In het kielzog van de uitbouw van de tertiaire en quartaire sector. Bediendesyndicalisme in België tussen 1970 en 1985. (Celine Maertens) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Bijlagen
Bijlage 1: Gemiddelde jaarlijkse ledengroei van het ACV per centrale en per sector (vijfjaarlijkse groeivoet in procent) (1946-1989)
(Pasture, P. e.a. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 254-255.)
Bijlage 2: Herberekende ledenaantallen van het ACV per centrale (1968-1989)
(Pasture, P. e.a. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 208-209.)
Bijlage 3: Ledenaantallen van de LBC (Noordergewest) naargelang de bron (1955-1988)
(Pasture, P. e.a. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 219.)
Bijlage 4: Ledenaantallen van LBC-CNE uit ACV- activiteitsverslagen (1955-1989)
(Pasture, P. e.a. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 221.)
Bijlage 5: Ledenaantallen van de CNE naargelang de bron (1955-1988)
(Pasture, P. e.a. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 220.)
Bijlage 6: Ledengroei van het ACV per centrale en per sector (index 100= 1946) (1946-1989)
(Pasture, P. e.a. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 266.)
Bijlage 7: Resolutie “voor een syndicale activiteit van het kaderpersoneel”
(GENT. AMSAB. Archief BBTK-nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Resoluties van het congres van 28 en 29 november 1974.)
Het congres van de Bond der Bedienden, Technici en Kaders van België (ABVV), gehouden te Brugge op 28 en 29 november 1974,
WIL het recht afdwingen om het kaderpersoneel syndicaal te vertegenwoordigen dat tewerkgesteld is in de ondernemingen en de sectoren waar dit recht van erkenning betwist en zelfs bestreden wordt door het patronaat
EIST inzonderheid een wijziging van de huidige beschikkingen betreffende de sociale verkiezingen om een einde te stellen aan de eenzijdige beslissingen van de werkgevers en om het kaderpersoneel toe te laten deel te nemen aan de sociale verkiezingen en een mandaat te kunnen uitoefenen in de Ondernemingsraden en in de Comités voor Veiligheid en Gezondheid,
IS VAN MENING dat de leden van het kaderpersoneel, eerst en vooral, werknemers zijn die diezelfde problemen en dezelfde uitbuiting kennen als de andere werknemerscategorieën, zelfs indien deze problemen en deze uitbuiting niet op dezelfde mandier door de betrokkenen worden aangevoeld.
ONDERSTREEPT dat de positie van het kaderpersoneel als werknemers ze er moet toebrengen aan te sluiten bij onze syndicale organisatie en dat deze laatste op kordate wijze de uitgroeiing van de syndicale beweging onder het kaderpersoneel moet bevorderen,
MEENT dat de leden van dit kaderpersoneel, in het productiesysteem, een bijzondere plaats bezetten ingevolge de functies van toezicht en gezag die dagelijks door hen worden uitgeoefend; deze bijzondere dagelijkse situatie houdt in dat de syndicale organisatie, op het vlak der ondernemingen, op het vlak der sectoren, van de gewesten en van het land en in functie van concrete toestanden die zich hebben voorgedaan, syndicale structuren organiseert die het de leden van het kaderpersoneel mogelijk maken er zich in te integreren en acties te voeren in overeenstemming met deze van de andere weddetrekkers,
GELAST het Nationaal Bureau om de instelling te coördineren in de sectoren en, in overleg met de gewestelijke afdelingen, in de ondernemingen, van de syndicale structuren die de syndicale beweging onder het kaderpersoneel kunnen tot ontplooiing brengen,
MACHTIGT het Nationaal Bureau om ook de informatiemiddelen ten behoeve van het kaderpersoneel te onderzoeken, middelen die de inspanningen van het patronaat tot conditionering kunnen dwarsbomen.
Bijlage 8: Basistabel van de totale ledenaantallen van het ACV (1901-1989)
(Pasture, P. e.a. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 222.)
Bijlage 9: Aantal mannen en vrouwen in LBC (1964-1989)
(Pasture, P. e.a. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 226.)
Bijlage 10: Ledenaantallen van het ACV per centrale uit ACV-activiteitenverslagen (1967-1989)
(Pasture, P. e.a. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 191-192.)
Bijlage 11: Ledencijfers sinds 1950 (ACV, ABVV, ACLVB).
(BRAAM, M. LBC-NVK. De vakbond van bedienden en kaderpersoneel in Vlaanderen en Brussel, 7.)
Bijlage 12: Procentueel aandeel van de centrales en sectoren in de totale ledengroei (1946-1989).
(Pasture, P. e.a. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 270-271.)
Bijlage 13: Procentuele groei van het ACV per jaar en per centrale (1969-1989)
(Pasture, P. e.a. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 241-242.)
Bijlage 14: Procentuele verdeling van het ACV per centrale en per sector (1946-1989)
(Pasture, P. e.a. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 260-261.)
Bijlage 15: Syndicalisatiegraad.
(BRAAM, M. LBC-NVK. De vakbond van bedienden en kaderpersoneel in Vlaanderen en Brussel, 11.)
Bijlage 16: INTERVIEW met Dhr. FERRE WYCKMANS Algemeen - Secretaris LBC/NVK
(Dinsdag 30 maart om 15.00)
- Hoe is uw carrière tot nu toe verlopen?
“In 1978 ben ik mijn carrière begonnen te Antwerpen als “vakbondspropagandist” voor een aantal sectoren van het aanvullend nationaal paritair comité, voor de petroleum, voor de gas –en elektriciteitssector. Dan ben ik hier Nationaal Secretaris geworden voor de distributiesectoren en sectoren van het aanvullend nationaal paritair comité. In 1993 ben ik Adjunct – Algemeen Secretaris geworden eerst voor personeelsaangelegenheden en aanverwanten en nadien voor Adjunct – Algemeen Secretaris voor de beroepswerking en vanaf 2000 ben ik Algemeen – Secretaris geworden van de LBC.”
- Wat zijn de belangrijkste toekomstperspectieven van de LBC?
“Dat we kunnen blijven groeien, al is groei op zich natuurlijk niet de enige bekommernis, dat we een goeie representatieve vakbond kunnen zijn, dat zijn we, maar dat zou natuurlijk nog beter kunnen. We zijn weliswaar de grootste bediendevakbond, maar er is wat de bedienden betreft en zeker wat de kaderleden betreft en zeker in bepaalde sectoren nog een lange weg af te leggen wat voldoende vertegenwoordiging betreft. In nieuwe sectoren bijvoorbeeld is zeker nog heel wat werk te doen en ook heel veel in de Kleine Middelgrote Ondernemingen (KMO’s). Ik denk dat we redelijk goed bezig zijn in de grote ondernemingen of grotere ondernemingen door de diverse sectoren heen. Maar de kleine ondernemingen, daar hebben we natuurlijk nog flink wat te doen. Dat is dan natuurlijk gericht op de organisatie: qua representativiteit verhogen, de service aan leden en militanten kunnen verhogen. Als we dat kunnen doen dan spreken we natuurlijk ook met meer recht en reden op alle terreinen binnen het ACV en ten opzichte van de politieke, ten opzichte van de werkgevers als een goeie representatieve organisatie. Dat is niet wereldschokkend, maar er zijn nog heel veel blinde vlekken te bezetten wat de bedienden betreft.”
- Hoe verklaart u de groei van het bediendesyndicalisme vanaf de jaren zestig en zeventig of de groei van het aantal bedienden in het algemeen?
“Die twee hangen natuurlijk een beetje samen. Als de markt waar je je kan op begeven vergroot en dat is zo gebeurd, er zijn stelselmatig meer bedienden gekomen. Ik denk dat er sinds een jaar of twee, als we de RSZ - statistieken zouden bekijken, meer werknemers zullen werken met een statuut bedienden dan dat er werknemers zullen werken met een arbeidersstatuut. Dus de markt waar je je op kan op begeven is veel groter. Met als gevolg dat het potentieel dat je kan bereiken ook veel groter is. Als je dan niet moest toenemen in uw aantal leden, dan zou het betekenen dat je eigenlijk achteruit gaat. Ik denk dat dat het belangrijkste is als je het nu puur mathematisch bekijkt.
Tweede is, denk ik, dat is een heel lang stuk geschiedenis, dat er zeker in bepaalde bediendemilieus, een stuk, dat is misschien een zware term, “proletarisering” van werknemers met bediendestatuut is, dan denk ik bijvoorbeeld aan de sectoren van de distributie waar je dus eigenlijk toch al bij al laaggeschoolde werknemers hebt met een bediendestatuut met heel penibele loon – en arbeidersvoorwaarden en dat is natuurlijk een goeie basis om syndicaal werk te kunnen doen. Dat is één piste denk ik die voor een aantal sectoren of voor een aantal ondernemingen opgaat.
Een derde piste is, dat gaat dan over de groep die daarboven zit, de kaderleden. Die vanaf eind jaren zestig, denk ik, stap voor stap de noodzakelijkheid hebben ondervonden om hun belangen collectief verdedigd te zien. Vroeger dacht men dat die belangen best individueel, door ieder van hen afzonderlijk zouden behartigd kunnen worden. Ik denk dat daar een groeiende overtuiging van is van het feit dat dat iets is wat niet altijd klopt, laat het mij zo stellen, ik wil het niet verabsoluteren, het zal in sommige gevallen nog wel zo zijn dat mensen individueel iets meer uit de band kunnen slepen dan collectief. Maar in de regel, denk ik, dat er een overtuiging is en die overtuiging die zit dan niet in die, hoe ik dat noemde geproletariseerde bediendesectoren, maar in de traditioneel al sterkere sectoren, met name industriële sectoren, de typische bediendesectoren als de financiële sector en dergelijke meer en waar je eigenlijk een groei ook op het hoger niveau, als ik dat onderscheid kan maken, op te merken is wat de bedienden betreft.
Ik denk dat dat eigenlijk de drie grote trends zijn: de markt is groter geworden, voor bepaalde groepen van bedienden was het al meer en meer duidelijk aan het worden dat zij bij wijze van spreken in nogal wat gevallen soms slechter af waren dan de traditionele industrie – arbeider en dat voor hogere bediendegroepen, zeg maar kaderleden langzaam aan maar zeker ook de evolutie of de overtuiging gekomen is dat hun belangen ook collectief kunnen verdedigd worden.”
- Hebben de vakbonden actief acties ondernomen om meer leden aan te werven? Zoja, welke en hoe ging dit in zijn werk?
“Je hebt natuurlijk de sluipende of de dagdagelijkse ledenwerving. Elke werknemer die met een klacht komt en nog geen lid is en zijn klacht op een goeie manier behandeld weet, per definitie nog niet betekent dat ze opgelost is, dan denk ik, is een lopend uithangbord natuurlijk.
Tweede is in sectoren, in ondernemingen waar we afgevaardigden hebben, met de sociale verkiezingen, de syndicale afvaardiging of ondernemingsraad of comitéleden, daar heb je natuurlijk even goed een soort van dagdagelijkse praktijk van ledenwerving zonder dat dat onder die noemer gaat.
Derde is, denk ik, ook hier gaat dat niet perse onder de noemer ledenwerving, de campagnes die je voert, als ik nu verwijs naar de campagnes die de laatste 15 jaar, zeg maar gevoerd zijn geworden in de sector als de non-profit, dat heeft zoveel weerklank zonder dat je één extra pamflet voor ledenwerving hebt of publicaties en acties met betrekking tot de activiteiten waarmee je bezig bent, de arbeidsvoorwaarden, maar het feit dat dit zo publiek en zo massaal gebeurt is natuurlijk op zich een eigen campagne.
Daarnaast hebben we uiteraard ook nog wat eigen campagnes gehad. De laatste campagne is nu wel al even geleden, ik denk dat het zeker al zeven jaar geleden is dat we dat nog gedaan hebben, maar we hebben in het verleden wel een aantal echte campagnes gehad die gericht waren op ledenwerving, zoals bijvoorbeeld “uit ons slof schieten, is onze opdracht”. En waarbij je dus effectief massaal met “we zijn nodig, wij kunnen dat doen, wij kunnen dat leveren, dat zijn de zaken waar we mee bezig zijn” enzovoorts… en dus dat eigenlijk via pamfletten of via brochures overmaakt aan niet-leden.”
- Hoe verklaart u het verschil tussen het arbeidersstatuut en bediendestatuut en wat is volgens u de best mogelijke oplossing voor harmonisatie van de verschillende statuten?
“Eén van de basisverschillen is eigenlijk het feit dat er een verschillende wetgeving bestond en een verschillende wetgeving is natuurlijk ook maar een graadmeter van wat er maatschappelijk gebeurd is. Het feit dat de wetgever dat onderscheid maakte is ook niet zo toevallig. Laat mij dat nu onder één noemer vatten, denk ik, het gevoelen dat men als bediende dichter stond bij de werkgever. En zeker in het verleden was dat zo, je had dan ondernemingen, er waren twee drie bedienden, klerken, boekhouders en dergelijke meer die behoorden zeg maar, tot de vertrouwenspersonen, om die termen te gebruiken, van de werkgever. Daar paste het niet voor dat daar rond dezelfde regels, dezelfde wetten of dezelfde reglementen zouden voor gelden als voor arbeiders. Ik denk dat dat eigenlijk de basis is waarop het verschil wettelijk tot stand gekomen is. Dat is dan blijven duren. Er zullen daar redenen voor geweest zijn dat het onderscheid ook door bedienden zelf, denk ik, en misschien zelfs ook de bediendeorganisaties zo is gecultiveerd en dat men in ieder geval het onderscheid toch niet direct wenste weg te werken. Hetzelfde voor arbeiders, aan de andere kant van de medaille was het voor een aantal arbeiders bijzonder lastig, of dat dat nu een bediendestatuut was of niet, we zaten in een wat hiërarchische functie ten opzichte van de arbeiders. Dat maakt het toch niet altijd even gemakkelijk om in die tijd als vakbond te functioneren. Dat verdwijnt natuurlijk. Er blijven spanningen, ik denk dat de spanningen op dit moment tussen arbeiders en uitvoerende bedienden minder groot zijn als wat de spanningen zouden kunnen zijn tussen bijvoorbeeld bedienden en kaderleden. Dus je hebt een verschuiving naar boven gekregen wat de spanningen betreft. Het verschil bestaat nog en dat kan natuurlijk ook niet met één slagorde worden weggewerkt want de verschillen zitten hoofdzakelijk, niet in de sociale zekerheid, bijvoorbeeld Oostenrijk heeft ook lang het verschil gekend tussen arbeiders en bedienden, maar daar zat het verschil hoofdzakelijk in de sociale zekerheid. Bij ons is dat eigenlijk zo goed als weggewerkt, het laatste grote verschil wat de sociale zekerheid betreft, het vakantiegeld eventjes buiten beschouwing omdat dat inderdaad een afzonderlijke formule is, zal nog gezeten hebben denk ik, in de pensioenen, dat is sinds 1985 afgeschaft, enfin, gradueel afgeschaft.
Wij zijn er van overtuigd dat het goed zou zijn dat we het verschil tussen arbeiders en bedienden pogen weg te werken en dat we daar zelf best ook heer en meester van blijven, doen we dat niet, dan gaat ofwel de politiek dat doen ofwel gaat de jurisprudentie dat doen en dan weet je eigenlijk niet waar je uitkomt. Er zijn dus eigenlijk nogal wat redenen om te zeggen dat we, en dat is een keuze die wij gemaakt hebben, dat dat verschillend statuut zou moeten verdwijnen. Wat betekent dat dan? Een harmonisering heet dat dan, een harmonisering naar boven, om te vermijden dat die harmonisering zou betekenen dat er een aantal bestaande rechten zouden verdwijnen. Eigenlijk is er één groot knelpunt denk ik, in het hele dossier, en dat is, het zijn er twee maar ze hebben met hetzelfde te maken, de opzeggingstermijnen die voor bedienden langer zijn dan voor arbeiders. Maar dat aspect, wat de arbeiders betreft, is dat zij een stelsel hebben van economische werkloosheid en het stelsel van economische werkloosheid is ontegensprekelijk verbonden met de korte opzeggingstermijnen van de arbeiders. Stel u voor dat elke werkgever, op het moment dat die een arbeider niet meer ogenblikkelijk nodig zou hebben, zou moeten afdanken… daar heb je dan korte opzeggingstermijnen voor. Dat gebeurt niet want zo’n werkgever laat dan een deel ervaring, een deel kennis en kunde wegvloeien en hij zal niet veertien dagen of drie weken later of een maand later of twee, drie maand later zijn aanwervingen moeten doen en dat kost ook geld en daarvoor heeft men het systeem van de tijdelijke werkloosheid. En men heeft dat dus gesolidariseerd via het mechanisme van de sociale zekerheid, dat zijn aanvullingen bovenop het loon onder de vorm van tijdelijke werkloosheidsuitkering en bovenop die werkloosheidsuitkering zijn er dan aanvullingen, in sommige gevallen tot de volle 100% van het nettoloon. En dat is het grote verschil, dus als je de opzeggingstermijnen voor arbeiders zou verhogen vervalt het systeem van de tijdelijke werkloosheid. Wil je het systeem van de opzeggingstermijnen voor bedienden verlagen dan ben je binnen de kortste keren noodzakelijkerwijs bezig met de invulling van het stelsel van tijdelijke werkloosheid voor bedienden. En aan die spanningen zijn we op dit moment niet uit. Er is een euvel in het hele verhaal van het statuut arbeiders-bedienden.”
- Hoe verklaart u de meerderheid van vrouwelijke bedienden aangesloten bij de LBC-NVK?
“Ik denk dat we daar eigenlijk conform de tewerkstellingscijfers zullen zitten. We hebben meer vrouwelijke leden dan dat we mannelijke leden hebben. We zitten natuurlijk met een aantal typische bediendesectoren, neem maar distributie, dat is een sector waar denk ik minimaal 75% vrouwen tewerkgesteld zijn. Niet in alle functies natuurlijk, want hoe hoger je daar op de ladder van de ondernemingen klimt hoe meer mannen dat je daar zal tegenkomen. Hetzelfde voor de non-profit sector. De non-profit sector is, denk ik, een heel vrouwelijke sector. Dat blijkt uiteraard ook uit de ledentallen, mocht ons ledental niet die cijfers die zich daar sociaal-economisch, wat tewerkstelling betreft, presenteren, volgen dan zou je echt een probleem hebben, dat zou betekenen dat je niet echt representatief bent. En ik denk dus dat gemiddeld genomen als je dus die sectoren, vrouwelijke tewerkstelling ook in de financiële sector toch denk ik, dus wij zitten dan wat in sectoren, in de niet-industriële sectoren, waar sowieso de vrouwelijke tewerkstelling groter is dan de mannelijke tewerkstelling, ja dat uit zich uiteraard ook in onze ledencijfers. En als je er dan nog van uit gaat dat we ons vooral ook, we zullen ons sterkte ook halen, wat de ledentallen betreft, uit de laagste groepen, dus uitvoerende bedienden, ja dan betekent dat dat we uiteraard ook uitgerekend in die sectoren daarin meer vrouwen dan mannen tegenkomen.”
- De relatie tussen LBC en CNE verliep vaak moeizaam en uiteindelijk hebben ze zich tot twee aparte vakbondscentrales ontwikkeld.
Denkt u dat deze scheiding het sociaal overleg heeft bevorderd of juist heeft tegengewerkt?
“Er zullen een aantal zaken zeker niet bevorderlijk geweest zijn en er zijn een aantal zaken kunnen gerealiseerd worden, enfin, er zijn een aantal zaken die misschien sneller hadden kunnen gerealiseerd worden, maar je kan er geen labo van maken. Een aantal verbeteringen zijn aangebracht en die hadden misschien sneller kunnen gebeuren indien dat meteen vanuit een nationale organisatie LBC/NVK- CNE zou gebeurd zijn. Ik kan mij dat eigelijk levendig inbeelden, het tegenoverstelde zomaar beweren, denk ik, zou niet kloppen. Langs de andere kant, zitten wij nu in een aantal sectoren, neem nu de non-profit, de non-profit werkt in een branche die geregionaliseerd is. Als je dat had moeten aanpakken met één en dezelfde campagne langs de twee kanten van de taalgrens dan zou je intern misschien heel veel energie moeten besteden aan weet ik wat voor discussies. Terwijl dat dat nu, ik zal niet zeggen automatisch gebeurt, maar elke realisatie die in Vlaanderen kon gebeuren die veroorzaakt een gelijknamig effect in Wallonië en omgekeerd. Voor mij is dat zelf een voorbeeld van dat we waarschijnlijk meer hebben kunnen realiseren door het feit dat we niet nationaal georganiseerd waren in die sectoren waar we dat wel hadden gedaan. Dit heeft echter niks met CNE te maken, absoluut niet, ik steek zelf nogal wat tijd in het opbouwen van goeie contacten met CNE en die zijn er ook. Neem nu een onderneming in Brussel, of een onderneming met meerdere vestigingen gespreid over het ganse land daar “moeten” de militanten samenwerken, als je tegen elkaar bezig bent, dan levert dat natuurlijk niets op. Ik denk dat je gelijk hebt met te stellen zoals je het in de vraag stelt dat die relatie in het verleden wel eens moeizaam verlopen is. Ik heb de indruk dat dat op dit moment helemaal niet meer is, wat niet betekent dat wij klaar zouden zijn, CNE overigens ook niet, om bij wijze van spreken morgen opnieuw te fusioneren. Er zijn cultuurverschillen die gedurende al die jaren gegroeid zijn, er zijn andere klemtonen toch her en der en blijft het feit dat er een aantal geregionaliseerde sectoren zijn waar de sterkte er juist in bestaat dat je dat Vlaams of Franstalig georganiseerd kan aanpakken. En dat zou je verliezen, denk ik, in één federaal syndicaat.”
- Hoe verloopt het gemeenschappelijk overleg tussen beide vakcentrales?
“Wij hebben nu recent, maar dat zijn geen structuren, we hebben geen echte structuren daarvoor opgezet, de afspraak dat we met enige regelmaat de dagelijkse besturen van beide organisaties bijeen brengen, maar dat is recent, dat is eigenlijk iets van de laatste twee jaar. Zodanig dat we minstens ook een keer zowel wat het organisatorische betreft als wat de aanpak betreft, als wat waar we mee bezig zijn, campagnes en dergelijke meer, dat we dat pogen samen te doen. We hebben nu een heel formele afspraak om voor het jaar 2004-2005 gezamenlijk een campagne te voeren rond de sociale zekerheid. Gezamenlijk betekent, niet dat we onze mensen allemaal gaan samenbrengen met de mensen van het CNE, maar we hebben een afspraak gemaakt over de aanmaak van drie dossiers over de sociale zekerheid. Dat zullen drie exact dezelfde dossiers zijn, Nederlandstalige en Franstalige versies. En dat vergt afspraken, dat doen we nu op basis van afspraken samen met collega’s van onze beide studiediensten. We gaan daar ook een gezamenlijke campagne rond voeren, gezamenlijk nogmaals, betekent niet dat we dezelfde vergaderingen hebben, maar we starten wel op hetzelfde moment, de doelstelling is dezelfde, het campagnemateriaal dat we gebruiken is hetzelfde en mogelijk, maar dat moet nu binnen een paar weken nog beslist en wat geconcretiseerd worden, willen we dat ook finaliseren met inderdaad een gemeenschappelijk meeting. Maar ik stel dus vast dat meer dan in het verleden, de laatste jaren een grote bereidheid is om samen te werken, een grotere bereidheid dan in de afgelopen twintig jaar misschien.”
- Heeft het gemeenschappelijk overleg invloed op de besluitvorming van LBC/NVK – CNE?
“Ja, iedereen zal zelf toch een beetje vergelijken en rekening gaan houden met, bij ons ligt het zo, bij CNE ligt het zo. We bekijken het toch een beetje om te zorgen dat we in de besluitvorming op een gemeenschappelijke manier kunnen optreden. Het sterkst vind ik dat blijken in onze gemeenschappelijke aanpak naar het ACV toe bijvoorbeeld, wij zijn twee afzonderlijke centrales maar hoe meer dat je met elkaar overlegt, hoe meer je ten opzichte van het ACV als één blok kan spreken. Wat het vroeger nooit geweest is hoor, dat waren twee afzonderlijke centrales, waarbij de ene dikwijls wit zei en de andere zwart. Dat is aan het wegebben. Neem nu het dossier Eenheidsstatuut voor arbeiders-bedienden, wij hebben dat zelf aangepakt in eerste instantie bij de LBC/NVK vóór het ACV het gedaan heeft. Op basis daarvan werd het pad geëffend om het binnen het ACV te doen. Het feit dat wij het gedaan hadden heeft de instanties van het CNE op haar beurt de mogelijkheid gegeven om te zeggen: ja, wij moeten dat ook gaan doen, want langs Vlaamse kant is men daar wel mee bezig en we willen niet achterblijven. We willen het debat ook aankaarten, wat nog niet betekent dat we over alles dezelfde standpunten hadden, maar het heeft in ieder geval geholpen om die discussies ook te voeren en zo zijn er ook andere voorbeelden, zoals de sociale zekerheid. Ik had daar zelf vage ideeën rond, tot ik dan op een bepaald moment vaststelde dat bij het CNE daar formele beslissingen rond vallen om dat te doen. Dan gaan we natuurlijk kijken om dat gezamenlijk aan te pakken.”
- De relatie tussen de LBC en het ACV verliep zonder al te veel problemen terwijl het CNE dikwijls niet voldoende meewerkte. Hoe verklaart u dit verschil?
“Veel zou kunnen een verklaring zijn, maar ja goed, dan ben je echt aan interpretatie bezig die heel moeilijk te bewijzen is. Maar er zou nogal eens wat kunnen verklaard worden door personen natuurlijk. En dan leg ik geen fout op de personen A, B, C en D, ik ga dat nu niet citeren, maar ik weet absoluut zeker dat er in een aantal dossiers meer dan nuanceverschillen zijn geweest, en dat een compleet andere aanpak, als er andere mensen dat hadden gedaan, dat dat niet zou geweest zijn. Dat kan bij ons gelegen hebben, dat zal bij CNE gelegen hebben, dat heeft bij de ACV-leiding gelegen, enzovoort, iedere vogel zingt zoals hij gebekt is. Is dat een voldoende reden om te zeggen ACV – LBC hebben altijd beter met elkaar omgesprongen dan CNE ten opzichte van ACV/CSC? Ik weet dat zelfs niet of dat dat zo is, want dat is nu de verhouding tussen LBC/NVK en CNE, ja, met wat vergelijk je? De verhouding tussen LBC/NVK en ACV bijvoorbeeld heeft altijd moeilijker gelegen dan met de gemiddelde arbeiderscentrale.
Ik denk dat in de regel, CNE, het zal zo wel zijn, ik denk dat het wel wat klopt dat de verhouding ten opzichte van CNE ten opzichte van het ACV dat die niet altijd rimpelloos verlopen is. Maar dat geldt evengoed voor LBC/NVK. Ik denk dat LBC/NVK lange tijd een moeilijke leerling in de ACV-klas geweest is, over vele punten. Inhoudelijk ook denk ik dat wij heel vaak duidelijk verschillende standpunten hadden met betrekking tot de interprofessionele akkoorden in de jaren zeventig, tachtig en dat LBC/NVK daar vaak niet moest onderdoen voor CNE. Maar ik denk wel dat algemeen op het niveau van het ACV ten opzichte van LBC er gemakkelijker een oplossing werd gevonden.”
- Hoe stond het LBC doorheen de jaren in relatie met de BBTK? Was er sprake van verregaande samenwerking?
“Ook daar, denk ik, dat heel veel afhangt van personen in die sectoren, dan heb je eigenlijk meteen te maken met: Over welke sectoren is wie het sterkst? Wie is daar eigenlijk wat de woordvoerder, de aanstuurder van de debatten? Ik denk dat wij algemeen genomen redelijk goeie relaties hebben met BBTK. Er zullen uitzonderingen blijven en er zijn nog regionale verschillen, maar wat die regionale verschillen betreft, zet daar morgen andere mensen, hetzij bij ons, hetzij bij BBTK, en de kans bestaat dat het er echt op verbetert. Ik versta me zelf heel goed met de leiding van de BBTK. Met de Franstalige voorzitter van de BBTK, van SETCA dus, gaat er geen week voorbij of ik heb die aan de lijn. Bij wijze van spreken heb ik meer contact met hem dan wellicht met een aantal regionale vakbondssecretarissen van onszelf, dat heeft natuurlijk ook te maken met het pakket waar je mee bezig bent. Zeker de laatste jaren, als ik nu terug kijk naar Karel Boeykens, dan spreek ik over de jaren zeventig begin jaren tachtig, en nadien François Janssens, zijn de verhoudingen vanuit de leidingen van LBC/NVK altijd heel goed geweest. Goed tot zeer goed, wat niet wil zeggen dat wij natuurlijk over alles akkoord zijn, dat we morgen gelijk staan om te fusioneren of wat dan ook. Maar op het niveau van de leiding, denk ik, dat tussen de beide centrales er van beide kanten, zowel van BBTK als vanuit LBC/NVK, eigenlijk altijd redelijk veel inspanningen zijn geleverd om mekaar zoveel als nodig te vinden in een gemeenschappelijk optreden, in gemeenschappelijke standpunten en dus in die zin is er, denk ik, op het niveau van de algemene secretariaten, er zullen sectorale verschillen zijn, maar op het niveau van de algemene secretariaten van de beide centrales, denk ik, een verregaande samenwerking, wat niet betekent dat dat een gestructureerde samenwerking is, maar een samenwerking, ik bedoel, als er een probleem is hier of daar met een dossier van BBTK, dan volstaat het, ik zal niet zeggen om het opgelost te krijgen, maar om te telefoneren met de leiding van BBTK en een oplossing te zoeken en dat verloopt eigenlijk bijna vlekkeloos vind ik.”
- Wat is het volgens u het nut van de internationale organisatie van vakbonden?
“Het zal natuurlijk platitude zijn maar in internationale economieën en in een geglobaliseerde wereld zal dat meer dan ooit noodzakelijk zijn dat de vakbonden internationaal georganiseerd zijn. Wat niet makkelijk is, bij ons niet en die internationale organisaties hebben nogal wat problemen, niet alleen wat representativiteit betreft, maar ook qua opdrachten die daar liggen. Als je het nu alleen op Europees niveau bekijkt, de Europese Unie, uitbreiding vanaf 1 mei met nog een keer weer tien landen, begin daaraan als je daar geen internationale vakorganisaties hebt, dan ben je dus verloren. Blijft de vraag: wat hebben we erbij te winnen? Misschien wij iets minder dan de gemiddelde andere Europese landen. Want wij lopen toch af en toe een beetje voor op de Europese richtlijnen, die voor ons eigenlijk meer neerwaarts zijn dan opwaarts wat loon – en arbeidsvoorwaarden betreft. We gaan er dus moeten voor zorgen dat we onze stem op Europees niveau laten horen. Juist om te vermijden dat datgene wat we vreesden, dat een aantal rechten zouden verdwijnen en langs de andere kant, de sterkte die we in ons syndicale organisatie hebben, aanbieden: representatief, goed sociaal overleg in het algemeen en dergelijke meer. Dat je dat eigenlijk bij wijze van spreken als een soort exportproduct ook gelanceerd krijgt. Dan heb ik het alleen nog maar over het Europese niveau, internationaal, dus wereldniveau, is uiteraard veel moeilijker: als je spreekt van vakbondsrechten in Colombia, dan heb je over iets totaal anders dan wat wij hier bedoelen met vakbondsrechten, namelijk aanwezigheid in kleine en middelgrote ondernemingen, terwijl vakbondsrechten in Colombia dat gaat over überhaupt mogen iets te zeggen als vakbondsvertegenwoordiger. Dus het nut, de noodzaak, denk ik, dat het er is, om als arbeidersbeweging wat te zeggen te hebben, dan moet je zorgen dat je op dat internationale forum geraakt. En op dat internationale forum kom je niet terecht als Belgische vakbond, laat staan als Belgische bediendevakbond of Vlaamse bediendevakbond, dan moet je dat in structuren doen die al die krachten van al die verschillende organisaties bundelt.”
- Wat waren de redenen waarom de kaderleden zich verenigden in een eigen vakbond, het NVK?
“De belangrijkste is, denk ik, het feit dat het voor meer en meer kaderleden duidelijk was dat de individuele kans om hun zaak te beredderen niet klopt. Dat dat op termijn zelfs absoluut niet klopt, dat zij er altijd bedrogen uitkwamen. Dat is sowieso, denk ik, de overtuiging die toch zeker nog niet absoluut verworven is bij alle kaderleden, maar de overtuiging van al diegenen die dan de stap sowieso al gezet hebben naar een, naar welke kaderorganisatie dan ook, want dat is dan een eerste stap, ik vind nog altijd beter dat een kaderlid aansluit bij een kadervakbond dan dat hij dat niet doet. Tweede is dan: waarom dan aansluiten bij het NVK? De grote vakbonden die een eigen kaderwerking hebben: LBC/NVK, BBTK, maar zij hebben een wat minder uitgebouwde structuur daaromtrent. Wij hebben een redelijk uitgebouwde structuur wat vertegenwoordiging betreft, wat personeel betreft, wat publicaties, onderzoek betreft, enzovoort. Dus je verhoogt daardoor het attractieve karakter van uw organisatie ten aanzien van die groep kaderleden. Kaderleden hebben we ook, niet toevallig, want vroeger heetten wij LBC maar dat is dan uiteindelijk LBC/NVK geworden, juist om aan te duiden dat we voor de kaderleden ook wat willen doen. Dat is dus de aantrekking die wij ten opzichte van die kaderleden willen doen, is ze ook niet weliswaar afzonderlijk op hun eigen problemen aanspreken, maar ze toch aanspreken als een geheel van, uiteindelijk juridisch is er geen onderscheid. Er is geen afzonderlijke wetgeving voor kaderleden. Wat de sociale verkiezingen betreft, dat is iets anders, in de ondernemingsraad. Wij wensen dus om dat afzonderlijke enerzijds te benadrukken en langs de andere kant het feit dat we ze willen opnemen in onze structuur, dat we een eigen structuur hebben die dat toch wel bijeen houdt, verzekerd vanuit dat bediendestatuut, dat is eigenlijk waarom we dat willen blijven. Werkt dat? Ja, met mondjesmaat natuurlijk. Ik ben er absoluut zeker van dat de uitslag van de sociale verkiezingen nog opnieuw weer gaat kunnen laten blijken dat we daar groeien, en sterker groeien dan de andere en zeker sterker groeien dan de beroepsgroeperingen of de huiskaderlijst en dergelijke meer. Ik ben er absoluut zeker van dat we daar opnieuw, niet alleen de grootste waren, maar dat we toch opnieuw ook gaan groeien, ik denk dat mensen hoe langer hoe meer overtuigd zijn van het feit dat binnen zo een grote organisatie dat je daar ook best uw belangen kan verdedigd zien. Propaganda natuurlijk kan ook werken.”
- Wat zijn de voornaamste drijfveren voor een werknemer om zich aan te sluiten bij de vakbonden van vandaag?
“Er zijn er een aantal, die zullen liggen op: een stuk individuele verzekering, met verzekering dan bedoel ik: als ik werkloos word, dan weet ik dat mijn dossier daar wordt ingebracht, als ik problemen heb met mijn werkgever en er zou een juridisch dossier van moeten komen, weet ik dat ik niet naar een advocaat moet stappen en dat ik dus met rechte verdedigd word tot en met de rechtbank of arbeidshof zonder dat het me extra moet kosten in ieder geval goedkoper dan de gemiddelde kosten van een advocaat. Dat zijn de heel particuliere dingen dat verzekerings - of dienstverleningsoverwegingen gemeen hebben. Ik vind daar dus niks fout mee, mensen hebben het recht om hun individuele belangen ook verdedigd te zien. Ik denk dat dat zelfs de belangrijkste reden is voor heel velen om aan te sluiten bij een vakbond. Een andere reden is, de klik tussen dat individuele en dat collectieve, het is aan ons om die te maken, maar ik denk als mensen weten dat zij hun belangen, niet alleen in geval van ik heb een individueel probleem, maar wij hebben problemen op het niveau van het bedrijf, van onze sector, en dat krijgen we niet alleen opgelost, daar heb je dus een bundeling van krachten voor nodig, collega’s – werknemers, collega’s – bedienden, collega’s – kaderleden in die onderneming of in die sector. Hoe organiseer je dat? Je kan dat niet zelf organiseren, die structuur van die vakbond is daarvoor noodzakelijk. Dat is ook, in tweede instantie denk ik, een motivering. Maar als mensen, nogmaals, als zij kiezen voor het eigenbelang, vind ik dat geen schande om individuele belangen verdedigd te zien in geval van problemen, maar er is ook een stap, vóór er mogelijk problemen zijn om te zorgen dat je een aantal zaken collectief aanpakt en ik denk dat dat het overtuigingswerk is dat we moeten blijven doen en dat we er ook daarvoor zijn. Ik denk dat dat de belangrijkste redenen zijn. Er zijn ook nog andere redenen maar het soort van: “ik ben lid omdat ze thuis ook lid waren”, dat is verdwenen, vroeger was dat zo maar ik vermoed dat dat eruit is.”
Bijlage 17: INTERVIEW met Carlos Polenus ondervoorzitter BBTK-SETCA.
(12 mei 2004)
- U bent momenteel ondervoorzitter van het BBTK. Kunt u eens schetsen hoe uw carrière tot nu toe verlopen is?
“Ik heb economie gestudeerd en daarna ruimtelijke ordening en dan heb ik de kans gekregen om onmiddellijk te kunnen beginnen op de vormingdienst van het Algemeen Belgisch Vakverbond. Waar ik dan ook begonnen ben, daar ben ik directeur geworden en dan ben ik na tien jaar overgestapt naar de BBTK afdeling Limburg om die te herstructureren en verder uit te bouwen, dat heb ik een tiental jaren gedaan. In 1992 ben ik hier op het federale BBTK niveau terecht gekomen als ondervoorzitter van de BBTK België.”
- Waarom hebt u zich bij een vakbond aangesloten? Waarom zich aansluiten bij de BBTK?
“Ik was dus eerst lid van het ACV omdat ik een aantal jaren in het onderwijs gestaan heb. Maar ik heb altijd principieel gekozen voor de socialistische vakbond, al vanuit de studententijd. Dus laten we stellen: mijn eerste keuze was ABVV in het algemeen, ongeacht in welke sector je zou tewerkgesteld zijn.”
- Wat is de huidige organisatiestructuur van de BBTK? Verschilt deze structuur van deze die in de jaren zeventig en tachtig gehanteerd werd?
“Het BBTK heeft een dubbele structuur, zoals de meeste vakbonden: regionale kantoren, elf in Vlaanderen, elf in Wallonië en dan Brussel hoofdstad. Waarbij mensen van alle sectoren terechtkunnen in die plaatselijke afdelingen. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat zo een plaatselijke afdeling verschillende kantoren kan hebben op zijn gebied. Dan heb je een tweede structuur per sector. Bijvoorbeeld de financiële sectoren: banken, verzekeringen, makelaars ; de handelssectoren: de hele grote warenhuizen: Carrefour, Delhaize, Colruyt; dan heb je de levensmiddelenbedrijven die enkel voeding verkopen; dan heb je de niet-levensmiddelenbedrijven daar zijn ook vier, vijf sectoren in de handel. Dan een derde groot blok is de industrie: bedienden van de metaalbedrijven, van de scheikundebedrijven, van de petroleumbedrijven, van de farmaceutica. Dan heb je de blokken non-profit, de niet-winstgerichte sociale sector: daar heb je de ziekenhuizen, de bejaardeninstellingen, de jeugdopvanghuizen, de mutualiteiten en andere zorgsectoren. Dat is ook vrij breed en dat is een belangrijke sector aan het worden. Dan is er nog de audiovisuele sector: kranten, papierdrukkerijen, grafische nijverheid. Dan is er nog één sector die we de ANPCB noemen, dat is het Aanvullend Nationaal Paritair Comité, dat is eigenlijk alle bediendesectoren die niet goed te plaatsen zijn onder de vorige, die plaatst men daaronder. Dat is een soort verzamel paritair comité. Daar zitten de softwarebedrijven in, de reclamebedrijven, ook groothandelaars zoals de Macro bijvoorbeeld. Dus alles wat in het vorige eigenlijk niet past maar toch bedienden tewerkstelt.
Daar is er een werking, meestal per sector omdat wij vooral sectorale CAO’s afsluiten, dus is er een sterke werking per sector in al die sectoren. Maar dat belet niet dat bijvoorbeeld bij het afsluiten van een sectorale CAO men in de meeste gewesten samenkomt om die federale CAO te bespreken en dat betekent dus dat je ook gewestelijk vergaderingen kunt hebben per sector.”
“Wat is hier nu verschillend? Natuurlijk, de staatshervorming heeft een aantal sectoren geregionaliseerd, in de sociale sector is dat het duidelijkst. Daar zijn de meeste sociale bevoegdheden geregionaliseerd en vandaar ook dat je dus een paritair comité hebt federaal, maar met twee luiken, één voor de Vlaamse Gemeenschap of Gewest en één voor de Waalse Gemeenschap of Gewest en dat je dus aparte CAO’s kunt hebben maar binnenin het paritair comité natuurlijk. Een tweede punt dat belangrijk is dat wij dus inderdaad vrouwenstructuren en kaderledenstructuren hebben uitgebouwd. Dat was in de jaren zeventig eigenlijk niet zo direct aanwezig. Een derde is dat wij veel meer internationaal gestructureerd zijn de laatste tien jaar dan vroeger. Ik denk dat dat nog belangrijker is dan de vrouwen – en kaderstructuren. Wij zijn op dit moment als BBTK-federaal lid van vijf internationales. Wij zijn lid van de metaalsector, de EMB, de Europese Metaal Bond, wij zijn ook lid van de Scheikunde Internationale, dat heet de EMCEF en daar zitten dus de farmaceutica, scheikunde, glas, keramiek… in. Wij zijn ook lid van de UNI Europa (Union Network International), daar zitten we voornamelijk met de financiële sectoren in, met de handelssectoren, met de IT en Telecomsector, met de social-profit en ook met de grafische sector. Dat is één van de grootste sectorale internationale voor dit moment. Wij zijn ook lid van de Europese Transportbond, namelijk voor de koerierbedrijven, genre DHL en alles wat logistiek betreft, het transporteren, het ordenen en verpakken van onderdelen en pakketten voor transport wereldwijd en Europees. Wij zijn ook lid van IPS (International Public Services), daar zijn we lid voor de hospitalen, de gezondheidssector die dus niet onder UNI Europa zit, maar meer onder de Publieke Internationale. Dat heeft dus als gevolg dat wij eigenlijk ons veel meer inschakelen in hun actie, thema’s die opkomen in die Internationales, dat wij daar in de debatten meedoen en die zelfs soms importeren. Bijvoorbeeld heel de problematiek van Telewerk, dat we vijf jaar geleden gelanceerd hebben, dat is uitgediscussieerd geweest met 27 andere Europese vakbonden om te kijken hoe wij ons in elk land gingen positioneren naar dat thema. Hetzelfde voor online-writes van werknemers die een werkpost hebben met een computer met internetconnectie: wat zijn de rechten van de werknemers om internet te gebruiken? Wat is de privacy daarvan? Wat zijn de rechten van de werkgever om bijvoorbeeld de werknemer te bespioneren via de software van die computer? Heel de problematiek hebben we eerst uitgesproken met de andere vakbonden in die Internationales en dan pas hebben we op Belgisch vlak een stelling ingenomen met onze militanten. Dus daardoor hebben wij ook een veel bredere kijk gekregen op een aantal thema’s die heel recent zijn en die zijn niet aantal gegroeid vanuit de basis, die worden soms geïmporteerd vanuit de internationale context.”
- Kunt u het gewicht van uw functie binnen de huidige organisatiestructuur verduidelijken?
“Je hebt dus een voorzitter en dan heb je de ondervoorzitter, de voorzitter is Franstalig, ik ben de eerste Nederlandstalige. Het kan ook omgekeerd zijn in andere sectoren. Ik heb hoofdzakelijk vier taken. Onderhandelaar voor de bedienden in de industriesectoren, metaal en scheikunde. Dat is dus twee keren een groep van 65.000 bedienden en kaderleden in België. Het afsluiten, onderhandelen van CAO’s, het bemiddelen bij conflicten, proberen te verzoenen voordat een conflict uitbarst in het paritair comité en het animeren van die sector natuurlijk. Dat is één taak. Tweede taak is als ondervoorzitter, dat is de vertegenwoordiging binnen het ABVV van de bediendecentrale. Bijvoorbeeld wanneer daarin stelling genomen moet worden inzake loopbaanonderbreking, dan is dat voor onze sector enorm belangrijk omdat er veel vrouwen lid zijn van de BBTK en in de sectoren die we doen zijn er een heel aantal sectoren waarin heel veel vrouwelijke tewerkstelling is, dus loopbaanonderbreking is voor ons een heel belangrijk thema. Wij vormen, wat dat thema betreft, een beetje de leiding binnen het ABVV. Dus die vertegenwoordiging uitoefenen. Elke twee weken is er een federaal bureau van het ABVV waarin ik dus één van de twee vertegenwoordigers voor BBTK ben. Dat is dus vooral de regeringspolitiek naar de Europese politiek als naar de Vlaamse politiek, de Vlaamse regering, de bediendebelangen behartigen en mee verdedigen. Een derde aspect is de leiding zelf van BBTK, de co-leiding van BBTK. Er is personeelsbeleid, informaticabeleid en communicatiebeleid, publiciteit: dat is dan de directe communicatie naar de ledenafdelingen zowel in Vlaanderen, Wallonië als Brussel; heel de publiciteit van de sociale verkiezingen: programma, brochures… Ik doe dan nog uitsluitend de internationale vertegenwoordiging, de voorzitter doet geen enkele internationale vertegenwoordiging. Dus internationaal naar federaal, intern beleid, daar de externe vertegenwoordiging van het ABVV en als het bediendeproblemen zijn, rechtstreeks regering of Europa. Tenslotte ben ik ook nog onderhandelaar in bepaalde sectoren, dat is hetzelfde als mijn collega’s, dat is niet typisch ondervoorzitter. Maar we houden eraan dat ook de nummer 1, ook de nummer 2 onderhandelt in sectoren. Zo vervreemden wij niet van het sectorale, want we zijn zelf verantwoordelijk voor een sector. Dat is redelijk belangrijk want je weegt daar dubbel zo dik omdat je over meer informatie beschikt dan de andere en anderzijds blijf je zeer goed weten wat de problemen op het terrein zijn.”
- Heeft het hoge aantal vrouwelijke bedienden een invloed gehad op de structuur van de BBTK? Heeft de BBTK acties ondernomen om vrouwen toe te laten binnen de structuren op te klimmen?
“Wij hebben overal ten eerste een extra vertegenwoordiging van vrouwen gedaan, bijvoorbeeld is er op elk orgaan ook een BBTK vrouw aanwezig. Dat is erg belangrijk, bijvoorbeeld hebben zij aparte voorbereidingsdagen bij de sociale verkiezingen waar toch een duizendtal vrouwelijke kandidaten naar toe gekomen zijn, waaronder een driehonderd van BBTK. Dat is niet onbelangrijk, want de invalshoek is totaal anders en een aantal problemen zoals pesten op het werk, die komen daar gemakkelijker aan bod dan in gemiddelde BBTK vergaderingen.
In Wallonië en in Vlaanderen hebben al heel wat gemeenten kinderopvangsystemen opgezet die betaald worden vanuit de sector van de handel. De actualiteit van de laatavondopeningen en het weekendwerk, ken je waarschijnlijk. De lonen zijn ten eerste al niet hoog in de handel, ten tweede de mensen zijn niet altijd hooggeschoold en ze hebben meestal geen twee auto’s per gezin, en dan vraagt men ze nog om ’s avonds tot tien uur open te zijn. Sorry, maar dan zien die kinderen van vier uur tot tien uur niemand. Daar zijn wij tegen, omdat ten eerste er geen enkele consument is die meer euro’s uit te geven heeft om tien uur ’s avonds dan om vier uur ’s middags, dat men één of twee avonden per week wat soepeler is, dat is nu al. Één van de hoofdredenen dat wij willen ingrijpen is dat de handelssector een typische vrouwelijke sector is. We zijn er ook een beetje tegen van met kinderen te zeulen van zes uur ’s morgens tot tien uur ’s avonds, dat is niet gezond, dat kan elke pedagoog zeggen, maar blijkbaar vinden politici dat het nodig is dat kinderen bijna 24 op 24 uur ergens moeten kunnen ondergebracht worden. Dat regulier arbeidspatroon willen we wel wat behouden omdat juist de meest zwakke inkomens en zwakke gezinnen daar het eerst slachtoffer van worden, die kunnen dat niet weigeren. Dat is een beetje de problematiek.”
“Op elk orgaan, op elke bijeenkomst is er een extra vrouwenaanbreng. Dus dat betekent dat de vrouwencommissies die aanduiden. Het zijn ook meestal de vrouwencommissie die een heel goed zicht hebben op de problematiek, zowel syndicaal als vrouwenzaken en ze weten die twee goed te combineren. De vertegenwoordigers die daaruit komen die hebben wel een inbreng te doen die heel to the point is op dat probleem, daar wordt ook meer naar geluisterd omdat die heel goed op de hoogte zijn en ook de werking van de vrouwencommissies meemaken, dus die zijn gewapend, die kennen de problematiek.”
- Hoe verklaart u de groei van de syndicalisatiegraad van de bedienden vanaf de jaren zestig en zeventig?
“Ten eerste kwamen de vrouwen meer in dienstensectoren terecht, tegelijk met de toenemende arbeidsparticipatie van heel wat vrouwen en dat natuurlijk in de sectoren die wij het meest organiseren, vandaar ook dat wij veel sneller vrouwelijke vertegenwoordigers hadden dan in de andere sectoren. Wij hebben het voordeel gehad om voornamelijk in de dienstensector actief te zijn en daar dus heel wat vrouwen hebben kunnen organiseren en daardoor natuurlijk heel die golf van participatie, die toch erg ruim is, van in de jaren zeventig al. Daarmee dat wij sneller aandacht hebben gehad voor kwalitatieve thema’s, zoals kinderopvang, loopbaanonderbreking, allerlei faciliteiten rond soepeler werkuren in de zin van gemakkelijk kunnen overleggen over wanneer men werkt, uren verschuiven, omdat dat toch dikwijls een vraag is die gelinkt wordt aan kinderen. Dat is een tweede factor.
Een derde is dat wij een publiciteit gehad hebben die altijd los stond van het ABVV, onze eigen identiteit beklemtoond, een eigen publiciteitscultuur gekweekt en dat sluit nogal goed aan bij de wereld van de bedienden. Bijvoorbeeld werken wij al heel lang en heel veel met cartoons. Waarom? Omdat cartoons de zaak zo een beetje met een glimlach doen en dat slaat heel goed aan.
Tenslotte denk ik ook, wij hebben dus op een zeker moment de kaart van België bekeken en gekeken waar ons witte vlekken zijn en we hebben al de afdelingen samengelegd om op de witte vlekken een kantoor te openen en een paar secretarissen te zetten en die hebben ze in vier à vijf jaar terug betaald, dus binnen vijf jaar waren die terug in break-even en het ledenaantal was van die aard dat eigenlijk het kantoor en de beroepsmensen konden betaald worden. Dan hebben we een heel goeie zaak gedaan, want op die manier waren wij in heel Vlaanderen aanwezig. En nu, wat heel belangrijk is en waar we fier op zijn, groeien we gemiddeld 4% per jaar qua leden, dus dat betekent zowel in Wallonië, Brussel als Vlaanderen. Wat nog belangrijker is dat als je dat vergelijkt met de groei van het ABVV, die niet zo snel is, is dat wij een groei kennen bij de actieve werknemers, dus niet zo uitgesproken bij de werklozen, invaliden of gepensioneerden. Dat is nu al jaren dat wij tussen de 3 à 4% zitten, wij hebben eigenlijk een endogene groei. Op één of andere manier zijn we zo gestructureerd, hebben we zo een werking en zo een apparaat dat de groei er elk jaar na mekaar is. Dus het is moeilijk te relateren aan puntje A of aan puntje B.”
- Hebben de vakbonden actief acties ondernomen om meer leden aan te werven? Zoja, welke en hoe ging dit in zijn werk?
“Op elke publiciteit staan altijd de kantoren achteraan, dat is één element. Ook vertegenwoordigers in bedrijven sluiten mensen aan. Eigenlijk maken wij geen specifieke ledencampagne – werving. Als het zou inzinken, dan doen we het onmiddellijk, maar blijkbaar is onze manier van structureren en werken in al de sectoren, het feit dat we enorm veel uitgeven, verspreiden in de bedrijven, vooral aan niet-leden, wij maken nooit iets alleen voor de leden. Het is in feite automatische reclame, onze werking is gericht op een zo breed mogelijke communicatie en blijkbaar heeft dat een effect van gemiddeld 4% groei per jaar.”
- Hoe verklaart u het verschil tussen het arbeidersstatuut en bediendestatuut en wat is volgens u de best mogelijke oplossing voor harmonisatie van de verschillende statuten?
“Ja, als ik dat wist, dan was ik Minister van Arbeid. Er zijn drie zaken. Één, kwantitatief zijn er al meer bediendestatuten dan arbeidersstatuten in België, dus de trend is in die richting. Wat is het referentiemodel nu? Twee, ik stel vast dat weinig bedienden het arbeidersstatuut wensen. Het zijn meestal de arbeiders die het bediendestatuut wensen. Dat is een heel belangrijke vaststelling. Dus wanneer het gaat om harmonisatie, betekent dat dan naar een gemiddelde gaan? Harmonisatie naar wat? Toch niet naar een arbeidersstatuut, want de meeste arbeiders willen dat niet, ze willen een bediendestatuut. In sommige sectoren is het dan weer omgekeerd. Neem het voorbeeld van de bouwsector. Arbeiders in de bouw, als die 1 euro per uur meer kunnen verdienen bij de andere aannemer aan de overkant van de straat, dan willen zij morgen kunnen vertrekken. Bij een bediendestatuut gaat dat niet, dan moet je als bediende zelf uw opzeg geven en dat is de helft van de opzeg van de werkgever. Er zijn heel veel arbeiderssectoren die de lange opzegtermijnen helemaal niet zien zitten , omdat die willen inspelen op vraag en aanbod en bij de bedienden is het een ander concept natuurlijk. Bijvoorbeeld willen de arbeiders van de Metaal, van de automobielbedrijven, de tijdelijke werkloosheid niet kwijt. Als er conjunctuur is in het aantal bestellingen van auto’s, dan kan het zijn dat, zo wordt dat gezegd, er een week gedopt wordt. Dat betekent dus dat men bij de RVA ingeschreven wordt in de werkloosheid en het contract tijdelijk wordt geschorst, maar het contract loopt verder. Dan gaat men vier of vijf dagen stempelen, men krijgt dan een werkloosheidsuitkering, het automobielbedrijf geeft daar per dag iets bovenop en dat is fiscaal heel gunstig en uiteindelijk heeft men het inkomen dat bijna hetzelfde is alsof men zou gewerkt hebben. Maar het automobielbedrijf heeft vijf werkdagen uitgespaard qua kostprijs. Daardoor is er ook minder productie van auto’s en dat was juist het probleem. Dus die tijdelijke werkloosheid is een heel efficiënt middel in België om de tijdelijke conjunctuurevolutie in de productie op te vangen en dat is één van de elementen waarmee we kunnen concurreren op Europees vlak. Dus dat afschaffen zou een gruwelijke stommiteit zijn. Aan de andere kant zitten er geen voordelen in het arbeidersstatuut dat wij zouden kunnen overnemen. Het vakantiegeld wordt bij de bedienden direct betaald door de werkgever, bij de arbeiders is dat in een kas. Moeten wij nu echt overal een kas gaan oprichten bij de bedienden? Dat is een bureaucratie die we niet willen, het werkt goed, het is eenvoudig. Ik ben daarin niet dogmatisch, maar ik ben ook heel pragmatisch in de zin van, wat goed werkt, ga je toch niet onderuit halen. Dus omwille van de ideologie alles tezamen totdat het in dezelfde wetgeving kan staan, dat stoort mij niet, maar dan zijn we maar op het niveau van Oostenrijk, Duitsland en Zweden. Daar staat het ook mooi in een wet, maar met allemaal verschillende hoofdstukken en niet alles is op iedereen van toepassing. Maar als de vaste agenda is, harmoniseren naar een soort gemiddelde waarbij de opzegtermijnen van de bedienden eraan gaan, dan zeggen wij neen natuurlijk, dan zullen we wel op straat komen. Wij spreken graag over harmoniseren naar boven, naar het bediendestatuut, en het behouden van de essentiële verschillen en daarmee bedoelen we de pragmatische wettige verschillen. Wij zijn een dominant contract geworden, wij zijn niet meer het kleine contract. Dan is er nog het probleem van de kaderleden daarin en daar spreken de mensen die het arbeiders- en bediendestatuut willen harmoniseren niet van, want die kennen geen kaderleden. Wij kennen die wel en daar zijn ook nog belangrijke elementen in die aandacht vragen. Het is verregaand, in de arbeidersrechtbank heb je bediendekamers en arbeiderskamers, bij de sociale verkiezingen heb je arbeiderslijsten en bediendelijsten, bij de paritaire comités in sommige sectoren heb je bedienden paritaire comités en paritaire comités voor de arbeiders. Een goed voorbeeld van harmonisatie, vind ik bijvoorbeeld, de wet op de aanvullende pensioenen van Minister Vandenbroucke, omdat dat een harmonisatie is waarbij iedereen voordeel heeft en niemand iets afgepakt wordt.”
- Hoe verloopt de samenwerking met de andere vakbonden?
“Wij werken inderdaad samen met andere vakbonden en we proberen zoveel mogelijk samen te coördineren als we in hetzelfde bedrijf actief zijn, zowel tussen andere centrales van het ABVV, als tussen andere bediendecentrales van andere federaties. Zelfs met de verkiezingen maken we niet te veel onderling ruzie. Als federale bediendevakbonden komen wij ongeveer één keer per maand samen om de actualiteit te bespreken en wij komen daar heel gemakkelijk tot een gemeenschappelijke conclusie. Dus als ooit het bediendestatuut zwaar zou aangepakt worden door iemand, dan hebben wij binnen de 24 uren een gemeenschappelijke bediendefront met LBC en CNE.”
- Denkt u dat de BBTK net zoals andere vakbonden ook in de toekomst nog een belangrijke rol binnen het sociaal overleg voor de bedienden kan spelen?
“Ja. Dus we hebben altijd meer kandidaten, per definitie dan ook meer verkozen kandidaten in de sociale verkiezingen.
LBC is veel sterker in de social profit omdat er een heel aantal ziekenhuizen zijn die ontstaan zijn uit caritatieve en religieuze organisaties en die directie duidt dan wel de LBC-afgevaardigden aan. Wij zijn sterker in de handel en zwakker in de industrie, wij zijn sterker in de grafische sector en we zijn ongeveer gelijk in de financiële sector.”
- Zijn er communautaire spanningen tussen BBTK en SETCA?
“Er zijn natuurlijk overal communautaire spanningen, niet alleen bij BBTK en SETCA, maar ik bedoel dat wij de traditie hebben om de spanningen intern uit te praten en soepele oplossingen te zoeken. Er zijn collectieve voorkeuren die kunnen verschillen van regio. Er zijn andere percepties van mogelijke oplossingen. Ik zie soms grotere verschillen en problemen tussen sectoren dan tussen Wallonië en Vlaanderen.”
- Denkt u dat jongeren zich nog aangesproken voelen om lid te worden of zich te engageren voor een vakbond?
“Ofwel sluit de jongere zich aan omdat de ouders er ervaring mee hebben ofwel wordt men eerst werkloos en sluit men zich aan om een werkloosheidsuitkering te krijgen. Wij stellen vast dat de mensen eens een slechte ervaring of pech in hun loopbaan moeten gehad hebben waardoor dat hun ogen opengegaan zijn, en uit die ervaring komt dan doorgaans een gemotiveerde aansluiting en engagement. Er is een verschil tussen lid worden en zich engageren, namelijk lid worden kan je om functionele redenen en bij engageren zit er iets meer ideologie bij.”
- Besteedt de BBTK in zijn communicatie veel aandacht aan het aantrekken van nieuwe leden? Welke kanalen gebruikt de BBTK om nieuwe leden aan te werven?
“Ik ben er mij van bewust dat wij nog te weinig vragen aan mensen om lid te worden. Ik weet dat, maar we zitten in een groeiproces, maar ik weet dat wij nog meer leden zouden kunnen aanwerven moesten we effectief actie ondernemen.”
- Op het congres van 1979 doet het BBTK een oproep naar de kaderleden om zich bij hen aan te sluiten. Uiteraard kadert deze oproep in het toenmalig politiek klimaat. Heeft deze oproep volgens u veel resultaat gehad?
“Wij hebben dus in het begin van de jaren tachtig de discussie gehad over het feit dat de kaderleden een apart kiescollege krijgen in de ondernemingsraad als ze met meer dan 15 kaderleden zijn in de bedrijven. Daaruit is gevolgd dat de Nationale Confederatie van Kaderleden veel leden gekregen heeft. Maar uiteindelijk heeft die Nationale Confederatie van Kaderleden nooit kunnen bewijzen dat ze 50.000 leden had, ze heeft eigenlijk geen permanent bestaand kader en drie ze had geen ervaring met kaders. Dus uiteindelijk zijn al die kandidaten die een beetje opgang gemaakt hebben bij de eerste aparte kaderlijsten na vier jaar vertrokken, behalve in die bedrijven, en dat zijn heel vlotte bedrijven, zoals bijvoorbeeld Electrabel waar de werkgever heel veel kaderleden heeft en zelf het lidmaatschap betaalt voor de kaderleden bij BBTK. Dus de werkgever betaalt het lidgeld van de kaderleden. Dat is daar geen echte syndicale werking, dat is een soort van corporatistische werking en die slagen erin om nog altijd kandidaten naar voor te schuiven bij de sociale verkiezingen. We stellen vast bijvoorbeeld dat in de scheikunde bedrijven, bij vier jaar geleden, men overal doorgebroken is met de kaderlijsten en dat daardoor het NCK terug verworven is.
Wij hebben een eigen kaderwerking, maar die is geconcentreerd op de grote bedrijven, de grote banken en de grote warenhuizen en waar wij dus de specifieke problemen behandelen van bijvoorbeeld de aanvullende pensioenen, hun bedrijfskosten, hun bedrijfswagen, hun fiscaliteit… Daarnaast, in de gewone KMO bedrijven verschilt de werking niet zo fel van de gewone bedienden.”
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |