zelf de keuze van hun ondergeschikt personeel te doen. Drie jaar later waren Bierens en de gemeenteraad niet van mening veranderd: in een arbeidsbeurs zag men geen gemeentebelang. Pas in juni 1932, drie jaar na het uitbreken van de economische crisis, besloot men in Kapelle een agentschap voor de arbeidsbemiddeling in het leven te roepen.130 Hoedekenskerke, Wemeldinge en Wolphaartsdijk zouden nog hetzelfde jaar volgen.131

Behalve een nauwgezette registratie van de plaatselijke werkloosheidscijfers waren de agenten belast met het vinden van een baan voor de vele werklozen, in het eigen dorp of daarbuiten, desnoods in het buitenland.132

Behalve werkverschaffing, steunverlening en arbeidsbemiddeling probeerden de gemeenten de werklozen nog op andere manieren te helpen. In de loop van 1934 en 1935 werden in enkele plaatsen cursussen ten behoeve van werklozen opgezet of speciale ruimten ingericht waar werklozen zich op verschillende manieren konden ontspannen. In Kapelle kregen werklozen in 1934 de beschikking over een lokaal waar ze overdag konden figuurzagen, dammen en schaken.133 In Wemeldinge kwam het college van B&W met het voorstel ƒ 150,- op de begroting uit te trekken voor algemene vorming en specifieke scholing van werklozen. Ondanks het feit dat enkele raadsleden het krediet weggegooid geld vonden, waren B&W van mening dat zeker de jeugdige werklozen moesten worden beziggehouden. Het volgen van een cursus, hoe gering het rendement hiervan ook mocht zijn, was in hun ogen altijd nog beter dan het ledigloopen.134

Ook de gemeentebesturen van ‘s-Heer Arendskerke en Wolphaartsdijk reserveerden vanaf 1934 flinke bedragen op de begroting voor het opzetten van allerlei cursussen ten behoeve van werklozen.135

Als laatste activiteit van de gemeenten op het gebied van de werklozenzorg wijzen we op de plaatselijke crisiscomités die in de jaren dertig in enkele dorpen van de grond kwamen. De comités waren een uitvloeisel van het in 1931 door prinses Juliana geïnstalleerde Nationaal Crisis Comité, en waren in eerste instantie bedoeld om mensen te ondersteunen die niet onder de bestaande steunregelingen vielen, zoals kleine zelfstandigen. Tevens werd aanvullende steun in natura verleend aan langdurig werklozen. Besloot een gemeentebestuur tot oprichting van een dergelijk comité, dan kon het rekenen op een rijksbijdrage in een deel der kosten. Oprichting van een plaatselijk crisiscomité betekende dat een gemeentebestuur zich verplichtte ieder jaar extra onderstand te verlenen aan gezinnen in de gemeente die door langdurige werkloosheid waren getroffen.136

In 1934 werd een crisiscomité in ‘s-Heer Arendskerke opgericht. Dat de oprichting zo lang op zich had laten wachten, had volgens de burgemeester te maken met het feit dat men het in deze gemeente, met het oog op de alhier aanwezige armbesturen destijds niet noodig achtte een plaatselijk crisiscomité in het leven te roepen. Daar het echter in 1934 steeds duidelijker werd dat de werkloosheid in deze gemeente van grooter omvang is en blijft dan werd vermoed, besloot de raad alsnog een plaatselijk crisiscomité in het leven te roepen. De steun die het comité, onder meer dankzij het geld van de gemeente, aan arme gezinnen verstrekte, was aanzienlijk: in de jaren 1934 en 1935 profiteerden gemiddeld twintig gezinnen in ‘s-Heer Arendskerke van de steun.137

In Hoedekenskerke wilde de burgemeester niets weten van een crisiscomité. De gemeente had volgens hem het geld niet en ook collecten onder de burgerij zouden volgens hem te weinig opbrengen aangezien, zo vertelde hij de raadsleden, alle ingezetenen van deze crisis te lijden hebben en niemand iets kon missen.138

 

 

10.4 Samenvatting

 

Steeds belangrijker werd de rol die de gemeentebesturen in de loop der tijd, en zeker in de periode na 1900, op het uitgestrekte terrein van de armenzorg en de armoedebestrijding zouden spelen. We hebben gezien dat deze rol hun min of meer opgedrongen werd en zeker niet de resultante was van een bewuste politiek. Verwonderlijk was dit laatste niet. Tot in de twintigste eeuw werden de Bevelandse gemeenteraden gedomineerd door lieden van liberale en christelijk-historische signatuur, die het particulier initiatief hoog in het vaandel hadden staan. Gemeentelijke bemoeienis met de armenzorg vonden ze goed. In hun ogen was armenzorg in wezen een vorm van politionele zorg, gericht op een verdediging van de maatschappelijke orde.

Overheidsingrijpen ten behoeve van de sociaal zwakken was echter uit den boze. Pas vanaf 1919, toen het algemeen kiesrecht werd ingevoerd, werd hun monopolie in de plaatselijke politiek enigszins aangetast en moesten ze rekening houden met andere partijen, zoals de in sommige gemeenten sterk vertegenwoordigde antirevolutionairen.139

Slechts met grote tegenzin werkten de gemeentebesturen mee aan de tenuitvoerlegging van verschillende wetten op het gebied van de openbare gezondheid en de volkshuisvesting. Als gevolg van de economische crisis in de twintigste eeuw werden ze gedwongen tot allerlei activiteiten op het gebied van de werklozenzorg en werkloosheidsbestrijding en dit laatste viel de meeste gemeentebesturen uiterst moeilijk.

Als gevolg van de druk die de regionale gezondheidscommissies uitoefenden, leken de meeste gemeenten hun verantwoordelijkheid ten aanzien van de openbare gezondheid op den duur te accepteren, met de zorg voor de werklozen lagen de zaken echter anders. Veel gemeente- en armbesturen waren ervan overtuigd dat werklozenzorg niets anders was dan armenzorg en dat dus de armbesturen de aangewezen instanties waren om de werklozen te helpen. Toen in 1929 de economische crisis uitbrak en de dorpen geconfronteerd werden met massale werkloosheid onder de landarbeiders, bleken de armbesturen echter niet bij machte de werklozen te helpen en waren ze gedwongen een beroep te doen op de gemeentebesturen. Deze probeerden voornamelijk door middel van werkverschaffing, steunverlening en arbeidsbemiddeling de werkloosheid te lijf te gaan. De armenzorg en werklozenzorg werden op deze wijze gescheiden. Terwijl de eerste het monopolie bleef van de armbesturen, werd de werklozenzorg hoe langer hoe meer het domein van de gemeente. Het waren met name de sociaal-democraten die deze ontwikkeling toejuichten Zij mochten dan in de jaren dertig veelvuldig kritiek hebben op de werkverschaffing en steunverlening, het feit dat in brede kringen het besef doordrong dat de werkloze niet zo maar een arme was, onderworpen aan de willekeur van de liefdadigheid, stemde de socialisten tot tevredenheid. Zo schreef de hierboven genoemde Provinciale Commissie voor Werklozenzorg in haar verslag over 1933 dat er in de Zeeuwse dorpen al heel wat was veranderd in de behandeling van de werkloze arbeiders: Maar in een provincie, waarin het nog maar zeer kort geleden (...) gewoonte was een werklooze te behandelen als het oude diaconie-mannetje met wat bonnen voor klappervet en een paar brooden benevens eene zalvende vermaaning om vooral braaf door het leven te gaan, te moogen waarnemen, dat de erkenning doordringt, dat de werklooze en zijn gezin een zekere verzorging behoeft en ook kan verkrijgen, dat is op zichzelf reeds een schrede voorwaarts.140

De woorden konden echter niet verhullen dat de armbesturen in de jaren dertig op het gebied van de werklozenzorg een belangrijke functie bleven vervullen, want hoewel de Zuid-Bevelandse gemeenten de werklozenzorg grotendeels naar zich toetrokken, beschouwden ze de financiële en administratieve hulp van de plaatselijke armbesturen als onmisbaar én vanzelfsprekend.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1 Zie voorgaande hoofdstukken

2 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 23, raadsnotulen 8-10-1845.

3 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 18, raadsnotulen 13-10-1845.

4 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 34, raadsnotulen 14-10-1845.

5 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 23, raadsnotulen 15-9-1845.

6 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 18, raadsnotulen 11-9-1845, 25-9-1845 en 1-12-1846.

7 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 34, raadsnotulen 22-9-1845.  In 1846 protesteerde de raad met klem tegen een eventuele verhoging van de hoofdelijke omslag voor de meest draagkrachtige ingezetenen. Aangezien zij degenen waren geweest die in 1845 en 1846 de armen hadden geholpen en ze op deze wijze de gemeentekas hadden beschermd, zou een verhoging hard, onredelijk, ja ondankbaar zijn, was de stellige overtuiging van de meeste raadsleden (zie: raadsnotulen 27-4-1846).

8 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1455, corr BA, brief vergadering landbouwers 20-9-1845 en 25-10-1845.

9 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 54, raadsnotulen 23-5-1866 en 26-5-1871.

10 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nrs 95-98, raadsnotulen 29-8-1887, 11-7-1888, 28-7-1888, 21-6-1889 en 4-7-1895. Net als in de andere dorpen werd in Yerseke, ook na 1889, geregeld gediscussieerd over het tijdelijk verbieden, opschorten of vervroegen van de kermis, in verband met dreigende epidemieën.

11 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 32, corr B&W, brief commissie dd 25-11-1816 aan plattelandsbesturen.

12 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 18 (raadsnotulen 2-12-1846) en 54 (corr B&W, 19-12-1845).

13 GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 12, brief B&W 20-12-1853.

14 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 137, raadsnotulen 13-12-1873, zie verder inv.nrs 138-142 (raadsnotulen 28-11-1874, 11-12-1875, 15-12-1877, 23-11-1878, 18-12-1880, 3-12-1881, 16-11-1882, 15-12-1883. 13-12-1884, 12-12-1885, 11-12-1886, 17-11-1888, 14-12-1889, 14-12-1891, 9-12-1891, 6-12-1893, 16-11-1894, 9-12-1895, 16-11-1894, 19-11-1900, 5-12-1901 en 17-11-1905).

15 GA Goes, Archief Vereniging van burgemeesters en secretarissen, inv.nr 1, notulen 26-4-1889.

16 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv nr 139, raadsnotulen 16-11-1894.

17 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv nr 143, raadsnotulen 10-12-1909, 18-11-1910 en 23-10-1912.

18 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 144-145, raadsnotulen 14-11-1919 en 20-12-1926.

19 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2852, lijst 26-11-1857.

20 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2883, notulen vergadering comm 11-12-1897.

21 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nrs 2883, (notulen vergadering comm 9-10-1912) en 2348 (notulen BA 5-1-1914 en 21-12-1916). De laatste vermelding van een nieuwjaarsgift vinden we vermeld in de notulen van december 1916.

22 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 53, raadsnotulen 17-12-1860.

23 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 55, raadsnotulen 17-12-1860, 12-11-1874 en 30-11-1883.

24 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nrs 55-56, raadsnotulen 16-12-1875 en 7-12-1876.

25 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 56, raadsnotulen 20-12-1877 en 9-12-1878.

26 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 56, raadsnotulen 18-12-1879 en 10-12-1880.

27 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 57, raadsnotulen 30-11-1883 en 9-12-1886. Ieder jaar weer boog de raad zich over de vraag of voortzetting van de commissie nog wel zin had. In de meeste gevallen werd de vraag bevestigend beantwoord; slechts in enkele jaren zag een meerderheid in de raad het nut van de commissie niet langer in en besloot tot (tijdelijke) opheffing. Vanaf de eeuwwisseling horen we niets meer van de nieuwjaarscommissie.

28 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 103, raadsnotulen 6-12-1909.

29 In tegenstelling tot Van Loo, die in zijn dissertatie over de armenzorg in Alkmaar het terrein van de gemeentelijke sociale politiek beperkt tot gemeentelijke loonpolitiek, uitkeringen aan werkloze ambtenaren, werkverschaffing en arbeidersbescherming, gaan wij in navolging van onder anderen Roebroek en Hertogh uit van een veel ruimer begrip. De sociale politiek bestrijkt een groot aantal activiteiten van de (gemeentelijke) overheid op de gebieden van de sociale zekerheid, het arbeidsmarktbeleid, het onderwijs, de gezondheidszorg, de volkshuisvesting en dergelijke. Zie: Van Loo, armelui, 58 en Roebroek/Hertogh, beschavende invloed, 10-19.

30 Voor een uitgebreid overzicht van de pokkenepidemieën en pokkenbestrijding in Nederland, zie: Rutten, vreselijkste aller harpijen, en dan met name p. 280-284. Volgens Rutten wilde de overheid sinds de Franse tijd iedere burger aan de vaccinatieplicht onderwerpen. Ze zag echter in dat dit politiek geen haalbare zaak was en besloot daarom zich voorlopig alleen te richten op bedeelden, militairen en onderwijzers; groepen die gezien hun afhankelijkheid van de overheid een gemakkelijk doelwit waren. Voor zover wij hebben kunnen nagaan, was in Zuid-Beveland beslist geen sprake van massale weerstand tegen de pokkeninenting. Als er al sprake was van verzet, dan was dit op religieuze gronden. Zo verzette het bestuur van de Goese vrije evangelische school Nathanael in 1864 zich tegen het besluit van de raad om de inentingsplicht uit te breiden tot het bijzonder onderwijs. Het protest mocht niet baten. De raad volhardde in zijn standpunt, waarop het bestuur besloot de school te sluiten (voor gedetailleerd verslag van de gebeurtenissen aan deze school, zie: Dekker, gereformeerd en evangelisch, 302-322).

31 Houwaart, hygiënisten, 160-162 en 312-316. Over de cholera is veel geschreven. Zie, behalve Houwaart die er in zijn dissertatie over de hygiënisten een heel hoofdstuk aan wijdt: 't Hart, Utrecht en de cholera, waarin met name de maatregelen die de stedelijke overheid op het gebied van de openbare gezondheid nam onder de loep worden genomen; Verdoorn, gezondheidswezen, 44-47 en Van Dijk, Rotterdam, 177-186. Volgens Van Dijk was de cholera een typische armoedeziekte waarvan de hygiëne, de woningsituatie en het voedingspatroon de belangrijkste oorzaken waren. De Nederlandse hygiënisten stonden onder sterke invloed van hun collega's uit Engeland, Frankrijk en Duitsland. Het optreden van de sanitaire hervormers in Engeland (Chadwick) had ertoe geleid dat de overheid daar al in een betrekkelijk vroeg stadium met maatregelen op het gebied van de openbare gezondheid (riolering, aanleg parken en dergelijke) was gekomen (zie: Houwaart, hygiënisten, 99-100). 't Hart bestrijdt overigens de opvatting dat het uitsluitend de cholera was die de autoriteiten ertoe bracht meer aandacht te besteden aan de gezondheidszorg. In zijn ogen waren andere epidemieën, waaronder pokken, tyfus en difterie, daarvoor ook verantwoordelijk ('t Hart, Utrecht en de cholera, 84-85).

32 Idem, 188, 192-196 en 203. De Amsterdamse hygiënist S.S. Coronel was de eerste die het lokalisme (een verklaringsmodel waarbij de gezondheid van een bevolkingsgroep afhankelijk werd gesteld van bepaalde plaatselijke omstandigheden) verliet en de sterfte niet langer relateerde aan geografische verschillen, maar toeschreef aan sociaal-economische factoren. Tussen de verschillende sociale klassen constateerde hij grote sterfteverschillen. De gezondheidstoestand van de arbeidende klasse was volgens Coronel een sociaal-medisch probleem met een geheel eigen karakter. Het waren de werkplaats, de arbeidsduur, de huisvesting, de lichamelijke inspanning, de hoogte der lonen en de kwaliteit van de voeding die in eerste instantie de gezondheid bepaalden. De kwaliteit van het drinkwater en die van de bodem, volgens de lokalisten bepalend voor de gezondheid, speelden naar zijn mening nauwelijks een rol. Coronel vond slechts weinig navolging, daarvoor was hij volgens Houwaart zijn tijd te ver vooruit (zie: Houwaart, hygiënisten, 280-285).

33 Verdoorn, gezondheidswezen Amsterdam, 275-285; zie verder Houwaart, hygiënisten, 329-330 en Coronel, Middelburg, met name p. 223ev. Ruim vierhonderd bladzijden besteedt Coronel aan de situatie in Middelburg: de geschiedenis van de Middelburgse armenzorg, de toestand van de arbeidende klasse rond 1850 en de middelen om tot een oplossing van de armoede te komen. Over de betekenis van Coronel voor de sociale geneeskunde in Nederland, zie: Bergink, Coronel, met name p 18-29, waar zijn periode in Middelburg wordt besproken. Behalve Coronel en Broes van Dort waren het de in Middelburg geboren en werkzame geneesheren A.A. Fokker en J.C. de Man die we tot de hygiënisten kunnen rekenen. Zij richtten in 1848 de Vereeniging van Genees- en Heelkundigen op en verzorgden onderwijs aan de klinische school te Middelburg. Verder hebben ze verschillende publicaties op medisch gebied op hun naam staan. Behalve een geneeskundige plaatsbeschrijving van Middelburg (1856) die Fokker en De Man gezamenlijk schreven, is van De Man een publicatie over de cholera in Zeeland in de jaren 1832 en 1848 afkomstig. Voor hem was de cholera een uitheemsche besmettelijke ziekte die zich verspreidde door onmiddellijke of middellijke voortplanting van den eenen mensch op den anderen (De Man/Van den Broecke, cholera, 206; zie ook: Houwaart, hygiënisten, 331 en 334).

34 In 1816 in Brouwershaven geboren, vestigde hij zich in 1838 in Yerseke, even later in Bommel om in 1846 naar Goes te komen, waar hij tot aan zijn dood in 1867 bleef. In 1865 werd hij in de gemeenteraad gekozen en nam hij onder meer zitting in de commissie van toezicht op de gemeenteapotheek. In de korte tijd dat hij raadslid was, zette hij zich in voor een verscherping van de controle op waren, vee en te bouwen woningen. Zie: GA Goes, Archief gemeente Goes 1851- 1919, inv.nrs 8-10 (raadsnotulen 1865-1867) en 1206-1231, bevolkingsregisters 1851-1869.

35 Broes van Dort, kennis sterfte, VII en 31.

36 Idem, 32-37.

37 Idem, 63-66.

38 Idem, 66-72.

39 Idem, 85.

40 Idem 86-89.

41 Houwaart, hygiënisten, 114 en 230-231 en Verdoorn, gezondheidswezen, 169-170.

42 Houwaart, hygiënisten, 240-242 en 266-271.

43 Voor Rotterdam, zie: Houwaart, hygiënisten, 213 en Van Dijk, Rotterdam, 179; voor Amsterdam, zie: Verdoorn, gezondheidswezen, 294 en voor Utrecht, zie: 't Hart, cholera, 113.

44 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 109, raadsnotulen 22-11-1889. In Wemeldinge kwam in 1875 een verordening op de openbare gezondheid tot stand, waarin onder meer bepalingen waren opgenomen voor het houden, slachten en begraven van vee. Een jaar later kwam een algehele politieverordening tot stand. In negen hoofdstukken en tachtig artikelen werd het toezicht op de openbare orde en gezondheid geregeld. De verordening zou in de loop van de jaren een aantal malen worden gewijzigd (zie: GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 5, 7 (raadsnotulen 19-12-1874, 6-3-1875, 12-6-1875, 25-11-1876 en 19-10-1889) en 199 (corr B&W).In Yerseke werd in 1888 een algemene politieverordening vastgesteld. In een afzonderlijke verordening stelde de raad regels vast voor de onbewoonbaarverklaring van woningen (zie: GA Reimerswaal, archief gemeente Yerseke, inv.nr 96, raadsnotulen 30-11-1888 en 21-6-1889).

45 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 5, raadsnotulen 5-12-1874, 6-2-1875 en 4-11-1875. Ook Houwaart constateert dat van een controle op de naleving der gezondheidsverordeningen in den lande slechts bitter weinig terechtkwam (zie: Houwaart, hygiënisten, 287).

46 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 112 (corr B&W), jaarverslag gemeente 1872, p 15.

47 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 244, corr B&W, brief 22-9-1866.Van de vier grotere cholera-epidemieën maakte die van 1866 in Zeeland de meeste slachtoffers. Van de 711 mensen die in de negentiende eeuw in Zeeland aan de gevolgen van de cholera overleden, stierven er in 1866 252. In 1832 waren er 'slechts' 63 doden te betreuren (zie: 't Hart, Utrecht de cholera, 303)

48 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nrs 55 en 60, raadsnotulen 27-6-1873, 8-9-1909 en 1-10-1909.

49 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 136-137, raadsnotulen 28-7-1866 en 7-6-1873.

50 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 1739, verordening openbare gezondheidscommissie, opgericht 12-5-1866. In Yerseke had men in 1857 de instelling van een permanente gezondheidscommissie overwogen. Het volslagen gemis aan personen die in de natuurwetenschappen zijn ervaren, had de raad er evenwel toe doen besluiten het idee te laten varen (zie: GA Reimerswaal, archief gemeente Yerseke, inv.nr 90, raadsnotulen 17-1-1857.

51 Staatsblad 1901, No. 157 Wet van den 21sten Juni 1901, houdende regeling van het Staatstoezicht op de volksgezondheid. De gezondheidscommissie voor het westelijk deel van Zuid-Beveland omvatte de gemeenten Borssele, Driewegen, Ellewoutsdijk, Goes, ‘s-Heer Abtskerke, ‘s-Heer Arendskerke, ‘s-Heerenhoek, Heinkenszand, Kattendijke, Kloetinge, Nisse, Oudelande, Ovezande en Wolphaartsdijk. De commissie voor oostelijk Zuid-Bveland omvatte de gemeenten Baarland, 's-Gravenpolder, Hoedekenskerke, Yerseke, Kapelle, Krabbendijke, Kruiningen, Rilland-Bath, Schore, Waarde en Wemeldinge. De gedrukte jaarverslagen van de gezondheidscommissies zijn te vinden in de correspondenties van de verschillende gemeentebesturen en zijn voor alle jaren (1903-1932) aanwezig.

52 De (concept)-verordeningen, opgesteld in de jaren 1904 en 1905, zijn terug te vinden in de notulen van de gemeenteraad. Zie onder meer: GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 142, raadsnotulen 20-5-1904 en 7-8-1905; Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 117, raadsnotulen 4-8-1904 en GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 101, raadsnotulen 29-7-1904 en 14-3-1905.

53 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 142 (raadsnotulen 20-5-1904 en 7-8-1905), 250 en 252 (corr B&W) B 144 en B132.

54 Jaarverslag-1905 en GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 10, raadsnotulen 2-12-1905.

55 Hieronder de uitkomsten van het systematisch woningonderzoek door de gezondheidscommissie in een drietal Bevelandse dorpen. Ook in Wolphaartsdijk heeft de commissie een woningonderzoek verricht en wel in 1920. In totaal werden daar 579 woningen onderzocht. Helaas beschikken we niet over de uitkomsten van dit onderzoek (zie: jaarverslag 1921, 30)

 

Dorp

Totaal bew. woningen

aantal vertrekken per woning

Huurprijs per week (in ƒ)

kwaliteit

1

2

3

4 >

<0,75

<1,00

<1,50

<2,-

<2,50

<3,-

>3,-

goed

matig

ongunst

slecht

Kloetinge

390

117

167

65

46

2

19

125

84

48

43

74

233

124

32

6

‘s-Heer Arendskerk

734

208

398

71

70

51

108

244

159

51

134

 

487

220

35

5

Ovezande

230

44

83

53

29

44

 

82

43

27

12

-

127

77

26

3

Bron: Jaarverslagen gezondheidscommissie 1913 (bijl. IVC), 1915 (19 en bijl. II) en 1916 (21-24 en bijl. III)

 

56 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 112, raadsnotulen 19-5-1916, 15-3-1920, 31-3-1920 en 23-3-1921.

57 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 147, raadsnotulen 22-4-1939 en 3-7-1939.  Het was de bedoeling dat er twee blokken van drie huizen werden gebouwd die tegen ƒ 2,50 per week zouden worden verhuurd. Het was de bewoners toegestaan een varkenshok bij de woning te bouwen. De gemeente liet er geen misverstand over bestaan dat de woningen waren bedoeld voor de sociaal zwakken. Weliswaar niet in eerste instantie voor de menschen die nu nog in de krotwoningen gehuisvest zijn, zoals de burgemeester zei,  doch, zo voegde hij er onmiddellijk aan toe, wordt het noodzakelijk dan wel.

58 Van Ijsseldijk, Kapelle, 303-309 en Van Ijsseldijk, Yerseke, 196-203.

59 Voor contracten uit ‘s-Heer Arendskerke, zie: GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 1770.

60 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 1644. Uit de contracten die in Wolphaartsdijk werden opgesteld, blijkt dat de pachters in vrijwel alle gevallen boeren waren.

61 Van Ijsseldijk, Kapelle, 304-307.

62 Jaarverslag gezondheidscommissie 1928, 11-14.

63 Van Ijsseldijk, Kapelle, 304.

64 In Wolphaartsdijk besloot het gemeentebestuur in 1947 het ophalen van vuilnis in eigen handen te nemen. (zie GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 1651). In 1958 kwam voor een deel van Zuid-Beveland een gemeenschappelijke regeling voor de vuilnisophaaldienst tot stand.

65 In Kapelle werd omstreeks 1925 begonnen met de aanleg en verbetering van de riolering in verschillende straten. De rioleringswerkzaamheden werden in de jaren dertig voortgezet, soms in het kader van de werkverschaffing. In ‘s-Heer Arendskerke was de situatie niet veel anders. Weliswaar was de burgemeester hier reeds in oktober 1905 met een rioleringsplan voor de gehele gemeente gekomen, hiervan was kennelijk niets terechtgekomen, want pas in de jaren dertig werd een begin gemaakt met de aanleg van de riolering (GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 142 (raadsnotulen 30-10-1905) en 1778 (stukken riolering). Ook in Yerseke kwam de gemeente pas in 1959 met een algeheel rioleringsplan voor de gehele gemeente (zie: Van Ijsseldijk, Yerseke, 202).

66 Jaarverslag-1909, 11.

67 Jaarverslagen 1905 (13) en 1906 (13-14).

68 Jaarverslagen 1906 (13), 1913 (25) en 1914 (17).

69 Jaarverslag 1908, 24.

70 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 75, raadsnotulen 27-12-1917 en GA Yerseke, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 106, raadsnotulen 21-11-1921.

71 In november 1921 kwam er een provinciale keuringsdienst waarvan het hoofdkantoor in Goes werd gevestigd. De wetten verplichtten de gemeenten tot het opstellen van verordeningen op de keuring van vee en waren, die ter advies aan de gezondheidscommissies moesten worden voorgelegd.

72 Van IJsseldijk, Yerseke, 184.

73 Van IJsseldijk, Kapelle, 283-284.

74 Jaarverslag-1906 (12-13), 1905 (9-10) en 1910 (19-20). Zie verder: Barth/Kort, Kapelle, deel 2, waarin de geschiedenis van de gemeente tot 1970 wordt beschreven.

75 In 1899 had een particulier uit Delft (F.H. Eijdam of F.H. Eydman?) een brief aan verschillende Zeeuwse gemeenten geschreven waarin hij meedeelde dat hij de regering had verzocht water uit de Schouwse duinen te mogen aftappen voor een aan te leggen waterleidingnet. Het was de bedoeling dat in Wemeldinge een pompstation zou worden gebouwd van waaruit water naar de Bevelandse gemeenten kon worden geperst. Het bleef evenwel bij een plan. De meeste Zeeuwse gemeenten voelden er niets voor. Het gemeentebestuur van Kapelle meende dat de kwaliteit van het water in het dorp weinig te wensen overliet en het was vooral bang dat de aanleg het financiële vermogen van de gemeente te boven ging (Barth/Kort, Kapelle, te verschijnen en verder: Van IJsseldijk, Kapelle, 284 en diens, Yerseke, 186). In 1908 legde de arts J.W. Jenny Weijerman, secretaris van de centrale gezondheidsraad in Utrecht en geneesheer te ‘s-Heer Arendskerke, de Bevelandse Vereniging van Burgemeesters en Secretarissen een plan voor om een leidingnet op Zuid-Beveland aan te leggen. Spoedig daarna werd de NV Waterleidingmaatschappij Zuid-Beveland opgericht waarin alle gemeenten participeerden. In 1911 kreeg de NV concessie voor de aanleg van het buizennet, het aansluiten van de woningen op het net en het leveren van drinkwater. Het water was afkomstig uit Ossendrecht. Voor de discussies die in de verschillende gemeenten werden gehouden over de aanleg van het net, zie: GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 143, raadsnotulen 10-12-1909, 17-2-1910 en 17-5-1912; Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 111, raadsnotulen 21-5-1909, 18-2-1910, 17-3-1911 en 28-6-1912; GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 60, raadsnotulen 29-3-1909, 26-11-1909 en 16-5-1913 en GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 10-11, raadsnotulen 22-5-1909, 4-2-1910, 23-3-1911 en 5-9-1911.

76 Jaarverslagen 1913-1932, hfd IX drinkwatervoorziening.

77 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 13, raadsnotulen 18-8-1923 en 15-12-1923.

78 Jaarverslag-1926, 17.

79 Jaarverslag-1923, 26.

80 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 81, raadsnotulen 5-2-1923.

81 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 9 (raadsnotulen 24-12-1900 en 14-3-1901) en 193, corr B&W, verslag commissie 1902.

82 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 196, corr. B&W, verslag commissie 1903.

83 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 199, corr. B&W, verslag commissie 1904.

84 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1404, jaarverslagen commissie, verslag commissie 1925.

85 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1404, jaarverslagen commissie, verslagen commissie 1933 en 1935.

86 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 339, notulen BA 14-11-1903.

87 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 60 en 63, raadsnotulen 27-3-1902 en 28-8-1905.

88 Zie bijvoorbeeld: GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 3453 (archief commissie wering schoolverzuim ‘s-Heer Arendskerke, notulen 12-1-1901 en 30-11-1901), 3459 (archief commissie wering schoolverzuim ‘s-Heer Hendrikskinderen, verslagen 1905 en 1913); Archief gemeente Kloetinge, inv.nrs 2112 en 2114 (archief commissie wering schoolverzuim, notulen 28-9-1910 en 24-5-1924) en Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2888 (archief commissie wering schoolverzuim, notulen 13-9-1930, 19-9-1931 en 17-10-1931).

89 Staatsblad 1874, No 130. Wet van den 19den September 1874, houdende maatregelen tot het tegengaan van overmatigen arbeid en verwaarloozing van kinderen, Artikel 2; Staatsblad 1889, No 48, Wet van den 5den Mei 1889, houdende bepalingen tot het tegengaan van overmatigen en gevaarlijken arbeid van jeugdige personen en van vrouwen. Artikel 1.

90 Van Ginkel, elk vist, 88-89.

91 Noordam, ‘sociale verzekeringen’, 577-591.

92 Staatsblad 1918, No 259 Wet van den 20sten April 1918, tot verkrijging door landarbeiders van land met woning in eigendom of van los land in pacht.

93 GA Goes, Archief Eigen Erf, inv.nr 6. Hierin ook het ontwerp tot intrekking van de landarbeiderswet, dat in december 1963 werd ingediend. De wet was in de jaren zestig achterhaald. De positie van landarbeiders was verbeterd. Bovendien had de toewijzing van kleine stukken land aan landarbeiders tot versnippering van de grond geleid, een ontwikkeling die men in die tijd juist weer wilde tegengaan.

94 De vereniging Eigen Erf, die behalve leden ook aandeelhouders kende, was in april 1921 opgericht. Haar statuten werden bij KB van 6-12-1921 goedgekeurd. Het officiële doel was de verkrijging van onroerend goed door landarbeiders in de gemeenten Goes, Baarland, Borssele, Driewegen, Ellewoutsdijk, 's Gravenpolder, ‘s-Heer Abtskerke, ‘s-Heer Arendskerke, ‘s-Heerenhoek, Heinkenszand, Hoedekenskerke, Kapelle, Kattendijke, Kloetinge, Nisse, Oudelande, Ovezande, Schore en Wemeldinge.

95 GA Goes, Archief Eigen Erf, inv.nr 33. Bij het aanvragen van land waren er drie mogelijkheden. De landarbeider wist zelf een plaatsje aan te wijzen dat hij in eigendom kon verkrijgen (artikel 13 van de wet); wilde een plaatsje in eigendom verkrijgen, maar kon er geen aanwijzen (artikel 17) of hij wilde los land in pacht hebben (artikel 24). In de tabel hebben we de eerste twee aanvragen in één kolom opgenomen.

96 Volgens Zwemer waren de Zeeuwse gemeenten weinig enthousiast over de wet. Van de 144 in Zeeland uitgegeven plaatsjes waren er maar 6 direct via gemeenten gefinancierd. Misschien gold dit voor de Walcherse dorpen die Zwemer onderzocht in sterkere mate dan voor de Bevelandse. In de raadsnotulen van de verschillende Bevelandse gemeenten ben ik zelden op gevallen gestuit waarbij de vereniging tegenwerking ondervond van de betreffende gemeente (zie: Zwemer, zekel, 128).

97 Voor inhoud van en kritiek op Werkloosheidsbesluit-1917 zie: Berger, werklozenzorg, 107-115 en De Rooy,  werklozenzorg, 24.

98 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 11, raadsnotulen 9-6-1916, 25-5-1917 en 25-2-1918.

99 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 12-15 (raadsnotulen 31-8-1918, 17-10-1927, 9-7-1928 en 9-3-1929) en 1333 (stukken betreffende deelname Werkloosheidsbesluit, brieven 3-10-1927, 21-9-1927, 20-10-1927, 20-2-1929, 22-2-1929). De in 1916 opgerichte Rijksdienst der Werkloosheidsverzekering en Arbeidsbemiddeling was een fusie van de door minister Treub in 1914 opgerichte Centrale Rijksarbeidsbeurs, bedoeld om de bemiddeling tussen de verschillende gemeenten te vergemakkelijken, en het in datzelfde jaar opgerichte Centraal Bureau Werkloosheidsverzekering (zie: De Rooy, werklozenzorg, 22-23).

100 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 144-145, raadsnotulen 27-9-1917, 10-6-1918, 29-7-1920, 23-12-1921, 6-4-1925, 19-7-1925, 20-12-1926, 28-11-1927, 7-11-1928 en 9-9-1929.

101 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nrs 61-62, raadsnotulen 28-11-1919, 16-7-1920, 10-11-1922, 24-12-1920, 27-1-1922, 5-10-1923, 12-11-1923 en 12-10-1925. 102 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 75, raadsnotulen 31-10-1917. Yerseke besloot een verzoek in 1917 tot toetreding voorlopig aan te houden (GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 105, raadsnotulen 1-11-1917). In Wolphaartsdijk vond de gemeente het niet nodig toe te treden omdat de meerderheid van de arbeiders uit landarbeiders bestond (GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 12, raadsnotulen 13-6-1919).

103 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 13 (raadsnotulen 26-4-1923) en 1334 (stukken m.b.t. werkverschaffingsprojecten, brief 6-9-1928).

104 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv, notulen BA 23-7-1919. Voor informatie over het comité tijdens de eerste oorlogsjaren, zie: notulen BA 26-8-1914, 29-8-1914, 25-11-1914, 2-12-1914, 10-2-1915, 17-2-1915, 24-2-1915 en 2-1-1919. Vanaf eind februari 1915 lezen we in de notulen van het armbestuur niets meer over het comité. Pas in januari 1919 deelde bestuurslid De Korte mee dat hij het comité weer bij elkaar wilde roepen en verzocht hij het armbestuur om beschikbaarstelling van de vergaderzaal. In de notulen van de gemeenteraad komen we het comité niet tegen, wat erop duidt dat de gemeente er verder geen bemoeienis mee had.

105 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nrs 108 (raadsnotulen 19-1-1926) en 223 (corr B&W, brief 29-12-1925).

106 De regering was in de jaren twintig al eerder met een steunregeling gekomen waarbij werklozen in wier vak volgens de minister 'crisiswerkloosheid' heerste gedurende maximaal dertien weken een uitkering kregen die nooit hoger mocht zijn dan 65% van het loon. Van een systematische regeling was overigens geen sprake. Zo werd in 1923 bepaald dat de minister per gemeente en per vak bepaalde of een uitgetrokken werkloze voor steun in aanmerking kwam, hoe hoog de uitkering was en hoe lang de uitkeringsperiode mocht zijn (De Rooy, werklozenzorg, 30-31 en 71 en Zwemer, zekel, 149).

107 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv, notulen BA 6-2-1929.

108 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr. 2015, stukken comm werkverschaffing, brief 29-3-1932.

109 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 87, raadsnotulen 25-2-1929.

110 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 88 (raadsnotulen Kapelle 17-12-1930) en 219 (corr B&W, voorstel B&W aan raad, 16-12-1930).

111 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 89, raadsnotulen Kapelle 28-1-1931, 30-10-1931 en 28-12-1931.

112 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nr 90, raadsnotulen Kapelle 11-3-1932, 21-4-1932 en 21-10-1932. 113 Welke werkzaamheden in het kader van de werkverschaffing werden uitgevoerd, vindt men in de regel in de notulen van de gemeenteraden.

114 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 111, raadsnotulen 29-8-1932. Raadslid Scheele sprak in dit verband enigszins denigrerend over de gemeentelijke werkverschaffing als kleine werkjes.

115 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 63, raadsnotulen 26-2-1932.

116 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 110, raadsnotulen 29-2-1932.

117 Wemeldinge in 1932, Kapelle en ‘s-Heer Arendskerke in 1933 en Kloetinge en Hoedekenskerke in 1934. Voor exacte data invoering steunregeling en tarieven verwijzen we naar de raadsnotulen van de betreffende dorpen.

118 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nrs 62 en 63, raadsnotulen 4-11-1931, 20-5-1932, 22-4-1932, 1-5-1933 en 24-1-1934.

119 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 110-111, raadsnotulen 28-4-1932, 29-8-1932, 7-3-1933 en 6-2-1935.

120 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 16, raadsnotulen 5-5-1933 en 15-10-1935.

121 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 2705, corr BA, brieven 10-6-1933 en 12-6-1933.

122 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr. 479, corr B&W,brief 18-12-1933.

123 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 16, raadsnotulen 28-10-1932 en 28-11-1933.

124 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 123, notulen besloten raadsverg. 4-12-1931.

125 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 1448, notulen BA 11-12-1934.

126 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 1798, notulen BA 22-2-1929; GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, notulen BA 23-2-1929.

127 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 17, raadsnotulen 25-2-1939.

128 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 209, notulen BA 25-6-1932.

129 Voor oprichting van de eerste arbeidsbeurzen in Nederland verwijzen we naar De Rooy, werklozenzorg, 18-23. In 1885 hadden een aantal werkgevers in Amsterdam een arbeidsbeurs opgericht die in 1898, nadat ook enkele werknemersorganisaties hadden besloten mee te doen, uitgroeide tot een stedelijke Centrale Arbeidsbeurs. De overheid verleende subsidie in de verwachting dat de arbeidsbeurs een belangrijk wapen was in de strijd tegen de werkloosheid. Tijdens de Eerste Wereldoorlog zou een Centrale Rijksarbeidsbeurs tot stand komen, bedoeld om de arbeidsbemiddeling tussen de verschillende gemeenten te bevorderen. E. Deslé noemt de arbeidsbeurs een belangrijke schakel in de overgang van armenzorg naar werklozenzorg. Volgens haar was de arbeidsbemiddeling een manier om de arbeidersklasse te disciplineren (zie: Deslé, ‘centrale schakel’, 15)

130 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, inv.nrs 76, 79 en 90, raadsnotulen 10-4-1918, 29-1-1921 en 10-6-1932.

131 De data van oprichting van de agentschappen zijn in de notulen van de betreffende gemeenteraden te vinden.

132 De Nederlandse regering zette sommige gemeenten zelfs onder druk hun werklozen naar Duitsland te sturen. In 1937 werkten er vijfduizend arbeiders in Duitsland, een jaar later zelfs achttienduizend (De Rooy, werklozenzorg, 183-184). Ook op Zuid-Beveland kwam tewerkstelling in Duitsland voor. Zie: Barth /Kort, troostelijk woord, 92. Voor Wemeldinge, zie: GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 17, raadsnotulen 31-3-1938 en voor Yerseke, zie: GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nr 112, raadsnotulen 12-4-1938.

133 GA Kapelle, Archief gemeente Kapelle, raadsnotulen 31-1-1934.

134 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 16, raadsnotulen 26-1-1935.

135 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 146, raadsnotulen 29-6-1934 en Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 115, raadsnotulen 6-2-1935.

136 De Rooy, werklozenzorg, 75.

137 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 146-147 (raadsnotulen 29-6-1934, 6-5-1935, 26-2-1936, 16-4-1937, 20-10-1937), 641 en 641 (corr B&W), brief 23-2-1934.

138 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, inv.nr 63, raadsnotulen 19-11-1934.

139 De uitslag van de raadsverkiezingen in 1919 wees uit dat in vele dorpen de CHU en de Vrijheidsbond samen over een meerderheid van de beschikbare zetels -in de dorpen variërend van zeven tot elf- beschikten. Wel moesten de partijen de macht delen met de sterk groeiende ARP en rekening houden met de SGP. In de katholieke dorpen, zoals Ovezande en ‘s-Heerenhoek, was het de RKSP die de lakens uitdeelde. De aanhang van de SDAP was zeer bescheiden. De partij was nog het sterkst in Yerseke, waar ze in 1919 beslag wist te leggen op twee van de elf zetels. Pas in 1927 zou de SDAP ook in enkele andere dorpen (Kloetinge en Wemeldinge) voor het eerst een raadszetel bemachtigen. In de overige dorpen was de invloed van de socialisten en vrijzinnig democraten zo al niet afwezig, dan toch uiterst gering (uitslagen van de verkiezingen zijn te vinden in de Goesche Courant en Provinciale Zeeuwsche Middelburgsche Courant). Voor de provinciale en landelijke verkiezingsuitslagen en de zetelverdeling in de verschillende gemeenteraden verwijzen we naar bijlage I. Hoe de politieke verhoudingen vóór 1918 in de dorpen precies lagen, weten we niet. Wat we uit de Goesche Courant wel te weten komen, is dat de strijd in het district Goes (Zuid- en Noord-Beveland en Tholen) werd gevoerd tussen een kandidaat van liberale huize en een kandidaat van confessionele (lees: protestantse) signatuur (zie bijvoorbeeld Goesche Courant 16-6-1871, 12-6-1875, 16-3-1878, 13-6-1901 en 17-6-1913).

140 Kort, 'sociaal-democratie', 35.