Geen cent te veel. Armoede en armenzorg op Zuid-Beveland, 1850-1940. (Albert Louis Kort)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 9 De financiering van de armenzorg

 

9.1 Inleiding

 

Met de armenzorg waren grote sommen geld gemoeid. Uit bijlage H, waarin een per dorp gespecificeerd overzicht van de jaarrekeningen van de verschillende armbesturen is opgenomen, blijkt dat het voor de meeste instellingen jaarlijks om vele duizenden, soms wel tienduizenden guldens ging. Niet alleen de 'directe' hulp aan de klanten van de armbesturen en diaconieën, zoals bedeling in geld en natura, verpleging, uitbesteding en werkverschaffing kostte veel geld, ook voor de meer 'indirecte' kosten van de hulpverlening, waarbij we denken aan de administratie- en onderhoudskosten van de vaak omvangrijke bezittingen, moesten de armbesturen in de loop der tijd steeds dieper in de buidel tasten.

Hoe kwamen ze aan het geld? Met welke financiële middelen probeerden de armbesturen hun uitgaven te bestrijden? Putten de kerkelijke en burgerlijke armenzorginstellingen uit dezelfde inkomensbronnen of bestonden er grote verschillen tussen beide en zo ja, welke? Welke veranderingen deden zich in de loop van de tijd voor in de financieringswijze? Werden bepaalde inkomstenbronnen belangrijker en andere wellicht minder belangrijk? Hoe reageerden de armbesturen op perioden van economische crises, toen hun inkomsten daalden en hun uitgaven stegen? Probeerden ze te bezuinigen of zochten ze naar andere manieren om aan meer geld te komen?

Het zijn deze vragen waarmee we ons in dit hoofdstuk bezighouden.

Het belang van een onderzoek naar de financiering van de armenzorg is evident. Het geld vormde immers de kurk waarop de zorg dreef. Zonder geld was armenzorg onmogelijk. Bovendien konden de hoeveelheid en de herkomst van het geld het beleid van de armenzorginstellingen in belangrijke mate bepalen. De hoeveelheid stelde immers een limiet aan het aantal mensen dat geholpen kon worden en aan de omvang van de hulp. De herkomst van het geld kon van invloed zijn geweest op de keuze welke mensen bedeeld werden. Een persoon of instelling die in welke vorm dan ook vrijwillig bijdroeg aan de liefdadigheid, deed dit vaak onder de nadrukkelijke voorwaarde dat de bijdrage een bepaalde bestemming zou krijgen.1

De herkomst van het geld was van grote invloed op de mate van zelfstandigheid van de armenzorginstelling. Een armbestuur dat zichzelf kon bedruipen, genoot een grotere autonomie dan een armbestuur dat grotendeels afhankelijk was van subsidie van de overheid.

 

 

9.2 Het onderzoek naar de financiën in de historiografie

 

In de vroegere literatuur over de armenzorg wordt niet of nauwelijks ingegaan op de financiële aspecten van de armenzorg. Instituties en wettelijke regelingen staan in deze studies nadrukkelijk op de voorgrond. Vanaf de jaren zestig ziet men de aandacht verschuiven naar de economische aspecten van de armenzorg. Niet alleen de effecten van de armenzorg op de lonen, de arbeidsmarkt en de bedeelden kwamen in de belangstelling te staan, ook de financiering van de armenzorg en de motieven die mensen hadden om zich met armenzorg bezig te houden, werden onderzocht.2

Voor verschillende Nederlandse steden, zoals Amsterdam, Rotterdam, Den Bosch en Leiden, is de financiering van verschillende armenzorginstellingen op verschillende tijdstippen onderzocht. Dit maakt een onderlinge vergelijking niet altijd even gemakkelijk. Zo onderzoekt Douwes de financiën van de negentiende-eeuwse diaconie te Rotterdam, terwijl Spaans zich richt op de inkomsten en uitgaven van de zeventiende en achttiende-eeuwse armvoogdij in Sneek.

Ondanks de vaak grote verschillen in aanpak en bestudeerde bronnen proberen de schrijvers te achterhalen wat de belangrijkste inkomensbronnen waren van de armbesturen, dit om na te gaan hoe kwetsbaar ze waren. Over het algemeen wordt in de literatuur onderscheid gemaakt tussen ontvangsten uit kapitaal -eigen bezit in de vorm van onroerend goed en effecten- en inkomsten in de vorm van collecten, legaten, giften en subsidies. In het onderstaande zullen we zien dat tussen de verschillende steden en instellingen in dit opzicht grote verschillen bleken te bestaan.

De Rotterdamse diaconie kreeg gedurende de negentiende eeuw ongeveer even veel geld binnen uit collecten als uit de opbrengsten van het eigen kapitaal, zo blijkt uit de studie van Douwes. Samen waren ze goed voor zo'n 90% van de totale inkomsten. Pas vanaf ongeveer 1900 nam het belang toe van andere inkomstenbronnen, zoals de vergoedingen van de ondersteunden zelf.

Het kapitaal dat grotendeels was belegd in staatsobligaties en hypotheken, zorgde voor vaste en regelmatige inkomsten. In de collecten tekende zich in de loop der negentiende eeuw een belangrijke verschuiving af: werd het merendeel van de gelden tot circa 1850 vergaard uit de gewone collecten waaraan de gehele gemeente bijdroeg, in de tweede helft van de negentiende eeuw werd de diaconie in toenemende mate afhankelijk van een kleine groep welgestelden, voornamelijk oudere vrouwen, die grote bedragen schonken. De opbrengsten uit legaten en giften werden belangrijker dan de gewone wekelijkse gift. Voor de hervormde diaconie in Rotterdam betekende dit alles een vermindering van het contact met de 'gewone' gemeenteleden en een toenemende afhankelijkheid van een kleine, sterk vergrijsde groep.3 

Van Loo, die de financiën van drie Alkmaarse bedelingsinstellingen in de periode 1850-1914 onder de loep heeft genomen, constateert voor de hervormde diaconie dat de kapitaalopbrengsten in de loop der tijd aan gewicht wonnen en het aandeel der collecten in de totale inkomsten afnam. Dit wees op een stabiele financiële basis die de diaconie in staat stelde een redelijke mate van autonomie te handhaven. Hetzelfde gold voor het katholieke armbestuur. Ook voor deze instelling vormden enerzijds de inkomsten uit bezit, zoals de huuropbrengsten en de ontvangen renten, en anderzijds de collecten de belangrijkste financieringsbronnen en ook hier zou het belang van de eerste bron die van de tweede in de loop der jaren overtreffen. Leverden de collecten tot circa 1870 nog bijna evenveel op als de kapitaalopbrengsten, vanaf dat jaar was sprake van een aanzienlijke daling in de opbrengst van de liefdadige giften. Rond de eeuwwisseling bedroegen zij nog maar de helft van de kapitaalinkomsten. De stijgende opbrengsten uit bezit gaf het katholieke armbestuur, net als de diaconie, een tamelijk hechte financiële ondergrond. De positie van het Alkmaarse burgerlijk armbestuur was kwetsbaarder. Weliswaar zag ook deze instelling haar 'vaste' inkomsten, zoals de renten, huren en pachten stijgen, de forse gemeentesubsidie, die in vrijwel alle jaren meer dan de helft van de totale inkomsten bedroeg en bedoeld was als compensatie voor de dalende collecteopbrengsten, zorgde ervoor dat het armbestuur met handen en voeten gebonden was aan de gemeente.4

De financiën van het zogenaamde Bedelingsfonds in 's Hertogenbosch zijn zowel door Wouters als De Kruif aan een nauwgezet onderzoek onderworpen. In tegenstelling tot vele andere armenzorginstellingen beschikte dit fonds, dat te vergelijken was met de burgerlijke armbesturen van de andere gemeenten, over uitgebreide bezittingen die in de loop van eeuwen waren opgebouwd. De forse en stabiele inkomsten uit dit bezit vormden veruit de belangrijkste financieringsbron. Giften en subsidies stelden, enkele uitzonderlijke jaren daargelaten, weinig voor. In economisch slechte tijden zetten de armbestuurders de tering naar de nering. Onder geen beding mocht worden ingeteerd op het eigen vermogen. Armenzorg moest worden gefinancierd uit de inkomsten van dit vermogen. Wanneer de vraag naar onderstand groter werd, moest om subsidie worden gevraagd, moesten de uitkeringen worden verlaagd of aanvragen worden afgewezen.5

Dankzij dit financieringsbeleid slaagden de Bossche armenzorginstellingen er lange tijd in onafhankelijk van de lokale overheid te blijven. Ze vormden in feite een staat in een stad, met een totale begroting die tot 1880 even groot was als die van de stad.6

In Leiden was de situatie geheel anders, zo blijkt uit de dissertatie van Pot. Het 'Huiszittenhuis', de belangrijkste bedelingsinstantie in de stad, was van stedelijke bijdragen afhankelijk. Pot toont aan dat in de periode 1755-1811 het 'Huiszittenhuis' vooral dreef op prerogratieven -door de stad ingestelde heffingen ten bate van de armenzorginstelling- en collecten. In 1835-1845 was de eerste inkomensbron verdwenen en hadden de collecten aan belang ingeboet. Vaste stedelijke bijdragen moesten uitkomst bieden en vormden in deze jaren meer dan de helft van de totale inkomsten. Weliswaar nam het belang van de opbrengsten uit bezittingen -voornamelijk effecten- toe, ze waren met iets meer dan 18% nog altijd minder dan de collecten die in de jaren 1835-1845 goed waren voor 18,9% van de totale inkomsten. Het Leidse armbestuur leunde net als het Alkmaarse in latere tijd sterk op geldelijke steun van de lokale overheid.7 

Van Leeuwen heeft berekend dat de vijf grootste armenzorginstellingen in Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw voor gemiddeld 30% van hun inkomsten afhankelijk waren van collecten. Giften en erfenissen waren goed voor ruim 6%. De opbrengsten uit bezit (25,4%) en subsidie van de stad (22,8%) waren de twee andere belangrijke inkomstensbronnen. Deze cijfers zijn echter gemiddelden. Tussen de vele Amsterdamse armbesturen bestonden aanzienlijke verschillen. Het rooms katholieke armbestuur nam veruit de sterkste financiële positie in: bijna de helft van zijn inkomsten bestond uit inkomsten van eigen kapitaal. Ook de lutherse diaconie stond stevig in de schoenen: ruim 40% van de inkomsten was afkomstig uit eigen bezit. Geen van beide armbesturen genoot subsidie van het stadsbestuur. De drie andere instellingen, te weten de hervormde diaconie, het Israëlitisch armbestuur en het 'Huiszittenhuis', hadden beduidend minder inkomsten uit eigen vermogen en waren in belangrijke mate aangewezen op bijdragen van de overheid, de kerk of particulieren. Het 'Huiszittenhuis' was met een subsidie van 73% vrijwel geheel afhankelijk van het stadsbestuur. Net als in Leiden en Alkmaar betekende dit een uiterst beperkte financiële speelruimte.8 

In tegenstelling tot vele andere kerkelijke weldadigheidsinstellingen was de Spaans-Portugees Joodse gemeenschap in de zeventiende en achttiende eeuw grotendeels onafhankelijk van collecten. Uit de studie van Levie Bernfeld blijkt dat de collecten samen met de verhuur van huizen voor slechts 5% tot 10% van de totale inkomsten zorgden. Hiertegenover stond dat de leden aan betrekkelijk hoge financiële lasten waren onderworpen. Belastingen op vermogen en op in- en verkoop van handelswaar en effecten vormden zeker in de zeventiende eeuw veruit de belangrijkste inkomensbron. Dankzij legaten groeide het kapitaal van de Sefardische gemeenschap en dit leidde ertoe dat de opbrengsten uit kapitaal geleidelijk aan belangrijker werden: in de achttiende eeuw vormden ze een kwart tot een derde van de totale inkomsten. De toenemende uitgaven, die voornamelijk het gevolg waren van een toeloop van armen van buiten de gemeente, plaatsten de gemeenschap echter onder zware druk en dwongen haar in te teren op het eigen kapitaal en de rijke gemeenteleden zwaarder te belasten. Deze middelen sorteerden echter niet het gewenste effect, integendeel zelfs, de Sefardische gemeenschap verloor haar greep op de leden en was aan het einde van de achttiende eeuw praktisch bankroet.9

Spaans, die de armenzorg in een aantal Friese steden waaronder Sneek heeft bestudeerd, komt tot de conclusie dat de Friese armenzorginstellingen in de periode 1600-1800 het belangrijkste deel van hun inkomsten haalden uit collecten en vrijwillige giften. Toen deze in de loop der achttiende eeuw daalden, gingen enkele steden over tot het innen van een armenbelasting. In tegenstelling tot de andere Friese steden, waar de armbesturen inkomsten genoten uit landerijen die in de loop der tijd door erfenissen, schenkingen en aankopen waren verworven, beschikte de Sneker armvoogdij niet over onroerend goed en bestonden de inkomsten grotendeels uit vrijwillige bijdragen. Provinciale subsidies en opcenten op gewestelijke belastingen waren voor veel armbesturen andere belangrijke inkomstenbronnen.

Samengevat: collecten, en toen deze te weinig opbrachten, subsidies en belastingopcenten vormden de financiële basis van de Friese armvoogdijen. De stadsbesturen keken er nauwlettend op toe dat de armvoogdijen over voldoende inkomsten beschikten. Hun rol als oppervoogd beperkte uiteraard de speelruimte van de armbesturen.10

Collecten en giften vormden ook in Delft gedurende de periode 1645-1715 de belangrijkste inkomstenbron van de zogenaamde ‘Kamer van Charitate’, aan het einde van de zestiende eeuw opgericht en belast met de ondersteuning van de minvermogenden in de stad. Uit de studie van Van der Vlis blijkt dat collecten en giften goed waren voor gemiddeld iets meer dan de helft van de totale inkomsten. In vergelijking met deze bron vielen de opbrengsten van de opperste kleed-belasting -de belasting die nabestaanden van iemand die in de stad was overleden moesten betalen- in het niet: ze schommelden tussen de 2% en 6% van de totale inkomsten. Waar het Delftse armbestuur de overige inkomsten vandaan haalde, wordt in de studie van Van der Vlis overigens niet duidelijk.11 

Gras besteedt in zijn studie naar de Drentse diaconale zorg in de achttiende eeuw een apart hoofdstuk aan de financiën. Uit zijn studie blijkt dat voor de meeste diaconieën de collecten (de wekelijkse collecten in de kerk, de collecten aan huis en  bij speciale gebeurtenissen) de voornaamste bron van inkomsten vormden. Het zogenaamde 'armoortjesgeld' was een tweede bron van vaste inkomsten en betrof een geregelde bijdrage van de landschapsoverheid. Afgezet tegen de totale inkomsten stelde de opbrengst van deze belasting niet al te veel voor. Een laatste bron van geregelde inkomsten vormden de opbrengsten van eigen bezit, zoals de verhuur van huizen, de verpachting van land en de ontvangen rente van verstrekte leningen. Hoewel Gras de hoogte van de totale inkomsten niet kan schatten, meent hij dat de inkomsten uit deze bron in de loop der tijd toenamen. Ook giften, legaten en boeten konden de diaconie flink wat geld opleveren, maar vormden een uiterst onregelmatige inkomstenbron.

Wanneer we het geheel der inkomsten overzien, valt op dat deze voornamelijk bestonden uit louter vrijwillige bijdragen, vat Gras zijn onderzoek naar de herkomst van het diaconale geld samen. In de praktijk betekende dit dat de diaconie vrijwel geheel afhankelijk was van de goedgeefsheid van de gemeenteleden en van de conjunctuur. Was er een tekort aan geld, dan kon men aankloppen bij de overheid, eigen bezit verkopen, korten op de uitkeringen of extra collecteren. Aangezien de eerste drie opties niet mogelijk bleken, besloten de diaconieën in de meeste gevallen tot het laatste: een extra collecte, in zekere zin een vrijwillige omslag, moest de ergste nood lenigen.12

Tot zover een overzicht van de auteurs die zich min of meer uitgebreid hebben beziggehouden met de financiering van de armenzorg. Uit al deze, naar tijd, plaats en onderzoeksmethode gerekend, zeer verschillende studies blijkt dat we onderscheid kunnen maken tussen grofweg twee verschillende manieren van financiering. Enerzijds waren er bedelingsinstellingen die dankzij eigen kapitaal in de vorm van landerijen, huizen en effecten financieel krachtige lichamen waren die erin slaagden lange tijd hun autonomie te behouden. Het bedelingsfonds in Den Bosch was hiervan het meest markante voorbeeld.

Anderzijds waren er vele armbesturen die over weinig eigen fondsen beschikten en derhalve in sterke mate afhankelijk waren van de bereidheid van de gemeenschap tot het verstrekken van liefdadigheid. Zo waren kerkelijke armbesturen in de meeste gevallen aangewezen op de opbrengsten van collecten, erfenissen en schenkingen, terwijl vele burgerlijke armbesturen voor een groot deel afhankelijk waren van subsidies van de burgerlijke overheid, die soms, zoals in Alkmaar, zo hoog waren dat het armbestuur feitelijk niet meer was dan een gemeentelijke afdeling.

Tot welke categorie armbesturen de Zuid-Bevelandse behoorden, zullen we in het onderstaande proberen duidelijk te maken. Allereerst echter moeten we ingaan op de bronnen die we voor ons onderzoek naar de financiering hebben gebruikt en de gevolgde werkwijze.

 

 

9.3 Bronnen en werkwijze

   

De jaarrekeningen, kasboeken, grootboeken en in mindere mate de begrotingen die voor vrijwel alle bedelingsinstellingen -die van de katholieke uitgezonderd- aanwezig zijn, vormen voor ons onderzoek een welhaast onuitputtelijke bron van informatie. Een complete bron ook, tenminste vergeleken met andere bronnen, zoals notulenboeken, ingekomen of verzonden brieven en bedelingsboeken. Als we van de armbesturen en diaconieën al de beschikking hebben over deze bronnen, zijn ze vaak fragmentarisch overgeleverd of ontbreken ze voor gehele perioden. De meeste armbesturen begonnen pas in de jaren zeventig of tachtig notulen te maken van hun vergaderingen, vergaderingen die in de beginperiode een lage frequentie hadden: in een enkele dorp kwam een armbestuur slechts twee maal per jaar bijeen. Vele beslissingen die werden genomen, zal men dan ook niet in de notulen aantreffen.

Afgaande op wat in de gemeentelijke en kerkelijke archieven aanwezig is, krijgt men de indruk dat lang niet alle correspondentie bewaard werd. Ongetwijfeld zijn er vele spullen verloren gegaan. Bij gebrek aan een brievenregister kunnen we er echter niet meer achterkomen om welke stukken het hier gaat. Kortom, bij het gebruik van bronnen als notulen en correspondentie is de onderzoeker onderworpen aan een zekere willekeur: wat is er toevallig tijdens de vergadering genoteerd? Welke brief is toevallig overgeleverd?

Deze bezwaren gelden niet voor de financiële bescheiden van de armenzorginstellingen die, zoals gezegd van bijna alle instellingen voor vrijwel alle jaren doorlopend beschikbaar zijn en waarin men iedere handeling van het armbestuur waarmee geld gemoeid was, kan terugvinden.  

Hoe betrouwbaar zijn de jaarrekeningen? Om deze vraag te kunnen beantwoorden, moeten we weten hoe en door wie de rekening werd opgesteld en gecontroleerd.

Bij de burgerlijke armbesturen was de financiële administratie toevertrouwd aan een door de gemeenteraad benoemde secretaris-penningmeester. Hij moest onder meer de dagboeken bijhouden, de jaarlijkse begroting maken en de jaarrekening opstellen. Het armbestuur boog zich ieder jaar over de begroting en de rekening waarna de stukken uiteindelijk voorzien van een uitgebreide toelichting ter goedkeuring aan de gemeenteraad werden voorgelegd.

Bij de diaconie lagen de zaken anders. Hier was de administratie niet in handen van een bezoldigd secretaris-penningmeester, maar van een diaken die de functie van boekhouder slechts korte tijd -soms slechts één jaar- vervulde. De functie rouleerde veelvuldig, van continuïteit was geen sprake. De controle op de inkomsten en uitgaven werd uitgeoefend door de voltallige kerkenraad.

Door de controle die door verschillende personen en instellingen werd uitgeoefend, lijken de jaarrekeningen een betrouwbare bron. Uit de discussies die iedere keer weer in de vergaderingen werden gevoerd naar aanleiding van de ingediende begroting en jaarrekening krijgt men de indruk dat er om iedere cent gevochten werd en dat iedere ontvangst en uitgaaf nauwlettend werd gecontroleerd. Toch kan schijn bedriegen. Een enkele maal zijn we op een optelfout gestuit, zoals bij het nalopen van de jaarrekening over 1860 van de hervormde gemeente ‘s-Heerenhoek-Nieuwdorp, een fout die aan de oplettendheid van de kerkenraadsleden ontsnapte.13

Doch dit was een uitzondering en zeker geen ernstige fout, laat staan een bewuste overtreding. Anders lag het in die gevallen waar sprake was van aantoonbare fraude van de zijde van de administrateur en waar het armbestuur pas in een betrekkelijk laat stadium achterkwam. We zijn drie van dergelijke gevallen tegengekomen, te veel om van toeval te spreken, te veel ook om de betreffende incidenten als zijnde irrelevant ter zijde te schuiven.

In 1874 werd Wemeldinge opgeschrikt door het ontslag van de gemeentesecretaris A. Magnin, die tevens belast was met de boekhouding van het armbestuur. Als oorzaken van zijn ontslag werden behalve zijn hoge leeftijd de toestand zijner geestvermogens genoemd en met name de fouten in kas en boeken van gemeente en armbestuur waaraan de man zich schuldig had gemaakt. Met zijn opvolger, A.C. de Blinde, ging het een kwart eeuw goed, totdat ook hij, in 1900, zonder behoud van traktement werd geschorst. Hij had grote sommen uit de kas ontvreemd en deze vlot uitgegeven, waarna hij in 1901 door de rechtbank in Middelburg failliet werd verklaard.14

In 1889 was in Kloetinge sprake van een soortgelijk incident, toen de secretaris-penningmeester J.J. de Snoo met de noorderzon vertrok en de kas van het armbestuur achterliet met een onbekend tekort.15

Ook het armbestuur in 's-Heer Hendrikskinderen had in de persoon van C. van Strien een niet altijd even betrouwbare secretaris. In 1913 werd hij geschorst nadat het bestuur erachter was gekomen dat de man een bedrag van ruim vijfduizend gulden uit de kas had gestolen. Wegens gepleegde oneerlijke handelingen (verduistering) werd hij in november van dat jaar veroordeeld.16

       Al deze gevallen maken ons duidelijk dat voor sommige secretarissen -lieden die in tegenstelling tot de leden van de armbesturen veelal van bescheiden sociale herkomst waren- de verleiding  groot was om af en toe een greep in de rijk gevulde armenkas te doen.

We mogen uit deze voorbeelden echter niet concluderen dat de betrouwbaarheid van de jaarrekeningen twijfelachtig is. Tenslotte kwam de gemeente de gevallen van fraude op het spoor en slaagde men erin de door de secretaris bewust gemaakte fouten in de boekhouding te herstellen. 

       De meeste burgerlijke armbesturen maakten bij het opmaken van de jaarrekening gebruik van door de provincie beschikbaar gestelde voorbedrukte standaardformulieren waarop alleen nog maar de bedragen moesten worden ingevuld. Ze zagen er als volgt uit.

Aan de inkomstenkant maakte men onderscheid tussen de volgende hoofdrubrieken:

1. Batig saldo afgelopen jaar; 2. Opbrengst van bezittingen en eigendommen; 3. Verschillende inkomsten en 4. Buitengewone ontvangsten.   

Aangezien deze indeling in de onderzoeksperiode nauwelijks wijzigingen onderging, hooguit een enkele verfijning, zijn we in staat een vergelijking naar de ontwikkeling der inkomsten over langere termijn en tussen de verschillende dorpen te maken. Wel moesten we op een aantal zaken letten. Soms werden dezelfde inkomsten de ene keer in rubriek drie, de andere keer in rubriek vier geboekt. Dit gold bijvoorbeeld voor de opbrengsten uit de collecten, die in de rekeningen uit het midden van de vorige eeuw tot groep drie werden gerekend en in 1917 in rubriek vier werden ondergebracht. Op zich was dit geen probleem, want het bedrag van de collecten werd als zodanig vermeld. Het betekende echter wel dat we ons onderzoek naar de ontwikkeling der inkomsten niet moesten baseren op de totaaltellingen van de hoofdrubrieken, maar dienden af te gaan op de bedragen zoals die uit de bijgevoegde specificaties bleken. Ook de 'buitengewone ontvangsten' (rubriek 4) moesten we goed analyseren. Onderzoek wees uit dat hier meermalen opbrengsten werden geboekt die eigenlijk in één der andere rubrieken thuishoorden, zoals rente- en pachtinkomsten die op het laatste moment werden ontvangen.

Aan de uitgavenkant werden in de loop der tijd vele boekhoudkundige veranderingen doorgevoerd. Hoewel het uitgavenpatroon van de armbesturen reeds besproken is in hoofdstuk 5, waarin we uitgebreid zijn ingegaan op de zorg en het geld dat daarvoor werd uitgetrokken, kunnen we de uitgaven niet los zien van de inkomsten. Daarom is het nodig ook in dit hoofdstuk op de verschillende uitgaven in te gaan. 

Tot de twintigste eeuw onderscheidde men in de meeste dorpen de volgende hoofdgroepen: 1. Onderhoud der armen; 2. Lasten van de goederen; 3. Administratiekosten en 4. Onvoorziene uitgaven. Vanaf 1900 was in vele dorpen het aantal rubrieken uitgebreid tot zeven. De rubrieken kregen ook andere namen. Zo onderscheidden Wolphaartsdijk en Wemeldinge vanaf 1917 de volgende: 1. Onderstandskosten; 2. Onderhoudskosten; 3. Kosten geneeskundige dienst; 4. Belegging kapitalen; 5. Kosten van beheer en jaarwedden; 6. Andere uitgaven en 7. Onvoorziene uitgaven. De armbesturen in Kapelle en ‘s-Heer Arendskerke kenden weer een andere kostenindeling.

De veelvuldige veranderingen en het gebrek aan uniformiteit maakten een vergelijking tussen de uitgaven over een langere periode gecompliceerd. Wilden we bijvoorbeeld weten hoe hoog de totale bedelingskosten waren, dan moesten we in meerdere hoofdrubrieken zoeken en de specificaties uitgebreid doorlopen.

       In tegenstelling tot de burgerlijke armbesturen maakten de hervormde diaconieën helemaal geen of pas in een veel latere periode gebruik van min of meer gestandaardiseerde jaarrekeningen. Wie de rekeningen van sommige kerkelijke instellingen bekijkt, krijgt al snel de indruk dat de administrerende diaken niet wist hoe een jaarrekening moest worden opgesteld. De rekening werd vaak als een dagboek bijgehouden, waarin dagelijks, wekelijks of maandelijks werd aangetekend hoeveel geld waaraan en aan wie was betaald en waarvan en van wie was ontvangen. Het probleem dat zich bij de bestudering van de diaconierekeningen meer dan eens voordeed, was dat uit de betreffende geldtransactie lang niet altijd duidelijk was waarop deze betrekking had en tot welke post we haar moesten rekenen. Zo kwamen we inkomsten en uitgaven tegen waar we slechts de naam van de leverancier of afnemer lazen, gevolgd door een korte omschrijving, bijvoorbeeld wegens geleverde materialen, en een bedrag. Speurwerk in kwitanties moest uitsluitsel geven over de identiteit der persoon. Betrof het een slager, schoenmaker, kleermaker of bakker die producten leverde ten behoeve van de bedeelden? Zo ja, dan konden we de betreffende uitgaaf rangschikken in de rubriek 'bedeling'. Indien bleek dat het de rekening was van de schilder of dakbedekker, dan kon het bedrag tot de post 'kosten onroerend goed' worden gerekend. Voor enkele inkomsten en uitgaven was rubricering onmogelijk. In de diaconierekeningen van 's-Heer Hendrikskinderen bijvoorbeeld, stonden meer dan eens uitgaven van verschillende aard genoteerd. Dergelijke uitgaven zijn in de door ons ontworpen 'model'-rekening aangegeven in de post 'diversen' of 'onduidelijk'.

       De rekeningen van de katholieke armbesturen zijn, een enkele uitzondering daargelaten, niet bewaard gebleven. Voor Ovezande en Kwadendamme moesten we ons behelpen met summiere opgaven zoals die zijn vermeld op de onderstandsformulieren waarop alle armbesturen de gemeente jaarlijks een overzicht moesten geven van de door hen ondersteunde armen. De formulieren die bestemd waren voor de kerkelijke instellingen gaven aan de inkomstenkant slechts informatie over de hoogte van erfenissen, legaten, subsidies en collecten. Inkomsten uit bezit -land en kapitaal- werden niet vermeld.

Wat de uitgaven betrof, maakte men onderscheid tussen de kosten van beheer, de onderstand in geld en de onderstand in natura. Specificaties ontbraken.

De formulieren zijn tot 1900 in de correspondentie van de gemeente te vinden. Vanaf de eeuwwisseling hebben we ze niet langer aangetroffen, noch in de gemeentelijke, noch in de kerkelijke archieven. Van het katholieke armbestuur te ‘s-Heerenhoek weten we dankzij de overgeleverde kasboeken uit de periode 1813-1896 iets meer over de verschillende inkomsten en uitgaven.17

       Willen we een vergelijking maken tussen de inkomsten en uitgaven van de verschillende armbesturen over langere tijd en antwoord geven op de in het begin van dit hoofdstuk gestelde vraag, namelijk welke de belangrijkste inkomstenbronnen waren van de instellingen, moeten we de vele verschillende jaarrekeningen standaardiseren en een uniforme rekening samenstellen waarin we alle financiële handelingen kunnen onderbrengen. Deze 'modelrekening’ ziet er als volgt uit. De inkomsten hebben we teruggebracht tot vier rubrieken, te weten:

1. Goed slot van het afgelopen jaar;

2. Inkomsten uit eigen bezit, waarbij we onderscheid maken tussen:

       a. inkomsten uit bezit van onroerend goed (pachten, huren, gewassen, cijnsen) en

       b. inkomsten bestaande uit renten van leningen verstrekt aan derden zoals de gemeente,

           andere armbesturen, inschrijving grootboek nationale schuld en dergelijke;

3. Bijdragen van derden: subsidies, collecten, erfenissen, legaten en schenkingen;

4. Diversen: alle incidentele uitgaven, zoals de verkoop van effecten, onroerend goed en

    alle inkomsten die niet in rubriek 2 of 3 waren onder te brengen.

Het zal duidelijk zijn dat het in ons onderzoek vooral gaat om de inkomsten uit de tweede en derde rubriek. De bedragen die hier staan genoteerd, geven aan in welke mate het betreffende armbestuur (on)afhankelijk was. Ook de bedragen die vermeld staan onder 'goed slot' mogen niet aan onze aandacht ontsnappen, zij geven tenslotte aan hoe rijk de betreffende instelling was.

       Aan de uitgavenkant maken we onderscheid tussen de reële armenzorgkosten, dat wil zeggen: de uitgaven die min of meer rechtstreeks ten goede kwamen aan de bedeelden, en alle andere uitgaven, zoals de kosten van beheer en administratie. We onderscheiden de volgende rubrieken:

1. Armenzorgkosten, verdeeld over de volgende posten,

       a. Bedeling in geld en goederen (brood, kleding, brandstof, huishuur),

       b. Uitbesteding (inclusief gestichtverpleging),

       c. Medische zorg (bijdrage aan de armendokter, medicijnen),

       d. Onderwijs (bijdrage van het armbestuur aan het gemeentelijk onderwijs),

       e. Werkverschaffing,

       f. Subsidies aan andere instellingen op sociaal en medisch gebied die werkzaam waren in  hetzelfde dorp (bijvoorbeeld de wijkverpleging,  niet de subsidie die het armbestuur gaf aan de diaconie; we zouden dan immers dubbeltellingen krijgen);

2. Administratiekosten (lonen, presentiegelden) en beheerkosten (alle lasten die op het                        onroerend goed drukten);

3. Onvoorziene en incidentele uitgaven waarbij het vooral ging om de aankoop van effecten en

landerijen waarmee in de regel grote sommen geld waren gemoeid. Ook de uitgaven die niet geheel duidelijk waren, hebben we in deze rubriek ondergebracht.

 

Van ruim twintig armenzorginstellingen hebben we de inkomsten en uitgaven in de periode 1850-1939 volgens bovenstaand model berekend en wel om de vijf jaar, te beginnen in 1850.

In bijlage H vindt de lezer een per dorp en instelling gespecificeerd overzicht. Op deze plaats beperken we ons tot de belangrijkste zaken waarbij we slechts zijdelings kunnen ingaan op de vaak grote verschillen die tussen de dorpen en armenzorginstellingen bestonden.

 

 

9.4 De inkomsten

 

9.4.1 De inkomsten uit eigen bezit

 

9.4.1.1 Onroerend goed: landerijen en huizen

 

Zuid-Bevelandse burgerlijke armbesturen en hervormde diaconieën waren er in verschillende soorten en maten. Vrijwel alle instellingen beschikten over min of meer uitgestrekte landerijen die in de loop der tijd -in vrijwel alle gevallen vóór 1850- als gevolg van nalatenschappen, giften en aankopen in hun bezit waren gekomen. De kleine percelen vormden allesbehalve een aaneengesloten territoor, maar lagen vaak verspreid, soms in meerdere gemeenten. Zo had het burgerlijk armbestuur van Wemeldinge behalve landerijen in het dorp zelf nog verschillende bouw- en weilanden in Kapelle, Yerseke en Oudelande. Het armbestuur te ‘s-Heer Arendskerke beschikte over grond in ‘s-Heer Arendskerke, Heinkenszand en ‘s-Heer Abtskerke.

Dat er grote verschillen bestonden in bezit tussen de verschillende burgerlijke en kerkelijke armbesturen, moge duidelijk worden uit tabel 9.1. Het eerste dat opvalt, is dat in ieder dorp het plaatselijk armbestuur over aanzienlijk meer land beschikte dan de hervormde diaconie. Verder waren de grote onderlinge verschillen tussen de armenzorginstellingen opvallend. Enerzijds zien we vermogende armbesturen die over uitgestrekte landerijen beschikten, zoals de burgerlijke armbesturen in ‘s-Heer Arendskerke, Wemeldinge, Yerseke, Kapelle en Kloetinge en de diaconieën in de drie eerstgenoemde plaatsen, anderzijds zien we hele kleine armbesturen die over weinig of in het geheel geen land beschikken. 

 

Tabel 9.1 Omvang grondbezit Zuid-Bevelandse armbesturen 1850-1940 (gemiddeld in hectaren)18

Dorp

burgerlijk armbestuur

hervormde diaconie

‘s-Heer Arendskerke

70

15-32

's-Heer Hendrikskinderen

19

14

Wolphaartsdijk

18-24

1

Wemeldinge

65-70

40

Kapelle

47-52

4

Biezelinge

n.v.t.

6

Kloetinge

64

9

Yerseke

36-49

30

Hoedekenskerke

22-26

5

‘s-Heerenhoek

-

-

Ovezande

35-40

n.v.t.

Bron: jaarrekeningen armbesturen

 

De verpachting van de landerijen en in mindere mate de verhuur van huizen vormde voor de armbesturen een vaste en belangrijke bron van inkomsten. Zeker voor de burgerlijke armbesturen vormden de inkomsten uit onroerende goederen en dan met name de pachtopbrengsten zo'n belangrijke financieringsbron, dat het noodzakelijk is er op deze plaats uitgebreid op in te gaan.

       Allereerst de cijfers. Op basis van de gegevens uit de jaarrekeningen hebben we berekend wat het aandeel was van de pachtopbrengsten in de totale inkomsten. Voor de burgerlijke armbesturen zijn de uitkomsten in tabel 9.2 gepresenteerd. Hoewel de verschillen tussen de dorpen aanzienlijk waren, is het duidelijk dat voor alle burgerlijke armbesturen de opbrengsten uit de landpachten goed waren voor zo'n driekwart van de totale inkomsten, sterker nog: voor sommige armbesturen vormden de inkomsten uit de verpachting meer dan 90% van de totale revenuen. Dit zijn echter grove gemiddelden, uit de tabel worden de verschuivingen in de loop der tijd zichtbaar.

De periode vanaf 1850 tot circa 1880 gaf een stijging te zien van de gemiddelde pachtprijs, wat voor de armbesturen uiteraard gunstig was en we zien dan ook dat het aandeel van de pachtopbrengsten in de totale inkomsten steeg. Vanaf 1880 deed zich als gevolg van de landbouwdepressie een prijsdaling voor, hetgeen aanleiding gaf tot een geringe procentuele afname van de pachtinkomsten. Vanaf het einde van de negentiende eeuw tot het uitbreken van de crisis in 1929 stegen de pachtprijzen enorm. Voor vrijwel alle armbesturen vormden de pachtopbrengsten juist in deze periode voor hoge inkomsten.

In de jaren dertig van de twintigste eeuw tekende zich een belangrijke verandering af.

De economische crisis die zich toen manifesteerde, leidde tot een forse daling van de pachtprijzen met als gevolg dat het belang van de pacht als inkomstenbron afnam. In 1939 vormden de pachtopbrengsten voor een aantal armbesturen nog maar de helft van de totale inkomsten.

De armbesturen werden dan ook gedwongen andere bronnen aan te boren of fors in de uitgaven te snijden.

 

Tabel 9.2 De pachtinkomsten van de burgerlijke armbesturen, uitgedrukt in een percentage van de totale inkomsten19

Burgerlijke

armbesturen

1850

1860

1870

1880

1890

1900

1910

1920

1930

1939

‘s-Heer Arendskerke

45

89

85

86

83

86

90

92

86

83

's-Heer Hendrikskinderen

74

g.g.

g.g.

78

73

73

78

81

82

77

Wolphaartsdijk

62

72

63

85

74

88

89

88

81

63

Wemeldinge

86

81

83

87

84

88

89

84

58

54

Kapelle

81

78

79

78

90

92

94

91

86

48

Kloetinge

92

92

83

84

71

74

83

85

79

56

Yerseke

84

87

87

88

81

99

93

94

79

48

Hoedekenskerke

99

98

94

97

95

96

99

97

95

69

‘s-Heerenhoek

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

Ovezande

58

69

67

68

52

68

75

64

72

64

Bron: jaarrekeningen burgerlijke armbesturen

 

Voor de meeste diaconieën, zo blijkt uit tabel 9.3, was het belang van de pachtopbrengsten veel minder groot. Slechts de grotere diaconieën van ‘s-Heer Arendskerke, 's-Heer Hendrikskinderen,  Wemeldinge en Yerseke waren voor hun inkomsten grotendeels afhankelijk van de landpachten. Het merendeel der kerkelijke instellingen was voornamelijk of zelfs uitsluitend aangewezen op andere inkomstenbronnen, zoals collecten en subsidies die we hieronder nog zullen bespreken.

 

Tabel 9.3 De pachtinkomsten van de hervormde diaconieën, uitgedrukt in een percentage van de totale inkomsten

Hervormde diaconie:

1850

1860

1870

1880

1890

1900

1910

1920

1930

1939

‘s-Heer Arendskerke

56

60

54

66

68

58

56

61

89

81

‘s-Heer Hendrikskinderen

74

81

63

87

80

83

81

84

73

71

Wolphaartsdijk

12

8

2

2

2

2

1

4

0,2

1

Wemeldinge

Geen gegevens

75

86

77

65

g.g.

Kapelle

25

25

36

49

35

46

33

39

g.g.

g.g.

Biezelinge

42

37

48

57

55

43

53

29

28

34

Kloetinge

25

36

39

59

43

55

53

58

44

33

Yerseke

59

62

69

72

55

61

68

74

64

56

Hoedekenskerke

55

57

Geen gegevens

‘s-Heerenhoek-Nieuwdorp

-

-

-

-

-

-

-

-

g.g.

g.g.

Bron: jaarrekeningen hervormde diaconieën

 

Zowel bij de burgerlijke als de kerkelijke armbesturen was het gebruikelijk dat de bouw- en weilanden in betrekkelijk kleine percelen -in de meeste gevallen kleiner dan één hectare- voor een termijn van zeven jaren werden verpacht. Meestal was de verpachting openbaar, doch ook onderhandse verpachting kwam voor en zorgde soms, zoals we nog zullen zien, voor de nodige conflicten tussen de armbesturen en plaatselijke landbouwers die zich buitengesloten voelden.

Een openbare verpachting vond plaats in de dorpsherberg in aanwezigheid van een notaris die de pachtvoorwaarden voorlas. Deze voorwaarden, die van plaats tot plaats konden verschillen, stelden nadrukkelijke eisen aan de pachters. Zo moesten ze op tijd hunne pachtpenningen betalen, dat wil zeggen wat de weilanden betrof uiterlijk 25 november en wat de bouwlanden aanging tegelijkertijd met het rooven van den oogst. Bovendien waren ze verplicht een tweetal borgen te vinden die garant moesten staan voor een stipte betaling van de pacht. Verder verplichtten ze zich de gepachte landerijen goed te onderhouden, onkruidvrij te houden, regelmatig te bemesten en geregeld te braken, kortom: het land te cultiveren en gebruiken, zooals goede pachters gehouden en verpligt zijn te doen. Soms, zoals in een pachtcontract uit 1881 van het armbestuur te Wolphaartsdijk staat vermeld, waren de pachters verplicht jaarlijks opgaaf te doen van de verschillende gewassen die ze verbouwden. Ieder jaar kregen de pachters bezoek van een aantal armbestuurders die controleerden of aan de pachtvoorwaarden werd voldaan.

Er waren armbesturen, zoals die in Kloetinge, Wolphaartsdijk en Yerseke, die bepaalden dat alleen ingezetenen in aanmerking kwamen voor de verpachting van de landerijen.20

       Een openbare verpachting waarbij de landerijen per perceel bij opbod van de hand gingen, had voor de armbesturen het voordeel dat ze zich in de regel verzekerd wisten van hoge pachtopbrengsten. En dit kon zeker niet altijd gezegd worden van de onderhandse verpachtingen.

Zoals reeds eerder opgemerkt was de verpachting van de landerijen in principe openbaar, doch met toestemming van gedeputeerde staten kon een armbestuur hiervan afwijken en tot onderhandse verpachting besluiten. Sommige armbesturen en diaconieën, zoals die in 's-Heer Hendrikskinderen, ‘s-Heer Arendskerke, Kloetinge en Hoedekenskerke maakten van deze mogelijkheid gebruik, ondanks het verzet van menige boer die zich bij een dergelijke verpachting gepasseerd voelde. Rond de eeuwwisseling gaf de kwestie van de al dan niet publieke verpachting in deze dorpen aanleiding tot felle conflicten tussen armbesturen,  plaatselijke landbouwers en provinciale autoriteiten. Aangezien met de kwestie niet alleen de belangen van de pachters waren gemoeid, maar ook en misschien nog meer de pachtinkomsten van de armbesturen is het van belang er nader op in te gaan.

In 1902 ontving het armbestuur te 's-Heer Hendrikskinderen een brief, ondertekend door veertien ingezetenen waarin deze bezwaar aantekenden tegen de onderhandse verpachting en het armbestuur verzochten tot publieke verpachting over te gaan. Het armbestuur peinsde er niet over om op het verzoek in te gaan. In een brief aan B&W vernemen we de reden: Eene onderhandsche verpachting mag in het belang onzer instelling geacht worden, omdat daarbij nagenoeg alle perceelen in gebruik van ingezetenen komen, grotendeels kleine pachtboeren en arbeiders. Bij publieke verpachting zouden de pachtprijzen opgedreven worden en dientengevolge de welvaart doen verminderen, ook doordat inwoners van naburige gemeenten tal van perceelen zouden pachten, waaruit vermindering van werkzaamheden voor de ingezetenen moet volgen, of te wel een indirecte vermeerdering van het aantal armlastigen.

Sedert vele jaren, zo deelde het armbestuur B&W verder mee, is het hier de gewoonte, dat het Groot Armbestuur, alsmede de Diaconie Armen en de Ned Hervormde Kerk, hunne landerijen onderhands en bijna uitsluitend aan ingezetenen verpachten, waardoor 's-Heer Hendrikskinderen, hoofdzakelijk uit arbeidersbevolking bestaande, een zeer welvarend dorp is, waar het aantal armlastigen zeer veel verminderd is (...) Proefondervindelijk is alzoo gebleken, dat onderhandsche verpachting, zoowel uit een geldelijk als uit een moreel oogpunt, in het belang van het Armbestuur te achten is. De bezwaren van de ondertekenaars van het bezwaarschrift werden als eigenbelang afgedaan, de onderhandse verpachting daarentegen diende volgens het armbestuur een algemeen en sociaal doel, want ze hielp de armoede in het dorp te bestrijden. Verpachting als armenzorg, of liever gezegd, als preventieve armoedebestrijding. We hebben in hoofdstuk 5 reeds gezien dat voor meerdere armbesturen de verpachting van de landerijen niet alleen een kwestie van geldwinning was, maar misschien nog meer van armenzorg.

Gedeputeerde staten waren echter niet onder de indruk van de argumenten en dwongen het armbestuur vanaf 1902 tot publieke verpachting over te gaan.21

De financiële gevolgen van het besluit waren direct merkbaar: uit de jaarrekeningen van het armbestuur over de jaren 1905-1910 blijkt dat de pachtinkomsten fors toenamen.

Ook in Kloetinge was het gebruikelijk dat het armbestuur zijn landerijen onderhands verpachtte. Voor de plaatselijke armbestuurders was het belangrijkste argument dat het land bij een onderhandse verpachting eene goede behandeling onderging, aangezien, zoals ze schreven, de pachters meer zekerheid hebben van op nieuw te kunnen pachten. Bijkomend argument was dat de Kloetingse diaconie haar grond ook onderhands verpachtte. Daar de percelen van armbestuur en diaconie aan elkaar grensden en soms in handen waren van één en dezelfde persoon, was het van belang dat beide armbesturen wat de pacht betrof één lijn trokken. Indien het armbestuur tot publieke verpachting besloot, zouden zijn percelen gescheiden moeten worden van die der diaconie met alle nadelige gevolgen van dien, zoals hogere kosten door versnippering en omheining.

Uiteraard waren er ook in Kloetinge, net als in 's-Heer Hendrikskinderen, inwoners die zich verzetten tegen de bestaande praktijk van de onderhandse verpachting. De bezwaren die één van hen, een zekere W. Trimpe, aanvoerde, waren te serieus om ze op voorhand af te doen als puur eigen belang. In een brief aan het armbestuur deelde hij mee dat een openbare verpachting veel meer geld opleverde dan een onderhandse, dit in tegenstelling tot wat het armbestuur meende, namelijk dat als gevolg van een voortdurende eigendomswisseling der landerijen de waarde ervan zou dalen. Bovendien was in zijn ogen de onderhandse verpachting voor de bedeelden uitermate nadelig en zou het aantal armen bij ongewijzigd pachtbeleid alleen maar groter worden: De gronden die thans onderhandsch worden verpacht zijn voor een groot gedeelte in gebruik bij groot-landbouwers. Door een publieke verpachting zal hierin verandering komen, en zullen vele gronden in gebruik komen bij klein-landbouwers. De klein-landbouwers die over het algemeen geen paarden houden, zijn ten hunne voordeele verplicht vele hunner gronden te laten spitten enz, het gevolg hiervan zou zijn dat er in deze gemeente meer vraag naar werkkrachten zou komen, waardoor er voor vele behoeftigen gelegenheid zou bestaan om werk te verkrijgen

Of gedeputeerde staten van het sociale argument onder de indruk waren, wagen we te betwijfelen, wel was ze gevoelig voor de financiële aspecten van de zaak. Een openbare verpachting bracht een armbestuur tenslotte meer geld op en daarom dwong ze het Kloetingse armbestuur in 1903 voortaan de gronden publiek te verpachten.22

Ook armbesturen in enkele andere dorpen zoals in ‘s-Heer Arendskerke, die gewend waren hun grond onderhands te verpachten, werden rond de eeuwwisseling door de provinciale autoriteiten gesommeerd hun landerijen in het openbaar te verpachten.23

       De publieke verpachtingen mochten dan meer geld in het laatje brengen, meer zekerheid over een stipte betaling van de pachtsommen kregen de armbesturen er niet door. Met name in tijden van economische crises, maar ook in jaren van misoogsten, werden ze veelvuldig geconfronteerd met gevallen van wanbetaling en dringende verzoeken van de zijde der pachters tot een forse reductie van de pachtprijs. In dergelijke situaties stonden de armbesturen voor een dilemma: gaf men gehoor aan het verlangen naar uitstel of vermindering der pacht, dan liep men gevaar dat één van de belangrijkste financieringsbronnen uitdroogde. Deed men het niet en dwong men de pachters tot betaling van de volle pachtsom, dan liep men het risico dat de pachters, onder wie zich vele kleine boeren bevonden, binnen de kortst mogelijke keren bij het armbestuur zouden aankloppen om ondersteuning.

Zowel in de jaren tachtig van de negentiende eeuw als in de jaren dertig van de twintigste eeuw zagen de armbesturen en diaconieën zich voor deze problematiek geplaatst. De problemen bewezen dat de pachtinkomsten niet altijd zo'n solide inkomstenbron waren als ze op het eerste gezicht wel leken. 

Een voorbeeld mag dit verduidelijken.

In 1879 stond het armbestuur van Hoedekenskerke de pachters een korting op de pachtsom toe van 30% vanwege de gedeeltelijken of geheele mislukking van den oogst. Het feit dat de meeste pachters tot den arbeidersstand of tot de kleine landbouwers behooren, was mede van invloed geweest op deze beslissing. Aanvankelijk gaf de provincie toestemming voor de reductie, doch in 1881, toen het armbestuur de pachters wederom financieel tegemoet wilde komen, liet ze het armbestuur weten geen toestemming te kunnen geven voor de voorgestelde korting. Bij het beheer van armengoederen mag niet het belang van pachters en borgen, maar moet het welzijn der instelling de rigtsnoer zijn, zo schreven gedeputeerde staten.

Voor het armbestuur waren hiermee de problemen niet opgelost, integendeel, in de eerste helft van de jaren tachtig werd het overspoeld met verzoeken tot vermindering van de pachtsom en uitstel van betaling. Het armbestuur had begrip voor de moeilijke positie waarin de pachters verkeerden, maar kon niets anders doen dan af en toe noodkreten richten aan het adres van de provincie. Zo schreven de armbestuurders in 1882 dat de pachters als gevolg van een aantal mislukte oogsten en hoge prijzen met gewissen ondergang werden bedreigd. De nood was zo hoog opgelopen dat één pachter wegens achteruitgang der zaken zich reeds van het leven beroofd had, terwijl een andere pachtboer de wijk naar Amerika had genomen. De provinciale autoriteiten bleven in de meeste gevallen onvermurwbaar en stonden slechts in buitengewone gevallen verlaging van de pachtprijs toe.24 

Niet alleen het armbestuur in Hoedekenskerke zag zijn pachtinkomsten in de jaren tachtig van de negentiende eeuw fors dalen, ook de armbesturen en diaconieën in de andere dorpen moesten met lede ogen toezien hoe hun inkomsten uit landbezit in de periode 1880-1890 verminderden, soms wel met eenderde. De jaarrekeningen van de verschillende armbesturen vormen het bewijs. Pas rond 1895 trad een herstel op. 

       De inning van de pachtgelden bleef in sommige gemeenten problemen opleveren, problemen die een enkel armbestuur ertoe bracht naar andere betalingsvoorwaarden te zoeken. Zo overwoog het armbestuur in Yerseke het pachtsysteem waarbij borgen garant moesten staan voor de in gebreke blijvende pachter, te vervangen door een regeling waarbij vooruitbetaling van de pachtsom werd geëist. Op deze wijze zou het armbestuur in de toekomst verzekerd zijn van vaste en geregelde inkomsten en zou het niet langer te maken hebben met pachters die niet of niet op tijd konden betalen. Het voorstel tot vooruitbetaling, gelanceerd door de voorzitter van het armbestuur, werd overigens niet door alle bestuursleden aanvaard. Zo was Van Oeveren van mening dat de kleine pachters er de dupe van zouden worden: Het sociale idee, dat in deze dagen bij velen gaat postvatten (...) is geheel met zulk een handeling in strijd, eene handeling waarin (...) aan het kapitaal de hand wordt gereikt en aan degenen die het in den strijd om het bestaan zwaar hebben te verantwoorden alle kans tot pachten wordt ontnomen. Zijn verzet baatte niet: het voorstel tot vooruitbetaling van de pachtsom werd geaccepteerd en zou vanaf 1902 voor alle landerijen van het armbestuur van Yerseke gelden. Of de inning van de pachtsommen door de nieuwe betalingsvoorwaarden soepeler verliep, is twijfelachtig. Gevallen van wanbetaling bleven ook in de eerste decennia van de twintigste eeuw geregeld voorkomen.25

       De wanbetalers mochten dan een doorn in het oog van de armbestuurders zijn, tot al te grote financiële problemen voor de armbesturen gaven ze in de negentiende eeuw zelden aanleiding.

Pas met het uitbreken van de crisis in 1929 zouden de armenzorginstellingen wederom in grote financiële moeilijkheden verzeild raken.

De economische crisis die met name de landbouw ongenadig trof, leidde tot een forse prijsdaling van agrarische producten en bracht vele (pacht)boeren op de rand van de afgrond. In de jaren vanaf 1930 regende het dan ook verzoeken tot verlaging van de pachtsom, verzoeken die de meeste armbesturen wel moesten honoreren. Een harde opstelling tegenover de pachters had weinig zin. De meesten van hen waren immers, zoals het Kloetingse armbestuur in 1932 treffend opmerkte, personen met geen of zeer weinig financieele draagkracht, die eenvoudigweg niet konden betalen.26Bovendien schrokken de armbesturen terug voor de vaak hoge kosten die waren verbonden aan juridische maatregelen tegen wanbetalers. Zo wensten de armbestuurders in 's-Heer Hendrikskinderen, overtuigd als ze waren dat in pachtaangelegenheden het lijntje strak moet worden gehouden en in geen geval het bewind uit handen moet worden gegeven, gerechtelijke stappen te ondernemen tegen een aantal wanbetalers. Toen ze echter hoorden van de hoge kosten waarvoor het armbestuur zelf moest opdraaien, lieten ze de zaak maar rusten en hoopten ze op betere tijden.27 Met weemoed zullen ze hebben teruggedacht aan bepaalde momenten uit het recente verleden toen, zoals in 1918, toen de pachters van de diaconiegronden in 's-Heer Hendrikskinderen bereid waren vrijwillig hun jaarlijksche pacht met 18 gulden per HA te verhoogen teneinde de diaconiekas te spekken.28

       Dat het bij de kortingen op de pachtsommen om forse bedragen ging, blijkt uit onderstaande voorbeelden die weliswaar betrekking hebben op slechts enkele dorpen, maar die representatief zijn voor alle plattelandsgemeenten. 

In Wolphaartsdijk verzochten in 1930 een kleine dertig pachters om vermindering van de pachtsom. Het armbestuur stond voor het jaar 1930 een korting toe van 25%. Gedeputeerde staten vonden dit echter te gortig en daarom besloot het armbestuur dat van geval tot geval zou worden bekeken hoe hoog de toegestane korting mocht zijn, met als resultaat dat kortingen variërend van 15% tot 25% werden toegestaan. Een jaar later werden de armbestuurders met dezelfde problematiek geconfronteerd. Weer besloten ze tot het toestaan van een algehele verlaging van een kwart op de totale pachtsom en wederom was het de provincie die hen op de vingers tikte en opnieuw werd tot differentiatie in het kortingenstelsel besloten. De pachters vonden het nog niet genoeg met het gevolg dat het armbestuur in de jaren 1933 en 1934 zich gedwongen zag kortingen van maar liefst 45% toe te staan.29

In ‘s-Heer Arendskerke was de situatie niet anders. Daar stond de hervormde kerkenraad in 1931 de pachters een korting van 20% toe. Een jaar later was de maximaal toegestane reductie, die afhankelijk was van de grootte van het perceel, zelfs 45%.30

Ook in Yerseke besloot het armbestuur tot forse kortingen op de pachtsom waarbij de hoogte afhankelijk was van de bestemming van het land. Terwijl op bouwland een korting van 40% werd verleend, stond men op weiland en tuingrond een reductie van gemiddeld 25% tot 30% toe.31

       Als gevolg van de aanzienlijke prijsverlagingen zagen de armbesturen hun inkomsten uit de landpacht in de jaren dertig fors teruglopen. Duidelijk blijkt dit uit onderstaande tabel waar we de ontwikkeling van de pachtinkomsten van de verschillende armenzorginstellingen gedurende de periode 1925-1939 in kaart hebben gebracht.

 

Tabel 9.4 Ontwikkeling van de inkomsten uit landpacht van de Zuid-Bevelandse armenzorginstellingen, 1925-1939 (1925 = 100) 32

Dorp

Burgerlijk armbestuur

Hervormde diaconie

1925

1930

1935

1939

1925

1930

1935

1939

‘s-Heer Arendskerke

100

89

60

52

100

141

85

69

's-Heer Hendrikskinderen

100

102

49

72

100

88

68

66

Wolphaartsdijk

100

108

62

83

100

n.v.t.

Wemeldinge

100

63

43

52

100

60

g.g.

g.g.

Kapelle

100

93

55

53

100

g.g.

 

 

Kloetinge

100

99

44

61

100

72

39

49

Yerseke

100

97

83

61

100

76

48

42

Hoedekenskerke

100

101

73

60

100

g.g.

Ovezande

100

80

60

54

100

n.v.t.

Gemiddeld

100

92

59

61

100

87

60

57

Bron: jaarrekeningen burgerlijke armbesturen en hervormde diaconieën

 

Veel commentaar behoeven de cijfers niet. Alle armbesturen en diaconieën zagen hun pachtinkomsten met name in de eerste helft van de jaren dertig spectaculair afnemen. Die van sommige zoals die in Wemeldinge, 's-Heer Hendrikskinderen en Kloetinge waren in 1935 zelfs gehalveerd ten opzichte van 1925. Terwijl voor de meeste armbesturen in de tweede helft van de jaren dertig een licht herstel leek op te treden, kregen enkele armbesturen (Hoedekenskerke en Yerseke) waarvoor de schade in de eerste jaren van de crisis nog leek mee te vallen, juist in deze periode de zwaarste klappen.

Uit de gemiddelde cijfers blijkt dat als gevolg van de depressie in de jaren dertig de armenzorginstellingen hun pachtinkomsten in de periode tot de Tweede Wereldoorlog met 40% zagen verminderen. Het verlies bleek een gevoelige klap voor de betrokken instellingen, zeker als men bedenkt hoe afhankelijk het merendeel was van deze inkomstenbron. Als gevolg van de dalende pachtinkomsten voelden verschillende armbesturen zich gedwongen voelden  gemeentelijke subsidie aan te vragen. Dat ze hierdoor een deel van de autonomie verloren, zagen ze als een noodzakelijk kwaad.  

 

Andere inkomsten uit onroerend goed: armenhuizen

Tot het onroerend goed van de armenzorginstellingen behoorden niet alleen de landerijen. Zoals we al in eerdere hoofdstukken zagen, beschikten de meeste armbesturen tevens over enkele huisjes die soms gratis, maar meestal tegen een geringe vergoeding aan arme mensen werden verhuurd. In vergelijking met de opbrengst van de bouw- en weilanden was de huuropbrengst marginaal en telde deze in het totaalbedrag der inkomsten eigenlijk nauwelijks mee. Uit de door ons bestudeerde jaarrekeningen blijkt dat de jaarlijkse inkomsten in de regel slechts zelden boven de honderd tot tweehonderd gulden uitkwamen. Naarmate de tijd verstreek, nam het aandeel der huurinkomsten verder af. Ontving de diaconie in ‘s-Heer Arendskerke in de negentiende eeuw gemiddeld nog zo'n 8% van haar inkomsten uit huur, in de eerste helft van de twintigste eeuw was dit percentage gehalveerd. In de andere dorpen deed zich een zelfde ontwikkeling voor.

De geringe huuropbrengst had een aantal oorzaken. Allereerst was het aantal huizen waarover de armbesturen beschikten gering. Het Wemeldingse armbestuur, toch één van de grotere instellingen met relatief veel inkomsten uit huur die qua hoogte vergelijkbaar waren met die van de diaconie in ‘s-Heer Arendskerke, had slechts twee armenhuizen.

Bovendien was de huur die de armbesturen vroegen laag, tenslotte was de verhuur van huizen een vorm van armenzorg. Voor een plaats in het armenhuis aan de Oude Torenstraat in Yerseke moest een bewoner aan het einde van de vorige eeuw nog geen gulden per week neerleggen en ook in Wemeldinge kostte een kamer in Landzigt of Klein Stelle weinig: rond 1920 kon een arme  er een kamer huren voor ƒ 0,85 per week.33  

       Voor de meeste instellingen waren de huizen niet zozeer een bron van inkomsten dan wel één van aanhoudende ergernis. Vaak was het zo, dat de huizen die in de regel door nalatenschappen en erfenissen in het bezit van de armbesturen waren gekomen en vaak in bouwvallige staat verkeerden, meer aan onderhoud en renovatie kostten dan dat ze aan huur opbrachten.

Zo kreeg de diaconie in 's-Heer Hendrikskinderen, die in de periode 1840-1870 eigenaresse van het plaatselijke armenhuis was, regelmatig te maken met ontevreden bewoners die klaagden over de erbarmelijke kwaliteit van de kamers. De diaconie kreeg hier op den duur genoeg van en besloot daarom tot verkoop. Voor een bedrag van ƒ 750,- mocht het plaatselijk armbestuur zich eigenaar noemen. Ondanks het feit dat dit armbestuur verklaarde niet zo zeer op het bezit van huizen gesteld te zijn, besloot het het huis te kopen, bang als het was dat het anders in handen zou vallen van zoogenaamde huisjesmelkers. Vijftien jaar later, in 1885, moest een kostbare ingrijpende verbouwing en vergroting van het huis de ontevredenheid onder de bewoners wegnemen.34

Ook het katholieke armbestuur te ‘s-Heerenhoek was de armenhuizen liever kwijt dan rijk.

In 1870 werd de bisschop van Haarlem om toestemming verzocht voor de verkoop van enige huizen. Van tijd tot tijd, zo lezen we in de brief van het armbestuur aan de bisschop, bemaken oude arme menschen, die dikwijls nog een eigen huisje hebben, dit bij hun overlijden aan het R.C. Parochiaal armbestuur onder voorwaarde, dat het Armbestuur hun gedurende hun leven ondersteuning geeft. Hierdoor komt het Armbestuur in het bezit van vele armhuizen, te veel zelfs, dewijl zij gewoonlijk veel kosten van onderhoud, en daarentegen weinig of dikwijls niets opbrengen.35

       Bij dit alles kwam nog dat de bewoners niet altijd in goede onderlinge harmonie leefden. Zoals we in hoofdstuk 5 zagen, werden de armbestuurders in Kapelle, Wemeldinge en Yerseke met de regelmaat van de klok geconfronteerd met hooglopende ruzies tussen allerlei gezinnen en personen die hun intrek hadden genomen in één der plaatselijke armenhuizen.

Dit alles leidde ertoe dat de armbesturen alle mogelijke moeite deden de huizen van de hand te doen.

       Samenvattend: de huishuren vormden voor zowel de kerkelijke als de burgerlijke armbesturen een uiterst bescheiden inkomstenbron, een bron ook die ze, gezien de hoge exploitatiekosten én de problemen die zich met de bewoners van de armenhuizen voordeden, liefst zo snel mogelijk van de hand wilden doen. Dat de armbesturen niet tot een complete verkoop van hun huizenbezit besloten, zal ongetwijfeld meer te maken hebben gehad met sociale dan met economische overwegingen. Dakloze mensen mochten tenslotte niet aan hun lot worden overgelaten. 

 

9.4.1.2  Renten op uitstaande kapitalen

 

Behalve de landpachten vormde de intrest op verschillende leningen voor de meeste armbesturen een belangrijke bron van inkomsten. In de meeste gevallen ging het om de aankoop van staatsobligaties die de inschrijver gedurende lange tijd een vaste rente garandeerde. Artikel vijftien van de armenwet uit 1854 bepaalde dat de burgerlijke armbesturen in principe verplicht waren hun geld te beleggen door aankoop van inschrijvingen in een der grootboeken der Nederlandsche schuld en dat andere bestemmingen, zoals de aankoop van onroerend goed of het verstrekken van hypotheken of leningen aan gemeenten of provincies alleen met toestemming van gedeputeerde staten mogelijk was.

Ook de diaconieën waren volgens het diaconaal reglement van 1854 verpligt alle kapitalen en alle gelden, die zij voor hun beheer niet volstrekt noodig hebben, te beleggen door inschrijving in één van deze grootboeken. Alleen met goedvinden van het Classicaal bestuur kon tot een andere wijze van geldbelegging worden besloten. Bij de katholieken ontbraken dergelijke voorschriften. Hun uit 1855 daterende reglement bepaalde slechts dat zonder nadrukkelijke goedkeuring van de Bisschop de armbesturen niet bevoegd waren tot het aangaan van burgerlijke handelingen, welke de palen van gewoon beheer te buiten gaan. Onder dit laatste verstond men vrijwel alle financiële transacties, zoals het aannemen van legaten, de aankoop van onroerend goed en het verstrekken van leningen.36

       Uit de cijfers in onderstaande tabel blijkt dat voor veel instellingen de renten goed waren voor zo'n tien tot twintig procent van de totale inkomsten. In een enkel geval, zoals bij het Ovezandse armbestuur, maakten ze bijna de helft van de totale inkomsten uit.

Voor de meeste burgerlijke armbesturen waren de renten samen met de landpachten de enige bron van inkomsten. Voor de kerkelijke instellingen lagen de getallen iets lager: 'slechts' tien tot vijftien procent van hun totale inkomsten bestond uit rente. 

 

Tabel 9.5 Inkomsten uit renten van de Bevelandse armenzorginstellingen, uitgedrukt in een

percentage van de totale inkomsten

Dorp

burgerlijk armbestuur

hervormde diaconie

1850

‘60

‘70

‘80

‘90

1900

‘10

‘20

‘30

‘39

1850

‘60

‘70

‘80

‘90

1900

‘10

‘20

‘30

‘39

‘s-Heer Arendskerke

8

11

15

14

17

13

10

8

15

17

-

9

11

10

14

12

16

21

3

3

's-Heer Hendrikskind.

26

gg

gg

22

27

27

22

19

18

23

18

15

5

9

13

10

13

10

21

20

Wolphaartsdijk

-

3

9

15

26

12

11

12

19

14

7

8

13

17

14

17

-

-

11

11

Wemeldinge

14

19

17

13

16

12

11

12

19

14

Geen gegevens

3

1

12

23

Gg

Kapelle

19

22

21

22

10

8

6

9

14

22

5

8

8

8

6

7

7

8

gg

Gg

Biezelinge

niet van toepassing

2

1

-

4

4

4

6

26

33

35

Kloetinge

3

7

17

16

28

26

17

13

21

22

13

17

21

16

16

15

17

17

20

22

Yerseke

16

13

8

10

19

1

1

1

9

5

15

12

9

12

12

9

7

5

8

9

Hoedekenskerke

1

2

6

3

5

4

1

3

5

5

-

-

geen gegevens

‘s-Heerenhoek

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

1

-

1

4

12

13

12

gg

Gg

Ovezande

43

31

33

32

48

32

25

36

28

36

niet van toepassing

 

Katholiek parochiaal armbestuur

 

Dorp

1850

‘60

‘70

‘80

‘90

1900

‘10

‘20

‘30

‘39

Hoedekenskerke-Kwadendam.

-

-

-

-

-

gg

gg

gg

gg

gg

‘s-Heerenhoek

-

16

11

15

20

gg

 

gg

gg

gg

Bron: jaarrekeningen burgerlijke en kerkelijke armbesturen

 

Belegging van kapitaal door inschrijving in het grootboek van de staatsschuld garandeerde een jaarlijkse rente en was dus in vergelijking met landpacht een solide investering. Nadeel was echter de lage rente die jaarlijks niet meer dan 2,5% bedroeg, wat lager was dan het rendement van de verpachtingen dat gedurende de periode 1850-1930 tussen de 2,5% en 5% schommelde.37

       Een andere manier van geldbelegging was het verstrekken van kortlopende leningen aan overheidslichamen waarbij we vooral moeten denken aan de gemeente. Deze leningen leverden een hogere rente op dan intekening op de staatsschuld en hadden als bijkomend voordeel een aanzienlijk kortere looptijd, hetgeen gunstig was voor de liquiditeitspositie. Dit kon van belang zijn in tijden van economische crisis wanneer meer dan anders een beroep werd gedaan op de armenkassen

Veel andere beleggingsmogelijkheden hadden de plattelandsarmbesturen niet. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld het expanderende Rotterdam waar de hypotheekmarkt voor de hervormde diaconie in dit opzicht gunstige mogelijkheden schiep. De Bevelanden kenden nauwelijks bouwactiviteiten van betekenis en het is dan ook niet verwonderlijk dat de armbesturen zelden een lening in de vorm van een hypotheek verstrekten. Slechts één voorbeeld is ons bekend en wel uit 1915, toen het armbestuur te Wemeldinge een hypotheek verstrekte ten behoeve van een te bouwen arbeiderswoning. Men kan zich echter afvragen in hoeverre het hier een in economisch opzicht verantwoorde investering betrof dan wel een verkapte wijze van armoedebestrijding.38   

       Hoewel in de notulen van de bestuursvergaderingen zelden of nooit werd gediscussieerd over de vraag hoe men het beste het beschikbare vermogen kon investeren, wordt ons uit de jaarrekeningen min of meer duidelijk welk financieringsbeleid de armbesturen voerden.

Een voorbeeld uit Ovezande mag dit verduidelijken. Het armbestuur uit die plaats was vermogend: het beschikte over zo'n veertig hectaren grond en had in de periode 1850-1920 voor ongeveer veertigduizend gulden aan uitgeleend kapitaal op de balans staan, verdeeld in langlopende staatsleningen en kortlopende kredieten. Niet voor niets schreef het armbestuur met enige trots in 1854 dat het ondanks de grote armoede die op het platteland heerste zonder moeite in staat was door het genot van hooge pachten, erfpachten, huishuren en intresten van kapitalen (...) de vele benoodigde uitgaven te bestrijden.39

Uit de jaarrekeningen van deze instelling blijkt dat in de periode 1850-1880 het grootste deel van het vermogen was geïnvesteerd in vaste activa -onroerende goederen- en staatsleningen met een gemiddelde waarde van ongeveer ƒ 30.000,-. Toen echter de landbouwcrisis uitbrak, de inkomsten uit de verpachting van de landerijen fors daalden en bovendien de vraag naar bedeling toenam, moest het armbestuur naar een andere wijze van financiering zoeken om de crisis het hoofd te kunnen bieden. Enerzijds zette het de tering naar de nering en werd overgegaan tot een forse bezuiniging op de uitgaven. Met name op de post bedeling werd gesnoeid. Anderzijds probeerde het armbestuur middelen vrij te maken om op korte termijn aan geld te kunnen komen, bang als het wellicht was dat in de toekomst niet te ontkomen viel aan hogere bedeling. Langlopende leningen werden omgezet in kortlopende. Had het armbestuur in 1880 nog twee staatsleningen uitstaan met een gezamenlijke waarde van ƒ 37.300,- en stonden hier slechts drie kortlopende kredieten van in totaal  ƒ 6.500,- tegenover, vijf jaar later beschikte het nog maar over één staatslening, groot ƒ 20.600,- en vijf kortlopende leningen met een bijna even grote waarde, namelijk ƒ 20.000,-. In de periode 1890-1900 zou de verhouding zich nog verder wijzigen ten gunste van de kredieten op korte termijn: slechts ƒ 2.000,- stond toen voor lange tijd vast, terwijl zo'n kleine ƒ 40.000,- in kleine, kortlopende kredieten was gestoken. Vanaf de eeuwwisseling, toen de pachtinkomsten weer toenamen, trad wederom een verschuiving op en verdrongen de langlopende leningen de kortlopende, een proces dat zich tot de crisisjaren voortzette. In 1930 was voor een bedrag van ruim ƒ 60.000,- in lange-termijnkapitaal belegd.40

 

9.4.2 De inkomsten uit 'vrijwillige' bijdragen

 

9.4.2.1 Algemeen

 

Hebben we tot nu uitsluitend stilgestaan bij de opbrengsten die de armbesturen en diaconieën genoten uit eigen bezit en die de instellingen tot op zekere hoogte een vaste en geregelde, van tevoren in te schatten inkomstenstroom garandeerden, het wordt nu tijd aandacht te besteden aan die andere inkomensbron die met name voor de kerkelijke instellingen zo van belang was: de collecten, de giften, de legaten en de subsidies, kortom de 'onzekere' inkomsten.

Net als we dit voor de landpachten en renten hebben gedaan, hebben we deze inkomsten in procenten van de totale inkomsten berekend. Per dorp en instelling zijn de resultaten in tabel 9.6 weergegeven.

 

Tabel 9.6 Inkomsten uit subsidies, collecten, giften en legaten van de Bevelandse armenzorginstellingen, uitgedrukt in een percentage van de totale inkomsten

Dorp

Burgerlijk armbestuur

Hervormde diaconie

 

1850

1860

1870

1880

1890

1900

1910

1920

1930

1939

1850

1860

1870

1880

1890

1900

1910

1920

1930

1939

‘s-Heer Arendskerke

48

-

-

-

-

-

-

-

-

-

44

30

35

24

23

30

29

19

8

16

's-Heer Hendrikskinderen

-

-

-

-

-

-

-

-

-

-

7

4

32

4

7

7

6

5

7

9

Wolphaartsdijk

38

25

28

1

-

-

-

-

-

23

82

84

86

81

84

81

99

97

89

88

Wemeldinge

-

-

-

-

-

-

-

4

25

31

Geen gegevens

22

14

11

12

gg

Kapelle

-

-

-

-

-

-

-

-

-

30

70

67

56

43

59

47

60

53

gg

gg

Biezelinge

niet van toepassing

56

62

52

39

41

53

41

46

39

31

Kloetinge

5

-

-

-

1

-

-

2

-

22

61

47

40

25

41

30

30

25

35

45

Yerseke

-

-

5

2

-

-

7

4

12

46

26

27

22

16

33

30

25

21

28

34

Hoedekenskerke

-

-

-

-

-

-

-

-

-

26

45

43

geen gegevens

’s-Heerenhoek

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

100

95

94

93

92

69

81

73

gg

gg

Ovezande

-

-

-

-

1

-

-

-

-

-

niet van toepassing

 

RK parochiaal armbestuur

 

Dorp

1850

1860

1870

1880

1890

1900

1910

1920

1930

1939

 

Hoedekenskerke-Kwadendam.

100

100

100

100

100

geen gegevens

 

 

’s-Heerenhoek

95

83

88

85

80

geen gegevens

Bron: jaarrekeningen burgerlijke en kerkelijke armbesturen

 

9.4.2.2 Subsidies

 

Uit de cijfers blijkt dat met uitzondering van ’s-Heerenhoek, het enige dorp met een armbestuur dat volledig van gemeentelijke subsidie afhankelijk was, de burgerlijke armbesturen grotendeels onafhankelijk waren van financiële bijdragen van andere instanties. In tegenstelling tot de kerkelijke instellingen waren de opbrengsten van collecten, giften of erfenissen te verwaarlozen, ja, kwamen zelfs op de meeste rekeningen niet eens voor. Bij de bedragen die men ontving en die in bovenstaande tabel zijn opgenomen ging het bijna zonder uitzondering om subsidies die in vrijwel alle gevallen van de gemeente werden ontvangen. De hoogte van deze subsidie varieerde van plaats tot plaats en was mede afhankelijk van de tijdsomstandigheden. Zo kregen de armbesturen van ‘s-Heer Arendskerke en Wolphaartsdijk rond 1850-1855 flinke steun van hun gemeentebestuur, niet alleen vanweg de hoge bedelingsuitgaven als gevolg van de crisis aan het einde van de jaren veertig, maar ook omdat de plaatselijke hervormde gemeenten hadden verklaard niet langer voor al hun armen te kunnen zorgen en deze dus ten laste kwamen van de armbesturen.

Opvallend was dat in de periode 1860/1870 tot 1930 met uitzondering van ‘s-Heerenhoek geen enkel armbestuur afhankelijk was van de goedgeefsheid van andere instellingen of personen. De meeste armbesturen konden zichzelf bedruipen en ook de landbouwcrisis bracht hierin geen verandering. Pas de economische crisis van de jaren dertig leek in dit opzicht een breuk te markeren. Toen waren, zoals we in het voorgaande hebben gezien, de inkomsten uit de verpachtingen van de landerijen zodanig gedaald, dat financiële ondersteuning door de gemeente onvermijdelijk was geworden. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog waren de meeste burgerlijke armbesturen voor een kwart tot éénderde van hun inkomsten afhankelijk van gemeentelijke subsidie. Slechts twee, namelijk die in ‘s-Heer Arendskerke en 's-Heer Hendrikskinderen waren zelfs toen nog volledig 'self-supporting'.

De situatie was nog niet zo dramatisch als in Goes. Om de snel stijgende uitgaven aan bedeling en werkverschaffing te dekken, had het plaatselijk armbestuur daar besloten een deel van zijn landbezit te verkopen. Het gevolg was wel dat de pachtopbrengsten de volgende jaren aanzienlijk daalden en het armbestuur daardoor in een vicieuze cirkel terechtkwam. Jarenlang was het in staat geweest de uitgaven uit eigen middelen te dekken. Vanaf 1932 kon men niet langer om een forse subsidie van de gemeente heen, waardoor het armbestuur in steeds sterkere mate afhankelijk werd van de lokale overheid.41

       In enkele gemeenten ontvingen ook de kerkelijke instellingen subsidie van de gemeente of het plaatselijk armbestuur. Dit was bijvoorbeeld in ‘s-Heer Arendskerke het geval waar het burgerlijk armbestuur zowel het katholieke armbestuur als de hervormde diaconie te ‘s-Heerenhoek-Nieuwdorp een jaarlijkse subsidie verstrekte. Beide kerkgenootschappen hadden namelijk te maken met bedeelden die kerkelijk gezien tot de gemeente ‘s-Heerenhoek behoorden, maar in de  burgerlijke gemeente ‘s-Heer Arendskerke woonden. Het ging hierbij om forse bedragen, variërend van ƒ 600,- tot ƒ 700,- per jaar. Voor de hervormde diaconie maakten deze subsidies iets meer dan de helft van de totale inkomsten uit en ook voor het katholieke armbestuur vormden de subsidies een belangrijke inkomstenbron: in de periode 1860-1895 bedroegen ze zo'n twintig tot vijfentwintig procent van de totale inkomsten.

In 's-Heer Hendrikskinderen genoot de diaconie rond 1870 tijdelijke steun van het plaatselijk armbestuur, omdat het voor een bepaalde periode de bedeelden van dit armbestuur had overgenomen en hier geld voor terugkreeg. Deze incidentele subsidie verklaarde waarom de inkomsten van de diaconie juist in dat jaar voor een groot deel (32%) uit subsidies en giften bestond.

 

9.4.2.3 Collecten 

 

Met uitzondering van de diaconie en het katholieke armbestuur te ‘s-Heerenhoek speelden subsidies geen rol van betekenis in de financiering van de kerkelijke armenzorg. Het overgrote deel van de 'vrijwillige' bijdragen was afkomstig uit collecten, legaten en giften.

Voor enkele kerkelijke armbesturen, verstoken van vaste inkomsten uit onroerend goed, vormden zij zelfs de enige inkomensbron. De opmerking van de Wolphaartsdijkse diaconie uit 1860 dat zij hare bedeelingen uit geene andere middelen of inkomsten kon verstrekken, dan uit de penningen, die bij de openbare godsdienstoefeningen gecollecteerd werden, was, zo blijkt uit de cijfers uit bovenstaande tabel, geenszins overdreven.42Ook het katholieke armbestuur te Hoedekenskerke moest, zoals het gemeentebestuur in 1851 treffend opmerkte, zijne uitgaven geheel en al uit liefdegiften bestrijden.43  Voor de andere kerkelijke armbesturen vormden de 'liefdegiften' weliswaar niet de enige bron van inkomsten, maar wel één die goed was voor op zijn minst een kwart van de totale inkomsten. De diaconie te 's-Heer Hendrikskinderen was in dit opzicht uitzonderlijk. Dankzij de inkomsten uit pacht en rente was zij nauwelijks afhankelijk van vrijwillige bijdragen.

       Aangezien van de vrijwillige giften de collecten het meeste geld opbrachten, is het noodzakelijk nader op deze voor de kerk zo belangrijke inkomensbron in te gaan.

Van oudsher werd er op verschillende manieren, tijdstippen en plaatsen geld voor de armen ingezameld. In de hervormde gemeente onderscheidde men vier collecten: in de kerk, langs de huizen, in de bus bij het avondmaal en, tenslotte, bij bijzondere gelegenheden als begrafenissen, huwelijken en aanneming van lidmaten.44

De katholieken weken hier nauwelijks van af: ook zij verzorgden hun armen door inzameling van liefdegiften bij de uitoefening der Openbare Eeredienst en door collecten aan de huizen der leden van de Roomsch Katholijke gemeente. Deze collecten vonden vier maal per jaar plaats, althans in ‘s-Heerenhoek. Over de situatie in Hoedekenskerke zijn we wat dit betreft niet geïnformeerd. Hiernaast kenden de katholieken nog een jaarlijkse inzameling van gelden en andere giften van koren welke jaarlijks omstreeks het feest van Driekoningen worden opgehaald bij de gemeentenaren. Uit de cijfers die Peter Borsten, pastoor van de katholieke gemeente te Hoedekenskerke in 1855 aan de bisschop toestuurde, bleek dat het hier om een belangrijke inzameling ging, die jaarlijks ongeveer even veel opbracht als de wekelijkse collecten in de kerk, namelijk ƒ 300,-.45  

In de hervormde gemeente was het de administrerende diaken die verantwoordelijk was voor de inzameling van de gelden. Het bedrag der collecten, zo blijkt uit een uit 1906 daterende instructie voor deze diaken, werd na telling onmiddellijk door een der andere kerkeraadsleden in het Administratie-boek opgeteekend. In de katholieke parochies, die qua oppervlakte veel groter waren dan de hervormde gemeenten, waren meerdere armmeesters verantwoordelijk voor de inzameling van de gelden in hun dorp(en). Binnen de parochie Hoedekenskerke waren drie armmeesters actief die ieder twee tot drie dorpen onder hun hoede hadden. Ieder jaar maakten zij voor hun gebied een rekening op en stuurden deze naar de boekhouder van het parochiaal armbestuur.46

       De collecte in de kerk was van de verschillende geldinzamelingen veruit de belangrijkste. Bij de meeste kerkelijke armbesturen groeide ze in de loop der negentiende eeuw zelfs uit tot de enige collecte. Huis-aan-huis collecten kwamen steeds minder voor, tot ze op den duur geheel en al verdwenen. De jaarrekeningen van de hervormde diaconieën waarop in de meeste gevallen een duidelijk onderscheid werd gemaakt tussen de vier verschillende collecten, tonen dit ondubbelzinnig aan. Vanaf circa 1860-1870 stonden de bedragen die men uit de verschillende collecten ontving uitsluitend in de kolom 'collecten in de kerk' verantwoord.

       Uit tabel 9.6 blijkt dat het aandeel van de vrijwillige giften in de totale inkomsten bij de kerkelijke instellingen daalde. Dit hoefde er niet op te wijzen dat de collecten ook minder geld opleverden, wel dat het belang ervan in de loop der tijd afnam. De jaarrekeningen van de kerkelijke instellingen laten zien (zie bijlage H, onder inkomsten IIIA) dat de opbrengsten van de collecten in de loop der tijd aan flinke schommelingen onderhevig waren. Ondanks de grote onderlinge verschillen die tussen de Zuid-Bevelandse kerkelijke armbesturen bestonden, kunnen we toch een bepaalde tendens waarnemen. Bij de meeste diaconieën lieten de opbrengsten uit de collecten in de periode 1860-1890/1900 een daling zien. In Wolphaartsdijk en ‘s-Heerenhoek-Nieuwdorp, twee gemeenten die vrijwel volledig afhankelijk waren van deze inkomstenbron, zelfs vrij spectaculair: leverden de collecten in de hervormde gemeente van Wolphaartsdijk in 1860 nog een bedrag van ƒ 1.463,- op, dertig jaar later was dit bedrag teruggelopen tot minder dan de helft. In Hoedekenskerke was de situatie voor de diaconie nog rampzaliger: waren de collecten in 1860 nog goed voor een bedrag van ƒ 200,- , in 1890 brachten zij slechts ƒ 27,- op.

Van de overige hervormde gemeenten liet alleen die in Yerseke in de jaren 1860-1890 een stijging van de collecteopbrengsten zien, maar dit dorp kende dan ook de snelst groeiende gemeente. Het aantal leden verdubbelde in deze periode.47

Bij de de katholieke gemeenten was de situatie niet veel beter dan bij de meeste hervormde. Zowel in Hoedekenskerke als in ‘s-Heerenhoek liepen de opbrengsten van de collecten in de periode 1860-1890 fors terug.

       Wat kunnen de redenen zijn geweest waarom de collecten minder geld opleverden?

Douwes die voor de Rotterdamse diaconie in deze periode eenzelfde ontwikkeling waarnam, meent dat hierbij twee factoren van belang waren. Allereerst tastten de vele twisten die in de periode 1860-1890 in de hervormde gemeente speelden het gevoel van saamhorigheid aan, waardoor de bereidheid om aan de collecte bij te dragen afnam. Een tweede oorzaak was gelegen in een verandering van het bestedingspatroon onder de gemeenteleden. Velen onder hen gaven niet langer aan collecten, maar spekten de diaconiekas met eenmalige giften in geld, effecten, huizen en dergelijke. Aangezien deze bijdragen, in tegenstelling tot de collectegelden, slechts van een kleine groep welgestelde gemeenteleden afkomstig waren, zou de diaconie te Rotterdam voor haar inkomsten steeds minder van de gemeente als geheel afhankelijk worden en steeds meer van deze kleine rijke groep.48

In de Bevelandse dorpen leek geen van beide factoren echter een rol van betekenis te spelen.

Van plaatselijke hervormde gemeenten die verscheurd werden door onderlinge strijd, was geen sprake. De Doleantiebeweging ging de Bevelanden grotendeels voorbij.

Een verandering in bestedingspatroon hebben wij evenmin geconstateerd. De opbrengsten uit giften en legaten, die we hieronder nog zullen bespreken, lieten in de tweede helft van de negentiende eeuw geen stijging zien die de dalende collecteopbrengsten kon compenseren.

Welke oorzaken lagen dan wel ten grondslag aan de daling?

In Wolphaartsdijk schreef de hervormde diaconie de precaire financiële toestand toe aan de jammerlijke achteruitgang in het kerkelijk leven bij de aanzienlijken waardoor, zo schreven de diakenen het plaatselijk armbestuur in 1873, vooral de liefdegaven voor de armen gedurig minder worden. De diaconie zag zich gedwongen vele arme lidmaten af te wijzen en haar zorg te beperken tot een kleine groep armen, te weten weduwen en ouden van dagen.49

In Hoedekenskerke meende het burgerlijk armbestuur dat het geldtekort van de plaatselijke hervormde diaconie niet alleen te wijten was aan de verminderde betrokkenheid van de leden bij het reilen en zeilen van hun gemeente, maar tevens aan de passiviteit van de kerkenraad zelf. Het armbestuur, zo liet het de kerk in 1885 weten, had begrip voor de geldzorgen van de diaconie, wijl door het geringe kerkbezoek de collecten weinig zullen opbrengen, maar, zo voegde het er onmiddellijk aan toe, er wordt ook niets gedaan tot stijving der kas. In vroeger jaren werd meermalen een beroep op de liefdadigheid gedaan door rondgang aan de huizen der ingezetenen, maar dit heeft opgehouden sedert tal van jaren.50

Ook de katholieke gemeenten hadden te maken met verminderde inkomsten uit de collecten. Het burgerlijk armbestuur klaagde in 1877 steen en been over het feit dat van R Catholieke zijde zóó weinig wordt geofferd voor de liefdadigheid van arme geloofsgenoten. De voorzitter van het burgerlijk armbestuur meende te weten wat hiervan de oorzaak was. Volgens hem werd de liefdadigheid in Kwadendamme zoo schaars beoefend omdat men vertrouwt dat het Burgerlijk Armbestuur wel te hulp zal komen. Zijn collega van het katholieke armbestuur moest toegeven dat het met de offervaardigheid van de katholieken droevig was gesteld: het was maar al te wel bekend dat onderscheidene rijke en welvarende ingezetenen nooit eene bijdrage aan de collecte willen schenken.51

       Teruglopend kerkbezoek, onwil van met name de welgestelde burgerij om bij te dragen aan de collecten en, tenslotte, vertrouwen op de goedgeefsheid van het burgerlijk armbestuur waren volgens de tijdgenoten de oorzaken van de dalende collecteopbrengsten. Mogelijk speelde nog een andere belangrijke factor een rol, namelijk het feit dat er in de tweede helft van de negentiende eeuw een grootschalige niet-kerkelijke collecte van de grond kwam. Collecten ter ere van verjaardagen van leden van het koninklijk huis of geldinzamelingen ter gelegenheid van allerlei rampen waren er altijd al geweest, maar waren meestal incidenteel. In de jaren zestig werd in vele Zeeuwse dorpen een begin gemaakt met het organiseren van een nieuwjaarscollecte, een geregelde geldinzameling om een einde te maken aan het ongewenste nieuwjaarwensen, een verschijnsel dat in feite niets meer was dan een verkapte vorm van bedelarij waarbij de huizen en boerderijen van rijkere mensen rond nieuwjaarsdag door drommen arme mensen werden bezocht die, in ruil voor een wens en een liedje, geschenken verwachtten.   

Zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien, was de nieuwjaarscollecte breed van opzet. Alle armenzorginstellingen deden mee en alle inwoners werden geacht bij te dragen. Van de opbrengst profiteerden niet alleen de klanten van de armbesturen, maar iedereen die in de ogen van de organisatoren iets extra's kon gebruiken om de winterdagen door te komen.

Ofschoon zeker niet ieder jaar in ieder dorp nieuwjaarscollecten werden georganiseerd -de gemeenteraad overlegde ieder jaar weer met het armbestuur en de kerkelijke instellingen of er een collecte nodig was- vonden ze tot de Eerste Wereldoorlog geregeld plaats en moeten ze voor vele burgers ongetwijfeld een extra-belasting zijn geweest, waardoor de bereidheid om aan de diaconiekas bij te dragen verminderde. Misschien niet zozeer financiële onmacht dan wel onwil moet menig burger parten hebben gespeeld: waarom zou men én via de kerk én via de nieuwjaarscommissie grotendeels dezelfde groepen armen steunen?

       Wat ook de werkelijke oorzaken zijn geweest, de teruglopende collecteopbrengsten dwongen die kerkelijke instellingen die voor hun inkomsten grotendeels afhankelijk waren van deze inkomstenbron tot een bezinning op het dan toe gevoerde beleid. In theorie waren er twee mogelijkheden om uit de financiële impasse te komen: subsidie aanvragen bij de gemeente of het armbestuur óf bezuinigen op de uitgaven. De eerste optie leek niet al te aantrekkelijk. Het zou kunnen leiden tot een verlies van de autonomie en hier voelden de kerkelijke instellingen niets voor. Niet zonder trots merkten de Wemeldingse diakenen in 1858 op dat ze noch van de gemeente, noch van het armbestuur steun behoefden waardoor men naar eigen zeggen erin slaagde vrij en onafhankelijk te blijven. Stonden de plaatselijke hervormde gemeenten al niet te springen op subsidie van de overheid, de Classis stond er ronduit afwijzend tegenover. In 1887 waarschuwde ze de hervormde gemeente van ‘s-Heer Arendskerke dat de subsidie die het plaatselijk armbestuur de diaconie verstrekte geheel in strijd was met de kerkelijke reglementen, vermits de Diakonie zich daardoor aan banden legt.52

Bezuiniging op de uitgaven leek voor de kerkelijke armbesturen de enige mogelijkheid. We zien dan ook dat vanaf de jaren zestig de diaconieën en katholieke armbesturen in steeds groteren getale bedeelden, voornamelijk valide armen, naar de burgerlijke armbesturen afschoven en hun steun beperkten tot een kleine groep armlastigen die hoofdzakelijk bestond uit weduwen en ouden van dagen. Dat hier fricties met de burgerlijke armbesturen uit voortvloeiden, ligt voor de hand. Klachten dat de kerkelijke instellingen wel erg vlot waren met het doorverwijzen van vele bedeelde lidmaten naar de burgerlijke armbesturen, vernemen we uit vrijwel alle dorpen en klonken steeds luider, met name in de jaren tachtig toen als gevolg van de landbouwcrisis de kerkelijke kassen nog zwaarder belast dreigden te worden. Aangezien we de spanningen tussen de kerkelijke en burgerlijke armbesturen reeds in hoofdstuk 4 hebben besproken, zullen we er op deze plaats niet verder op ingaan.  

Rond de eeuwwisseling leek de financiële positie van de meeste kerkelijke armbesturen geconsolideerd. Ofschoon ze tot in de twintigste eeuw arme mensen bleven doorverwijzen naar de burgerlijke armbesturen, kwam vanaf ongeveer 1900/1910 aan de grootste uitstroom een einde. Het werkterrein van de kerkelijke zorg was door de dalende inkomsten uit de collecten sterk ingekrompen. De zorg van de kerken zou zich in de toekomst hoofdzakelijk beperken tot specifieke categorieën armen als weduwen en ouderen. Bepaalde activiteiten die van oudsher tot de armenzorg behoorden, zoals de medische zorg, werden in een enkel dorp zelfs geheel afgestoten.

       Het was rond 1890 dat de collecteopbrengsten weer een stijging gaven te zien. Kwam dit omdat de betrokkenheid van de gemeenteleden toenam? Waren deze nu wel bereid te geven aan een kerk die een groot deel van zijn valide armen naar de burgerlijke armbesturen had doorverwezen en  zich nu vrijwel uitsluitend zou richten op de armen die het verdienden ondersteund te worden zoals de hierboven genoemde groepen? We kunnen er slechts naar gissen.

 

9.4.2.4 Giften en legaten

 

Gezien het geringe belang van deze inkomensbron zullen we er in dit hoofdstuk slechts summier aandacht aan besteden.

In de periode vanaf 1850 werden noch de Zuid-Bevelandse burgerlijke armbesturen, noch de hervormde diaconieën met giften of nalatenschappen van enige omvang verrijkt. Dit was in het verleden wel eens anders geweest, toen rijke ingezetenen bij hun overlijden een deel van hun vermogen aan de armbesturen nalieten. Zo bestond het enige kapitaal van de diaconie te Wolphaartsdijk in de negentiende eeuw uit effecten, afkomstig uit de nalatenschap van zekeren Janus Rottier op den 19 Sept 1782 ten gevolge zijner testamentaire Dispositie van 8 Maart 1776. Tot zijn spijt moest de predikant van de plaatselijke gemeente, J. ab Utrecht Dresselhuis, opmerken dat geene latere dotaties deze kapitalen hebben doen aangroeijen.53  

In Wemeldinge was het aan het einde van de achttiende eeuw de ambachtsheer J. Coomans geweest die in zijn testament had laten bepalen dat eenderde van de inkomsten van zijn goederen moest worden uitgekeerd aan den aalmoeseniers of grooten armen te Wemeldinge, ende aan de kerke of kerke middelen aldaar.54

De armbesturen hadden het kapitaal in land en effecten belegd en konden in de loop der jaren de opbrengsten als vaste inkomsten boeken.

Uit de door ons bestudeerde jaarrekeningen blijkt dat vanaf 1850 geen enkel burgerlijk armbesturen een gift of legaat ontving. Voor de hervormde diaconieën lagen de zaken iets anders, maar ook zij werden niet rijk van het geld uit deze bron. De meest voorkomende bedragen lagen tussen de tien en dertien gulden per jaar. Een heel enkele keer kreeg de diaconie een groot bedrag uitgekeerd, zoals de duizend gulden die de Kloetingse diaconie in 1895 mocht ontvingen of de ruim tweehonderd gulden die vijf jaar later aan de diaconie te Yerseke werd uitgereikt. Dit waren evenwel uitzonderingen. Gewoonlijk bedroegen de opbrengsten uit giften en legaten zo'n twee tot drie procent van de collecteontvangsten.

       Voor de twee katholieke armbesturen vormden de legaten een belangrijkere inkomensbron.

De parochie Kwadendamme-Ovezande kreeg in de periode 1856-1929 in totaal zestien legaten, in grootte variërend van vijfhonderd tot dertienhonderd gulden. De opbrengsten van al deze legaten waren goed voor jaarlijkse inkomsten van honderd tot honderdvijftig gulden, oftewel zo'n twintig procent van de ontvangsten uit de collecten.55

Ook het katholieke armbestuur te ‘s-Heerenhoek had niet te klagen over het geld dat binnenkwam uit de giften en legaten. Uit de jaarrekeningen, die voor de tweede helft van de negentiende eeuw tot 1896 beschikbaar zijn, blijkt dat de omvang van de giften ieder jaar sterk varieerde -van vijf gulden tot bijna driehonderd gulden- en dat de legaten jaarlijks gemiddeld ruim tweehonderd gulden opleverden. In de meeste jaren vormden ze één zesde tot één zevende deel van de totale vrijwillige bijdragen.  

 

9.4.2.5 Motieven om te geven

 

De kerken waren voor een belangrijk deel van hun inkomsten afhankelijk van vrijwillige bijdragen in de vorm van collecten, giften en legaten. Wat bewoog mensen een bijdrage te leveren aan de armenzorg?

Van Leeuwen, die de liefdadige giften in het achttiende-eeuwse Amsterdam heeft onderzocht, probeert door bestudering van testamenten, stichting van hofjes en oproepen van de armbesturen aan de burgerij om met gulle hand te geven, onder meer antwoord te geven op de vraag waarom mensen aan de liefdadigheid bijdroegen. Verkrijging van het eigen zielenheil en vergroting van de reputatie speelden bij de grote giften en de stichting van hofjes een belangrijke rol. Bij de anonieme gift, waarvan de wekelijkse bijdrage in de collectezak veruit de belangrijkste was, golden behalve het eigen zielenheil ook andere motieven, zoals het medelijden met de arme mensen, de macht der gewoonte en de verzekering van de eigen toekomst: armoede kon immers ook de gever overkomen en door nu te geven verzekerde hij zich tegen toekomstige ellende.56

Douwes die de situatie in Rotterdam in de negentiende eeuw uitgebreid heeft bestudeerd, ziet de solidariteit met de maatschappelijke orde en de verbondenheid aan de eigen gemeente als belangrijkste motieven om het werk van de diaconie te steunen.57

       Golden deze motieven ook voor de Bevelandse dorpelingen? Voordat we die vraag kunnen beantwoorden, moeten we allereerst opmerken dat we voor de periode 1850-1940 over weinig relevant materiaal beschikken dat uitsluitsel kan geven over de motieven die ten grondslag lagen aan de liefdadige giften. In tegenstelling tot de grote steden werden in de dorpen geen hofjes gesticht door lieden die op deze wijze hun naam wilden vereeuwigen en die ons wellicht kunnen informeren over hun drijfveren.

Testamenten zijn niet in overvloed aanwezig. Zoals we hiervoor reeds aangaven, werden de burgerlijke armbesturen in deze periode niet verblijd met nalatenschappen. Testamentair vastgelegde legaten ten behoeve van de hervormde diaconie zijn er wel, maar maken ons niet veel wijzer over de motieven tot schenking die er slechts zelden in staan vermeld. Slechts uit één overgeleverd testament, dat van Isabella Karelse, die in 1930 de hervormde diaconie van ‘s-Heer Arendskerke tot haar erfgenaam aanwees, kunnen we afleiden dat haar nalatenschap een blijk was van dank aan de hervormde kerk waarvan de diaconie haar in het levensonderhoud voorzag.58

Van de katholieken weten we iets meer.

Voor hen was verwerving van het eigen zielenheil en dat van het gezin de belangrijkste reden om een legaat aan de kerk te schenken. Wat de Erven Walraven in 1921 deden, namelijk het armbestuur te Kwadendamme een bedrag van duizend gulden schenken op voorwaarde dat van nu af tot 12 Jaren na den dood van den langstlevende jaarlijks zullen worden opgedragen 12 gelezen H Missen voor Jan Walraven, Jobine van 't Westeinde en overleden kinderen, was geenszins uitzonderlijk, integendeel, in vrijwel alle door ons onderzochte legaten was de bepaling opgenomen dat de kerk moest bidden voor het zielenheil van de schenker.59

Een enkele maal horen we dat ook andere motieven speelden.

Zo schonk de Middelburgse deken A.A. Tomas het katholieke armbestuur te ‘s-Heerenhoek in 1855 een som geld waarmee arme kinderen in de gelegenheid werden gesteld de katholieke school in het dorp te bezoeken. Eventueel resterend geld mocht worden gebruikt voor de aanschaf van religieuze boeken, bestemd voor de ijverigste en braafste kinderen.60

Zorg voor de opvoeding van kinderen uit arme gezinnen en, wellicht, versterking van de gemeenschapszin onder de katholieken waren voor Tomas kennelijk belangrijke overwegingen om geld aan het armbestuur te schenken.

       De anonieme kleine giften waren voor de armenzorg van groter belang dan de vaak eenmalige giften en legaten. Wat bracht de burgers in de Bevelandse dorpen tot deze gift?

De door Van Leeuwen genoemde motieven zullen ongetwijfeld een belangrijke rol hebben gespeeld, maar er was meer. Angst voor een verstoring van de sociale orde was voor velen evenzeer een belangrijke overweging om bij te dragen aan collecten ten behoeve van de armen. Zeker in de jaren 1845-1846, toen het platteland geteisterd werd door een hongersnood en de machthebbers oproer vreesden, zullen vele burgers uit wel begrepen eigen belang, zoals de autoriteiten het uitdrukten, een duit in de collectezak hebben gedaan.61 In het voorgaande zagen we dat de angst voor de bedelarij het belangrijkste motief was tot het organiseren van de jaarlijkse nieuwjaarcollecten.

       Samenvattend kan men stellen dat verschillende motieven ten grondslag lagen aan de liefdadige giften. Bij de grotere giften en legaten leken, behalve de zorg voor het zielenheil, ideële motieven te prevaleren: medeleven met de arme medemens en, met name bij de katholieken, versterking van het gemeenschapsgevoel. Incidentele en grootschalige geldinzamelingen, zoals de nieuwjaarscollecten en de collecten in de jaren 1845-1846, waarbij vaak meerdere instellingen waren betrokken, stonden veel meer in het teken van de angst voor een verstoring van de rust en een ondermijning van de openbare orde.

 

 

9.5 Samenvatting

 

Vrijwel alle burgerlijke armbesturen waren financieel draagkrachtige instellingen die dankzij een in het verleden opgebouwd kapitaal tegen een stootje konden. De vaste inkomsten uit voornamelijk landerijen en in mindere mate renten van uitstaande kapitalen stelden ze in staat de kosten van de armenzorg uit eigen middelen te financieren, waardoor de autonomie op financieel terrein gegarandeerd werd. Enkele uitzonderlijke jaren daargelaten waren de burgerlijke armbesturen tot in de jaren dertig van de twintigste eeuw nimmer op subsidie van de plaatselijke overheid aangewezen. In moeilijke tijden zoals in de laatste twee decennia van de negentiende eeuw, toen de pachtinkomsten terugliepen, de aanvragen om bedeling toenamen -niet alleen van de eigen bedeelden, maar ook van degenen die door de kerken in steeds groteren getale werden doorverwezen- en de kosten van armenzorg omhoog dreigden te schieten, werd de tering naar de nering gezet. Bedeelden kregen minder geld uitgekeerd, nieuwe aanvragen om onderstand werden soms afgewezen, op andere uitgaven werd gesnoeid en sommige taken werden afgestoten. Dit laatste leidde tot een verenging van het werkterrein van de armbesturen. De armbesturen waren zich hier waarschijnlijk ook wel van bewust, maar het behoud van de zelfstandigheid woog kennelijk zwaarder. Onder geen beding mochten en wilden ze op het eigen vermogen interen. Volgens de armenwet mochten de armbesturen dit ook niet, maar ze wilden het waarschijnlijk ook niet. Verkoop van landerijen was zowel gezien vanuit economisch als sociaal oogpunt uit den boze. Niet alleen zouden de armbesturen zich op die wijze ontdoen van hun belangrijkste inkomstenbron, ook zouden ze dan niet meer in staat zijn langs deze weg aan armenzorg of armoedebestrijding te doen.

Mogelijk dat hiernaast emotionele overwegingen een rol speelden. Zouden de armbesturen gemakkelijk afstand kunnen doen van landerijen die soms al eeuwenlang in hun bezit waren en die in veel gevallen geschonken waren door personen onder de voorwaarde dat de opbrengst ten gunste van de armen moest komen?

Zelfs in de jaren dertig bleven de dorpsarmbesturen van de landerijen af. Toen bijvoorbeeld het burgerlijk armbestuur te ‘s-Heer Arendskerke in 1939 geconfronteerd werd met een begrotingstekort, zocht het geen uitweg door het eigen kapitaal aan te spreken. Wordt dit aangesproken, dan worden in de toekomst de tekorten nog groter, zo lezen we in de raadsnotulen, maar zette het mes in allerlei kleinere uitgaven, zoals subsidies aan verschillende verenigingen.62 In de overige dorpen was het niet anders. In tegenstelling tot het armbestuur van Goes ging geen enkel plattelandsarmbestuur over tot verkoop van land. Liever bezuinigde men op talloze kleine uitgaven of, indien dit onvoldoende was, vroeg men subsidie aan het gemeentebestuur. En aan dit laatste konden de meeste armbesturen in de periode vlak vóór de Tweede Wereldoorlog, geconfronteerd als ze werden met gestegen bedelingsuitgaven en bijna gehalveerde pachtontvangsten, niet meer ontkomen. Hun financiële zelfstandigheid stond hiermee wel op de tocht.

       De financiële fundering van de meeste kerkelijke armbesturen was lang niet zo solide als die van de burgerlijke instellingen. Met uitzondering van de diaconieën te ‘s-Heer Arendskerke en 's-Heer Hendrikskinderen bestond hun inkomstenbron voor het grootste deel uit vrijwillige bijdragen, waarvan de collecten in de kerk veruit de belangrijkste waren.

Voor de financiering van de armenzorg waren de kerken dus aangewezen op de goedgeefsheid van de gemeenteleden en deze was aan sterke variaties onderhevig.

De gehele periode maakten de diakenen zich grote zorgen over de staat waarin hun kas zich bevond. De kerkelijke armbesturen voelden zich overrompeld door de Armenwet van 1854, die de verantwoordelijkheid voor de armenzorg in eerste instantie bij hen legde en waarvan ze vreesden dat ze tot het bankroet van de kerkelijke caritas zou leiden. Reeds in 1855 lieten de hervormde diakenen in Wemeldinge het gemeentebestuur weten dat ze zich in eenen deerniswaardigen toestand bevonden; onze diakonie-fondsen, zo schreven ze, zijn door de bedeeling, welke verre weg boven de kracht der Diakonie heeft moeten plaats hebben, geheel uitgeput. De diaconie zag zich dan ook gedwongen meer dan veertig bedeelden van de lijst af te voeren.63 Wat in Wemeldinge gebeurde, gebeurde ook elders, niet alleen in de jaren vijftig, maar vooral in de periode vanaf 1880, toen als gevolg van de toenemende vraag naar onderstand en de dalende inkomsten uit pachten en collecten de kas van de kerkelijke armbesturen wederom bedreigd werd. De diaconieën en in mindere mate de katholieke armbesturen reageerden door op grote schaal groepen valide bedeelden naar de burgerlijke armbesturen door te verwijzen.

Het gevolg hiervan was dat, zoals bleek uit hoofdstuk 7, waarin we de identiteit der bedeelden onderzochten, de kerkelijke armbesturen zich in de loop der tijd hoe langer hoe meer gingen richten op kleine groepen 'traditionele' armen, zoals weduwen en ouderen die dankzij de vanaf circa 1900 stijgende collecteopbrengsten betrekkelijk royaal konden worden bedeeld. De burgerlijke armbesturen mochten zich over de overige armen ontfermen.

Evenals voor de burgerlijke armbesturen gold voor de kerkelijke armbesturen dat ze liever hun werkterrein beperkten dan dat ze hun autonomie opgaven. Interen op reserves door verkoop van land was niet aan de orde en ook tegenover het aanvragen van subsidie bij de gemeente of het burgerlijk armbestuur stond men huiverig. Liever ging men door op eigen kracht in afgeslankte vorm. Dankzij het goede slot dat de rekeningen vrijwel ieder jaar te zien gaven, was men hiertoe in staat. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1 Zie bijvoorbeeld: Van Leeuwen, bijstand, 149.

2 Eén themanummer van het Tijdschrift voor Geschiedenis (1977) en twee themanummers van het Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis (1987 en 1996) zijn gewijd aan de armenzorg. In 1977 werd uitgebreid aandacht geschonken aan de levensstandaard en de oorzaken van de armoede. Tien jaar later gingen  verschillende auteurs in op de gevolgen van de armenzorg voor de arbeidmarkt en in 1996 stond de financiering  van de zorg centraal.

3 Douwes, armenkerk, 122-129 en 136-145.

4 Van Loo, armelui, 207-215.

5 Wouters, bedeling, 170-175; De Kruif, 'prijs armenzorg', 24-51 en in het bijzonder, voor de inkomsten van het bedelingsfonds, p. 38.

6 Prak, 'goede buren', 160-165.

7 Pot, arm Leiden, 168-171.

8 Van Leeuwen, bijstand, 149-152 en 321-324.

9 Levi Bernfeld, 'armenzorg Spaans-Portugees Joodse gemeenschap', 436-447 en 456-458.

10 Spaans, 'gift aan armen', 382-393.

11 Van der Vlis onderzoekt dan ook niet zozeer de financiering van de zorg , dan wel de motieven die de mensen  hadden om al dan niet aan de belasting bij te dragen. Zie Van der Vlis, 'schade genoech', 394-416 en in het bijzonder: 396-402.

12 Gras, grens bestaan, 128-139. Uit de dissertatie van Gras wordt niet duidelijk welk aandeel de afzonderlijke inkomstenbronnen hadden in het totaal van de diaconale inkomsten. We mogen aannemen dat de vrijwillige bijdragen van groter belang waren dan de inkomsten uit eigen kapitaal.

13 RA Middelburg, Archief hervormde gemeente ‘s-Heerenhoek-Nieuwdorp, diaconierekeningen 1850-1926.

14 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nrs 5 (raadsnotulen 26-2-1874) en 9 (raadsnotulen 2-11-1900 en 1-2-1901).

15 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 115, raadsnotulen 20-2-1889.

16 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 143, raadsnotulen 18-8-, 25-9- en 14-11-1913.

17. Van het RK armbestuur te Kwadendamme zijn de rekeningen voor de jaren 1912, 1913 en 1917 overgeleverd (GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, correspondentie 1912-1917). In het archief van het bisdom Breda hebben we nog een rekening uit 1935 gevonden (Archief Bisdom Breda, Gedeponeerde archieven III, inv.nr 285). Voor het katholieke armbestuur te ‘s-Heerenhoek hebben we naast de gegevens vermeld op de onderstandsformulieren (die voor ‘s-Heerenhoek praktisch onafgebroken tot 1920 aanwezig zijn) de beschikking over kasboeken uit de periode 1813-1896. In deze boeken treffen we uiteraard wel een gespecificeerd overzicht van de inkomsten en uitgaven aan. Vanaf 1913 verschaffen de onderstandstabellen tevens informatie over de inkomsten uit bezit van het ‘s-Heerenhoekse katholieke armbestuur (GA Borsele, Archief gemeente ‘s-Heerenhoek, correspondentie gemeente 1851-1920; voor de kasboeken, zie: doos nr 195). Verder hebben we in Breda een jaarrekening uit 1919 gevonden (Archief Bisdom Breda, Gedeponeerde archieven III, inv.nr 190).

18 Informatie over de omvang van het grondbezit der armbesturen is te vinden in de leggers, jaarrekeningen en  pachtboeken van de verschillende instellingen.

19 Onder totale ontvangsten verstaan we hier: alle inkomsten uit de rubrieken II (eigen bezit) en III (subsidies, erfenissen, legaten en dergelijke). Aangezien in rubriek IV incidentele inkomsten werden geboekt (verkoop onroerend goed, terugontvangen leningen) waarmee grote bedragen waren gemoeid en die het beeld van de totale inkomsten kunnen vertroebelen, is deze rubriek buiten beschouwing gelaten.

20 De pachtcontracten van het burgerlijk armbestuur te Kloetinge van 1-6-1910 (GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 1820) en Wolphaartsdijk van 5-8-1881 (Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2433) zijn als voorbeelden gebruikt. Pachtcontracten van de armbesturen uit de andere gemeenten (Kapelle, Yerseke en Wemeldinge) en van de kerkelijke instellingen (Biezelinge) die we hebben bestudeerd, geven hetzelfde beeld.

21 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 3144 (notulen BA 18-6-1902 en 10-10-1902) en 3149 (brieven 12-5-1902 en 18-6-1902).

22 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nrs 1797 (notulen BA 28-11-1902 en 4-2-1903) en 1802 (brieven BA 19-12-1888 en W. Trimpe 20-1-1896).

23 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 2685 (notulen BA 25-4-1892, 15-3-1899 en 15-11-1899). In 1892, lang voordat GS de knoop in deze kwestie zouden doorhakken, discussieerde het armbestuur te ‘s-Heer Arendskerke over de vraag of men tot publieke dan wel onderhandse verpachting moest overgaan. Enkele bestuursleden vonden openbare verpachting nodig met het oog op den min gunstigen finantiëelen toestand van het armbestuur.

24 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, notulen BA 17-12-1879, 20-3-1882, 8-5-1882, 29-11-1884 en

 25-6-1887; verder inv.nrs 100 (brief GS aan BA 4-2-1881) en 106 (brief GS aan BA 27-11-1885).

25 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv, notulen 20-8-1902, 4-8-1909, 10-8-1909 en 8-9-1909.

26 GA Goes, Archief gemeente Kloetinge, inv.nr 1799, notulen BA 25-7-1932.

27 GA Goes, Archief gemeente 's-Heer Arendskerke, inv.nr 3145, notulen BA 30-9-1931 en 19-10-1932.

28 GA Goes, Archief hervormde gemeente 's-Heer Hendrikskinderen, inv.nr 5, notulen kerkenraad 17-7-1918.29 GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2349, notulen BA 13-11-1930, 8-12-1930, 17-10-1931, 27-1-1933, 4-10-1933 en 17-10-1934.

30 GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 7, notulen kerkenraad 7-10-1931, 21-10-1931, 12-10-1932 en 1-11-1934.

31 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen BA 31-10-1931 en 12-11-1932.

32 De indexcijfers zijn berekend op basis van de gegevens uit de jaarrekeningen. Het jaar 1925 was een 'normaal' jaar, dat wil zeggen dat de pachtinkomsten toen geen grote afwijkingen vertoonden met die uit de overige jaren twintig. Gedurende de periode 1925-1939 vond er geen noemenswaardige uitbreiding of inkrimping van het bezit aan onroerend goed plaats wat de uitkomsten van ons onderzoek zou hebben kunnen beïnvloed.

33 GA Reimerswaal, Archief BA Yerseke, ongeïnv., notulen 5-1-1881, 28-9-1887 en 16-5-1888. Voor armenhuizen in Wemeldinge, zie: GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1446, notulen BA 17-1-1919 en 19-1-1922.

34 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nrs 3147 (brieven 18-8-1870 en 10-11-1870) en 3148 (brief 7-5-1885).

35 Archief Bisdom Breda, Gedeponeerde archieven III, inv.nr 190, brief 22-8-1870.

36 Wet van den 28sten Junij 1854, tot regeling van het Armbestuur (No 100), artikel 15; Algemeen Reglement  voor de Diakonien der Nederlandsche Hervormde Kerk, 5-9-1854, artikel 15; Algemeen reglement voor de  besturen der Parochiale en andere Katholijke Instellingen van Liefdadigheid in het Bisdom van Haarlem,

 22-1-1855, hieruit in het bijzonder artikel 31.

37 Voor de burgerlijke armbesturen te ‘s-Heer Arendskerke en Wemeldinge hebben we het netto-rendement van de landpachten berekend. We zijn als volgt te werk gegaan. Voor een aantal peiljaren (1850, 1860, 1870, 1880, 1900, 1910 en 1930) is berekend hoe groot het in land geïnvesteerde vermogen was (aantal hectaren vermenigvuldigd met de marktwaarde van een hectare; deze sterk schommelende waarden zijn in de landbouwverslagen van de verschillende gemeenten te vinden). Vervolgens hebben we met behulp van de jaarrekeningen de netto-pachtopbrengst berekend (pachtinkomsten minus de lasten die drukten op het onroerend goed). De netto-opbrengst, tenslotte, hebben we uitgedrukt in een percentage van het geïnvesteerde vermogen. We kwamen tot de volgende uitkomsten:

 1850: 3,5% - 4%

 1860: 2,8%

 1870: 2,4%

 1880: 3,9% - 4,9%

 1900: 2,9% - 3,2%

 1910: 3,7% - 4,2%

 1930: 4%.

38 Voor Rotterdam, zie: Douwes, armenkerk, 129. Voor Wemeldinge: GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1465, brieven 27-1-1915 en 8-2-1915.

39 GA Borsele, Archief gemeente Ovezande, inv.nr 80, memorie van toelichting op jaarrekening-1854.

40 Idem, jaarrekeningen en specificaties BA Ovezande 1850-1939.

41 Barth/Kort, troostelijk woord, 93-94.

42 GA Goes, Archief hervormde gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2, notulen kerkenraad 14-9-1860.

43 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, correspondentie B&W, memorie toelichting armentabel-1851.

44 De jaarrekeningen gaan uit van dit onderscheid. Voor Rotterdam en collecten hervormde kerk in het algemeen, zie: Douwes, armenkerk, 137.

45 Archief Bisdom Breda, Gedeponeerde archieven III, inv.nr 285, brief 26-2-1855; GA Borsele, Archief gemeente ‘s-Heerenhoek, correspondentie B&W, jaarverslagen gemeente 1857ev. In ‘s-Heerenhoek werden de ingezamelde gelden in de jaarrekening 'tarwegeld' genoemd. Ook hier was de opbrengst aanzienlijk.

46 Archief Bisdom Breda, gedeponeerde archieven III, inv.nr 285, brief 26-2-1855. Voor instructie administrerend

 diaken, zie: GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 70.

47 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nrs 149ev (correspondentie B&W vanaf 1851). In 1864  telde de hervormde gemeente te Yerseke 860 leden, in 1878 1536 en in 1909 2422.

48 Douwes, armenkerk, 137-143. Het waren in Rotterdam vooral welgestelde vrouwen die met gulle hand aan de  hervormde diaconie gaven.

49 GA Goes, Archief hervormde gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 2354, brief diaconie aan BA 24-11-1873.

50 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, notulen BA 28-11-1885.

51 GA Borsele, Archief gemeente Hoedekenskerke, raadsnotulen 14-12-1877 en notulen BA 23-5-1885.

52 RA Middelburg, Archief hervormde gemeente Wemeldinge, ongeïnv., notulen kerkenraad 1-2-1858; GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 5, notulen kerkenraad 18-6- en 28-10-1887.

53 GA Goes, Archief hervormde gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 89, corr kerkenraad, vragenlijst uit 1822.

54 GA Kapelle, Archief gemeente Wemeldinge, inv.nr 1715.

55 Archief Bisdom Breda, Gedeponeerde archieven III, inv.nr 286. Voor de aanvaarding van ieder legaat moest de pastoor schriftelijke toestemming vragen aan de bisschop. Daarom is in de correspondentie tussen het bisdom en de parochie veel materiaal is te vinden over deze materie.

56 Van Leeuwen, 'liefdadige giften', 425-439. Van Leeuwen beschikt over vele testamenten met behulp waarvan hij antwoord kan geven op de vragen welke mensen gaven, wat ze gaven en waarom ze gaven. Een analyse van oproepen van armenzorginstellingen aan de burgerij om te geven, kan volgens Van Leeuwen antwoord geven op de vraag waarom de mensen tot een anonieme gift besloten. In de oproepen werd immers geappelleerd aan wat de burgers als rechtvaardige motieven zagen om te geven (zie p. 418 en 428).

57 Douwes, armenkerk, 143-144. Er zou volgens Douwes voor de rijkere vrouwen die de diaconiekas spekten nog een ander motief kunnen gelden, namelijk solidariteit met een andere onderdrukte bevolkingsgroep.

58 GA Goes, Archief hervormde gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 115. In het testament lezen we dat mevrouw Karelse haar bezit naliet aan de hervormde kerk door welke Diaconie reeds voor mij wordt gezorgd. Van de hervormde gemeenten te Wolphaartsdijk, Biezelinge en 's-Heer Hendrikskinderen zijn geen testamenten aanwezig, van Kloetinge en ‘s-Heer Arendskerke enkele en van Goes meerdere.

59 Archief Bisdom Breda, Gedeponeerde archieven III, inv.nr 286, brief 25-1-1925.

60 Archief Bisdom Breda, Gedeponeerde archieven III, inv.nr 190, brief 24-2-1855.

61 GA Reimerswaal, Archief gemeente Yerseke, inv.nrs 39 (circulaire nr 90, 2-9-1845) en 5 (raadsnotulen  24-9-1845 en 4-2-1846). Zie verder: GA Goes, Archief gemeente Wolphaartsdijk, inv.nr 23, raadsnotulen 15-9-1845 en 8-10-1845.

62 GA Goes, Archief gemeente ‘s-Heer Arendskerke, inv.nr 147, raadsnotulen 30-12-1936, 30-12-1938 en  27-2-1939. Toen in 1936 de gemeente teleurgesteld was in het besluit van het armbestuur om een subsidie van  ƒ 1500,- ten behoeve van de verpleging in te trekken, antwoordde het armbestuur dat er geen andere mogelijkheid was: Het armbestuur wenscht niet aan het kapitaal te komen.

63 RA Middelburg, Archief hervormde gemeente Wemeldinge, ongeïnv., notulen kerkenraad 6-2-1855 (brief) en 19-3-1856.