Geen cent te veel. Armoede en armenzorg op Zuid-Beveland, 1850-1940. (Albert Louis Kort) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Samenvatting en conclusies
Het was de landbouw, en dan met name de akkerbouw die gedurende de periode 1850-1940 de spil van de Zuid-Bevelandse economie vormde. Rond het midden van de negentiende eeuw werkte meer dan zeventig procent van de beroepsbevolking in de landbouw. Hoewel dit percentage in de loop der jaren een daling te zien gaf, bleef het in vergelijking met de rest van Nederland hoog. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog vond nog altijd bijna de helft van de beroepsbevolking in Zeeland een bestaan in de landbouw. Het belang van andere economische sectoren, zoals de nijverheid, handel, industrie en dienstverlening was en bleef marginaal.
Het gros der dorpelingen verdiende de kost als seizoenarbeider op één van de moderne, grootschalige landbouwbedrijven waarvan er op Zuid-Beveland zo veel waren. Hun lot werd in belangrijke mate bepaald door de seizoenschommelingen in de landbouw en de prijsfluctuaties van de belangrijkste agrarische producten.
Dat de meeste landarbeiders en hun gezinnen in bittere armoede leefden, blijkt uit officiële rapporten en beschrijvingen van tijdgenoten. In de negentiende eeuw was de armoede voor hen niet slechts een relatief, maar vooral een absoluut begrip.
Ondanks het feit dat hun materiële bestaan onzeker bleef, leek de armoede in de loop der negentiende eeuw voor vele landarbeiders minder nijpend te worden. De dalende sterftecijfers, de absolute en relatieve verlaging van het aantal bedeelden én de toename van het aantal arbeiders met een eigen stukje grond waren symptomen die hierop wezen.
De verhoging van het loon, enerzijds veroorzaakt door verbeterde bedrijfsresultaten in de landbouw, anderzijds door de druk die de opkomende arbeidersbeweging op de boeren uitoefende, was ongetwijfeld de belangrijkste oorzaak van de afnemende armoede. Alternatieve bestaansbronnen buiten de agrarische sector alsmede de groeiende invloed van de overheid op sociaal gebied, waren andere factoren die verantwoordelijk waren voor een geleidelijke verhoging van de levensstandaard.
Van veranderingen, zoals die zich in sociaal-economisch opzicht in Nederland en in mindere mate Zeeland in de periode 1850-1940 voordeden, was op het terrein van de armenzorg weinig te merken.
De organisatie van de armenzorg bleef op de oude leest geschoeid en vertoonde in veel opzichten zelfs in de twintigste eeuw nog grote gelijkenis met die uit de Republiek. Zoals we in de hoofdstukken 3 en 4 zagen, waren het de kerken die volgens de armenwetten uit 1854 en 1912 in eerste instantie verantwoordelijk waren voor de ondersteuning van de armen. De rol van de armbesturen was in theorie slechts aanvullend. Slechts indien de kerken niet bij machte waren te bedelen, moesten de burgerlijke armbesturen voor de behoeftigen in de bres springen. Dat de praktijk anders was en dat het juist de burgerlijke armbesturen waren die, vaak tot hun grote ergernis, het leeuwendeel van de armenzorg voor hun rekening moesten nemen, deerde de wetgever niet.
De lokale structuur van de armenzorg bleef de gehele periode onaangetast. Iedere gemeente diende voor haar eigen armen te zorgen. Dat deze regeling aanleiding gaf tot vele conflicten tussen de verschillende instellingen en gemeenten, die er alle belang bij hadden zo veel mogelijk armen op elkaar af te schuiven, zal geen verbazing wekken. De wijziging van het onderstandsdomicilie in 1870, waarbij niet langer de geboorteplaats, maar de woonplaats verantwoordelijk was voor de bedeling van de armlastige, verergerde de ruzies tussen de gemeenten alleen maar.
De burgerlijke en kerkelijke armenzorg bleef tot ver na de Tweede Wereldoorlog in handen van vrijwilligers. Het waren onbezoldigde diakenen en armbestuurders die over het lot van de armen beslisten. Van een professionalisering van de armenzorg, zoals die zich in de grotere steden van het land in het Interbellum voordeed, was in de Zuid-Bevelandse dorpen geen sprake.
De meeste diakenen waren uit de middenlagen van de samenleving afkomstig. Het waren ambachtslieden, middenstanders en zelfs arbeiders die de kerkelijke armbesturen in meerderheid bemanden. De sociale kloof die hen scheidde van hun klanten was veel minder groot dan die tussen de bedeelden en de burgerlijke armbestuurders, die doorgaans, zo zagen we in hoofdstuk 6, afkomstig waren uit de hogere sociale lagen. Talrijk waren de welgestelde landbouwers onder hen, van wie er velen in zekere zin twee petten op hadden: die van werkgever in de zomermaanden en die van weldoener in de wintermaanden.
Voor de armbestuurders had de armenzorg zowel collectieve als individuele belangen, die van economische, sociale, politieke, godsdienstige en zedelijke aard waren. De instandhouding van een arbeidsreserve, het voorkomen van sociale onrust, het overdragen van burgerlijke normen en waarden op bedeelden, waren de belangrijkste collectieve belangen die op het spel stonden. Het maken van carrière, het streven naar macht en het verwerven van het eigen zielenheil waren voor sommige rijkere dorpelingen belangrijke overwegingen om zitting te nemen in een armbestuur.
De armenzorg bleef de gehele periode door beperkt tot een bestrijding van de ergste symptomen der armoede. De armoede zelf bestrijden kon men niet en wilde men waarschijnlijk ook niet. Armoede gold voor veel tijdgenoten immers als een door God gewild fenomeen of als iets dat onlosmakelijk was verbonden met de leefstijl van de arbeidersbevolking.
De zorg van de armbesturen was gevarieerd en bestond uit bedeling in geld en goederen, uitbesteding, gestichtverpleging, huisvesting, medische zorg, onderwijs, werkverschaffing en -incidenteel- beschikbaarstelling van een stukje bouwland.
Tot welke vorm van bijstand een armbestuur besloot, was van een aantal zaken afhankelijk, zoals de persoon van de aanvrager, de wettelijke voorschriften, de beschikbaarheid van geld, de belangen van de plaatselijke middenstand, de traditie en, tenslotte, de schaal waarbinnen de armbesturen moesten opereren en die hun keuzevrijheid aanzienlijk beperkte.
De bedeling in geld en goederen was en bleef veruit het belangrijkste ingrediënt uit het bijstandspakket van zowel de openbare als de kerkelijke armbesturen. Met de uitgaven aan bedeling was zo’n 60% tot 80% van de totale armenzorgkosten gemoeid. In vergelijking met de bedeling in geld stelde de bijstand in brood, kleding en brandstoffen niet zoveel voor, althans als we afgaan op de bedragen die eraan werden uitgegeven. Van bedeling uitsluitend in natura, zoals die volgens Van der Valk het langst bleef bestaan op het platteland, was in de Zuid-Bevelandse dorpen geen sprake.1
De bedragen die de bedeelden kregen uitgekeerd, waren afhankelijk van de staat van de armenkas, de persoonlijke omstandigheden waarin de aanvrager zich bevond en de reputatie die hij genoot. Ze varieerden aanzienlijk, maar hoog waren ze nooit. Tot ongeveer 1900 waren wekelijkse bedelingsbedragen van ƒ 1,- tot ƒ 2,- gebruikelijk. Vanaf de eeuwwisseling trad een stijging op: de modale bedelingsbedragen kwamen in de jaren twintig en dertig op ongeveer ƒ 3,- tot ƒ 4,- per week te liggen. Onder invloed van de invoering van landelijke steunregelingen gingen sommige armbesturen over tot een normering van de bijstandsbedragen, wat leidde tot een minder willekeurige vaststelling van de hoogte van die bedragen.
Een hogere bedeling betekende overigens niet dat de behoeftige ervan kon leven: bedeling was en bleef bedoeld als aanvulling op en geenszins als vervanging van het inkomen.
Ook met de uitbesteding van wezen en ouderen waren, zeker in de negentiende eeuw, aanzienlijke bedragen gemoeid. De behandeling waaraan vele bij particulieren uitbestede personen waren blootgesteld, was dermate mensonterend en riep in de loop der tijd zo veel kritiek op, dat de armbestuurders naar andere manieren zochten voor een oplossing van het probleem van de bestedelingen. Pogingen om een plattelandsweeshuis te stichten leden echter schipbreuk. Twijfels over het nut van een dergelijk tehuis, rivaliteit tussen de verschillende armbesturen en financiële bezwaren waren hieraan voor een belangrijk deel debet.
Voor wezen mocht dan geen tehuis worden verwezenlijkt, voor een andere categorie
bestedelingen, namelijk de ouderen, slaagden de armbesturen hier wel in. Zowel in Yerseke als in Wolphaartsdijk en Wemeldinge kwamen, al dan niet als gevolg van een vereende krachtsinspanning van burgerlijk armbestuur en diaconie, bejaardentehuizen van de grond, die de bewoners in elk geval een meer comfortabele woonruimte boden dan de armenhuisjes waarin ze tot dan toe waren gehuisvest.
De tehuizen waren de trots van de plaatselijke armbesturen. En dit was logisch. Het betrof hier immers zichtbare armenzorg waar de armbesturen veel geld in staken, geld dat bestemd was voor de huisvesting en het onderhoud van een groep, die in de loop van de twintigste eeuw een steeds groter aandeel opeiste in de totale groep bedeelden.
De mogelijkheden om bedeelden aan werk te helpen in plaats van te bedelen, waren op het platteland beperkt. Als er al tot werkverschaffing werd besloten, betrof het kleinschalige projecten waarbij de armbesturen een beroep moesten doen op de medewerking van de plaatselijke boeren. Als vorm van armenzorg stelde de werkverschaffing dan ook weinig voor. Pas in de jaren dertig zouden meer grootschalige projecten worden opgezet, maar toen was de rol van de armbesturen in de werkverschaffing al grotendeels uitgespeeld. Het rijk en de gemeente waren toen de initiatiefnemers. De rol van armbesturen was grotendeels beperkt tot die van geldschieter.
Dit laatste gold tevens voor twee andere vormen van armenzorg, te weten de medische zorg en het onderwijs die, net als de werkverschaffing, hoe langer hoe meer buiten de armbesturen om werden geregeld. Zowel het onderwijs als de geneeskundige zorg waren in de ogen van de armbestuurders uiterst belangrijk, maar grote sommen geld hadden ze er niet voor over. De gemeente werd in eerste instantie verantwoordelijk geacht voor het onderwijs en zij moest dan ook maar het grootste deel van de kosten voor haar rekening nemen. Wel waren de armbesturen bereid tot het verlenen van subsidie, al lagen ze over de hoogte hiervan veelvuldig met de gemeenten overhoop. De medische zorg was een verhaal apart. Ze plaatste de armbesturen voor steeds zwaardere financiële lasten die ze op den duur niet meer konden opbrengen. Het maken van afspraken met ziekenhuizen over verpleegtarieven, het onderbrengen van bedeelden in een ziekenfonds en het overhevelen van de ziekenzorg naar gespecialiseerde instellingen moesten de armbesturen uit de brand helpen. Het gevolg hiervan was wel zij hun greep op de medische zorg verloren
Kwamen de bovenstaande vormen van armenzorg grotendeels neer op een verzachting van de gevolgen van de armoede voor de armen, de verpachting van perceeltjes grond aan zowel bedeelden als minvermogenden was gericht op een bestrijding van de armoede en een 'verheffing' van de arme tot economische zelfstandigheid. Vele armbesturen hebben van dit middel gebruik gemaakt en, ook al was de landverpachting niet meer dan een druppel op een gloeiende plaat, aan de terugdringing van de armoede hebben ze wel degelijk bijgedragen.
Wat bijstandsverlening betrof, bestonden er geen noemenswaardige verschillen tussen de openbare en kerkelijke armbesturen, hooguit enige accentverschillen. Zeker in de negentiende eeuw boden beide armbesturen een gevarieerd bijstandspakket aan. In de eerste helft van de twintigste eeuw kwam hierin verandering. Aangezien de diaconieën zich vanaf de eeuwwisseling steeds meer gingen richten op behoeftige bejaarden en de overige categorieën armen in steeds grote getale naar de burgerlijke armbesturen doorverwezen, beperkte de diaconale zorg zich toen voornamelijk tot die vormen die voor ouderen geschikt werden geacht, te weten bedeling en medische hulp. Werkverschaffing en onderwijs waren immers aan deze mensen niet of nauwelijks besteed.
Overzien we de bijstand die armbesturen op het platteland verleenden en vergelijken we deze met die van de armbesturen in een aantal steden van het land, dan vallen behalve de nodige overeenkomsten enkele markante verschillen op.2
Allereerst de overeenkomsten. Zowel in de dorpen als in de steden berustte de armenzorg tot in de twintigste eeuw op liefdadigheid. De zorg was een gunst en zeker geen recht, ondanks het feit dat sommige bedeelden, zoals we in hoofdstuk 8 zagen, hier anders over dachten en de bedeling hoe langer hoe meer als een recht gingen beschouwen.
Armbestuurders in de stad én op het platteland lieten zich leiden door het rendementsprincipe: de bedeelden moesten zo goedkoop mogelijk worden verzorgd.
De verschillende vormen die de zorg aannam was een andere belangrijke overeenkomst: ze waren op het platteland zeker even gevarieerd als in de steden.
Er waren echter enkele verschillen tussen stad en platteland. Het belangrijkste verschil was ongetwijfeld de schaal van de armenzorg. In vergelijking met de grote, gebureaucratiseerde instellingen in de stad, waarvan vele in de loop van de twintigste eeuw werden omgevormd tot instellingen voor maatschappelijke hulp, kenden de dorpen slechts kleine armbesturen, door vrijwilligers bemand, die over gelimiteerde middelen beschikten en daardoor allerlei wensen niet konden uitvoeren. Het opzetten van grootschalige werkverschaffingsobjecten was in de dorpen niet mogelijk, hetzelfde gold voor de oprichting van talloze gestichten waar men uiteenlopende categorieën behoeftigen in onder kon brengen. Enkele bejaardentehuizen daargelaten, beschikten de dorpsarmbesturen niet over eigen instellingen of instituties. Zelfs eigen armenscholen of aparte armendokters, zoals die in de grote steden bestonden, kenden de dorpen niet. Dit alles maakte de speelruimte van de plattelandsarmbesturen uiterst beperkt. Het enige middel waarover zij wél en de stedelijke besturen niet beschikten, was dat van de landpacht, een bescheiden vorm van bijstandsverlening en eigenlijk alleen geschikt voor de valide behoeftigen.
Dankzij een gezonde financiële basis waren de armbesturen tot hulpverlening in staat. Met de opbrengsten van het grotendeels in onroerend goed belegd kapitaal konden de burgerlijke armbesturen vrijwel ieder jaar uit eigen middelen een grote groep armen helpen en een financiële reserve opbouwen waarmee de autonomie tot ver in de twintigste eeuw was verzekerd. Wanneer als gevolg van economische crises de inkomsten terugliepen, besloten de armbesturen tot bezuiniging op de uitgaven. Het aanspreken van het eigen vermogen of het aanvragen van subsidie bij het gemeentebestuur waren middelen die moesten worden vermeden. De onafhankelijkheid zou hierdoor immers in het gedrang komen. Pas in de jaren dertig van de twintigste eeuw, toen als gevolg van de economische crisis het aantal verzoeken om onderstand sterk steeg en de inkomsten van de armbesturen daalden, konden enkele armbesturen niet langer buiten subsidie van de gemeente. Deze toenemende financiële afhankelijkheid zou na 1945 alleen maar sterker worden en zou er op den duur toe leiden dat de burgerlijke armbesturen uitgroeiden tot onderdelen van het gemeentelijk bestuursapparaat.3
De hervormde en katholieke armbesturen hadden aanzienlijk minder geld dan de burgerlijke. Bovendien garandeerde de bron waaruit zij moesten putten allesbehalve zekere inkomsten.
De opbrengsten uit de collecten en schenkingen waarop de kerken waren aangewezen, lieten in de loop der jaren een daling zien. Het gevolg hiervan was dat de kerken zich gedwongen zagen steeds meer mensen van ondersteuning uit te sluiten en over te laten aan de zorgen van de burgerlijke armbestuurders. De diaconale instellingen richtten zich op een kleine groep bedeelden, hoofdzakelijk weduwen en ouderen. De burgerlijke armbesturen kregen de zorg voor de overige bedeelden.
Hoewel de macht van de armbesturen tot de Tweede Wereldoorlog groot bleef, nam hun invloed op sociaal-maatschappelijk terrein af.
Allereerst leidde de toenemende welvaart ertoe dat steeds minder mensen aangewezen waren op de hulp van het armbestuur. Bovendien trok de overheid -de regering en de gemeente- hoe langer hoe meer taken naar zich toe, waardoor de speelruimte van de armbesturen kleiner werd.
In tegenstelling tot de armbesturen, die zich beperkten tot een bestrijding van de uitwassen der armoede, waren de maatregelen van de regering en de gemeentebesturen gericht op een terugdringing van de armoede zelf. De sociale wetten, die we in hoofdstuk 3 hebben besproken, hadden als doel de armoede te beëindigen en het werk van de armbesturen overbodig te maken. Hetzelfde gold, zoals we in het laatste hoofdstuk zagen, voor de uiteenlopende maatregelen die de gemeentebesturen troffen op het gebied van de openbare gezondheid, het onderwijs en de volkshuisvesting.
Het verzet van de armbesturen en de gemeenten tegen de groeiende macht van de overheid bleef echter groot. Vanuit het oogpunt van de armbestuurders was deze weerstand begrijpelijk. De armbesturen raakten tenslotte veel invloed kwijt, waardoor een plaats in het armbestuur zijn aantrekkingskracht op de plaatselijke elite verloor. De armenzorg werd zo uitgehold dat ze als overheersingstrategie weinig betekenis meer had en niet langer de garantie bood voor het behartigen van collectieve en individuele belangen. Niet voor niets traden in de loop der twintigste eeuw steeds minder mensen uit de elite toe tot de armbesturen. De uitkomsten naar de sociale herkomst van de armbestuurders vormen hiervan het bewijs.
Ook de Zuid-Bevelandse gemeentebesturen waren niet blij met de toenemende overheidsbemoeienis op sociaal terrein. Financiële en principiële bedenkingen speelden hierbij de belangrijkste rol. Onder vrijwel alle armbestuurders leefde angst dat de voorgestelde maatregelen op sociaal terrein de gemeenten handenvol geld zouden kosten.
Bovendien waren de liberale en christelijk-historische politici, die in de meeste dorpen de dienst uitmaakten, ervan overtuigd dat voor de gemeente weinig taken op sociaal-maatschappelijk terrein waren weggelegd. De mensen moesten in hun ogen voor zichzelf zorgen. Wanneer dit om welke reden dan ook niet mogelijk was, moesten de armbesturen maar over de brug komen. Dat wilde zeggen: indien deze tot hulp genegen waren. De arme diende dankbaar en onderdanig te zijn voor de hulp die hij van het armbestuur kreeg.
Van recht op onderstand wilde men niet weten, hoe hard sommige bedeelden, hierin gesteund door enkele plaatselijke politici en werknemersbonden hier ook op mochten aandringen.
Tot veel meer dan een achterhoedegevecht waren de gemeente- en armbestuurders in de twintigste eeuw echter niet in staat. Hiervoor hadden zij in vergelijking met de negentiende eeuw al te veel aan macht ingeboet en was de invloed van andere instellingen en organisaties, zoals de overheid en werknemersorganisaties, zeker na de Eerste Wereldoorlog, te groot geworden. De rol van de burgerlijke armbesturen was echter in 1940 bij lange na niet uitgespeeld. Hun betrokkenheid bij de steunverlening aan werkloze arbeiders in de jaren dertig, was hiervan het meest overtuigende bewijs.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
1 Van der Valk, pauperzorg, 143-145.
2 Voor de verschillende vormen van bijstandsverlening in Amsterdam in de eerste helft van de negentiende eeuw, zie: Van Leeuwen, bijstand, 196-215; voor Den Bosch in de negentiende en begin twintigste eeuw, zie: Wouters, verheffing, 243-451; voor Rotterdam in de negentiende eeuw, zie: Douwes, armenkerk, 148-219 en, tenslotte, voor Leiden in de periode 1750-1854, zie: Pot, arm Leiden, 171-208.
3 Zie voor de situatie in Goes: Barth/Kort, troostelijk woord, 102-103.