De Belgische Bedrijfspers 1950-1980. Een analyse van de opvattingen omtrent de Belgische bedrijfspers in de periode 1950 -1980. (Dries Van Avermaet) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Deel 1: De bedrijfspers: een theoretische verkenning.
1.1. Definiëring van de bedrijfspers.
1.1.1. Terminologische verwarring.
Personeelsblad, huisorgaan, bedrijfskrant, interne ondernemingsuitgave, bedrijfsblad, journaux d'entreprise, house journal. Deze opsomming is verre van volledig. Wie er de vakliteratuur op naslaat treft een enorme hoeveelheid termen aan, die elkaar in hun betekenis dikwijls overlappen. Ook in de ons omringende landen stoot men op dezelfde problemen.
Een Angelsaksisch bedrijfsjournalist spreekt over "company magazine", "company publication" of "employee house organ". Maar ook "employee magazine", "employee publication", "house publication", "house organ", "house magazine", "industrial magazine", "firm magazine", "plant publication", "factory newspaper", "work journal" of "staff magazine" zal hem niet onbekend in de oren klinken.
In Goethes' taal spreekt men dan weer van "Werkzeitung", "Personalzeitschrift", "Hauszeitung", "Fabrikzeitung", "Hauszeitschrift" of "Betriebszeitung". Een Portugees zal vertrouwd zijn met "Jornais", "Revistas de Emprêsas" of "Orgaos";
In Frankrijk treft men ondermeer de volgende benamingen aan: "journaux d'entreprise", "journaux d'usine", "revues d'usine", of "periodiques d'usine". Een Italiaan verwijst naar "stampa aziendale", "giornali aziendali" of "periodici aziendali". In de Spaanse taal spreekt men van "prensa de empresa", "periodicos empresariales" of "periodicos de comercio".
Men kan dan ook met rede stellen dat er op terminologisch vlak sprake is van een Babylonische spraakverwarring. Daarom zal ik eerst een bijdrage leveren aan de discussie in verband met de definiëring van de verschillende soorten bedrijfspublicaties.
De stortvloed aan benamingen moet met de nodige omzichtigheid worden benaderd. Een bruikbaar criterium om enige orde in de chaos te scheppen is het onderscheid tussen de publicaties die uitgegeven worden voor intern of extern gebruik. Deze eerste categorie slaat op publicaties die een instrument zijn van de interne bedrijfscommunicatie. Zij hebben immers de werknemers als voornaamste doelgroep voor ogen. Voorbeelden zijn: personeelsblad, bedrijfsblad, journaux d'entreprise, house journal, enz.
Publicaties voor extern gebruik moeten gezien worden in het ruimere kader van Public Relations en reclame. Zij richten zich dan ook tot potentiële klanten, vertegenwoordigers en de agenten van het bedrijf. Ondermeer company publication, huisorgaan of cluborgaan behoren tot deze categorie.
Maar ondanks dit duidelijke onderscheid tussen deze twee groepen van publicaties bestaat er nog steeds onduidelijkheid over sommige benamingen. Het woord "Personalzeitung" bijvoorbeeld wordt gebruikt om zowel een publicatie voor intern gebruik als een publicatie voor extern gebruik aan te duiden. Dit problematisch woordgebruik kan slechts verduidelijkt worden door steeds het opzet van de bedoelde publicatie na te gaan. Op deze manier werd trouwens het hardnekkige misverstand in verband met de betekenis van het woord huisorgaan opgelost. Lange tijd gebruikte men deze term immers als een synoniem voor het bedrijfsblad, wat een bedrijfspublicatie voor intern gebruik is. Toch bestond en bestaat er eensgezindheid over het opzet van een huisorgaan: een publicatie die in de eerste plaats bestemd is voor externe doelgroepen. Daarom wil zo'n blad in eerste plaats een totaalbeeld van de onderneming uitdragen, een bepaalde reputatie creëren en onderhouden. Anders gezegd, het is een relatieblad.
In mijn onderzoek focus ik op de publicaties voor intern gebruik, welke zich richten tot de werknemers van de onderneming. In België gebruikt men in het algemeen een drietal begrippen om deze publicaties aan te duiden: het personeelsblad of het bedrijfsblad en in het Franstalige landsgedeelte, journal d'entreprise. Maar dit zou te gemakkelijk zijn. Zelfs over deze drie termen bestaat er discussie. Sommigen beschouwen immers het personeelsblad als een soort clubblad. Een gezelligheidstijdschrift van en voor de personeelsvereniging, een publicatie waar men zich als achtenswaardig bedrijfsredacteur nauwelijks achter kan scharen. Anderen daarentegen verwerpen de benaming bedrijfsblad, omdat dit indoctrinatie vanuit de bedrijfstop zou verraden. Zij verkiezen dan ook de term personeelsblad, een periodiek van en voor de eigen medewerkers. Nog anderen gebruiken het woord personeelsblad voor de periodieke uitgaven van de afzonderlijke lokale ondernemingen binnen de groep. De term bedrijfsblad wordt dan gereserveerd voor het groepsblad, de uitgave van de overkoepelende maatschappij.
Het komt mij voor dat deze discussie niets meer is dan één groot woordenspel. In essentie komt het erop neer dat men de termen personeelsblad, bedrijfsblad, en journal d'entreprise gebruikt om één soort bedrijfspublicatie aan te duiden, namelijk een blad voor intern gebruik.
Ik opteer voor de term bedrijfsblad, wat trouwens de meest gebruikte is. Het geheel van de verschillende bedrijfspublicaties wordt aangeduid met de term bedrijfspers.
1.1.2. Definities van het bedrijfsblad.
Wanneer men de vakliteratuur over het bedrijfsblad overloopt, valt het op dat vrijwel elke auteur een eigen definitie hanteert. Voor dit literatuuronderzoek heb ik mij gebaseerd op de belangrijkste werken uit de periode 1951 tot en met 1979. Voor de selectie en de beoordeling van de relevantie van de verschillende werken heb ik gebruik gemaakt van het boek La communication dans les organisations industrielles: contributions à l'étude de la presse d'entreprise et essaie de bibliographie geschreven door Dimitri Weisse. Als uitloper van zijn proefschrift naar bedrijfscommunicatie publiceerde deze onderzoeker, verbonden aan de universiteit van Parijs, in 1971 deze lijvige bibliografie. Naast publicaties uit de verschillende Europese landen nam hij tevens publicaties uit de Verenigde Staten, Canada, Brazilië en Japan op in zijn boek.
Ongeacht het tijdsverschil bestaat er bij de diverse auteurs eensgezindheid in verband met de basiskenmerken van het bedrijfsblad: een informatieperiodiek met een min of meer vaste frequentie, die door een organisatie gepubliceerd wordt voor haar personeelsleden. Bij vergelijking van de opvattingen van de diverse auteurs heb ik vastgesteld dat de vooronderstellingen, waarop de definities zijn gebaseerd en die nauw samenhangen met de opvattingen omtrent bedrijfsorganisatie en interne communicatie, doorheen deze periode sterk geëvolueerd waren.
Zo typeerde een aantal auteurs, in de jaren vijftig, het bedrijfsblad, naast de voornoemde basiskenmerken, als een middel om de personeelsleden sociaal op te voeden, om de verhoudingen tussen werkgever en werknemer te verbeteren en tenslotte als een middel om het moreel van de werknemers op te krikken.
Het is dan ook geen toeval dat deze auteurs, met uitzondering van Baird en Turnbull, hun opvattingen met betrekking tot de bedrijfspers publiceerden in het blad Organisation Scientifique, dat zich vooral richtte op bedrijfsleiders. Zij verwoorden dan ook de opvattingen van de werkgevers in verband met de bedrijfspers.
Voorbeelden hiervan zijn de volgende definities:
René Lardinois typeerde het bedrijfsblad alst: "Informer le personnel; L'éduquer socialement; Développer l'esprit de famille, la bonne volonté et l'amour du travail; Intéresser la famille du travaileur autant que lui-même; Servir d'instrument dans la lutte contre les accidents."[3]
Voor Christian Le Clercq was een bedrijfsblad: "une publications périodique destinée au personnel de l'entreprise, et un élément de progrès social parce qu'il contribue au relèvement du niveau intellectuel et moral des travailleurs."[4]
Baird en Turnbull gaven dan weer de volgende beschrijving: "It is published by the company for its employees in an effort to build and maintain good labor-management relations within the organization[5]."
Keller, tenslotte, zegt in dit verband: "Eine Personalzeitschrift solI die Mittarbeiter eines Unternehmens über das wichtigste geschehen im Betrieb unterrichten über Erreignisse im Kreise des Personals orientieren und gleichzeitig die Verbundenheit der Mittareiter mit dem Unternehum und untereinander fordern[6]."
De definities, opgesteld door de beroepsorganisaties van de bedrijfspers verschilden sterk van de opgenoemde definities. Zij vormden een soort grootste algemene deler. Dit is echter niet verwonderlijk aangezien deze organisaties een groot aantal bedrijfsbladen, met hun specifieke karakteristieken, vertegenwoordigden. Deze definities waren dan ook de consensusopvatting van de leden van de organisatie.
Op het einde van de jaren vijftig beschouwde de British Association of Industrial Editors het bedrijfsblad als: "a publication issued periodically, and not primaly for profit, by an industrial undertaking, a business house or a public service[7]."
Het Verbond van Belgische en Luxemburgse Personeelsbladen definieerde het bedrijfsblad als: "een periodieke publicatie tot informatie van het personeel van een onderneming. Het kan in geen geval een der publicitaire organen zijn, waarvan de verspreiding het prestige van de onderneming onder het cliënteel vestigt. Het is geen blad voor polemieken en ook geen spreekbuis om de eisen der arbeiders bekend te maken. Het moet de weerspiegeling zijn van het leven in de onderneming."[8]
Deze laatste definitie springt uit de band omdat men vrij veel aandacht besteedde aan datgene wat een bedrijfsblad niet mocht zijn. Namelijk een spreekbuis voor zowel de patroon als de arbeiders. Deze definitie verscheen in het Informatiebulletin van september 1951, ongeveer één jaar na de oprichting van de organisatie. In deze periode telde het Verbond tussen de achtenveertig en zestig bedrijfsbladen als lid. Het totale aantal bedrijfsbladen in België en Luxemburg in de periode 1950-1960 bedroeg ongeveer tussen de zestig en honderd bladen. Met enige reserve kan ik dus stellen dat ongeveer iets meer dan de helft van de gepubliceerde bedrijfsbladen in België en Luxemburg aangesloten waren bij het Verbond in het begin van de jaren vijftig[9].
Ik meen dan ook dat deze definitie een vrij representatief beeld geeft van de opvattingen van de Belgische bedrijfsjournalisten in deze periode.
Latere auteurs beklemtoonden andere aspecten in hun definitie. Zo beschouwde men in de jaren zeventig het bedrijfsblad als een onderdeel van het communicatiebeleid van de onderneming. Dit kwam ondermeer door de toenemende professionalisering van de bedrijfsvoering, en meer bepaald van de bedrijfscommunicatie. De vroegere -paternalistische- opvattingen in verband met de sociale opvoeding of het verbeteren van de relaties tussen werkgevers en werknemers onderschreven deze auteurs niet meer.
Voorbeelden hiervan zijn ondermeer Hubert Bosland, met de definitie dat een bedrijfsblad: "een periodiek verschijnende publicatie (is) die, als wezenlijk onderdeel van de interne voorlichting in de onderneming of instelling uitsluitend of althans in de eerste plaats wordt uitgegeven voor de personeelsleden van die organisatie of instelling, hun huisgenoten en de gepensioneerden[10]."
Reesinck beschreef het bedrijfsblad als volgt: "een bij voorkeur tenminste maandelijks, maar liever frequenter verschijnend blad, liefst verzonden naar het huisadres van alle actieve en gepensioneerde personeelsleden. Een communicatiemiddel waarin de medewerkers zich moeten kunnen vinden. Dient in de eerste plaats bedrijfsnieuws te bevatten met de daarbij gewenste achtergrondinformatie[11]."
1.1.3. Besluit.
Dit korte overzicht van de definities van bedrijfsbladen doorheen de periode 1950-1980 maakt duidelijk dat de opvattingen in verband met de bedrijfspers sterk geëvolueerd zijn. Deze evolutie zal ik verderop uitgebreid onderzoeken. Het is nu echter al duidelijk dat naast de beïnvloeding van deze definities door beroepsopvattingen, bijvoorbeeld of de auteur het blad doorheen de bril van een bedrijfsjournalist of een werkgever bekijkt, er ook een aantal andere factoren een rol spelen in deze evolutie. Een fundamentele factor is en was de invloed van de opvattingen met betrekking tot de arbeidsorganisatie en managementstijl. Door de toenemende professionalisering van de bedrijfsvoering en de bedrijfscommunicatie evolueerde het bedrijfsblad van een speeltje in de handen van de bedrijfsleider naar een modern communicatie-instrument.
1.2. Het ontstaan en de evolutie van de bedrijfspers.
1.2.1. De pioniers.
De bedrijfspers zoals wij die vandaag kennen ontstond in de eerste helft van de negentiende eeuw. Een van de eerste initiatieven vanuit werkgeversmiddens vindt men terug in het werk van de Duitse econoom Friedrich List (1789-1846). In een brief van 17 april 1834 aan zijn uitgever Georg V. Clotta pleitte hij dat men, met behulp van geschriften, nieuwe contacten moest leggen met de arbeiders om hen zo te onderrichten over hun belangen[12].
Ondermeer door de opkomst van de socialistische bewegingen ging men meer aandacht besteden aan de geschreven communicatie. Ten tijde van de grote sociale onrusten in 1848-1849 besloten enkele werkgevers dan ook voor het eerst zich tot hun personeel te richten door middel van brieven en interne mededelingen. De eerste, éénmalige publicatie bestemd voor de werknemers was de brief "Briefe an die Arbeiter". Deze oproep tot sociale vrede was uitgevaardigd door de industrieel Friedrich Harkort van de Westphalian Machine Friederich Harkort in Duitsland.
De eerste, systematisch opgevatte, publicatie werd in het leven geroepen door de Duitse textielfabrikant Karl Mez. In 1859 zette hij een systeem van "Friendensblatt für unser Hause" op. Hoewel de man de intentie had om het blad op regelmatige basis uit te geven, verscheen het eerste en enige nummer op kerstdag 1859 in Brisgau. Zijn boodschap aan zijn arbeiders op de voorpagina luidde: "Bid, Werk en Staak niet".
De uitgave van de "Bergmannsfreund" op 1 juli 1870 door de Nationale Mijndirectie beschouwen sommigen als het eerste bedrijfsblad. Deze periodiek was bedoeld om de mijnwerkers te ontspannen en in te lichten. Aanvankelijk verscheen dit blad als een bijlage van de "Saarbrücker Zeitung" om vervolgens vanaf 1893 als onafhankelijke publicatie verder te gaan. Nochtans was dit blad geen bedrijfsblad, omdat het niet werd uitgegeven door een individuele onderneming, maar wel door de Nationale Mijndirectie of 'Bergwerksdirection', een staatsinstelling[13].
Deze pioniers waren de voorlopers van het blad uitgegeven door een jonge Nederlandse industrieel, J.C. Van Marcken, die zijn eigen onderneming opstartte in Delft onder de naam 'Nederlandsche Gist -en Spritusfabriek'. Op 24 juni 1882 publiceerde hij zijn beroemde "Fabrieksbode". Dit was het eerste echte bedrijfsblad in Europa en waarschijnlijk in de hele wereld. Van Marcken motiveerde deze beslissing als volgt:
"Toen, een klein personeel, mannen die allen dagelijks met elkander in aanraking kwamen en elkander van nabij kenden. Een directeur die zich voortdurend onder het personeel bewoog, die al het werk tot in zijn kleinste bizonderheden kon nagaan en overzien, die een groot deel van den dag en dikwijls van den nacht in zijn blauwe werkpak de fabriek rondging, die niet zelden zelf de handen tot den arbeid uit de mouw stak, die met ieder in het bizonder over zijn werk in de fabriek en de levensomstandigheden buiten de fabriek zich onderhield. Thans, een heirleger van mannen, van de meest uiteenlopende opvoedingen ontwikkeling, die, ofschoon voor dezelfde onderneming maar in ver uiteengelegen kantoren en werkplaatsen arbeidende, elkander nauwelijks bij naam kennen, elkander onverschillig voorbijloopen, zich om elkanders werk en lot niet of weinig, in elk geval te weinig bekommeren. ."
Naast deze legitimering van het blad verdient ook de inhoud van de allereerste redactionele commentaar van Van Marcken de aandacht:
"Ook zal hij een voertuig zijn dat de kennisgevingen en denkbeelden van den directeur onder het personeel verspreidt en tevens aan beambten en werklieden de gelegenheid aanbieden door ingezonden stukken en mededeelingen hunne inzichten over het werk en over de algemeene belangen onder de aandacht van het personeel te brengen. Hij zal bevatten beschouwingen over ouden en nieuwe instellingen die aan de fabriek verbonden zijn of worden; hij zal de uitkomsten van die instellingen geregeld meedelen; hij zal trachten heldere denkbeelden te verspreiden over de voor allen en in alle opzichten wenselijke en vruchtbare samenwerking van kapitaal, arbeid en directie in onze onderneming; hij zal familieberichten vermelden omtrent huwelijken, geboorten en sterfgevallen in onze gezinnen"
Zoals uit dit citaat blijkt poogde Van Marcken met zijn blad niet enkel om de kloof tussen kapitaal en arbeid te verkleinen maar zag hij tevens het, bovenvermeldde, probleem van de geleidelijke depersonalisering van de arbeid en van de onderneming. Daarnaast beklemtoonde hij dat twee vormen van communicatie in een onderneming allebei even belangrijk zijn: de informatie van beneden naar boven en van boven naar beneden. Hoewel de algemene filosofie van het blad in de lijn lag van het paternalistische denken uit die tijd, was dit een zeldzame progressieve visie in 1882[14].
1.2.2. Duitsland.
In Nederland was de Fabrieksbode jarenlang een alleenstaand initiatief, doch in het buitenland vond het blad snel navolging. In 1888 werd het eerste Duitse bedrijfsblad uitgegeven, de "Schlierbacher Fabriksbote" die echter slechts twee jaar zou verschijnen. Het opzet van het blad werd in het eerste nummer uiteengezet:
"de Fabriksbote is bedoeld om onze interesse voor de bedrijfsfamillie welke wij momenteel opbouwen levendig te houden en opdat u fier zou kunnen zijn dat wij, met de hulp van God, in onze gezamelijke onderneming de moeilijkheden en de onbegrijpelijke en gevaarlijk onlusten, die zich gelukkig elders voordoen, kunnen vermijden.[15]"
De volgende bladen, "die Feierstunde. Zeitung des Wohlfahrtsvereins des Würtembergischen Metallwarenfabrik Geislingenst" en de "Schultheiss-Brauerei-Anzeiger" verschenen in 1890. Deze eerste bedrijfsbladen werden voornamelijk uitgeven door de baas. Zij waren dan ook sterk paternalistisch en patriarchaal van opzet. Vanaf 1910 kende de Duitse bedrijfspers een grote bloei. De enorme metallurgische en chemische conglomeraten, zoals Krupps, IG-Farben en Bayer, besloten immers tot het uitgeven van een bedrijfsblad.
Dit betekende de definitieve doorbraak van de bedrijfspers in de Duitse bedrijfswereld. De beide Wereldoorlogen remden deze ontwikkeling weliswaar sterk af, maar na 1945 kwam het tot een nieuwe groei. In 1967 telde de Confederatie van Duitse Arbeidersassociaties 415 bedrijfsbladen[16].
1.2.3. Groot-Brittannië.
Ondanks enige discussie wordt algemeen aangenomen dat "Hazell's Magazine" van de firma Hazell, Watsell and Viney, uit 1860, het oudste bedrijfsblad was. Twee jaar later verscheen "The Great Western Railway Magazine" uitgegeven door de Britse spoorwegen. Deze publicatie overleefde moeizaam twee opeenvolgende jaren, verdween dan, om vervolgens weer te verschijnen in 1888. Deze bladen waren echter uitgaven van de personeelsverenigingen. In die zin waren geen bedrijfsbladen maar personeelsblaadjes.[17]
In de periode voorafgaand aan de Eerste Wereldoorlog werden er in vergelijking met andere industriële naties relatief weinig bedrijfsbladen uitgegeven in Groot-Brittannië. Tijdens het interbellum steeg het aantal bladen gestaag, om vervolgens na 1945 op een spectaculaire manier aan te groeien. Van de 515 bladen uit de enquête die de British Association of Industrial Editors in 1964 hield, waren er minder dan 100 gesticht voor 1940[18].
1.2.4. Verenigde Staten.
De oudste bedrijfspublicatie verscheen in 1840. Het was de"Lowell Offering" geschreven en uitgegeven door een groep arbeidsters van de Lowell Cotton Mills uit Massachusetts. Dit blad werd door Charles Dickens vernoemd in zijn American Notes. Deze publicatie was echter geen bedrijfsblad. De inhoud bestond immers enkel uit de gedichten en verhalen van de arbeidsters.[19]
Over de titel 'het oudste Amerikaanse bedrijfsblad' bestaat nog steeds onenigheid maar de meeste auteurs aanvaarden dat deze eer toekomt aan het nog steeds bestaande blad
"NCR Factory News", opgericht door de National Cash Register Company in 1887. Dit voorbeeld werd spoedig nagevolgd en tussen 1900 en 1910 verschenen minstens 23 nieuwe bedrijfsbladen. De bedrijfspers in de Verenigde Staten ontwikkelde zich vanaf 1910 met rasse schreden. Naast de bedrijfsbladen kenden vooral de reclamepublicaties een sterke groei. Een vroeg voorbeeld hiervan is het blad "P.P.G. -Products" van de Pittsburg Plate Glass Company uit 1892[20].
1.2.5. Frankrijk.
Pas tijdens de Eerste Wereldoorlog ontstonden de eerste Franse bedrijfsbladen. De pionier was de "Courrier des Usines Peugeot. Bulletin gratuit réservé au personnel de la Société Anonyme des Automobiles & Cycles Peugeot." Dit blad werd in 1917 tijdens de moeilijke oorlogsomstandigheden uitgegeven. De gemobiliseerde arbeiders ontvingen het zelfs regelmatig in de loopgraven! Een tweede blad verscheen in 1920 met de titel "Trait d'Union" en werd gepubliceerd door de Ets. Pascal-Valluit uit Vienne (Isère)[21].
Ondanks de late start kende de Franse bedrijfspers een vergelijkbare ontwikkeling als de overige industriële naties. Tijdens de beide Wereldoorlogen verschenen er ongeveer 25 bedrijfsbladen. Na 1945 groeide dit aantal met rasse schreden. In 1960 werden er reeds meer dan 200 bedrijfsbladen uitgegeven.[22]
1.2.6. België.
Inleidende beschouwingen.
Omwille van de beperkte hoeveelheid cijfermateriaal is het niet eenvoudig om betrouwbare uitspraken te doen in verband met de evolutie van het aantal bedrijfsbladen in België.
In de eerste plaats heb ik gebruik gemaakt van het cijfermateriaal dat verzameld werd door de BVB-ABPE. Deze gegevens bestaan voornamelijk uit de vermeldingen van het aantal leden in toespraken, brochures en in het Informatiebulletin. Daarnaast heb ik ook gebruik gemaakt van een aantal besprekingen van enquêteresultaten in het Informatiebulletin. Bij de interpretatie van dit cijfermateriaal moet men echter rekening houden met een aantal beperkingen.
De BVB-ABPE groepeerde sinds 1951 bedrijfsbladen uit België, het Groothertogdom Luxemburg en Belgisch Congo. Het is mij echter niet gelukt om voor een langere periode het aantal Belgische en Luxemburgse leden apart vast te stellen. Het vervolg van mijn bespreking slaat dan ook op het aantal leden in de beide landen. Het aantal Congolese leden daarentegen bedroeg nooit meer dan drie bladen. Van deze drie bedrijfsbladen heb ik na de onafhankelijkheid van de kolonie in 1960 niets meer teruggevonden.
Een tweede beperking is het feit dat diverse vermeldingen van het aantal leden alleen betrekking hebben op de leden van de BVB-ABPE. Niet elk bedrijfsblad sluit zich echter aan bij deze vereniging, vermits dit lidmaatschap geen vereiste is voor het starten en uitgeven van een bedrijfsblad.
Toch verschaffen deze gegevens waardevolle inlichtingen voor mijn onderzoek. De BVB-ABPE ontstond immers als een beroepsvereniging op initiatief van een aantal bedrijfsjournalisten. Daarbij komt dat het lidmaatschap van de vereniging een vrij groot aantal voordelen opleverde voor een jaarlijkse relatief beperkte geldelijke bijdrage. Zo konden de leden een perskaart krijgen en kregen zij de mogelijkheid om diverse cursussen te volgen. Daarnaast ontvingen ze het ledenblad en kon men contacten leggen met collega's. Men kan zich dus de vraag stellen of ten minste een deel van de bedrijfsbladen die niet waren aangesloten bij de vereniging, geen bladen zijn die nog niet doorgegroeid waren tot dat niveau van beroepsmatigheid waarop men spontaan aansluiting zocht bij de beroepsvereniging.
Met andere woorden, dit betekent dat de vereniging zich hoogst waarschijnlijk beperkte tot de professioneel gemaakte bladen. Ongetwijfeld bestonden er nog veel andere bladen die met minder middelen gemaakt werden. Ik ga er dan ook van uit dat het werkelijke aantal bedrijfsbladen in België groter is dan het aantal leden van de vereniging.
Het gebruik van deze ledencijfers vormt geen probleem tot 1965. Tot dan was de BVB-ABPE immers een feitelijke vereniging zonder rechtspersoonlijkheid. Enkel bedrijfsbladen konden zich aansluiten. Elk lid van de vereniging correspondeerde dan ook met één bedrijfsblad. Op 27 mei 1965 werd de BVB-ABPE echter omgevormd tot een vereniging zonder winstoogmerk. Dit had tot gevolg dat ook de bedrijfsjournalisten, hun medewerkers en eventueel zelfs hun uitgevers lid konden worden van de vereniging. Dit was immers een wettelijke noodzakelijkheid, aangezien de leden van een v.z.w een eigen rechtspersoonlijkheid moesten hebben, wat niet het geval was voor een bedrijfsblad zelf. Bij de interpretatie van de cijfers van na 1965 kan men het aantal leden dus niet meer automatisch gelijkschakelen met het aantal bedrijfsbladen.
Een tweede belangrijke bron voor cijfermateriaal vormden enkele scripties. Met behulp van enquêtes bij verschillende bedrijfsbladen onderzochten enkele studenten en mensen van de BVB-ABPE de Belgische bedrijfspers. Voor mijn onderzoek heb ik enkel gebruik gemaakt van het enquêtemateriaal dat ik volledig heb teruggevonden, behalve het onderzoek van Noppe waarvan ik slechts fragmentarische cijfers heb gevonden, en dat niet enkel gebaseerd was op de gegevens van de vereniging. Het zou immers nutteloos zijn indien ik enkel de enquêtegegevens die verzameld werden bij de leden van de BVB-ABPE zou gebruiken in mijn onderzoek naar het aantal Belgische bedrijfsbladen.
Alleen de studie van Phlix uit 1959 naar de inhoud van vijftig bedrijfsbladen die in België verschenen baseerde zich louter op de bladen van de leden van de vereniging. Zoals uit mijn uiteenzetting zal blijken bestonden omstreeks 1957 waarschijnlijk zo'n honderd bedrijfsbladen, waarvan er zo'n tachtig lid waren van de vereniging. De studie vertegenwoordigt dus een representatief deel van de leden van de vereniging en ongeveer de helft van het waarschijnlijke aantal Belgische bedrijfsbladen.
Vervolgens heb ik de gegevens van deze twee bronnen vergeleken met elkaar om na te gaan of het materiaal betrouwbaar was. Het zou immers verontrustend zijn indien de gegevens uit de verhandelingen een ander beeld geven van de evolutie van het aantal bedrijfsbladen dan de gegevens van de BVB-ABPE. Slechts in één geval, hetwelk ik later in mijn bespreking zal behandelen, heb ik tegenstrijdige gegevens teruggevonden. Toch moet men opletten voor een te strikte interpretatie van deze gegevens. Daarvoor zijn ze immers te onvolledig. Ik meen wel te mogen besluiten dat ik in grote lijnen een min of meer betrouwbaar beeld kan schetsen van de evolutie van het aantal bedrijfsbladen in België.
Evolutie van de Belgische bedrijfspers.
De eerste Belgische bedrijfsbladen verschenen pas tijdens het interbellum. De allereerste publicatie, die van Bell Telephone Mfg in Antwerpen, heette "Arbeid en Ontspanning" en verscheen net voor 1920. Dit blad volgde het "Oorlogsbulletin" op, dat door dezelfde firma werd uitgegeven in Parijs tijdens de Eerste Wereldoorlog. In het totaal verschenen er vier nummers van dit blad. Zij vormden de voorlopers van het latere "Arbeid en Vermaak".
In navolging van het Nederlandse moederbedrijf, besloot het Belgische filiaal van de Nederlandsche Gist- en Spiritusfabriek te Brugge in 1921 tot de uitgave van het blad
"Rust Roest". Deze voorbeelden vonden spoedig navolging en in de loop van de jaren twintig zagen andere bedrijfsbladen het licht. Het blad van de Grands Magasins A l'Innovation bijvoorbeeld verscheen voor het eerst op 15 februari 1923.[23]
België telde in 1939 zo'n 12 bedrijfsbladen, maar het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog remde de ontwikkeling van de bedrijfspers sterk af. De wet van 20 september 1948 op de organisatie van het bedrijfsleven en het Besluit van de Regent van 13 juli 1949 op de ondernemingsraden zorgden mede voor de definitieve doorbraak van de bedrijfspers. Met de installatie van de ondernemingsraden trachtte de wetgever immers de geest van samenwerking en overleg tussen werkgevers en werknemers te bevorderen.[24]
De ondernemingsraad wordt voorgezeten door het ondernemingshoofd, een aantal door hem aangeduide vertegenwoordigers en een gelijk aantal personeelsvertegenwoordigers die voorgedragen worden door de meest representatieve vakbonden en die rechtstreeks en bij geheime stemming door het personeel worden verkozen. De wet voorziet een bijzondere bescherming van deze personeelsvertegenwoordigers en de verkiezingskandidaten.
De raad heeft een viervoudige bevoegdheid. Ten eerste een recht op informatie betreffende zowel economische en financiële aangelegenheden als sociale en tewerkstellingsaangelegenheden. Ten tweede heeft de raad een adviserende bevoegdheid in verband met een aantal onderwerpen, zoals de organisatie van het werk of het personeelsbeleid. In de derde plaats beschikt de raad over een beslissingsbevoegdheid in verband met een beperkt aantal punten, zoals veranderingen van het arbeidsreglement. Tenslotte heeft de raad nog een vierde bevoegdheid, namelijk het recht op controle van de toepassing van de industriële en sociale wetgeving ter bescherming van de arbeiders[25].
In opdracht van het Verbond der Belgische Nijverheid werd er in 1948 voor de eerste maal een enquête opgesteld die de toestand van de Belgische bedrijfspers onderzocht. Men contacteerde 140 bedrijven waarvan men veronderstelde dat zij in staat waren een bedrijfsblad te publiceren. Het onderzoek wees uit dat 70 ondernemingen een bedrijfsblad uitgaven. Bovendien waren er nog 6 bedrijven die een huisorgaan of public relations blad verdeelden ten behoeve van de buitenwereld. Daarnaast bleek dat 3 ondernemingen zowel over een bedrijfsblad als over een huisorgaan beschikten. Tenslotte gaven 4 bedrijven enkel een welkomstbrochure uit, die zij als informatie ter beschikking stelden van nieuwe werknemers. In dit onderzoek vroeg men tevens naar de stichtingsdata van de bedrijfsbladen. Ongeveer de helft van de bladen verschenen voor het eerst na de Tweede Wereldoorlog.[26]
In 1950 telde België ongeveer 60 uitgaven in ondernemingsstijl. Dit waren echter in het merendeel van de gevallen verbindingsteksten die verschenen onder impuls van de personeelsverenigingen. Deze bladen bestonden uit sportverslagen en culturele bijdragen en artikels van algemene aard die met de onderneming geen verband hielden. In de daarop volgende jaren nam het aantal bedrijfsbladen stelselmatig toe.[27]
Bij haar oprichting in 1950 telde de BVB-ABPE 35 bedrijfsbladen. De vereniging groepeerde dus vrijwel zeker de helft van de bedrijfsbladen in België en het Groothertogdom Luxemburg. Ze vertegenwoordigde dus een vrij representatief deel van de Belgische bedrijfspers. Tijdens het tweedaags internationaal congres voor bedrijfsredacteurs in Duitsland meldde een verslaggever dat de vereniging amper één jaar na haar oprichting reeds 48 leden telde. Op 12 maart 1952 was de eerste volledig ledenlijst klaar. De BVB-ABPE groepeerde 60 bedrijfsbladen.[28]
In 1954 organiseerde Gaston Panier, in het kader van zijn scriptie-onderzoek naar de personeelspers, een enquête bij 22 bedrijfsbladen aangesloten bij de vereniging. De ledenlijst van de vereniging vermeldde in januari 1953 een zestigtal bladen. Het waarschijnlijke aantal Belgische bladen in deze periode schommelde min of meer tussen de 60 en de 100 bladen. Panier onderzocht hiervan 22 bedrijfsbladen. Dit betekent dat hij minimaal éénvijfde of maximaal éénderde van de Belgische bedrijfsbladen onderzocht heeft. Opgedeeld naar bedrijfssectoren betekende dit:
Porselein: 1
Elektriciteit: 1
Koolmijnen: 1
Textiel: 1
Chemische nijverheid: 3
Metaalnijverheid: 5
Parastatalen: 1
Grootwarenhuizen: 3
Banken: 3
Verzekeringen: 3
De metaalnijverheid vertegenwoordigde het grootste aantal bladen, namelijk 5 van de 22 bladen Ook de dienstensector, met de banken en verzekeringen, was sterk aanwezig met beiden 3 bladen net als de chemische nijverheid en de grootwarenhuizen. Opvallend was het kleine aandeel van de textielsector en de mijnbouwsector in het onderzoek, ondanks het feit dat dit in deze periode toch twee van de belangrijkste economische sectoren waren in België. Natuurlijk kan dit het gevolg zijn van de keuze van bedrijfsbladen door de onderzoeker of de mogelijk beperkte bereidwilligheid van de bladverantwoordelijken uit deze sectoren om mee te werken aan de enquête. Dit heb ik niet teruggevonden in de verantwoording van Panier.
Maar indien deze twee sectoren werkelijk slechts een klein aantal bedrijfsbladen telden kan het mogelijk kleine aantal bladen misschien mede verklaard worden door de belabberde economische toestand van deze twee bedrijfstakken in deze periode. Dit in tegenstelling tot de metaalverwerkende nijverheid die, naast het textiel en de steenkool, de derde belangrijke sector in de Belgische industrie was en die dankzij de nieuwe bewapeningswedloop beter stand kon houden tegen de buitenlandse concurrentie.
Naast de opsplitsing per bedrijfstak vroeg Panier tevens naar de stichtingsdatum van het blad. Dit leidde tot de volgende resultaten:
1920: 1 elektriciteit.
1922: 1 grootwarenhuis.
1943: 2 twee banken.
1946: 2 chemische nijverheid en banken.
1948: 1 chemische nijverheid.
1950: 2 metaalnijverheid en koolmijn.
1951: 4 drie uit metaalnijverheid, één textiel.
1952: 1 porselein.
1953: 3 één metaalnijverheid, één chemische nijverheid, één grootwarenhuis.
geen gegevens: 5 parastatalen, verzekeringen, één chemische nijverheid.
Totaal: 22
Ondanks het feit dat er geen gegevens zijn voor 5 van de 22 onderzochte bladen, of 22,7% van het totaal, laat dit onderzoek de versnelling in de evolutie van de Belgische bedrijfspers in de naoorlogse periode zien. Meer dan de helft van de bladen dateerde van na de Tweede Wereldoorlog.[29].
In 1955 meldde Augusta Maes, medestichtster van de BVB-ABPE, op een colloquium van het Comité van de Vrije Onderneming dat de vereniging reeds 71 leden telde.[30]
In 1957 stelde de BVB-ABPE een onderzoek in naar de toestand van de Belgische, de Luxemburgse en de Belgisch-Congolese bedrijfspers. De enquête beperkte zich echter tot de 80 gekende bladen van de vereniging. Hiervan werden 33 uitgegeven in de Brusselse regio, 25 in Vlaanderen, 18 in Wallonië, 2 in het Groothertogdom Luxemburg en 2 in Belgisch Congo.
n totaal stuurde men 59 van de 80 onderzoeksformulieren ingevuld terug. De antwoorden van deze 59 bedrijven wezen uit dat er 24 bladen een tweetalige publicatie verzorgden. Daarnaast waren er 18 Franstalige en 14 Nederlandstalige uitgaven. Er was zelfs een blad met een Frans-Waalse uitgave en een Duitstalig bedrijfsblad. Tenslotte gaf een blad uit Belgisch-Congo te kennen dat het artikels publiceerde in het Frans, het Nederlands en zelfs in 3 Congolese dialecten. Slechts 8 bedrijfsbladen van de 59 publiceerden hun eerste nummer voor de Tweede Wereldoorlog. De overige dateerden van na 1945.[31]
In verband met de toestand van de Belgische bedrijfspers vermeldde de onderzoeker op basis van de gecombineerde gegevens van het Ministerie van Economische Zaken en van de Nationale Vereniging ter Voorkoming van Arbeidsongevallen (NVVA/ANPAT) dat de Belgische ondernemingen in 1957 waarschijnlijk een honderdtal bedrijfsbladen publiceerden.[32]
In 1959 maakte Phlix een studie naar de inhoud van 50 bedrijfsbladen die in België verschenen en die lid waren van de vereniging. Hiervan verschenen er 22 uitsluitend in het Nederlands, 20 uitsluitend in het Frans en 4 bladen waren tweetalig. Daarnaast werden 4 bladen afzonderlijk in het Nederlands en in het Frans uitgegeven. Uitgesplitst per bedrijfssector betekende dit:
Metaalnijverheid: 15
Banken en verzekeringen: 7
kolenmijnen: 4
Elektriciteitsbedrijven: 4
Voedingbedrijven 4
Drukkerijen en papier: 4
Chemische bedrijven: 3
Grootwarenhuizen: 3
Scheepswerven: 2
Coöperatieven: 2
Textiel: 1
Glas: 1
Totaal: 50
Phlix onderzocht 50 bladen. Zoals reeds vermeld telde de BVB-ABPE in 1957 een tachtigtal leden en zou het aantal Belgische bedrijfsbladen een honderdtal bedragen. Rekening houdend met het tijdsverschil van enkele jaren tussen de uitvoering en de verwerking van beide onderzoeken, meen ik te mogen stellen dat deze studie een vrij representatief beeld geeft van de bedrijfsbladen in België.
Uit bovenstaande cijfers bleek dat de metaalverwerkende nijverheid, waartoe ik de metaalnijverheid en de scheepswerven reken, het grootste aandeel innam met 17 bladen op een totaal van 50 of 34%. Daarnaast was ook het bank -en verzekeringswezen goed vertegenwoordigd met 7 bladen of 14%. Ook de nieuwe economische sectoren zoals de voedingssector, de chemische nijverheid en de elektriciteitssector namen een belangrijk aandeel in, met 11 van de 50 bladen of 22%.
Net als bij het onderzoek van Panier was ook hier het kleine aandeel van de textielsector opvallend. De steenkoolnijverheid daarentegen was bij Phlix beter vertegenwoordigd met 4 bladen. Blijkbaar miste Panier in zijn onderzoek een aantal bladen uit deze sector, of misschien waren er in de tussentijd enkele nieuwe bladen bijgekomen.[33]
Bij de viering van haar tiende verjaardag in 1960 telde de vereniging 102 leden. In 1962 publiceerden Monique Basch en Gabriel Thoveron de resultaten van hun enquête "Situation de la presse d'entreprise 1957-1962." Uit dit onderzoek van de Belgische bedrijfspers bleek dat er ongeveer 98 bedrijfsbladen werden uitgegeven met een jaarlijkse oplage van 491 052 exemplaren. Helaas heb ik in de bespreking van dit onderzoek geen onderverdeling van de onderzochte bladen per bedrijfstak teruggevonden. In vergelijking met de voorgaande cijfers werden er tussen 1957 en 1962 blijkbaar geen nieuwe bedrijfsbladen meer opgericht. Ik vermoed echter dat Basch en Thoveron in hun onderzoek een aantal bladen over het hoofd hebben gezien.[34]
Zoals ik in het voorgaande reeds aangaf, wordt de interpretatie van de ledencijfers in het kader van de evolutie van het aantal Belgische bedrijfsbladen vanaf 1965 vrijwel onmogelijk. Het aantal leden van de BVB-ABPE komt immers niet meer overeen met het aantal bedrijfsbladen.
Een enquête uit 1971 in opdracht van de Federation of European Industrial Editors Association (FEIEA) waarbij de situatie van de bedrijfspers in verschillende Europese landen werd onderzocht, leverde de volgende resultaten op:
|
||
Land | Aantal | Oplage |
B.R.D |
498 |
5 100 000 |
Frankrijk |
360 |
2 000 000 |
Nederland |
450 |
1 500 000 |
Zwitserland |
160 |
000 |
Noorwegen |
160 |
000 |
Zweden |
200 |
1 200 000 |
Italië |
133 |
1 300 000 |
Finland |
94 |
100 000 |
België & Luxemburg |
80 |
300 000 |
Denemarken |
70 |
1 000 000 |
Oostenrijk |
60 |
310 000 |
Griekenland |
20 |
75 000 |
Deze resultaten leken echter in tegenspraak met andere gegevens uit mijn onderzoek. De uitgebreide enquête van Monique Basch en Gabriel Thoveron uit 1962 telde immers reeds 98 bedrijfsbladen in België en hoogst waarschijnlijk werden er in dit onderzoek een aantal bedrijfsbladen niet opgenomen. Ook de eigen gegevens van de BVB-ABPE kwamen niet overeen met de 80 bedrijfsbladen uit de FEIEA-enquête. Deze tegenstelling was des te vreemder omdat de FEIEA zich voor deze enquête baseerde op gegevens van de aangesloten verenigingen, waaronder ook de BVB-ABPE.
Ik heb geen antwoord op deze tegenstrijdigheid, behalve misschien de mogelijkheid dat de FEIEA-gegevens niet overeenkomen met het aantal bedrijfsbladen maar met het aantal leden. Maar ook deze verklaring is twijfelachtig omdat de vereniging in 1960 immers 102 leden telde![35]
De enquête van Noppe in 1974 waarin hij de situatie van de, voornamelijk Vlaamse, bedrijfspers onder de loep nam, leidde tot de volgende resultaten in verband met de stichtingsdata van de onderzochte bladen.[36]
1921: 2%
1945-1949: 17%
1950-1954: 10%
1955-1959: 12%
1960-1964: 15%
1965-1969: 23%
1970-1974: 21%
Helaas heb ik bij de bespreking van deze enquête geen verdeling naar bedrijfssectoren teruggevonden. Uit deze resultaten vind ik de versnelde ontwikkeling van de bedrijfspers in Vlaanderen tijdens de naoorlogs jaren terug. Opvallend is de vaststelling dat 59% van het globale aantal na 1960 werd uitgegeven.
In combinatie met de gegevens van het aantal leden van de BVB-ABPE kan ik stellen dat de Belgische bedrijfspers de sterkste aangroei kende in de periode na 1960. Dit beeld wordt bevestigd door de vaststelling dat verschillende sprekers tijdens de jubileavieringen van de vereniging naar de periode voor 1960 verwezen als "de tijd van amateurisme".[37]
In 1977 schreef de voorzitter van de BVB-ABPE, Guy Vos, dat België 150 bedrijfsbladen telde, voornamelijk uitgegeven door grote en middelgrote bedrijven.[38]
Een enquête van de vereniging gepubliceerd in 1978 laat een aanzienlijk toename van het aantal bedrijfsbladen zien. Er waren nu reeds 170 bedrijfsbladen vertegenwoordigd door de BVB-ABPE waarvan 100 Nederlandstalige en 70 Franstalige. Zij hadden voor België een totale oplage van 4 765 000 exemplaren in het jaar 1977. Aan dit onderzoek werkten 126 bladen mee, aangesloten bij de vereniging, waarvan 77 Nederlandstalig en 49 Franstalig.[39]
De verdeling per bedrijfstak gaf de volgende resultaten:
Aantal Procentueel
Voeding: 7 5,5
Textiel: - -
Bouwnijverheid: 9 7,1
Scheikundige producten: 17 13,4
Metaalverwerking: 23 18,2
Electriciteit - Electronica: 12 9,5
Productie en fabricatie: 68 53,9
Energie: 8 6,3
Distributie: 15 11,9
Bank -en verzekeringswezen: 9 7,1
Openbare diensten: 14 11,1
Vervoer: 5 4,0
Pers en publiciteit: 7 5,5
Distributie en diensten: 58 46,0
Totaal: 126 100,0
Het aandeel van de productie -en fabricatiesectoren was iets groter dan het aandeel van de distributie -en dienstensector. In de categorie productie en fabricatie telde de metaalverwerkende nijverheid het grootste aantal bladen. De chemische nijverheid nam eveneens een belangrijk aandeel in. Op de derde plaats volgde de elektriciteit -en elektronicasector. In vergelijking met de vorige enquêtes leek de metaalverwerkende sector relatief terrein te hebben verloren tegenover de nieuwe sectoren. De gegevens zijn echter te fragmentarisch om dit te bevestigen. Ook in deze enquête was de afwezigheid van de textielsector opvallend. De verantwoordelijke van het onderzoek stelde dat deze sector blijkbaar buiten het bereik van de vereniging viel. Dit betekende echter niet dat er in deze sector geen bedrijfsbladen zouden bestaan. Als bewijs somde hij enkele bedrijfsbladen uit de textielsector op, zoals de bladen van UCO in Gent en van Santens in Oudenaarde.
De categorie distributie en diensten werd gedomineerd door de bladen uit de distributie en de openbare diensten, welke een bijna gelijk aantal telden. Daarnaast namen de bladen uit de energiesector en het bank -en verzekeringswezen met een bijna gelijk aandeel de tweede plaats in.
Naast de onderverdeling naar sectoren werd tevens naar de stichtingsdatum van de bladen gevraagd.
Aantal Procentueel
Voor 1940: 8 6,3
Tussen 1940 & 1949: 14 11,1
Tussen 1950 & 1959: 26 20,6
Tussen 1960 & 1969: 27 21,4
Na 1969: 51 40,4
Totaal: 126 100,0
De bedrijfspers maakte in de jaren zeventig dubbel zoveel vooruitgang als in de twee daaraan voorafgaande decennia: 51 van de 126 bladen werden voor het eerst gepubliceerd tussen 1969 en 1978. Dat is 40% vergeleken met de 21% die in de jaren zestig het licht zagen en de 20% die ontstonden tussen 1950 en 1959. Hierbij gingen de onderzoekers er wel vanuit dat het gemiddeld aantal uitgetreden leden gedurende deze periode procentueel gelijk lag, want zij beïnvloeden uiteraard de procenten mee.
Tijdens een inleiding van een werkbijeenkomst op de in de kantoren van de Gazet van Antwerpen op woensdag 25 april 1979, met als onderwerp: een vergelijkende analyse dagblad-bedrijfsblad, zei de voorzitter van de Nederlandstalige afdeling van de BVB-ABPE, Henri Schepers dat België een kleine 300 bedrijfsbladen telde, waarvan er zo'n 170 lid waren van de vereniging.[40]
Besluit.
Omwille van de beperkte hoeveelheid bronmateriaal blijft het erg moeilijk om betrouwbare uitspraken te doen over de ontwikkeling van de bedrijfspers in België. Op basis van mijn fragmentarische gegevens, gecombineerd met de uitspraken van de leden van de BVB-ABPE, kan ik stellen dat de ontwikkeling van de Belgische bedrijfspers, net zoals in Frankrijk trouwens, trager verliep dan in de overige landen. Zo werden de eerste Duitse en Amerikaanse bladen reeds in de negentiende eeuw uitgegeven. In het buitenland kende de bedrijfspers onmiddellijk na 1945 een spectaculaire groei. In België scheen dit echter niet onmiddellijk het geval. Na de Tweede Wereldoorlog steeg het aantal bladen wel, maar een echte versnelling in de ontwikkeling van de bedrijfspers gebeurde pas na 1960 en vooral tijdens de periode 1970-1980.
Een mogelijke verklaring voor deze trage ontwikkeling zou de latere modernisering van de Belgische bedrijfswereld en de, daarmee samenhangende, minder goede economische prestaties van de Belgische economie in de jaren vijftig kunnen zijn. Dit kwam door het feit dat de Belgische economie, in vergelijking met andere Europese landen, relatief ongeschonden de Tweede Wereldoorlog overleefde. Hierdoor profiteerde men slechts in beperkte mate van het Marshall steunprogramma. Nieuwe ideeën in verband met arbeids -en bedrijfsorganisatie, managementtechnieken en personeelsbeleid welke bevorderlijk waren voor het gebruik van bedrijfsbladen kenden in de onmiddellijk naoorlogse periode in België dan ook heel wat minder invloed dan in de rest van Europa.
Ook de mindere economische prestaties zouden de ontwikkeling van de bedrijfspers negatief beïnvloed kunnen hebben. De economie werd in deze periode nog steeds gedomineerd door de drie traditionele economische sectoren, namelijk textiel, steenkool en metaal. Van deze drie kon de metaalverwerkende nijverheid, dankzij de nieuwe bewapeningswedloop in het kader van de Koude Oorlog, het beste stand houden tegen de moderne buitenlandse concurrentie. Dit lijkt bevestigd te worden door de enquêtes, waarin de metaalverwerkende nijverheid steeds het grootste aandeel uitmaakte in tegenstelling tot de textiel- en steenkoolsector. Misschien verklaart dit het kleine aandeel in de enquêtes van de bladen uit de textielsector.
Tijdens de jaren vijftig kon de verouderde en kleinschalig textielsector niet concurreren tegen de moderne buitenlandse concurrenten, waardoor diverse kleine ateliers ten onder gingen. Hieruit de conclusie afleiden dat deze sector vrijwel geen bedrijfsbladen telde is echter niet correct. Het is de vraag of ten minste een deel van hen die niet zijn aangesloten zijn bij de vereniging geen bladen zijn die nog niet doorgegroeid zijn tot dat niveau van beroepsmatigheid waarop men spontaan aansluit bij de vereniging van het beroep. Dit bewijst ondermeer de reactie van de verantwoordelijke voor de enquête van de BVB-ABPE uit 1978 wanneer hij opmerkte dat de textielsector nog een onontgonnen terrein was voor de vereniging.
De economische prestaties gebruiken als verklaringsfactor voor de trage evolutie van de Belgische bedrijfspers volstaat niet. Men kan er immers alle kanten mee uit. Zo kan je de economische hoogconjunctuur tijdens de jaren zestig aanhalen om de versnelling in het aantal bedrijfsbladen te verklaren omwille van het feit dat de uitgaven voor een blad geen probleem vormden. Dit in tegenstelling tot de economische crisisperiode in de jaren zeventig waardoor de uitgave van een blad misschien niet meer zo evident is. In de eerste plaats kan je echter afvragen of de uitgaven voor een bedrijfsblad van die grootte zijn dat ze conjunctuurafhankelijk zouden zijn. Natuurlijk moet je hierbij rekening houden met de omvang van de onderneming. Maar je kan evengoed redeneren dat men in een periode van hoogconjunctuur geen behoeft ziet om een blad uit te geven juist omwille van de goede economische prestaties, terwijl men in tijden van crisis juist wel behoefte heeft aan maatregelen om de crisis te overleven, zoals bijvoorbeeld een bedrijfsblad. Daarbij komt dat bijvoorbeeld het grote aandeel bladen in de metaalnijverheid vrij logisch is, aangezien deze sector één van de grootste en belangrijkste was in België.
Het zou erg naïef en een mooi staaltje van economisme zijn om een rechtlijnig verband te willen hanteren tussen de uitgave van een bedrijfsblad en de economische conjunctuur. Mijns inziens zijn de opvattingen en de houding van de diverse actoren in het bedrijfsleven tegenover de verhouding wergevers-werknemers en de diverse bedrijfsorganisatorische vernieuwingen van groter belang om deze evolutie te duiden. Het zijn tenslotte personen met hun eigen ideeën en houdingen tegenover al deze elementen die beslisten over de uitgave of de financiering van een blad. Natuurlijk speelden ook de veranderende sociaal-economische context waarbinnen de ondernemingen werkten een rol in dit proces. Ik zou dan ook willen onderzoeken welke rol de BVB-ABPE in dit alles speelde.
1.3. Formele kenmerken van het bedrijfsblad.
Belgische bedrijfsbladen kennen een grote verscheidenheid aan kenmerken. Doorheen de naoorlogse periode hebben zij op dit gebied een lange ontwikkeling doorgemaakt die nauw verbonden was met de toenemende professionalisering van de bladen en het gebruik van nieuwe technieken om bladen te maken.
Eerst zal ik de ontwikkelingen met betrekking tot de verschijningsvormen van het bedrijfsblad beschrijven. Vervolgens zal ik dieper ingaan op de periodiciteit van de bladen en de diverse distributiekanalen die gebruikt worden om de bladen te verspreiden. Vervolgens zal ik dit deel afsluiten door een bespreking van de financiële aspecten van het bedrijfsblad.
Natuurlijk zijn er naast deze vier nog een groot aantal andere formele kenmerken, zoals stijl, opmaak, enz. De reden waarom ik het formaat, de periodiciteit, de distributie en de financiering gekozen heb om te bespreken is het feit dat deze kenmerken nauw verbonden zijn met een aantal fundamentele keuzen die men bij het uitgegeven van een bedrijfsblad moet maken en die betrekking hebben op de functie dat men aan het blad toekent en het doel dat men met het bedrijfsblad wenst te bereiken.
Bij dit onderzoek maak ik gebruik van een aantal enquêtes die de toestand van de Belgische bedrijfspers onderzochten doorheen de periode 1954-1987.[41]
Deze resultaten confronteerde ik vervolgens met de opvattingen uit de vakliteratuur uit dezelfde periode. Voor dit literatuuronderzoek heb ik een beroep gedaan op tijdschriftartikels, handboeken, brochures en congresverslagen. Op deze manier kan ik eventuele verschillen of gelijkenissen aanduiden.
1.3.1. Verschijningsvormen.
Bedrijfsbladen kwamen voor in alle vormen en maten. De bladen daterend van het einde van de negentiende en begin twintigste eeuw waren nauwelijks meer dan losse brieven geschreven door de bedrijfsleider. Daarnaast bestonden er tevens een aantal bladen die eerder verbindingsteksten waren, uitgegeven door personeelsverenigingen voor hun leden. Kenmerkend voor deze vroege publicaties was het amateuristische niveau[42].
In het kader van zijn scriptieonderzoek in 1954 onderzocht Gaston Panier 22 bladen aangesloten bij de BVB-ABPE. Waarschijnlijk telde België toen tussen de zestig en de honderd bedrijfsbladen. Panier onderzocht dus een vrij representatief deel van de Belgische bladen. In zijn onderzoek vroeg hij ondermeer naar het formaat waarin het blad werd uitgegeven. Enkel het blad van de parastatalen gaf hierop geen antwoord. Van de 21 overige bladen werden er 10 uitgegeven in een A4-formaat of 21x29 cm.
Opgedeeld naar sectoren betekende dit het volgende: de vijf bladen uit de metaalnijverheid, één blad uit de chemische nijverheid, één blad uit de textielsector en de drie bladen uit het verzekeringswezen. De tweede grootste groep bestond uit 6 bladen die gepubliceerd werden in een krantenformaat. Tot deze categorie behoorden het blad uit de porseleinsector, twee bladen uit het bankwezen, het blad uit de mijnbouwsector en de overige twee bladen uit de chemische nijverheid.
De overige bladen werden in diverse formaten uitgegeven. Het blad uit de elektriciteitssector had het formaat 16x21,5 cm. De drie bladen van de grootwarenhuizen hadden elk een verschillend formaat. Een blad werd gepubliceerd als een klein dagblad (nauwkeurigere afmetingen werd er niet bij vermeld). Het tweede blad was 17x24 cm groot en het derde blad had de afmetingen 18x23 cm. Het laatste blad uit het bankwezen tenslotte werd uitgegeven in het formaat 15,5x24 cm.[43]
Dit onderzoek werd bevestigd door de enquête uitgevoerd in opdracht van de BVB-ABPE in 1957. Uit dit onderzoek bleek dat een 80 ondernemingen een bedrijfsblad uitgaven. Daarvan waren 80 bladen tevens lid van de vereniging, waarvan er 33 gepubliceerd werden in de Brusselse regio, 25 bladen in Vlaanderen, 18 in Wallonië, 2 in het Groothertogdom Luxemburg en 2 bladen in Belgisch Congo. Van deze groep werden 62,9 % van de bladen uitgegeven in het commerciële of A4-formaat. In vergelijking met het onderzoek van Panier was het aandeel bedrijfsbladen met een A4-formaat vergroot. Helaas heb ik niet meer gegevens in verband met de opsplitsing per bedrijfssector teruggevonden. Ook de andere uitgavetypes, zoals bijvoorbeeld het krantenformaat, werden niet vermeld.[44]
Een derde aanwijzing voor de vaststelling dat het A4 -formaat of magazineformaat het dominante uitgavetype in de Belgische bedrijfspers was bleek uit de enquête van Monique Basch en Gabriel Thoveron in 1968. Zij voerden een onderzoek naar de toestand van de Belgische bedrijfsbladen in de periode 1957-1962. Uit dit onderzoek bij 98 bedrijfsbladen kwam naar voren dat vooral het magazine of A4-formaat gebruikt werd. Ook hier heb ik helaas geen exacte cijfers of een onderverdeling per bedrijfssector teruggevonden[45].
De enquête van de BVB-ABPE uit 1978 bij 126 bedrijfsbladen met 77 Nederlandstalige exemplaren en 49 Franstalige kwam tot de conclusie dat 57,9 % of 73 bladen uitgegeven werden in het A4 -of magazineformaat. Daarnaast publiceerde men 28,6% of 36 bladen in het krantenformaat. De overige 13, 5 % of 17 bladen hadden diverse formaten. Dit onderzoek vertegenwoordigde het overgrote deel van de leden van de vereniging die in 1978 170 bladen groepeerde.[46]
In de vakliteratuur hebben verscheidene auteurs, waaronder een aantal leden van de BVB-ABPE, zich uitgesproken over de vraag welk formaat het beste zou zijn voor een bedrijfsblad vanuit de opvatting dat een goed gekozen formaat een belangrijke impact heeft op de leesbaarheid van het blad. Bij deze keuze stelde men dat de bedrijfsjournalist rekening moest houden met een aantal factoren. In de eerste plaats werd de keuze bepaald door de financiële middelen die men aan het blad wenste te besteden.
Ten tweede waren ook de lay-out keuze en het eventuele gebruik van illustraties of foto's van belang bij het kiezen van een formaat. In een krant gebruikte men immers een andere bladschikking dan in een magazine. Ook de kenmerken van het gebruikte papier, zoals gewicht, soepelheid, en kwaliteit speelden een belangrijke rol. Een laatste element was nauw verbonden met de distributie van het blad. In het geval dat men besloot om het blad met behulp van de post te verspreiden, dan moest men hiermee rekening houden bij de keuze van het formaat.[47]
Verscheidene auteurs verkozen het A4 -en het krantentype als de meest geschikte formaten. Er bestaat wel discussie tussen de auteurs die voorstander zijn van het A4-formaat en zij die het krantenformaat met de bijhorende hoge frequentie prefereren. Deze laatsten verkozen het krantformaat omwille van een aantal voordelen tegenover het magazine. Volgens hen kon men enkel met een op regelmatige basis verschijnende krant de bedrijfsactualiteit opvolgen. Een krant geeft immers een gevoel van snelle nieuwsverstrekking. Daarnaast bood het krantenformaat het voordeel om een maximum aantal onderwerpen op een minimale oppervlakte te behandelen waardoor men de hoeveelheid papier en dus ook de kostprijs van het blad kan beperken. Voor deze auteur is een blad in de vorm van een regelmatig uitgegeven krant en gepubliceerd met behulp van de moderne druktechnieken de meest effectieve vorm van een bedrijfsblad.[48]
De aanhangers van het A4 formaat daarentegen stelden dat het magazine type superieur was aan het krantenformaat. In de eerste plaats beroepten zij zich op enkele kwalitatieve kenmerken. Zo zou een magazine beter geschikt zijn voor het gebruik van kleuren en krijgt men een betere afdrukkwaliteit. Natuurlijk hangt dit tevens af van de kwaliteit van het papier en de drukker, maar over het algemeen wordt er voor een krant papier gebruikt van een mindere kwaliteit dan voor een magazine.
In de tweede plaats stelde men dat een magazine beter geschikt was om het bedrijfsbeleid uit te leggen en te interpreteren. In tegenstelling tot een krant, die door haar hogere frequentie beter kan inspelen op de actualiteit, kan men door de lagere frequentie van een magazine meer tijd besteden aan de voorbereiding van verklaringen van complexe problemen. Daarnaast gaan de voorstanders van het magazineformaat ervan uit dat dit formaat een grotere lezersaandacht kent. Een magazine is duurzamer dan een krant. De lezer neemt het vaker ter inzage en is bereid meer tijd te besteden aan het lezen van een magazine dan aan het lezen van een krant. Tenslotte wijst men tevens op het grotere prestige dat een bedrijfsblad in magazineformaat uitstraalt tegenover de werknemers.[49]
De voordelen die deze auteurs toekennen aan zowel het magazine als het krantenformaat staan of vallen echter met de frequentie van uitgave. Een bedrijfsblad in krantenformaat kan immers evengoed trimestrieël gepubliceerd worden zoals een bedrijfsblad in magazine formaat. In dit geval verliest het blad echter wel de voordelen van het krantenformaat, zoals het aureool van snelle nieuwsverstrekking. Omgekeerd verliest een bedrijfsblad dat uitgegeven wordt als een magazine een aantal van de opgesomde voordelen wanneer het wekelijks uitgegeven wordt.
Besluit.
Ondanks de beperkte en meestal fragmentarische hoeveelheid gegevens ben ik van mening dat het overgrote deel van de bedrijfsbladen gepubliceerd werden in twee formaattypes, namelijk het A4-formaat of het magazine type en het krantenformaat. Dit is echter niet zo verwonderlijk. De evolutie van de Belgische bedrijfspers in de naoorlogse periode kenmerkt zich namelijk door een toenemende professionalisering van zowel de bedrijfsjournalisten als de bladen. Ondermeer de werking van de BVB-ABPE speelde in deze evolutie een belangrijke rol. Het lijkt mij dan ook niet onlogisch dat met deze professionalisering ook de invloed van de vakliteratuur op de bedrijfsjournalisten met dus de nadruk op het kranten en magazineformaat groter werd. Ik heb wel de indruk dat het overgrote deel van de huidige bedrijfsbladen uitgegeven worden als een magazine. Ik kan dit echter niet onderbouwen met cijfers of enquêtes. Ik baseer mij hiervoor op mijn inventarisatie van de bedrijfsbladen in het archief van de BVB-ABPE in het Mundaneum te Bergen.
1.3.2. Periodiciteit.
De periodiciteit of de frequentie waarop een bedrijfsblad gepubliceerd wordt, kende eveneens een grote diversiteit. Sommige bladen verschenen op een regelmatige basis. Andere hadden een onregelmatig verschijningsregime. Net zoals bij de vraag naar het ideale formaat voor een bedrijfsblad bestond er discussie over de ideale frequentie van een bedrijfsblad. Maar eerst zal ik aan de hand van enquêtes nagaan welke periodiciteit de Belgische bedrijfsbladen hebben.
In het onderzoek van Panier in 1954 antwoorden 19 bladen positief op de vraag naar de periodiciteit. Enkel een blad uit de chemische nijverheid, een blad van een grootwarenhuis en het blad van de parastatalen gaven geen gevolg aan deze vraag. Van deze 19 bladen verschenen er 15 op maandelijkse basis en 4 bladen op driemaandelijkse basis.[50]
De enquête van de BVB-ABPE uit 1957 bij een 80 Belgische bedrijfsbladen resulteerde eveneens in een overwicht aan maandelijkse en tweemaandelijkse uitgeven:
Wekelijks: 5,1%
Veertiendaags: 3,4%
Maandelijks 45,9%
Om de zes weken: 1,7%
Tweemaandelijks: 32,0%
Driemaandelijks: 10,2%
Onregelmatig: 1,7%
Het aandeel van de bladen die meer dan 12 exemplaren per jaar publiceerden bedroeg maar 8,5%. Daartegenover domineerde de groep bladen met een maandelijkse à tweemaandelijkse frequentie. Zij vertegenwoordigden 79,6% van het totale aantal bedrijfsbladen. Helaas heb ik bij de bespreking van dit onderzoek geen onderverdeling per bedrijfssector teruggevonden.[51]
Het onderzoek van Phlix uit 1959 naar de inhoud van 50 Belgische bedrijfsbladen bevestigde het overwicht aan maandelijkse publicaties.
Deze enquête leverde de volgende resultaten.
|
Wekelijks |
Maandelijks |
Twee-maandelijks |
Drie-maandelijks |
Totaal |
Metaalnijverheid. |
|
11 |
3 |
1 |
15 |
Koolmijnen. |
|
1 |
2 |
1 |
4 |
Chemische nijverheid. |
|
3 |
|
|
3 |
Scheepvaart. |
|
2 |
|
|
2 |
Elektriciteit. |
|
3 |
1 |
|
4 |
Voedingswaren. |
1 |
3 |
|
|
4 |
Papier en drukkerij. |
|
3 |
1 |
|
4 |
Textiel. |
|
1 |
|
|
1 |
Glas. |
|
1 |
|
|
1 |
Coöperatieven. |
|
2 |
|
|
2 |
Grootwarenhuizen. |
|
3 |
|
|
3 |
Bank en verzekering. |
|
4 |
2 |
1 |
7 |
Totaal. |
1 |
37 |
9 |
3 |
50 |
Het overgrote deel van de bedrijfsbladen werd maandelijks uitgegeven, namelijk 37 van de 50 bladen of 74 %. Dit was het geval voor de bedrijfsbladen uit alle sectoren, behalve de bladen uit de mijnen, waar er slechts 1 blad maandelijks werd uitgegeven, tegenover 2 bladen die tweemaandelijks en 1 blad dat driemaandelijks gepubliceerd werd. Op respectabele afstand volgden de bladen die tweemaandelijks werden uitgegeven. Dit was het geval voor 9 bladen of 18%.
Hiertoe behoorden 3 bladen uit de metaalnijverheid, 2 uit de chemische nijverheid, 1 blad uit de elektriciteitssector, 1 blad uit de categorie papier en drukkerij en tenslotte 2 bedrijfsbladen uit het bank -en verzekeringswezen. Een derde groep bedrijfsbladen, 3 in totaal of 6%, werd om de drie maanden gepubliceerd. Telkens 1 blad uit de metaalnijverheid, de chemische nijverheid en uit het bank -en verzekeringswezen. Slechts 1 bedrijfsblad van een onderneming uit de voedingswarensector werd wekelijks uitgegeven.
Uit dit onderzoek blijkt dus dat 46 van de 50 bedrijfsbladen of 92% een maandelijkse of tweemaandelijkse frequentie hadden.[52]
De enquête van de BVB-ABPE uit 1978 laat de volgende resultaten zien:
Aantal Procentueel
1 tot 3 per jaar: 23 18,7
4 per jaar: 16 13,0
5 tot 8 per jaar: 35 28,5
9 tot 12 per jaar: 40 32,5
meer dan 12 per jaar: 9 7,3
Totaal: 123 100,0
Op een totaal van 123 onderzochte bedrijfsbladen werden er 40 of 32,5% op een min of meer maandelijkse basis gepubliceerd. Een tweede bijna even grote groep, namelijk 35 bladen of 28,5%, gaf men vrijwel om de twee maanden uit. Naast deze twee dominante groepen kwamen de bladen die jaarlijks of om de vier maanden uitgegeven werden. Deze groep vertegenwoordigde 23 bladen of 18,7%. Een vierde groep bedrijfsbladen, 16 exemplaren of 13,0%, kende een uitgavefrequentie van vier uitgaven per jaar. De laatste groep tenslotte bestond uit de bedrijfsbladen die meer dan 12 uitgaven per jaar telden. Hun aantal bedroeg slechts 9 exemplaren of 7,3% van het totaal.
In 1978 werd dus 61% van de onderzochte bedrijfsbladen op een min of meer maandelijkse of tweemaandelijkse basis gepubliceerd. De bladen met een drie, vier, -of twaalfmaandelijkse frequentie maakten 31,7% uit van het totaal. Slechts 7% van de bladen werd meer dan dertien maal per jaar uitgegeven.[53]
In 1989 onderzocht Willems in het kader van zijn scriptieonderzoek 91 bedrijfsbladen die aangesloten waren bij de Nederlandstalige afdeling van de BVB-ABPE. Deze enquête richtte zich dus enkel op bedrijfsbladen die in Vlaanderen werden uitgegeven. Dit leidde tot de volgende resultaten:
Aantal Procentueel
± driemaandelijks: 42 46,2
± tweemaandelijks: 16 17,5
± maandelijks: 25 27,5
± veertiendaags: 5 5,5
geen antwoord: 3 3,3
Totaal: 91 100,0
In dit onderzoek domineerden de bladen die om de drie maanden werden uitgegeven, met 42 exemplaren of 46,2% van het totaal. De tweede groep die 25 bladen telde of 27,5%, bestond uit de bladen met een maandelijkse frequentie. Op de derde plaats kwamen de bedrijfsbladen die om de twee maanden werden uitgegeven met 16 exemplaren of 17,5%. Tenslotte namen de bladen met de snelste frequentie, namelijk om de veertien dagen, de vierde plaats in. Zij vertegenwoordigden 5 exemplaren of 5,5% van het totaal.[54]
Ook hier werd het beperkte aandeel van bedrijfsbladen die meer dan twaalf uitgaven per jaar tellen bevestigd. Slechts 5 exemplaren of 5,5% verkeerden in dit geval. Het aandeel van de driemaandelijkse publicatie was substantieel groter dan in de vroegere onderzoeken. Zij vertegenwoordigden in 1989 een totaal van 42 exemplaren of 46,2%. De maandelijkse en tweemaandelijkse publicaties die de grootste groepen vertegenwoordigden in de vroegere enquêtes, hadden in dit onderzoek een aandeel van 41 bladen of 45%.
Hieruit kan ik echter niet besluiten dat er zich een evolutie heeft plaatsgevonden ten voordele van een driemaandelijkse uitgavefrequentie. Daarvoor zijn de gegevens uit de diverse onderzoeken immers niet vergelijkbaar genoeg. Het onderzoek uit 1989 focuste zich immers enkel op bladen die lid waren van de Nederlandstalige afdeling van de BVB-ABPE en dit in tegenstelling bijvoorbeeld met het onderzoek uit 1978. Hierin werden immers alle leden van de BVB-ABPE aangeschreven, zowel de Nederlandstalige als de Franstalige leden.
De vraag welke de meest geschikte frequentie was voor een bedrijfsblad werd tevens uitgebreid behandeld in de vakliteratuur. De discussie omtrent de geschikte frequentie was nauw verbonden met het formaat en de inhoud van het bedrijfsblad. Een blad dat slechts enkele malen per jaren uitgegeven werd verloor immers elke vorm van actualiteit. Maar een te hoge frequentie werd evenmin aangeraden omdat dit zou leiden tot een inflatie van de kwaliteit van de informatie en lezersmoeheid.[55]
Omwille van deze argumenten benadrukten sommige auteurs dat een wekelijkse uitgave de beste formule was voor een bedrijfsblad. Het is niet toevallig dat zij tevens het krantenformaat kozen. Deze auteurs benadrukten immers het belang van een snelle nieuwsverstrekking. Met een weekblad kon men de actualiteit van de organisatie op de voet volgen.
Anderen daarentegen kozen voor de maandelijkse uitgave en verwierpen het krantenformaat, omwille van de argumenten die ik reeds hoger vermelde. Sommige ondernemingen losten dit probleem op door naast het maandelijks of tweemaandelijks verschijnend bedrijfsblad, ook een eenvoudige en goedkope publicatie uit te geven dat de actualiteitsverslaggeving verzorgde. Het hoeft niet te verwonderen dat deze oplossing enkel gebeurde in grote ondernemingen die de bijkomende kosten konden dragen.[56]
Daarnaast besteedde men tevens aandacht aan de voorwaarden die de keuze van uitgavefrequentie bepaalden. In de eerste plaats werd de frequentie van het bedrijfsblad bepaalt door de interne communicatiestructuur van de organisatie. Een analyse van de reële informatiebehoeften van de werknemers van de organisatie was dan ook aangewezen bij de frequentie keuze van het bedrijfsblad. Indien het blad vrijwel het enige nieuwsmedium was dan moest het blad minimum maandelijks gepubliceerd worden. Was dit echter niet het geval en vormde het blad slechts één van de vele nieuwsmedia binnen de organisatie, dan kon men opteren voor een lagere frequentie.
Ten tweede speelden een aantal materiële omstandigheden, die nauw verbonden zijn met de omvang van de organisatie, een belangrijke rol bij de frequentiekeuze. De grootte van het beschikbare budget, het aantal medewerkers die het blad maken en de beschikbare informatie verschillen immers van onderneming tot onderneming. Het is evident dat een blad met een hoge frequentie makkelijker te maken is in een grote onderneming dan in een kleine KMO. De diverse auteurs waren het wel eens dat men een onregelmatig verschijnend bedrijfsblad diende te vermijden. Dit zowel omwille van de hogere kosten die een onregelmatig gepland blad met zich mee zou brengen, als om de nefast invloed die zo'n blad zou uitoefenen op de werknemers. Een toevallig verschijnende publicatie wordt immers beschouwd als een bewijs van het disfunctioneren van de interne communicatie.[57]
Besluit.
De keuze van de frequentie waarop een organisatie zijn bedrijfsblad moet uitgeven wordt door een groot aantal factoren bepaald. Toch denk ik dat er twee elementen zijn die belangrijker zijn bij de uitgave van het blad, dan bijvoorbeeld de financiële middelen of de omvang van de organisatie. In de eerste plaats is de vraag welke frequentie een bedrijfsblad moet hebben in essentie een probleem van prioriteiten. Wil ik zes keer per jaar een mooi luxueus en goed voorbereid blad uitgegeven of wens ik wekelijks een vier pagina's tellend blaadje te publiceren dat uiteraard nauwer kan aansluiten bij de actualiteit van de organisatie.
Zoals uit mijn bespreking blijkt zijn de opvattingen in verband met het ideale formaat en frequentie van een bedrijfsblad nauw met elkaar verbonden. De discussie tussen de voorstanders van enerzijds het magazineformaat en anderzijds het krantenformaat komen volgens mij voort uit de opvattingen die deze auteurs voorstaan omtrent de functies die een bedrijfsblad zou moeten vervullen. Beiden zijn het erover eens dat de belangrijkste opdracht van het blad de integratie van het individu in de onderneming behoort te zijn.
Maar zij die het krantenformaat met een hoge, liefst wekelijkse, frequentie naar voor schuiven gaan ervan uit dat deze integratie slechts mogelijk is indien het bedrijfsblad de actualiteit van de onderneming op de voet volgt en de werknemers hierover inlicht. De aanhangers van het magazineformaat met een lagere, liefst maandelijkse of tweemaandelijkse, frequentie stellen echter dat het krantenformaat leidt tot lezersmoeheid en een verlies aan kwaliteit bij de informatievergaring en -verwerking. Deze gevolgen zijn volgens hen dan ook nefast voor de integratie van het individu.
Het overgrote deel van de auteurs zijn dus voorstanders van een blad met liefst een wekelijkse, maar minstens een maandelijkse frequentie. Wanneer ik echter de resultaten van de enquêtes overloop blijkt het aandeel van de bladen die deze frequentie vertonen eerder beperkt te zijn. De maandelijkse uitgaven zijn weliswaar erg talrijk vertegenwoordigd in de onderzoeken, maar bedrijfsbladen met een hogere frequentie komt slechts zelden voor.
Tussen droom en daad staan blijkbaar heel wat praktische bezwaren. Ik vraag mij af of dit het gevolg is van een welbewuste keuze door de bedrijfsleiding en de bedrijfsjournalisten, of dat de verklaring eerder te zoeken is bij de materiële begrenzingen van het bedrijfsblad. Op deze vraag kan ik geen duidelijk antwoord formuleren. In mijn analyse van de opvattingen van de BVB-ABPE zal ik proberen te achterhalen wat de houding van deze vereniging tegenover deze problematiek was.
1.3.3. Distributiekanalen.
Op basis van enquêteresultaten kan ik slechts in zeer beperkte mate conclusies afleiden omtrent mogelijke evoluties in het gebruik van de diverse distributiekanalen. Enkel de onderzoeken uit 1954, 1957, 1978 en 1989 vroegen naar de manier van verspreiding.
De enquête van Panier uit 1954 vroeg naar de distributiemethoden van de onderzochte bedrijfsbladen. Hierop gaven 4 bladen geen antwoord. Dit was het blad van de parastatalen, het blad ut de mijnbouwsector, 1 blad van de grootwarenhuizen en 1 blad uit de banksector.
De overige bladen werden via twee kanalen gedistribueerd. Bij 9 bladen gebeurde de distributie via de werkplaats. Dit was het geval voor de bladen uit de elektriciteitssector, de grootwarenhuizen, het verzekeringswezen en 2 bladen uit de chemische nijverheid en 1 blad uit het bankwezen. Eveneens 9 bladen werd opgestuurd met de post. Dit gebeurde met de bladen uit de metaalnijverheid, de textielsector, het blad van de porseleinonderneming en telkens 1 blad uit de chemische nijverheid en het bankwezen.[58]
Het onderzoek van de BVB-ABPE uit 1957 laat zien dat 73% van de bladen opgestuurd werden met de post. Een ander deel, 22%, werd uitgedeeld op de werkplek, terwijl het overige deel van de bladen of 5% ter beschikking van de werknemers werd gesteld op een aantal uitgekozen plaatsen.[59]
Helaas verschaffen de enquêtes uit 1959 en 1968 geen gegevens in verband met de distributie van de bedrijfsbladen. Het BVB-ABPE onderzoek uit 1978 kwam tot de volgende resultaten:
Aantal Procentueel
In de werkplaatsen: 45 36,6%
Met de post: 73 59,3%
Via andere middelen: 5 5%
Totaal: 123 100,0
Bijna 60% van de bladen of 73 exemplaren werd naar huis gestuurd tegenover 36,6% of 45 bladen die op de werkplaats verspreid werden.[60]
Uit de enquête van Willems in 1989 bij 91 Nederlandstalige leden van de BVB-ABPE bleek dan weer dat 52% van de bladen verspreid werden via de post. De overige bladen werden uitgedeeld op de werkplek. In tegenstelling tot het BVB-ABPE onderzoek uit 1957 bij 100 bedrijfsbladen en uit 1978 bij 126 leden waaronder 77 Nederlandstalige en 49 Franstalige bladen, is het aandeel van de bladen die via de post verspreid werden in het onderzoek van Willems merkelijk kleiner.
Helaas werd in de enquête van 1978 geen gedetailleerde onderverdeling gemaakt naar de taal waarin de bladen werden uitgegeven. Ik kan dan ook geen uitspraken doen over een eventuele evolutie in de distributiekanalen. Wel merkte de onderzoeker in de enquête uit 1978 op dat een groot aantal bedrijfsbladen verspreid werden op de werkplaats omdat men voor bedrijfsbladen het gunsttarief van de Belgische posterijen niet verkreeg.[61]
Opnieuw werd in de vakliteratuur dieper ingegaan op de mogelijke distributiekanalen voor het bedrijfsblad. Een efficiënte distributie van het blad was absoluut noodzakelijk voor de onderneming. Het was immers nutteloos geld en tijd te investeren in de creatie van een kwaliteitsvol blad, als de distributie ontoereikend zou zijn en men een deel van zijn publiek niet zou bereiken. Een goede distributie zorgde dan ook dat ieder lid van de organisatie een exemplaar ontving en dit binnen een redelijk tijdsbestek.[62]
De meerderheid van de auteurs verkozen de verspreiding via de post. In de eerste plaats was dit het meest betrouwbare distributiekanaal. Men kon ervan uitgaan dat het blad werkelijk en binnen een redelijke periode bij de werknemer aankwam. Daarnaast bereikte het blad op deze manier ook de familieleden van de werknemer, waardoor men eventueel potentiële werknemers kon bereiken. Diverse auteurs raden dan ook aan om vacatures in het blad op te nemen. Tenslotte zorgde dit distributiekanaal ervoor dat het blad de werknemer op een persoonlijke manier aansprak. Het werd immers op zijn naam opgestuurd en hij kon kiezen wanneer hij het las. Een laatste voordeel van deze distributiemethode was dat het bedrijfsblad de oud-werknemers, gepensioneerden of werknemers die niet altijd aanwezig waren op het bedrijf kon bereiken. Dit zou niet het geval zijn indien het blad enkel verspreid werd in het bedrijf zelf.
Sommige ondernemingen losten dit probleem dan ook op door naast de verspreiding op de werkplaats, het blad tevens op te sturen met de post naar hen die men anders niet zou kunnen bereiken. Critici stelden echter dat het bedrijfsblad door de postbedeling aan de werknemer werd opgedrongen.
Bij de verdeling op de werkplaats koos ieder voor zich of hij belangstelling toonde voor het blad. Men kon het immers ook gewoon laten liggen. Dit was echter niet het geval indien men het blad opstuurde. Dit zou dan ook mogelijke wrevel bij de werknemer kunnen opwekken.[63]
Het tweede distributiekanaal bestond uit de verspreiding van het blad op de werkplaats. Dit kon op een drietal manieren gebeuren. Zo liet men het blad uitdelen op elke individuele werkplaats. Dit gebeurde vooral in organisaties met een sterke vertegenwoordiging van kaderleden en bedienden. Daarnaast kon de verspreiding verlopen via diverse officiële en officieuze circuits in de organisatie. Voorbeelden van zo'n circuits zijn personeelsclubs, vergaderingen, afdelingen, enz. Een laatste manier was het blad ter beschikking stellen op bekende verzamelplaatsen van de werknemers, zoals cafetaria's, prikborden, enz.
Verscheidene auteurs benadrukten echter de nadelen van deze distributiemethoden. Zo was deze verspreiding een storende factor bij de uitvoering van het werk. Dit kon natuurlijk voorkomen worden door de verspreiding tijdens de werkpauzes te laten gebeuren. Een tweede nadeel was dat men het blad na het lezen liet liggen. Hierdoor bereikte men de familieleden van de werknemers niet. Ook het mogelijke sollicitatie effect werd hierdoor teniet gedaan. Eveneens nadelig voor het blad was dat de verspreiding in periodes van vakantie, ziekte of andere periodes van werkonderbreking problematisch was met deze distributiemethoden.
Enkele auteurs merkten daarentegen twee voordelen op van de distributie op de werkplaats. Zo gaf de verspreiding op de werkplaats aan de bedrijfsjournalist de mogelijkheid om de reacties op het blad na te gaan. Een tweede belangrijker voordeel was de kostenbesparing. Toch bestaat er in de vakliteratuur een duidelijke voorkeur voor de distributie van het bedrijfsblad via de post.[64]
De BVB-ABPE was eveneens overtuigd van de meerwaarde die de distributie via de post aan het bedrijfsblad gaf. In 1967 bedong de vereniging bij de Belgische posterijen namelijk het gebruik van gunsttarieven voor het verzenden van de bladen met de post. Hiermee ruimde de vereniging een belangrijk obstakel uit de weg. Het bleek immers dat de normale posttarieven aangehaald werden als een belangrijke reden om de bladen niet te versturen.[65]
Besluit.
Omwille van de beperkte hoeveelheid gegevens kan ik mij niet uitspreken over mogelijke evoluties in verband met de distributie van bedrijfsbladen. Het lijkt dat er tijdens de naoorlogse periode steeds meer bedrijfsbladen met de post verstuurd werden. Dit zo niet onlogisch zijn gezien de inspanningen van de BVB-ABPE om dit distributiekanaal financieel aantrekkelijker te maken door via onderhandelingen met de Belgische posterijen gunstige posttarieven voor bedrijfsbladen te bekomen. Ook de eensgezindheid in de vakliteratuur omtrent het versturen van de bladen zou een gunstig invloed kunnen hebben op het gebruik van de post.
Maar dit beeld lijkt te worden tegengesproken door het onderzoek uit 1989, waarin er vrijwel evenveel bladen verstuurd worden als er verspreid worden op de werkplaats. Dit onderzoek omvatte weliswaar enkel bedrijfsbladen van de Nederlandstalige afdeling van de BVB-ABPE, maar het roept toch vragen op. Misschien wordt dit verklaard door het feit, zoals vermeld werd in de BVB-ABPE enquête uit 1978, dat een aantal bedrijfsbladen niet van het gunsttarief van de post konden genieten en daarom uit besparingsoverwegingen het blad op de werkplaats verspreiden. Ik heb echter te weinig relevante gegevens teruggevonden om hierop te kunnen antwoorden.
1.3.4. Financiële aspecten van het bedrijfsblad.
In deze bespreking behandel ik vooral de financiering van het bedrijfsblad. Tevens zal ik aandacht schenken aan twee ander aspecten in verband met de financiële aspecten van het bedrijfsblad. Wie betaalde het blad? Werd het gratis uitgedeeld of niet? Speelde publiciteit een rol in de financiering?
Ook nu weer beschik ik slechts over een beperkte hoeveelheid gegevens. Enkel de enquêtes uit 1954, 1957, 1968 en 1978 onderzochten de financiering van de bedrijfsbladen.
Het onderzoek van Panier uit 1954 vroeg niet alleen of het blad gefinancierd werd door de onderneming maar ook of het voor de werknemers gratis of te betalen was. Opnieuw werd hierop niet gereageerd door de parastatalen. Ook het blad uit de textiel beantwoordde de vraag over de financiering niet. Bij de overige bladen werden er 19 gefinancierd door de onderneming. Enkel het blad van de koolmijnen werd niet volledig gefinancierd door de onderneming. Dit blad vroeg een niet nader gespecificeerde bijdrage aan de werknemers. Dit was tevens het geval bij een blad van de grootwarenhuizen en één uit de banksector waar er respectievelijk 1 en 1,25 BEF gevraagd werd voor het blad. De 18 andere bedrijfsbladen verspreidde men gratis onder de werknemers.[66]
Het BVB-ABPE onderzoek uit 1957 vroeg eveneens naar de diverse financieringsmethoden van de bladen. Daarbij peilde men tevens naar de opvattingen van de verantwoordelijken van de bladen in verband met het gebruik van publiciteit. Ik heb echter geen cijfergegevens omtrent de financiering van de bladen teruggevonden, maar wel de vier verschillende manieren waarop de onderzochte bedrijfsbladen gefinancierd werden. In de eerste plaats nam de bedrijfsleiding de volledige kost van het bedrijfsblad voor zijn rekening. Ten tweede werd het blad gedeeltelijk betaald door de bedrijfsleiding en door de opbrengst van de verkoop aan de werknemers. Een andere financiering bestond erin dat het blad voor een deel gefinancierd werd door de bedrijfsleiding. De overige kosten betaalde men met inkomsten uit publiciteit. Een laatste financieringsvorm was het gebruik van reclame, onder de vorm van een publiciteitscontact dat afgesloten werd met een reclamebureau.
Op de vraag of publiciteit in een bedrijfsblad wenselijk was, antwoordde 78, 2% negatief. Sommigen antwoordden dat zij publiciteit in uitzonderlijke omstandigheden wel zouden tolereren, terwijl een kleine minderheid voorstander was van het gebruik van publiciteit omdat zij volledig afhankelijk waren van de publicitaire inkomsten om het blad te maken. In dit onderzoek berekende men ook de gemiddelde kostprijs per exemplaar van de 80 onderzochte bedrijfsbladen. Afhankelijk van de diverse elementen, zoals het aantal pagina's, de personeelskosten, de papierkwaliteit, de oplage en drukkosten, kwam men in 1957 uit op een gemiddelde kost van 3 à 10 BEF.[67]
De enquête van Phlix uit 1959 ging niet in op de financiering van de bedrijfsbladen.
De enquête uit 1968 van Monique Basch en Gabriel Thoveron bij 98 bedrijfsbladen gaf dit resultaat:
Financiering door de patroon: 72%
Lezersbijdrage: 17%
Gehele of gedeeltelijke financiering met publiciteit: 11%
Bijna driekwart of 72% van de bladen werd gefinancierd door de bedrijfsleiding.
Voor slechts 17% van de bladen vroeg men een bijdrage van de werknemer. Reclame bleek in beperkte mate aanwezig te zijn in sommige bedrijfsbladen, of 11% van het totaal.[68]
De BVB-ABPE enquête uit 1978 onderzocht de financiering van de bedrijfsbladen niet specifiek. Wel vroeg men aan de onderzochte bladen of het blad gratis was of dat de werknemers moesten betalen voor het blad. Uit de antwoorden bleek dat 120 bladen of 97,6% van de bladen gratis verspreid werden onder de werknemers. Slechts 3 bladen of 2,4% vroegen een bijdrage aan de werknemers. Hoeveel deze som bedroeg, werd echter niet nagegaan. Daarnaast onderzocht men tegelijkertijd of er publiciteit voorkwam in de bedrijfsbladen. In 6,5 % van de gevallen of bij 3 bladen was dit inderdaad het geval. De overgrote meerderheid van de bladen nam echter geen publiciteit op. Zij maakten 93,5% van het totaal uit of 115 bladen.
De enquêteur merkte bij dit resultaat op dat het vooral de bedrijfsbladen uit de overheidssfeer waren die publiciteit opnamen. Ik kan deze opmerking echter niet verifiëren met ander gegevens. Hij vroeg zich af of de verantwoordelijken van deze bladen niet inzagen dat een beter functionerende organisatie, dankzij een goed bedrijfsblad, uiteindelijk ook een positief financieel aspect heeft, ook al is de organisatie zelf niet winstgericht. Het moge duidelijk zijn dat de BVB-ABPE van oordeel was dat een bedrijfsblad niet gebaat was met publiciteit.[69]
Het onderzoek van Willems uit 1989 richtte zich niet op de financiering van de bedrijfsbladen.
Net zoals bij de hoger vermelde formele kenmerken van de bedrijfsbladen vormde de financiering eveneens een onderwerp in de vakliteratuur. In de eerste plaats behandelde men de vraag of het blad al dan niet gratis voor de werknemers moest zijn. Sommigen waren van mening dat het gratis karakter van het bedrijfsblad de indruk bij de werknemers zou kunnen wekken dat het blad een patronaal instrument is en dat men zo wantrouwen tegenover het blad opwekte. Zij gingen er immers van uit dat mensen vooral waarde hechten aan datgene wat men betaald heeft opdat men aan niemand iets verschuldigd zou zijn. Vanuit deze redenering hanteerden sommige ondernemingen een gemengd systeem. Het overgrote deel van de kosten werden gedragen door de bedrijfsleiding, maar een klein deel werd gedekt door de opbrengst van meestal symbolische abonnementen van bijvoorbeeld één frank.
Een laatste argument dat pleitte voor een betaalsysteem was de zekerheid die op deze manier aan het bedrijfsblad geboden werd. Het bedrijf kon er van uitgaan dat het blad in zijn waarde erkend werd door de lezer want men was bereid ervoor te betalen, zelfs al was het een symbolisch bedrag.[70]
Een tweede discussiepunt was het eventuele gebruik van publiciteit in het bedrijfsblad. Diverse auteurs stelden dat het gebruik van publiciteit louter een beslissing van de bedrijfsleiding moest zijn. Eventueel kon het immers voordelig zijn om een deel van de kosten via het gebruik van publiciteit te recupereren. Wel werd er aangeraden om de publiciteit duidelijk te scheiden van de overige teksten en illustraties van het bedrijfsblad.
Anderen verwierpen daarentegen het gebruik van reclame. Volgens hen was het noodzakelijk dat de bedrijfsleiding een signaal aan de werknemers gaf dat het blad een volwaardig communicatie-instrument was dat door de onderneming werd gedragen. Publiciteit zou hier enkel afbreuk aan doen. Uit de BVB-ABPE enquêtes uit 1957 en 1978 bleek duidelijk dat het overgrote deel van de ondervraagde verantwoordelijken negatief stonden tegenover het gebruik van publiciteit in hun bedrijfsblad. Het was dan ook niet verwonderlijk dat de vereniging zelf het aanwenden van reclame in de bedrijfsbladen afkeurde. Zo weerlegde de verantwoordelijke voor het onderzoek uit 1978 het argument dat men met publiciteit de kosten voor het bedrijfsblad kon beperken. Hij vroeg zich namelijk af of de verantwoordelijken van deze bladen niet inzagen dat een beter functionerende organisatie, dankzij een goed bedrijfsblad, uiteindelijk ook een positief financieel aspect had, ook al was de organisatie zelf niet winstgericht.[71]
Besluit.
Uit de enquêtes blijkt dat het overgrote deel van de onderzochte bladen ofwel volledig gefinancierd werd door de bedrijfsleiding ofwel gefinancierd werden door een combinatie van abonnementsgelden en financiering door de bedrijfsleiding. De verschillende opmerkingen in de literatuur dat de abonnementen meestal slechts bestonden uit symbolische bijdragen, doen mij vermoeden dat dit systeem niet zozeer uit besparing werd aangewend, maar wel om enige betrokkenheid bij de werknemers te creëren. Dit lijkt te worden bevestigd door het onderzoek van Panier uit 1954 waarin 3 bladen een bijdrage vroegen aan de werknemers van ongeveer 1 BEF. In vergelijking met de gemiddelde kostprijs van 3 à 10 BEF zoals die berekend werd in de BVB-ABPE enquête uit 1957 moge het duidelijk zijn dat de abonnementsbijdragen blijkbaar niet echt de bedoeling hadden om een serieuze medefinanciering te vormen.
Natuurlijk kan ik dit niet uitvoerig bewijzen, omwille van de te kleine hoeveelheid bronmateriaal. Maar na het overlopen van mijn gegevens en vooral de vakliteratuur heb ik wel de indruk dat dit inderdaad het geval was. Het lijkt mij eigenaardig dat indien een abonnementsysteem inderdaad een mogelijkheid zou zijn om tot een echte kostenbesparing te komen, dat men deze mogelijkheid dan zeker zou vermelden in de bijdragen over de financiering van het bedrijfsblad. Dit is echter niet het geval. De enige argumentatie die ik heb teruggevonden voor het gebruik van abonnementen, was de opvatting dat men op deze manier de indruk zou vermijden dat het blad louter een patronaal instrument zou zijn en dat men op deze manier vrijwel zeker was dat de werknemers waarde hechten aan het blad aangezien zij ervoor wensen te betalen. Aangezien een groot deel van de auteurs beroepsmatig verbonden waren bij de publicatie van bedrijfsbladen lijkt het mij niet waarschijnlijk dat mijn indruk omtrend het gebruik van abonnementen foutief zou zijn.
Het gebruik van abonnementssystemen schijnt echter niet wijd verspreid te zijn. De grote massa van de onderzocht bladen werd immers gratis onder de werknemers verspreid. Blijkbaar verkoos men een zo groot mogelijke verspreiding van het blad in plaats van de hoger vermelde voordelen van een abonnement. De opvattingen over het gebruik van publiciteit laten evenmin niets aan de verbeelding over. Het merendeel van de ondervraagde BVB-ABPE leden wijzen publiciteit af.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[3] LARDINOIS, R. Les journaux d'entreprise et leur mission., in Organisation Scientifique, maart 1951, p. 80.
[4] LE CLERCQ, C. Les aspects d'un journal d'entreprise., 1959, p 10.
[5] BAIRD, R.N. en TURNBULL, A.T. Industrial and business journalisme., 1961, p. 11.
[6] KELLER, W. Die Personalzeitschrift., 1967, p. 65.
[7] PHLIX, Het personeelsblad. Blad voor het personeel., 1959, p. 3.
[8] Een niet onbelangrijke wenk. Soorten personeelsbladen., in: Informatiebulletin, september 1951, p. 5.
[9] Voor de argumentatie in verband met de evolutie van de Belgische bedrijfspers, zie hoofdstuk 1.2.6.
[10] BOSLAND, H. Personeelsbladen. Journalistiek tegen de verdrukking in., 1974, p. 8-9.
[11] REESINCK, B. Handboek voor de Nederlandse bedrijfsjournalistiek., 1979, p. 37.
[12] Weisse, D. La communication dans les organisations industrielles., 1971, p. 23.
[13] KELLER, W. Die Personalzeitschrift., 1967, p. 59.
BRAUN, E. Le journal d'entreprise aujourd'hui et demain., 1967, p. 3.
PARIS, H. J. Hundert jahre werkzeitschriften in Deutschland., in: FEIEA, A century of Company Magazines,
1985, p. 7-8.
[14] GEBHARD, R. Industriejournalisme in Holland., in: FEIEA, A century of Company Magazines, 1985, p. 59.
BRAUN, E. Le journal d'entreprise aujourd'hui et demain., 1967, toespraak op het 7e FEIEA Congres, p. 4.
Weisse, D. La communication dans les organisations industrielles., 1971, p. 24-25.
VAN RULER, A.A. Management en Bedrijfsjournalistiek., in: Cahiers journalistiek en communicatie, 1982,
p. 10-11.
BOSLAND, H. Personeelsbladen. Journalistiek tegen de verdrukking in., 1974, p. 62-63.
Het personeelsblad in het buitenland., in: Informatiebulletin, maart 1952, p. 15-16.
[15] BOSLAND, H. Personeelsbladen. Journalistiek tegen de verdrukking in., 1974, p. 64.
[16] GEOFFROY, L. Le journal d'entreprise, élément de progrès social., 1944, p. 26.
KELLER, W. Die Personalzeitschrift., 1967, p. 60-61.
[17] DE HEPCEE, P. Les journeaux d'entreprise dans le monde., in OS, mei 1952, p. 194.
Weisse, D. La communication dans les organisations industrielles., 1971, p. 31.
GEOFFROY, L. Le journal d'entreprise, élément de progrès social.,1944, p. 20.
[18] Most company magazines published in Great Britain., in: FEIEA, A century of Company Magazines,
1985, p. 43-45.
[19] DE HEPCEE, P. Les journeaux d'entreprise dans le monde., in: OS, mei 1952, p. 195.
[20] Weisse, D. La communication dans les organisations industrielles., 1971, p. 28-29.
BAIRD, R.N. en TURNBULL, A.T. Industrial and business journalism., 1961, p. 19-20.
[21] KELLER, W. Die Personalzeitschrift., 1967, p. 60.
GEOFFROY, L. Le journal d'entreprise, élément de progrès social., 1944, p. 32.
Weisse, D. La communication dans les organisations industrielles., 1971, p. 31-32.
[22] ROSE, M. Journaux d'entreprise européens: hier et aujourd'hui., in: FEIEA, A century of Company Magazines, 1985, p. 39.
Het personeelsblad in het buitenland., in: Informatiebulletin, maart 1952, p. 15-16.
[23] CRETEUR, A. La presse d'entreprise en Belgique et en Europe., in: OS, 1969, p. 50.
DE BELDER, H. De geschiedenis van de Belgische Vereniging van de Bedrijfspers., 2000, p. 9.
PHLIX, A. Het personeelsblad. Blad voor het personeel., 1959, p. 9.
MAES, A. L'union des journaux d'entreprise de Belgique., in: Personeelsbladen. Waarom? Hoe?, 1955, p. 26.
THOMAS, R. 35 jaar Belgische bedrijfspers., 1986, p. 16-17.
[24] Voor de uitgebreide bespreking van de ontwikkeling van het sociaal overleg, zie hoofdstuk 2.2.4
[25] MARICHAL, C. De democratisering van de onderneming., 1978, p. 14-25.
PHLIX, A. Het personeelsblad., 1959, p. 10.
[26] THOMAS, R. 35 jaar Belgische bedrijfspers., 1986, p. 23.
[27] DE HEPCEE, P. Les journeaux d'entreprise dans le monde., in: OS, mei 1952, p. 196.
CRETEUR, A. La presse d'entreprise en Belgique et en Europe., in: OS, januari 1969, p 50-51.
BOSLAND, H. Personeelsbladen. Journalistiek tegen de verdrukking in., 1974, p. 62-63.
[28] HEUNGENS, J. BVOP. Spiegelbeeld van onze tijd., in: Informatie voor Bedrijfshournalisten, november 1970, p. 98.
Belgische vereniging voor de Bedrijfspers-Association belge de la presse d'entreprise. Histoire et organisation., in: FEIEA, A century of Company Magazines, 1985, p. 15-16.
[29] PANIER, G. De personeelspers., 1954, p. 41-42.
[30] MAES, A. L'union des journaux d'entreprise de Belgique., in: Personeelsbladen. Waarom? Hoe?, 1955, p. 32.
[31] LECLERCQ, C. Les aspects d'un journal d'entreprise., 1959, p. 25.
[32] THOMAS, R. 35 jaar Belgische bedrijfspers., 1986, p. 30-31.
HEUNGENS, J. BVOP. Spiegelbeeld van onze tijd., in: IVB, november 1970, p. 98.
DE BELDER, H. De geschiedenis van de Belgische Vereniging van de bedrijfspers., 2000, p. 9.
[33] PHLIX, A. Het personeelsblad., 1959, p 16-17.
[34] BASCH, M. & THOVERON, G. Situation de la presse d'entreprise 1957-1962., in: Informatiebulletin,
juni 1968, p 24-25.
[35] WEISSE, D. La communication dans les organisations industrielles., 1971, p. 121.
[36] NOPPE, G. Het personeelsblad als communicatiemedium., 1974, p. 70-71.
[37] DE CLERCK, F. Editoriaal., in: Informatiebulletin, januari 1970, p. 1.
[38] VAN DE WAL, K. Het personeelsblad in België., 1983, p. 39.
[39] Enquête van de BVB, De Belgische ondernemingspers., in: IVB, juni 1979, p. 1-7.
[40] Werkbijeenkomst op Gazet van Antwerpen., in: IVB, juni 1979, p. 4.
[41] Voor de uitgebreide verantwoording van de gebruikte enquêtes, zie hoofdstuk: 1.2.6
[42] Toespraak door CRETEUR, A., in: Toespraken gehouden ter gelegenheid van het tweede lustrum 24/11/1960.
[43] PANIER, G. De personeelspers., 1954, p. 40-41.
[44] LECLERCQ, C. Les aspects d'un journal d'entreprise., 1959, p. 25.
[45] Basch, M. en Thoveron, G. Situation de la presse d'entreprise 1957-1962., in: Informatiebulletin,
juni 1968, p. 24-25.
[46] Enquête van de BVB, De Belgische ondernemingspers., in: IVB, juni 1979, p. 1.
[47] BAIRD, R.N. en TURNBULL, A.T. Industrial and business journalism., 1961, p. 101.
Voorwoord door Van Den Haute, voorzitter VBPB/UJEP., in: LECLERCQ, C. Les aspects d'un journal d'entreprise., 1959, p. 5-6.
JANVIER, R. Le journal d'ntreprise., in: Personeelsbladen. Waarom? Hoe? 1955, p. 4-5.
LEKIME, F. La presse d'entreprise, un phénomène médiatique du 20e siécle., 1990, p. 94.
LECLERCQ, C. Les aspects d'un journal d'entreprise., 1959, p. 24-25.
HERLE, M. Bladen maken. Periodieken in de bedrijfscommunicatie., 1996, p. 27-30.
REESINCK, B.N.M. Handboek voor de Nederlandse bedrijfsjournalistiek., 1979, p. 49.
PHILLIPS, G.A. Quelques aspects d'avenir du journal d'entreprise., in: OS, 1969, p. 54.
BOSLAND, H. Personeelsbladen, journalistiek tegen de verdrukking in., 1974, p. 56.
[48] Werkbijeenkomst op Gazet van Antwerpen., in: IVB, juni 1979, p. 5-6.
KELLER, W. Le journal d'entreprise: Conditions de son succès., in: OS, oktober 1965, p. 238.
[49] Enquête van de BVB, De Belgische ondernemingspers., in: IVB, juni 1979, p. 2.
LARDINOIS, R. Les journaux d'entrprise et leur mission., in: O S, maart 1953, p. 82.
[50] PANIER, G. De personeelspers., 1954, p. 40-41.
[51] LECLERCQ, C. Les aspects d'un journal d'entreprise., 1959, p. 29-30.
[52] PHLIX, A. Het personeelsblad., 1959, p 18.
[53] Enquête van de BVB, De Belgische ondernemingspers., in: IVB, juni 1979, p. 4.
[54] WILLEMS, E. Het personeelsblad in Vlaanderen., 1989, p. 59-60.
[55] JANVIER, R. Le journal d'ntreprise., in: Personeelsbladen. Waarom? Hoe? 1955, p. 21.
LECLERCQ, C. Les aspects d'un journal d'entreprise., 1959, p. 29-30.
[56] KELLER, W. Le journal d'entreprise: Conditions de son succès., in: OS, oktober 1965, p. 239.
PHILLIPS, G.A. Quelques aspects d'avenir du journal d'entreprise., in: OS, 1969, p. 53.
Enquête van de BVB, De Belgische ondernemingspers., in: IVB, juni 1979, p. 4.
[57] REESINCK, B.N.M. Handboek voor de Nederlandse bedrijfsjournalistiek., 1979, p. 131-132.
BAIRD, R.N. en TURNBULL, A.T. Industrial and business journalism., 1961, p. 103.
LEKIME, F. La presse d'entreprise, un phénomène médiatique du 20e siécle., 1990, p. 83-87.
BOSLAND, H. Personeelsbladen, journalistiek tegen de verdrukking in., 1974, p. 57.
JANVIER, R. Considérations pratiques sur le journaux d'ntreprise., in OS, maart 1953, p. 83.
[58] PANIER, G. De personeelspers., 1954, p. 40-41.
[59] LECLERCQ, C. Les aspects d'un journal d'entreprise., 1959, p. 29-30.
[60] Enquête van de BVB, De Belgische ondernemingspers., in: IVB, juni 1979, p. 3.
[61] WILLEMS, E. Het personeelsblad in Vlaanderen., 1989, p. 59-61.
[62] PHILLIPS, G.A. Quelques aspects d'avenir du journal d'entreprise., in: OS, 1969, p. 53.
JANVIER, R. Le journal d'ntreprise., in: Personeelsbladen. Waarom? Hoe? 1955, p. 19-21.
[63] KELLER, W. Le journal d'entreprise: Conditions de son succès., in: OS, oktober 1965, p. 239.
LARDINOIS, R. Les journaux d'entrprise et leur mission., in: OS, maart 1953, p. 81.
LEKIME, F. La presse d'entreprise, un phénomène médiatique du 20e siécle., 1990, p. 105.
JANVIER, R. Considérations pratiques sur le journaux d'ntreprise., in OS, maart 1953, p. 84.
[64] LEKIME, F. La presse d'entreprise, un phénomène médiatique du 20e siécle., 1990, p. 107.
LECLERCQ, C. Les aspects d'un journal d'entreprise., 1959, p. 31-32.
PANIER, G. De personeelspers., 1954, p. 29.
PHILLIPS, G.A. Quelques aspects d'avenir du journal d'entreprise., in: OS, 1969, p. 54.
[65] LAPEERE, A. Wat is de BVOP?, in: IVB, november 1970, p. 96.
[66] PANIER, G. De personeelspers., 1954, p. 18; 40-41.
[67] LECLERCQ, C. Les aspects d'un journal d'entreprise., 1959, p. 33-34.
[68] Basch, M. en Thoveron, G. Situation de la presse d'entreprise 1957-1962., in: Informatiebulletin,
juni 1968.
[69] Enquête van de BVB, De Belgische ondernemingspers., in: IVB, juni 1979, p. 3-4.
[70] WEISSE, D. La communication dans les organisations industrielles., 1971, p. 47-49.
KELLER, W. Le journal d'entreprise: Conditions de son succès., in: OS, oktober 1965, p. 239.
LECLERCQ, C. Les aspects d'un journal d'entreprise., 1959, p. 33-34.
[71] JANVIER, R. Le journal d'entreprise., in: Personeelsbladen. Waarom? Hoe? 1955, p 19 en 21-22.
Enquête van de BVB, De Belgische ondernemingspers., in: IVB, juni 1979, p. 3-4.
LARDINOIS, R. Les journaux d'entrprise et leur mission., in: OS, maart 1953, p. 82.