In het kielzog van de uitbouw van de tertiaire en quartaire sector. Bediendesyndicalisme in België tussen 1970 en 1985. (Celine Maertens) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Het syndicalisme, en in het bijzonder het bediendesyndicalisme, heeft in de tweede helft van de twintigste eeuw een grote rol gespeeld in de relatie tussen werkgevers en werknemers. In deze eindverhandeling is het dan ook de bedoeling een dieper inzicht te krijgen in dit specifieke bediendesyndicalisme en meer bepaald in het ontstaan, de evolutie en de machtsverhoudingen tussen de vakbonden in de periode tussen 1970 en het midden van de jaren tachtig.
Na de tweede wereldoorlog kent de tertiaire sector een ongekende groei. In de eerste hoofdstukken wordt dan ook dieper ingegaan op de oorzaken van deze groei en het ontstaan van het specifieke bediendestatuut, dat een aantal voordelen ten opzichte van de andere statuten inhield. Het is dan ook logisch dat samen met de verhoging van de werkgelegenheid ook de syndicalisatiegraad stijgt: vanaf de jaren zestig kenden alle syndicaten, van welke kleur dan ook, reeds een ongekende groei. Nagegaan wordt welke voordelen zij aan hun leden bezorgden en hoe de respectievelijke vakbonden te werk gingen om nieuwe leden te werven en hun vakbondswerking te organiseren. Kaderleden, een klasse die niet kon gerekend worden tot de klassieke verhouding patroon-loontrekkende, vormen het onderwerp van hoofdstuk vier waarna ook de intrede van de vrouw op de arbeidsmarkt en de acties die de grote vakbonden ondernamen om hen tot het lidmaatschap te bekeren onder de loep genomen worden.
De belangrijkste realisaties van de syndicaten worden aangehaald in het voorlaatste deel, om nadien af te sluiten met een kort overzicht van de internationale samenwerking tussen 1970 en 1985. De Europese vakbondswerking had immers tot doel de aanwezigheid van de bedienden binnen de bestaande syndicale structuren maximaal te waarborgen. In het uiteindelijke besluit worden dan de redenen om lid te worden en het ook te blijven, alsook de syndicalisatiegraad nog even aangehaald. In 1975 is de aansluitingsgraad voor bedienden bij een vakorganisatie 43%. Er blijft een meerderheid van bedienden die zich niet aansluiten en er zijn aangesloten bedienden die vooral hun individuele belangen vertegenwoordigen en niet de collectieve, maar eind de jaren 1970 begin de jaren 1980 is er een overwicht van de bedienden op de werklieden. België heeft na Wereldoorlog Twee een hoge syndicalisatiegraad, enkel de Scandinavische landen scoren beter. De arbeiders zijn traditioneel meer gesyndiceerd dan de bedienden maar vanaf de jaren zestig is de syndicalisatiegraad van de bedienden beginnen stijgen en deze trend zet zich nog steeds verder.
We wensen ons te beperken tot de massavakbonden van de jaren zeventig en tachtig, met name de socialistische Bond der Bedienden, Technici en kaders en de christelijke Landelijke Bedienden Centrale. De Liberale vakbond wordt hier buiten beschouwing gelaten omdat ze tijdens de periode van 1970 tot 1985 weinig of geen betekenis had in vergelijking met de respectievelijke BBTK en LBC.
Bij onze zoektocht naar materiaal voor deze verhandeling stootten wij op een aantal onverhoedse moeilijkheden. De periode tot 1970 werd goed beschreven, maar van zodra de authentieke basisdocumentatie moest geraadpleegd worden verwerd deze verhandeling tot een zoektocht naar oud papier. Archieven waren niet of nauwelijks toegankelijk, en als ze dan al konden ingekeken worden ontbrak in de meeste gevallen een inventarislijst of ook maar enige methodologie in het opslaan van de stukken. Zo is het BBTK archief, dat opgeslagen ligt in het AMSAB te Gent, nog steeds terug te vinden in dezelfde staat als die waarin het vanuit een garage in Vilvoorde in het socialistisch archief afgeleverd werd. Zelfs het stof is nog authentiek. Veelal zijn de archieven ook op verschillende, vaak ontoegankelijke plaatsen, opgeslagen en is er niemand die er voor verantwoordelijk is. Om het archief van CNE te raadplegen werden wij van het kastje naar de muur gestuurd: de inventarislijst bevindt zich in het CARHOP te Brussel, sommige stukken in Bergen en de rest op weer een andere locatie in het Brusselse. Over de geschiedenis van de BBTK is nog maar weinig geschreven. De studies die we ontvingen van Carolos Polenus hadden vooral betrekking tot de geschiedenis van het ABVV te Brussel, wat dan weer niet voldoende relevant was voor onze verhandeling. Joseph Haesaerts, Nationaal Secretaris van de BBTK tussen 1973 en 1992, bevestigde ons in een telefoongesprek dat de geschiedenis van de BBTK na 1945 nog geschreven moet worden. Uiteindelijk zijn we er toch in geslaagd om grotendeels op basis van onuitgegeven archiefmateriaal een beeld te schetsen van de syndicale werking tussen 1970 en 1985, waarbij ik gelukkig enkele mondelinge getuigenissen kon optekenen, onder meer van Ferre Wyckmans, Algemeen Secretaris LBC/NVK en Carlos Polenus, Ondervoorzitter BBTK. Beiden waren zo vriendelijk mij onuitgegeven teksten met betrekking tot de geschiedenis van hun respectievelijke vakbond ter beschikking te stellen. Ook Peter Vanhooren mag hier niet ontbreken: hij was steeds bereid uitleg te verstrekken omtrent het materiaal dat hij in zijn studies verwerkt heeft.
Peter Vanhooren beschrijft in zijn boek Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale de geschiedenis van de LBC tot 1970. In zijn momenteel nog onuitgegeven manuscript Bedienden in beweging zet hij deze historische oefening verder. Hopelijk is deze thesis op dit titanenwerk een goede aanvulling.
Hoofdstuk 1: De explosie van de tertiaire en quartaire sector TOT 1970
1.1. De evolutie binnen de tertiaire sector tot 1970.
Evoluties in het productieproces, de toenemende automatisering en veranderingen in de economische bedrijvigheid, met name het toenemend belang van de dienstensector leidde tot een enorme groei van de bedienden, ofwel de tertiaire sector: alle vormen van klein-, groot- en tussenhandel, de transportsector, de financiële wereld en het terrein van de verzekeringen en alle vormen van dienstverlening[1]. Onderstaande tabel geeft duidelijk de evolutie van de sectorale verdeling van de werkgelegenheid tussen 1846 en 1992 weer (in % van het totaal).
|
Landbouw |
Nijverheid |
Diensten |
1846 |
55 |
32 |
13 |
1896 |
31 |
38 |
31 |
1910 |
22 |
47 |
31 |
1937 |
16 |
42 |
42 |
1947 |
13 |
47 |
40 |
1961 |
8 |
46 |
46 |
1970 |
5 |
45 |
50 |
1980 |
3 |
34 |
63 |
1992 |
2 |
28 |
70 |
BRON: BUYST,E. De evolutie van het Belgisch bedrijfsleven, 356.
Precies in de tertiaire sector treffen we dan ook die bedrijfssectoren aan die bijna uitsluitend bedienden tewerkstellen: nl. de banken en de dienstverlenende instellingen. Voor deze opgang van het aantal bedienden kunnen een aantal verklaringen naar voren geschoven worden.
Vóór de eerste wereldoorlog was het bediendesyndicalisme geconcentreerd in gemengde beroepsverenigingen, waarin de patroons en de bedienden in paternalistische stijl gezamenlijk een aantal sociale verbeteringen trachten te bekomen. Vanaf 1919 echter begonnen de zelfstandige werknemerssyndicaten de gemengde gilden te vervangen. Het vooroorlogse “syndicaat voor Handel en Nijverheid” werd omgedoopt tot “Bediendesyndicaat voor Handel en Nijverheid”. Reeds in 1919 werd in Brussel het CNE (Centrale Nationale des Employés) opgericht als reactie tegen de gemengde vorm van het syndicaat voor handel en nijverheid. De CNE had een Nederlandstalige zusterorganisatie, het “Nationaal syndicaat van Mannelijke en Vrouwelijke Bedienden en Reizigers”. Deze laatste organisatie sloot zich aan bij het ACV en ging over tot het oprichten van secretariaten in een aantal Waalse steden, Brussel en Gent. In Antwerpen handhaafde het “Bediendesyndicaat” zijn autonome positie. Vanaf 1922 begonnen de twee bediendeorganisaties regelmatig overleg te plegen en in 1934 kwam het tot een fusie: LBC- noordergewest met zetel te Antwerpen en LBC- zuidergewest met zetel te Namen[2].
De economische crisis volgend op de beurscrash van 1929 leidde tot een diepe neergang van het aantal arbeiders- en bediendeplaatsen. Ook de afzwakking van het plan De Man en de invloed van de sociale beroering in Frankrijk, gecombineerd met de onwil en de weigering van het patronaat om met de bediendevakbond te onderhandelen, zetten kwaad bloed. Onder impuls van al deze berichten legden ook de Brusselse bankbedienden het werk neer. Hun actie kreeg navolging in de rest van de bank- en verzekeringssector en nadien ook in warenhuizen en industriële ondernemingen. In 1936 was de eerste algemene spontane staking van de Belgische bedienden een feit: de nationale economie werd nagenoeg platgelegd[3]. LBC en zijn voorlopers streefden reeds een aantal jaren voor de invoering van de 40-urenweek, twee weken betaalde vakantie, vaste minimumlonen en bezoldiging van kantooroverwerk. Toen men hoorde dat er in Frankrijk stakingen waren in de administratie- en dienstensector, gingen de bankbedienden spontaan over tot actie. De actie leidde niet tot de volledige realisatie van de eisen, maar vooral belangrijk was de erkenning van het syndicaal bestaan van de bankbedienden: de banken waren één van de eerste bedienden die een Nationaal Paritair Comité toegewezen kregen. Toch werden tijdens de economische crisis van de jaren ’30 de bedienden minder getroffen door werkloosheid dan de arbeiders. Niettemin werden zij ook geconfronteerd met de crisis en werd voor het eerst duidelijk dat de bedienden, de ‘medewerkers van de patroon’, net zoals de arbeiders eveneens het slachtoffer werden van de werkloosheid. Slechts één op de tien bedienden was verzekerd, gesyndiceerd, daardoor kwamen zij terecht in een moeilijke sociale situatie wanneer de crisis op zijn hoogtepunt raakte. De meeste bedienden konden dus niet rekenen op een financiële compensatie voor hun werkverlies. Een belangrijk gevolg van deze situatie was de enorme groei van de bediendevakbonden. Toch traden niet alle werkloze bedienden toe tot de vakbond, enerzijds uit schrik om door de patroon verkeerd bekeken te worden en anderzijds gedroegen ze zich nog steeds als ‘heren van de ‘nieuwe middenstand’[4].
Tijdens de oorlogsjaren werd elke syndicale actie verboden. De Duitse bezetting maakte tabula rasa van het tot dan toen geldende stelsel van arbeidsverhoudingen. De vakbonden werden opgeheven en onder impuls van Hendrik De Man vervangen door de Unie van Hand- en Geestesarbeiders, die algauw door de goedgemeente omgedoopt werd tot de Unie van Verknochten, Hitlerknechten en gelukzoekers[5]. Het ACV en een deel van de socialistische vakbond traden toe [6]. De bezetter ontbond alle syndicale organisaties, en droeg hun bezittingen over aan een eenheidssyndicaat, de Unie van Hand- en Geestesarbeiders. Dit werd geleid door een aantal collaborateurs; de arbeiders en bedienden zouden het echter boycotten. Verschillende ondergrondse vakorganisaties zouden bestaan tijdnes de oorlog[7]. Het overleg werd georganiseerd door een aantal comités van sociale experts, die in de praktijk echter weinig tot geen invloed hebben gehad[8]. In tegenstelling tot de arbeidersorganisaties heeft de bediendebeweging haar werking tijdens de oorlogsjaren echter nooit stopgezet. Leidende kringen binnen de LBC hebben deze mogelijkheid zelfs nooit in overweging genomen[9]. De LBC werd opgenomen binnen de Unie van Hand- en Geestesarbeiders en bepleitte daar de afzonderlijke werking voor bedienden. In 1941 echter was het duidelijk dat de bezetter niet van plan was om de idee van het eenheidssyndicaat op te geven. De LBC bleef grotendeels de lijn van de Unie volgen, terwijl de socialistische syndicaten ondergronds gingen[10]. De collaborerende houding van de LBC werd door haar leden echter niet in dank aanvaard, hetgeen duidelijk bleek uit het dalenden ledenaantal[11].
Op 26 oktober 1941 werd de Centrale van Bedienden, Technici en Reizigers opgericht, een samengaan van de christelijke en socialistische bediendevakbond onder de koepel van de Unie van Hand- en Geestesarbeiders. De stichters verklaarden zelf dat deze versmelting niet van tijdelijke aard was maar integendeel definitief, wat ook de uitslag van de oorlog mocht zijn[12]. Als officiële reden werd opgegeven dat op die manier een einde kon gemaakt worden aan de ideologische versnippering. De centrale moest echter het voor beide vakbonden mogelijk maken om ook onder de bezetter te kunnen blijven functioneren: hiertoe zag de LBC af van het benadrukken van zijn christelijk karakter, terwijl de socialistische vakbond de klassenstrijd uit zijn ideologisch manifest schrapte[13]. De centrale werkte vanuit de kantoren van de toenmalige LBC, hetgeen toelaat te veronderstellen dat het hier slechts om een schoonheidsoperatie ging die het de bediendesyndicaten mogelijk maakte om afzonderlijk onder de bezetter te blijven functioneren[14]. Begin 1944 werden de kantoren van de bediendecentrale overgebracht naar die van de Unie van Hand- en Geestesarbeiders waarmee een nieuwe fase van de concentratietendens van de vakbonden werd ingezet. De bevrijding in september – oktober 1944 maakte een einde aan deze moeilijke periode. Velen aanzagen na de bevrijding de actieve samenwerking tussen LBC en UHGA (Unie van Hand- en Geestesarbeiders) als een vorm van actieve collaboratie, waardoor de LBC in een moeilijk parket geplaatst werd[15]. Het ACV maakte hier handig gebruik van. Op de eerste bijeenkomst van het LBC-bestuur na de bevrijding (15 oktober 1944) maakte August Cool, toenmalig ACV-voorzitter, in een opgemerkte toespraak aan de aanwezigen dat het idee van een aparte, zelfstandige bediendevakbond voorgoed verlaten diende te worden. De LBC zou in het ACV opgaan, maar behield toch enkele privileges, namelijk de bepaling van de lidgelden en het beheer van de eigen weerstandskas. LBC kreeg ook een vaste vertegenwoordiging binnen het ACV-bestuur[16]. Het bleek de juiste aanpak: in 1947 bereikt de LBC reeds opnieuw het ledenpeil van voor de oorlog. De samenwerking tussen LBC en ACV wierp vruchten af: in de jaren vijftig hadden een aantal syndicale acties succes, waarvan de arbeidsduurvermindering en de vijfdagen werkweek zeker de belangrijkste is. In 1960 was de Landelijke Bedienden Centrale uitgegroeid tot een sterke organisatie van 38000 leden, negen permanente secretariaten met 40 personeelsleden, een veertigtal plaatselijke afdelingen en onderafdelingen verspreid over het ganse land, speciale werkingen voor onder meer vrouwen en kaderleden en een groot aantal belangengroepen per sector. Na 1960 zette deze expansie zich voortdurend voort[17].
De LBC slaagde er dus in haar verleden van zich af te schudden en zich in de loop van de volgende decennia te ontwikkelen tot de belangenverdediger van de bedienden. De socialistische syndicaten riepen na de oorlog alle organisaties op om zich te verenigen. Op het Fusiecongres van 1945 sloten het BVV (Belgisch Vakverbond), het BVES (Belgisch Verbond van Eenheidssyndicaten), het MSV (Mouvement Syndical Unifié) en het ASOD (Algemeen Syndicaat Openbare Diensten) samen tot het ABVV. Het Sociaal Pact van 1944 erkende de vakbonden weliswaar als sociale gesprekspartner en nodigde hen uit tot paritair overleg op nationaal, sectorieel en bedrijfsvlak. Het ABVV echter, dat zich uitdrukkelijk tegen elke band met een politieke partij verzette, wierp zich op als de verdediger van de arbeidersklasse tegen de maatregelen van de conservatieve regeringen in de jaren vijftig en zestig. Deze syndicale strijd uitte zich bijvoorbeeld in de erkenning van de syndicale delegatie, waardoor werknemers het recht krijgen zich binnen een bedrijf op vakbondsgebied te engageren[18]. Op 24 mei 1971 werd een interprofessioneel akkoord afgesloten dat het statuut van de vakbondsafvaardiging in de onderneming regelde. De BBTK oordeelt echter dat de strijd nog niet gestreden is. In hun Analyse van de veranderingen van de wereld der bedienden, technici en kaders stellen zij dat de uitgebreidheid van deze rechten en de uitoefening ervan in de dagelijkse werkelijkheid verschilt naargelang van de activiteitstakken en van de ondernemingen in functie, precies, van de verschillende machtsverhoudingen die erin bestaan[19]. Zij roepen hun leden op zich in te spannen om het dagelijks leven in de syndicale ondernemingsafdelingen te concretiseren en te verbeteren door concrete acties op de werkvloer te ondernemen.
1.2. De uitbouw van de quartaire sector in navolging van de opbouw van het Belgisch sociaal zekerheidssysteem
De postindustriële samenleving waarin de meeste Westerse economieën zijn terechtgekomen, wordt gekenmerkt door een aanzienlijke verschuiving van industriële activiteiten naar dienstenactiviteiten. Deze tertiairisering van de economie en van de tewerkstelling omvat niet alleen private diensten (vervoer, distributie, bank- en verzekeringsactiviteiten) maar ook verschillende publieke diensten, die door de overheid gesubsidieerd of georganiseerd worden: de quartaire sector. De quartaire sector staat dan naast de marktsector die de primaire (landbouw), secundaire (industrie) en tertiaire sector (private diensten) omvat. De quartaire sector onderscheidt zich van de publieke sector omdat ook private organisaties kunnen werkzaam zijn in de quartaire sector. De quartaire sector omvat de publieke non-profit sector en de private sector. Een deel hiervan noemt men ook de zorgsector[20].
Voor de quartaire sector wordt ook het synoniem gebruikt van non-profit, wat onder andere betekent dat zij niet winstnastrevende private ondernemingen vormen die vooral sociale, collectieve doelstellingen nastreven. De zuiver collectieve of publieke goederen zijn de activiteiten die door de overheid moeten verricht worden: het staatsapparaat, het gerechtelijk apparaat, defensie, brandweer, openbare veiligheid. Daarnaast zijn er de quasi-collectieve goederen. Zij kunnen aan niemand ontzegd worden, alhoewel het gebruik ervan perfect individualiseerbaar is, en dus een bijdrage zou kunnen gevraagd worden van de gebruiker, bijvoorbeeld voor onderwijs of gezondheidszorg. Omdat men niemand wil uitsluiten van deze diensten worden ook deze quasi-collectieve diensten meestal volledig of toch grotendeels gefinancierd door de overheid. Onder de quasi-collectieve goederen behoren het onderwijs, de gezondheidszorg, de sociale sector (met de welzijnszorgsector), de culturele sector, religie[21].
Tabel 1: Werkgelegenheidsaandeel van de sectoren voor het Rijk, 1973-1982 (in %)
|
1973 |
1982 |
Landbouw |
0,4 |
0,4 |
Energie |
2,2 |
2,1 |
Industrie |
33,3 |
27,6 |
Bouw |
8,3 |
6,6 |
Tertiaire sector |
33,3 |
30,8 |
Quartaire sector |
22,5 |
32,5 |
Totaal gesalarieerde werkgelegenheid |
100,0 |
100,0 |
Quartaire sector (per deel en subsector) Zuiver collectieve goederen |
32,2 |
28,1 |
Bestuur |
19,9 |
17,0 |
Justitie |
1,5 |
1,4 |
Openbare Veiligheid |
4,2 |
3,7 |
Brandweer |
0,4 |
0,6 |
Defensie |
6,3 |
5,4 |
Onderwijs |
40,0 |
36,1 |
Quasi collectieve goederen |
27,8 |
35,8 |
Onderzoek |
1,2 |
0,8 |
Gezondheid |
10,8 |
13,1 |
Sociale sector |
11,4 |
14,4 |
Religie |
1,5 |
1,1 |
Cultuur |
2,1 |
2,5 |
Andere |
0,9 |
3,9 |
Totaal quartaire sector |
100,0 |
100,0 |
Bron: PACOLET, J. e.a. De tewerkstelling in de quartaire sector in België, 38. (Eigen bewerking R.S.Z.-gegevens; Pacolet J. (red.), 1984, p.46-50; Nationale rekeningen, 1997, p.196)
Vanaf 1973 kent de tewerkstelling in de quartaire sectoren een trendmatige toename, het meest uitgesproken in de zorgsector (gezondheid en de sociale sector). De voorbije vijfentwintig jaar is de quartaire sector met ongeveer 500.000 jobs gegroeid. Het grootste aandeel van deze toename deed zich voor in de sociale sector. Het onderwijs kende nog een expansie in de periode 1973-1982. De gezondheidssector is vooral expansief in de eerste tien jaar, maar de volgende jaren is er sprake van een vertraging. Opvallend is dat de quartaire sector is blijven toenemen terwijl de marktsector inkromp. Het aandeel van de quartaire sector is van 22,9 tot 35,5% gegroeid. De meest expansieve sector is de zorgsector, met name de gezondheidszorg en de sociale sector. De expansie van deze sector verliep parallel met de uitbouw van de verzorgingsstaat[22]. De cijfers in tabel 2 tonen ook aan hoe de Belgische verzorgingsstaat via de sociale uitgaven naar de bevolking toe en via de verdere uitbouw van diensten de tewerkstellingscrisis en desindustrialisering heeft opgevangen in de voorbije vijfentwintig jaar[23].
Tabel 2: Verdeling van de mannelijke en vrouwelijke gesalarieerde werknemers over de marktsector en de quartaire sector (1981).
|
Quartaire sector (a) |
Commerciële diensten (b) |
Landbouw en industrie (c) |
Totaal (b) + (c) |
TOTAAL (a)+(b)+(c) |
Mannen |
445.112 (22,7%) |
613.914 (31,3%) |
901.070 (46,0%) |
1.514.984 (77,3%) |
1.960.096 (100%) |
Vrouwen |
463.026 (45,6%) |
347.984 (34,2%) |
205.448 (20,2%) |
553.432 (54,4%) |
1.016.458 (100%) |
Totaal |
908.138 (30,5%) |
961.898 (32,3%) |
1.106.428 (37,2%) |
2.068.416 (69,5%) |
2.976.554 (100%) |
Bron: DE BOECK, E. Tewerkstelling in de quartaire sector, 193. (R.S.Z., eigen verwerking)
De sterke toename van de vrouwelijke beroepsactiviteit in de economie is vooral te situeren in de tertiaire en quartaire sector. De dienstensector en de quartaire sector boden in 1981 werkgelegenheid aan ongeveer 62,8% van alle werknemers. Voor de vrouwen bedroeg dit percentage 79,8% tegenover 54% voor de mannen. De dienstensector staat dus in voor bijna vier vijfden van de totale vrouwelijke werkgelegenheid. De hoge vraag naar vrouwelijke arbeidskrachten bleek vooral een typisch quartair fenomeen te zijn: in de commerciële diensten is in 1981 34,2% van alle vrouwelijke en 31,3% van alle mannelijke tewerkgestelden terug te vinden, in de quartaire sector is dit verschil veel belangrijker: men treft er 45,6% van alle vrouwelijke werknemers tegenover 22,7% van de mannen[24].
Tabel 3: Evolutie van het vrouwelijke tewerkstellingsaandeel in de quartaire sector en in de marktsector (1973-1981).
SECTOR |
1973 |
1977 |
1981 |
QUARTAIRE SECTOR |
45,5% |
48,5% |
51,0% |
- Zuiver collectieve goederen |
21,8% |
23,9% |
26,9% |
- Onderwijs |
54,6% |
55,9% |
57,3% |
- Overige quasi-collectieve goederen: · Publiek |
54,5% |
56,0% |
57,9% |
· Privaat |
62,8% |
66,2% |
67,3% |
MARKTSECTOR |
26,6% |
26,2% |
26,7% |
- Commerciële diensten |
34,8% |
35,5% |
36,2% |
- landbouw en industrie |
21,3% |
19,4% |
18,6% |
TOTALE ECONOMIE |
30,9% |
32,2% |
43,1% |
Bron: DE BOECK, E. Tewerkstelling in de quartaire sector, 195. (R.S.Z., eigen verwerking)
In de quartaire sector is de vrouwelijke participatie toegenomen van 45,5% in 1973 naar 51% in 1981. Bij de commerciële dienstverlening kan eveneens een vervrouwelijking opgemerkt worden, maar deze is toch minder uitgesproken dan in de quartaire sector[25].
1.3. Besluit
In de tertiaire sector zorgt de crisis van het einde van de jaren twintig voor een trendbreuk: waar voorheen de bedienden vaak als een verlengde van de patroons bekeken werden, blijken ook zij eensklaps niet langer zo onkwetsbaar te zijn: de nood tot organisatie brengt velen onder hen ertoe zich te verenigen. Aan christelijke zijde wordt geopteerd een aparte vakbond voor de bedienden in het leven te roepen en ontstaat de LBC, aan socialistische zijde daarentegen worden de bedienden opgenomen in de reeds bestaande structuren. De strijdvaardige socialistische milieus zien in deze bedienden een breekijzer voor de invoering van de klassenstrijd, en wensen hen als dusdanig in te zetten.
De tweede wereldoorlog zorgt voor een tweede cesuur: christelijke en socialistische bediendevakbonden gaan onder de Duitse bezetting elk hun eigen weg en worden hier op het einde van de tweede wereldoorlog ook op afgerekend: de zweem van actieve collaboratie, die boven de LBC hangt, noopt een groot aantal leden ertoe af te haken. De socialistische vakbonden verenigen zich in het ABVV en zetten hun strijd tegen het kapitalistisch model onverdroten verder. Het ideaal van één grote verenging van arbeiders en bedienden, tegen de patroons in, lijkt verder af dan ooit. De ideologische breuklijn primeert in het naoorlogse tijdperk.
Het ACV ziet zijn kans schoon en lijft de verzwakte LBC in haar rangen in. Deze strategische keuze blijkt de juiste te zijn: op nauwelijks drie jaar haalt de LBC opnieuw haar ledenaantal van voor de tweede wereldoorlog. Beide machtsblokken zijn opnieuw in evenwicht.
De jaren ’50 en ’60 luiden het economische herstel in: de syndicaten dwingen onder meer de vijfdagen werkweek af en realiseren belangrijke verbeteringen in het statuut van arbeiders en bedienden. Ook in de quartaire sector worden nieuwe arbeidsplaatsen gecreëerd, die voor een groot deel door vrouwelijke arbeidskrachten worden ingenomen. Hun leden en hun structuren floreren, het land gaat erop vooruit. Niets lijkt erop te wijzen dat in het begin van de jaren zeventig de crisis opnieuw ongelimiteerd zou toeslagen.
Hoofdstuk 2: Het onderscheid tussen bedienden en arbeiders
2.1. Inleiding
Arbeiders zijn geen bedienden. Het onderscheid tussen beide types van werknemers uit zich zowel op mentaliteitsvlak als in het juridisch statuut. Dit kan ook de verklaring zijn voor het feit dat de bedienden een aparte syndicale organisatie uitbouwen, weliswaar binnen de katholieke en socialistische zuil. Het verschil tussen bedienden is historisch gegroeid. In dit hoofdstuk wordt hier dieper op ingegaan.
2.2. Mentaliteitsverschil
In de negentiende eeuw ontstonden de eerste arbeidersvakbonden en werd een begin gemaakt met de sociale wetgeving. De eerste arbeidersovereenkomsten regelden enkel de overeenkomst voor arbeiders. Bedienden waren in die tijd een kleine minderheid en werden daarenboven niet beschouwd als gewone werknemers. De bediende stond ook dichter bij de werkgever dan bij de arbeiders: zijn kledij was anders en velen spraken Frans. In de negentiende eeuw was de positie van de bedienden in de fabriek duidelijk veel beter dan die van de laaggeschoolde handenarbeiders. In de eerste arbeidswetgeving werd dus vooral rekening gehouden met de grote groep werklieden, bijgevolg ontstond er een tweedeling tussen arbeiders en bedienden, tussen handarbeid en geestelijke arbeid. Op 17 augustus 1921 werd een overeenkomst afgesloten tussen de Algemene Confederatie van Christelijke Syndicaten en de CNE waarbij expliciet gesteld werd dat: La confederation reconnaît le fait que les employés costituent une classe différente de celle des ouvriers et qu’il importe d’en tenir compte au sein de la Confédération[26].
De werklieden hebben zich ook veel eerder dan de bedienden georganiseerd in vakbonden. De groepssamenhorigheid bij de arbeiders was veel groter dan bij de geschoolde bedienden die dicht bij hun patroons stonden en een gunstiger contract hadden[27]. Hoewel het inkomen van de bediende niet hoger was dan dat van de arbeider, maakte hij deel uit van “de middenstand”. De BBTK stelt het in een statutair congres te Brugge op 28 en 29 november 1974 als volgt: Het aantal bedienden, technici en kaders neemt gestadig toe en sedert de jongste decennia staan wij voor een langzame en geregelde overschakeling van de manuele werkzaamheden naar de niet-manuele, vergelijkbaar met de overgang, in de loop van de 19e eeuw, van bevolkingslagen die werkten in de landbouw naar de industriële beroepen[28].
De sterke toename van het bediendepersoneel blijkt duidelijk uit onderstaande tabel.
|
1925 |
1940 |
1925-1940 |
% aandeel in totale evolutie |
|
Abs. |
% |
||||
Arbeiders |
103.057 |
285.150 |
+ 182.093 |
+ 177 |
+ 87, 7 |
Bedienden |
8.278 |
30.926 |
+ 22.648 |
+ 274 |
+ 10,9 |
Openbare Diensten |
20.971 |
23.166 |
+ 2195 |
+ 10 |
+ 1,1 |
BRON: Pasture, P. e.a. In de ban van het getal. Ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 110.
De bedienden werden vanaf dan ook meer behandeld zoals de arbeiders en de verhouding tussen bediende en patroon veranderde. Het klassenbewustzijn bij de bedienden groeide. De bediendeorganisaties waren ervan overtuigd en verkondigden dat de bedienden een eigen sociale klasse vormden, die zowel los stond van de middenstand, alsook van de arbeiders. Men ontwikkelde hieromtrent zelfs een hele theorie: men zag de bediende als iemand met eigen beroepskenmerken en bepaalde maatschappelijke belangen, als lid van een groep mensen met een apart gemoedsleven en specifieke psychologische kenmerken zoals, studie-ijver, stiptheid, spaarzaamheid, orde, fierheid en dit alles samen werkte een bediendementaliteit in de hand[29]. Peter Vanhooren omschrijft het verschil tussen arbeiders en bedienden als het verschil tussen twee werelden: zo krijgt een arbeider werkkledij van zijn patroon en wordt een bediende verondersteld zich naar zijn status te kleden. Uit arbeidsongevallenstatistieken blijkt ook dat een arbeider zeven maal meer kans heeft op een werkongeval dan een bediende[30]. Kortom, tussen de status en bijgevolg ook de mentaliteit van arbeiders en bedienden ligt vaak een diepe kloof.
De bedienden zijn geëvolueerd van individuele bedienden met vertrouwensfunctie naar een collectieve bediendegroep die zich meer en meer organiseerde als een groep tegenover de werkgever en dit vooral in de tertiaire sector, waar de bedienden het meest aantal werknemers vormden. Deze vermeerdering van het aantal bedienden, technici en kaders ging gepaard met belangrijke wijzigingen van hun arbeidsvoorwaarden en van hun mentaliteit. Inderdaad, de wetenschappelijke organisatie van de arbeid en de geleidelijke invoering van de autonomie hebben het kantoorwerk, en zelfs het verkoopwerk gewijzigd. Deze wijziging bracht met zich een strengere controle, een harder arbeidsritme en de overgang – volgens een juiste uitdrukking – van de eerbiedsdiscipline naar de rendementsdiscipline. Belangrijke categorieën bedienden, technici en kaders kenden dan ook grondige wijzigingen in hun arbeidsvoorwaarden, zoals de basisloontrekkers tewerk gesteld in de handelssector en uit de geneeskundige en sanitaire diensten, die evolueren naar meer en meer manuele arbeidsvormen[31]. Ook in de industriële sectoren nam het aantal bediendefuncties toe en werden de meeste bedienden gewone uitvoerende werknemers. Deze quasi-proletarisering wat hun taken en lonen betreft, brengt deze categorieën dichter bij de arbeidsvoorwaarden van de arbeiders en vergemakkelijkt of ontwikkelt de syndicale bewustwording. Op het nationaal BBTK-congres van 14 tot 16 februari 1979 te Luik werden de bedienden en kaderleden er in niet mis te verstane bewoordingen op gewezen dat ook zij, net zoals de arbeiders door de crisis getroffen werden: De huidige crisis treft de leden van het kaderpersoneel juist zoals de andere werknemerscategorieën en verergert zelfs bepaalde problemen die de kaders reeds hadden voor de crisis[32].
Daarbovenop was er nog de enorme groei van de overheidsadministratie als gevolg van de vermenigvuldiging van de overheidstaken. Deze evolutie heeft zich uiteraard laten gelden in het syndicalisme. De bediendecentrales van het ACV en het ABVV hebben zich ontwikkeld tot één van de sterkste en meest dynamische vakbonden. De meeste nieuwe beroepen die ontstonden waren vooral bediendeberoepen: in de jaren vijftig en zestig de bedienden uit de financie- en distributiewereld; in de jaren zestig en zeventig de bedienden uit de non-profit sectoren. De bankbedienden hebben een belangrijke rol gespeeld in de ontwikkeling van het bediendesyndicalisme. De banksector was één van de eerste sectoren in de tertiaire wereld, waar een grote groep bedienden voor één werkgever werkt wat de groepsvorming en de collectiviteit bevorderde. De economische positie van het bankwezen, die een specifieke syndicale druk mogelijk maakt, zal waarschijnlijk ook een rol gespeeld hebben[33].
Tot heden vertonen de arbeiders en de bedienden een andere mentaliteit. Nochtans hebben de LBC en de CNE er duidelijk voor gekozen om de bedienden als werknemers te aanzien. Tijdens het Interbellum hadden de bedienden zich reeds verder van het patronaat gedistantieerd en zich agressiever opgesteld. Na de bediendestaking van 1936 en de algemene bediendestaking in de Limburgse steenkoolmijnen in 1950 leidde tot een groter syndicaal bewustzijn. Bij deze laatste staking toonden de arbeiders tevens hun solidariteit wat bijgevolg de goede verstandhouding bevorderde. Toch bleven LBC en CNE als bediendecentrales hun eigen klemtonen leggen. Het voorbeeld bij uitstek daarvan is het feit dat alle bedienden uit de privé-sector in één centrale werden gegroepeerd en niet per bedrijfstak zoals bij de arbeiders. Deze organisatie van bedienden onder één en dezelfde centrale kwam echter de syndicale actie niet ten goede en leidde tot versnippering van de syndicale krachten[34].
2.3. Het juridisch verschil: de bediende als beschermde werknemer
In 1922 kwam het tot een specifieke arbeidsovereenkomst voor bedienden. De bediendewet had een duidelijk beschermend karakter ten voordele van de werknemer in tegenstelling tot de eerste arbeidsovereenkomstenwet. Teneinde deze rechten te vrijwaren ontstond het bediendesyndicalisme. De bediende had immers een leidinggevende functie en was gebonden aan de bedrijfsleiding, vandaar dat de arbeiders lang geweigerd hebben om de bedienden in hun vakbond op te nemen. Door de groei van de bedienden in de jaren ’60-’70 verdween geleidelijk aan die sterke band tussen de bediende en zijn patroon en verminderden de verschillen tussen de arbeiders en de bedienden[35]. Door de technologische evolutie en de nieuwe ontwikkelingen in de arbeidersorganisatie echter, verminderde het functieverschil tussen arbeiders en bedienden. Dat bracht soms ook een verandering mee in hun juridisch statuut: steeds meer arbeiders verkregen een bediendestatuut[36].
Na de tweede wereldoorlog komt een uitgebreide sociale wetgeving tot stand, overlegorganen en paritaire comités worden opgericht, de Nationale Arbeidsraad (NAR) ontstaat in 1952. Het onderscheid tussen arbeiders en bedienden blijft ook in deze nieuwe sociale verhoudingen bestaan: ze krijgen aparte paritaire comités, er ontstonden aparte vakbondscentrales. De spanningen tussen beide centrales namen echter toe. Deze tegenstelling vond haar grond in de verschillende structuur van beide groepen. De arbeidersvakbonden vertegenwoordigen de arbeiders per bedrijfssector, terwijl LBC en CNE alle bedienden uit de privé-sector omvatten. Logischer wijs zorgt dit voor problemen bij syndicale actie in de ondernemingen. De belangen van de christelijke gesyndiceerde werknemers worden dan door minstens twee beroepsvakbonden verdedigd, de arbeiders door de centrale van de bedrijfssector in kwestie en de bedienden door de LBC/CNE. In Brussel worden de christelijke werknemers zelfs vertegenwoordigd door drie centrales: de arbeiderscentrale van de bedrijfssector, de LBC voor de Vlaamse bedienden en de CNE voor de Franstalige bedienden[37].
Een eerste aanzet tot de harmonisering van het arbeiders- en bediendestatuut gebeurt in de jaren vijftig en zestig op het vlak van de pensioenen. Voor de bedienden waren immers grotere bedragen en renten voorzien en zij konden vrij een verzekeringsmechanisme kiezen. Om evenwicht in de evolutie van de pensioenen te waarborgen werden de stelsels van de arbeiders, bedienden, mijnwerkers en zeevarenden in één regeling opgenomen. Dit ging gepaard met een grondige wijziging van de bestaande pensioenstelsels en leidde tot politieke moeilijkheden en syndicale strijd. Bij de aanvullende pensioenen daarentegen zijn er nog serieuze verschillen tussen de bedienden en de arbeiders. In vele gevallen zijn de arbeiders uitgesloten of genieten zij van minder gunstige voorwaarden dan bedienden. De Wet op de aanvullende pensioenen wil onder andere deze verschillen wegwerken[38]. In een interview afgenomen met Carlos Polenus, ondervoorzitter van de BBTK, op 12 mei 2004 wordt het belang van deze wet nog eens benadrukt. Een goed voorbeeld van harmonisatie, vind ik bijvoorbeeld, de wet op de aanvullende pensioenen van Minister Vandenbroucke, omdat dat een harmonisatie is waarbij iedereen voordeel heeft en niemand iets afgepakt wordt[39].
De verhouding tussen bedienden en arbeiders wordt in de tweede helft van de twintigste eeuw ook radicaal gewijzigd door de groei van de diensten- en non-profitsector: het aantal bedienden neemt sterk toe waardoor het bediendestatuut een meer prominente plaats inneemt. Door de groei van de tertiaire sector en de afzwakking van de verschillen tussen de statuten van de arbeiders en de bedienden leek een aparte syndicale behandeling ook steeds minder zinvol. Wegens de overgang van een arbeidersstatuut naar een gunstiger bediendestatuut werden de arbeiderscentrales uitgehold: dit leidde tot groot ongenoegen bij de desbetreffende vakbonden. De LBC was zich van deze problematiek bewust en herhaalt in haar jaarverslag voor 1970 het standpunt dat zij in 1965 inzake de verhouding tussen bedienden en handarbeiders aangenomen heeft: de LBC is van mening dat er vooralsnog geen positieve elementen aanwezig zijn, om de structuur van de syndicale grensindeling bedienden-arbeiders te wijzigen[40]. Deze houding kan geplaatst worden in het licht van de recuperatie van de bediendecentrale door het ACV. LBC bevestigt hiermee immers impliciet het eigen statuut dat zij binnen de christelijke vakbond bekleedt en beklemtoont haar autonomie qua beslissingsrecht terzake. Toch blijft het belangenconflict tussen bedienden en arbeiders sluimeren. Op het ACV-congres van 1972 komt het tot een openlijk geschil. De CCTKB en de CCECL eisten een wijziging van de syndicale grenzen en meenden dat de opdeling van werknemers in arbeiders- en bediendecentrales een “standenverschil” creëerde tussen werknemers van eenzelfde bedrijf, dat de arbeiderscentrales hun beste militanten zagen verdwijnen door de promotie van een arbeidersstatuut naar een bediendestatuut, dat de bedienden genoten van de positieve resultaten van de syndicale strijd geleverd door de arbeidersvakbonden zonder zelf enige inspanning te moeten leveren en dat door de snelle opgang van de tertiaire sector de LBC nog voldoende groeikansen had. Hierop reageerden de bedienden scherp. Het historische onderscheid was niet meer actueel en passend. Door de technologische ontwikkeling van de laatste decennia verrichten echter heel wat arbeiders hooggekwalificeerde arbeid, terwijl sommige bedienden enkel routinewerk doen zonder daarbij enige verantwoordelijkheid aan de dag te leggen. Anderzijds kregen steeds meer bedienden, vooral vrouwen enkel uitvoerende taken toebedeeld die zij in grote ruimten gezamenlijk moesten uitoefenen. De bediendetaken werden meer en meer gestandaardiseerd, het arbeidsritme werd verhoogd en de discipline verstrakt. De situatie van de bedienden vertoonde bijgevolg ook gelijkenissen met die van laaggeschoolde arbeiders. Ook voor bedienden kwam het er dus op aan zich syndicaal te verenigen en hun belangen collectief te verdedigen. Vooral de christelijke bediendecentrale plukte daar de vruchten van, zo bereikte zij in het begin van de jaren zeventig een grote doorbraak bij de vrouwelijke bedienden[41].
LBC bevestigde dat enkel een uitgesproken functieverschuiving een verandering van centrale kon verantwoorden en benadrukte een onafhankelijk bediendesyndicalisme. Uiteindelijk werd een resolutie aangenomen waarin de oprichting van een werkgroep werd vermeld[42]. Deze werkgroep kwam echter nooit samen: onder meer de economische crisis die het land vanaf het begin van de jaren zeventig teisterde noopte het syndicalisme andere prioriteiten naar voor te schuiven[43]. Het idee bleef echter behouden: in november 2002 gaf het LBC/NVK een brochure uit waarin de gelijkvormigheid qua statuut voor arbeiders en bedienden opnieuw als actiepunt bepleit wordt[44].
Op het nationaal congres van de BBTK dat van 27 tot 29 maart 1969 plaatsvond werd de ongelijkheid van de statuten tussen arbeiders en bedienden in vraag gesteld: En waarom nog verschil tussen bedienden en arbeiders? Waarom zouden dezen het statuut van de anderen niet hebben? Indien het gunstiger is, waarom het dan weigeren aan het grootste aantal? Niemand twijfelt eraan dat de kwestie moet onderzocht worden en zich geleidelijk realiseren, maar in die richting moet men gaan in plaats van te blijven aanklampen aan het verleden, hetgeen de beste manier is om zich toekomstmiddelen te ontzeggen[45]. De oproep bleek echter in dovemansoren te vallen en werd herhaald op het congres van de BBTK in 1974. Daar oordeelde men opnieuw dat wij van mening zijn dat de eisen van de arbeiderscentrales die tot een gelijkmaking willen komen van de statuten van de arbeiders en deze van de bedienden, technici en kaders verantwoord zijn. Wij willen dat deze gelijkmaking verwezenlijkt wordt naar boven uit en dat de arbeiders derhalve integraal de voordelen krijgen die thans verworven zijn door de bedienden, technici en kaders[46]. In een zelfde adem wordt erop gewezen dat de geleidelijke gelijkmaking van de juridische statuten de syndicaten niet mag beletten eisen stellen die de wettelijke en reglementaire situatie van bedienden, technici en kaders voor ogen te hebben. De overgang van arbeider naar bediende, terwijl de inhoud van het werk dezelfde bleef stuitte op weerstand en veroorzaakte onrust bij de arbeiderscentrales. De LBC moest in de jaren zestig en zeventig vechten om binnen het ACV de plaats van de bediendecentrale te vrijwaren. Op het ACV-congres in 1972 barstte de bom, de meerderheid van de arbeiderscentrales eiste een herziening van de syndicale grenzen. Zij zagen met lede ogen de sterke groei van de bediendecentrales aan, die volgens hen evolueerden naar echte bedrijfsbonden (organisaties die per sector zowel de arbeiders als de bedienden zouden vertegenwoordigen)[47]. Zij waren van mening dat hun leden zouden overstappen naar de bediendecentrale. Een verandering van arbeiders- naar bediendecentrale werd dan ook enkel aanvaard als er effectief sprake was van een functieverandering[48]. Een voorbeeld van dit gegeven blijkt duidelijk van de bestuurlijke vergadering van het LBC van 15 december 1974, omtrent het eenheidsstatuut voor een agent gas en elektriciteit[49]. Vergadering van 19.1.1974: Het Bureau neemt kennis van het schrijven van de Christelijke Centrale Scheikunde inzake de eenmaking van het statuut “agent” op basis van het bediendestatuut. Het Bureau beslist geen aanspraak te maken op inschrijving van agenten die functioneel arbeider blijven en anderzijds ook geen bedienden over te hevelen naar arbeiderscentrale.
Vergadering van 16.11.1974: LBC en CNE hebben tengevolge een ontmoeting tussen LBC/CNE/Elcogas hun verwondering uitgedrukt over dit voorstel en hun principiële stellingname geformuleerd. Een en ander zal duidelijk gesteld worden met beklemtoning van de LBC congres resolutie terzake die te eerbiedigen valt. Vlugge afhandeling van dit probleem is aangewezen.
De officiële eis van de BBTK, namelijk de harmonisering van de arbeiders- en bediendestatuten, is nog niet gerealiseerd: de arbeidsovereenkomstwet van 3 juli 1978 maakt nog een duidelijk verschil tussen de overeenkomst voor arbeiders en bedienden. De BBTK realiseert zich dit ook ten volle en richt in de resoluties van hun congres van 1983 haar pijlen op de regering: Het congres is van plan het bediendecontract veilig te stellen, door meer bepaald te eisen dat een einde wordt gemaakt aan de valse contracten, onder het statuut van zelfstandigen, die door de patroons aan de werkzoekenden opgelegd worden en te reageren tegen de aanvallen op de opzeggingstermijnen[50]. Op 8 juli 1993 besliste het Arbitragehof dat het onderscheid tussen arbeiders en bedienden op termijn moest worden weggewerkt. Echter zonder veel succes: het Arbitragehof liet immers na een termijn vast te stellen om het verschil weg te werken. Naar aanleiding van het Interprofessioneel Akkoord 2001-2002 werd afgesproken om via een werkgroep van de Nationale Arbeidsraad de verschillen tussen arbeiders en bedienden tegen 2007 weg te werken. De sociale zekerheid voor werknemers van heden ten dage is bijna gelijkvormig voor arbeiders en bedienden. De voornaamste verschillen bestaan nog op het vlak van de jaarlijkse vakantie, de tijdelijke werkloosheid en de aanvullende pensioenvoordelen[51]. Het verschil in juridisch statuut komt vooral tot uiting bij ontslag: proeftijd, opzegtermijn en ontslagvergoedingen liggen voor bedienden gunstiger dan voor arbeiders. De bedienden beschikken tevens bij ziekte, onvrijwillige werkloosheid of afwezigheid omwille van familiale redenen over een gewaarborgd maandloon. Ze hebben een ander arbeidscontract en afzonderlijke CAO’s. Binnen ABVV en ACV hebben ze eigen bonden die sociaal overleg voeren in paritaire comités die bevoegd zijn voor bedienden.
Carlos Polenus plaatst toch enkele kritische bedenkingen bij deze evolutie. Zo vraagt hij zich openlijk af of deze gelijkschakeling wel een goede zaak is: Het vakantiegeld wordt bij de bedienden direct betaald door de werkgever, bij de arbeiders is dat in een kas. Moeten wij nu echt overal een kas gaan oprichten bij de bedienden? Dat is een bureaucratie die we niet willen, het werkt goed, het is eenvoudig. Ik ben daarin niet dogmatisch, maar ik ben ook heel pragmatisch in de zin van, wat goed werkt, ga je toch niet onderuit halen. Dus omwille van de ideologie alles tezamen totdat het in dezelfde wetgeving kan staan, dat stoort mij niet, maar dan zijn we maar op het niveau van Oostenrijk, Duitsland en Zweden. Daar staat het ook mooi in een wet, maar met allemaal verschillende hoofdstukken en niet alles is op iedereen van toepassing. Maar als de vaste agenda is, harmoniseren naar een soort gemiddelde waarbij de opzegtermijnen van de bedienden eraan gaan, dan zeggen wij neen natuurlijk, dan zullen we wel op straat komen. Wij spreken graag over harmoniseren naar boven, naar het bediendestatuut, en het behouden van de essentiële verschillen en daarmee bedoelen we de pragmatische wettige verschillen. Wij zijn een dominant contract geworden, wij zijn niet meer het kleine contract. Dan is er nog het probleem van de kaderleden daarin en daar spreken de mensen die het arbeiders- en bediendestatuut willen harmoniseren niet van, want die kennen geen kaderleden. Wij kennen die wel en daar zijn ook nog belangrijke elementen in die aandacht vragen. Het is verregaand, in de arbeidersrechtbank heb je bediendekamers en arbeiderskamers, bij de sociale verkiezingen heb je arbeiderslijsten en bediendelijsten, bij de paritaire comités in sommige sectoren heb je bedienden paritaire comités en paritaire comités voor de arbeiders[52].
2.4. Besluit
Zowel qua behandeling als verloning kan er een verschil tussen bedienden en arbeiders vastgesteld worden. Arbeiders zijn in eerste instantie ondergeschikt aan hun patroon, terwijl de bedienden meer beschouwd worden als het verlengstuk van de hiërarchie, diegene die controle over het werk en de kwaliteit voert. In de tweede helft van de twintigste eeuw kan vastgesteld worden hoe in de praktijk het onderscheid tussen beide werknemerscategorieën vermindert: zo voeren arbeiders meer en meer bediendetaken uit, terwijl de bedienden door de monotonie van zijn arbeid toegroeit naar een andere inhoud van zijn functie. De gelijkschakeling tussen beide statuten lijkt dan ook een logisch gevolg van deze evolutie te zijn. Toch wijzen niet alle neuzen in dezelfde richting: onder meer Carlos Polenus, ondervoorzitter van de BBTK, vraagt zich af of de complete assimilatie van de statuten wel realistisch is. Het arbitragehof oordeelde in 1993 echter dat er geen onderscheid tussen arbeiders en bedienden mag gemaakt worden. In 2007 zou deze gelijkschakeling een feit moeten zijn.
Hoofdstuk 3: Bediendesyndicaten, ontwikkeling van 1970 tot 1985
3.1. Inleiding
Hier wordt dieper ingegaan op de organisatie en het bestuur van de bediendevakbond en hun faciliteiten. Een beter inzicht in de organisatie kan immers ook inzicht bieden in een verklaring van de ledengroei tussen 1970 en 1985: van grote en goed gestructureerde organisaties gaat een grotere wervingskracht uit. Uiteraard mag ook de wisselwerking tussen de aangeboden faciliteiten van de vakbonden en het aantal aangesloten bedienden niet uit het oog verloren worden.
Sinds de napoleontische periode tot 1867 waren vakbonden verboden en was het niet toegelaten te staken of samen te spannen om loonstijgingen te bekomen. In 1867 werd het coalitieverbond vervangen door artikel 310 van het strafwetboek. Deze bepaling vervolgde de organisatie van stakingen, maar betekende echter ook een positievere houding van de staat tegenover de arbeidersbeweging. Door de afschaffing van het coalitieverbod werd de weg voor de ontwikkeling van de syndicale beweging vrijgemaakt. Langzaam aan erkenden de werkgevers het bestaan van de vakbonden als woordvoerders van de werknemers en sloten CAO’s met hen af. Geleidelijk aan kwam tijdens deze periode ook de autonome christelijke arbeidersbeweging tot stand.
Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de Belgische Werklieden Partij opgenomen in de regering. Na 1918 bleef de socialistische partij in de regering op voorwaarde dat artikel 310 uit het strafwetboek werd geschrapt. De vakbonden veroverden eveneens hun wapen bij uitstek, de stakingsvrijheid. Het sociaal overleg in België vond zijn oorsprong in de periode onmiddellijk na de Eerste Wereldoorlog toen de eerste paritaire comités werden opgericht.
De syndicale beweging kende een grote groei maar dat bracht nog niet met zich mee dat de patroons, zelfs na de massale stakingen, de vakbonden als gesprekspartners aanvaardden. De patroons bleven terughoudend tegenover de nieuw verworven positie van de vakbonden. De eerste paritaire comités ontstonden rond de jaren 1920, overleg werd dus slechts mogelijk door de tussenkomst van de overheid. Noch de paritaire comités noch de collectieve arbeidsovereenkomsten hadden een juridisch statuut. De institutionalisering zou pas verworven worden in de jaren 1930[53].
In juni 1936 viel de Belgische economie helemaal stil door een algemene staking van honderdduizenden arbeiders en bedienden. De regering - van Zeeland loste het conflict op door het sociaal overleg verder uit te bouwen. Voor het eerst werd door de regering een nationale arbeidsconferentie samengeroepen waarin vakbonden, patronaat en regering overlegden en er werd bijna onmiddellijk aan een aantal sociale eisen voldaan waar men al jaren voor ijverde. De basis werd gelegd voor het hedendaagse syndicale overleg waarin naast de vakbonden en het patronaat ook de regering een rol vervulde[54].
Het bediendesyndicalisme werd na de oorlog gemonopoliseerd door enerzijds de christelijke en anderzijds de socialistische bediendebond. Daarnaast was er ook nog een weinig invloedrijke liberale bediendebond. Dit werd de derde bediendeorganisatie in België. Het was de enige die naast de LBC en de BBTK nationaal georganiseerd was. De invloed ervan was echter miniem daar de liberale bediendebond op geen enkel vertrouwen noch steun van de socialistische en christelijke bediendeorganisatie kon rekenen[55].
De hedendaagse Belgische vakbonden zijn machtige organisaties die een wettelijk erkende positie hebben afgedwongen op sociaal-economisch vlak. Ze maken deel uit van het Belgische bestel en overlegmodel. De syndicale beweging in België heeft zich traditioneel ontwikkeld rond twee grote vakorganisaties, een christelijke en een socialistische. Het Algemeen Christelijk Vakverbond en voor de Franstalige Gemeenschap de Confédération des Syndicats Chrétiens (CSC) vormen de christelijke vakvereniging. Het Algemeen Belgisch Vakverbond (ABVV), met als Waalse tegenhanger de Fédération Générale du Travail de Belgique (FGTB), vertegenwoordigt de socialistische vakbeweging. Daarnaast bestaat er nog een veel kleinere liberale vakbond: de Algemene Centrale der Liberale Vakbonden/ Centrale Générale des Syndicats Libéraux de Belgique (ACLVB/CGSLB).
De Landelijke Bedienden Centrale – Nationaal Verbond voor Kaderleden is één van de Centrales van het ACV/CSC. De verschillende vakbonden werken geregeld samen en bij ernstige conflicten en acties van nationaal belang treden ze vaak op als een “gemeenschappelijk vakbondsfront”[56].
3.2. De zoektocht naar nieuwe leden
Sinds het begin van de twintigste eeuw is het aantal bedienden enorm toegenomen. Het ontstaan van grotere ondernemingen en grotere administraties leidde immers tot een bureaucratisering van de arbeidssituatie en bijgevolg een toenemend aantal bedienden. Ook zij voelen de nood zich te verenigen teneinde hun belangen te verdedigen. De grote stakingsgolf van 1936 betekent voor het bediendesyndicalisme een doorbraak. Door hun acties maken de bedienden zich los van de persoonlijke banden met hun werkgevers en beginnen aan de zijde van de arbeiders hun belangen te verdedigen, een evolutie die gelijk loopt met de verschuiving van tewerkstelling van de industriële sector naar de tertiaire sector. De perikelen rondom de Tweede Wereldoorlog remmen het syndicalisme sterk af: vanaf 1946 begint een moeizame heropbouw, die uiteindelijk zal resulteren in de massavakbonden van de jaren ’60 en ’70 (zie Bijlage 1: Gemiddelde jaarlijkse ledengroei van het ACV per centrale en per sector (vijfjaarlijkse groeivoet in procent) (1946-1989)).
In 1960 was de Landelijke Bedienden Centrale uitgegroeid tot een sterke organisatie van 38000 leden, negen permanente secretariaten met 40 personeelsleden, een veertigtal plaatselijke afdelingen en onderafdelingen verspreid over het ganse land, speciale werkingen voor onder meer vrouwen en kaderleden en een groot aantal belangengroepen per sector. Na 1960 zette deze expansie zich voortdurend voort[57].
Tabel 4: Evolutie van het ledenaantal van LBC en CNE tussen 1970 en 1985.
|
LBC |
CNE |
1970 |
70.451 |
31.931 |
1971 |
80.291 |
32.079 |
1972 |
92.050 |
39.631 |
1973 |
99.968 |
41.895 |
1974 |
110.653 |
45.743 |
1975 |
122.152 |
50.124 |
1976 |
142.149 |
51.174 |
1977 |
146.783 |
52.058 |
1978 |
157.060 |
60.639 |
1979 |
157.675 |
59.782 |
1980 |
164.469 |
68.521 |
1981 |
168.693 |
68.296 |
1982 |
171.553 |
74.434 |
1983 |
175.685 |
73.132 |
1984 |
169.258 |
70.860 |
1985 |
172.302 |
73.421 |
Bron: cijfers afgeleid uit LBC-bronnen. (VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 69.)
Ter vergelijking: de socialistische bediendebond BBTK telde, opgelet voor heel België, in 1960 ongeveer 50.000 leden, in 1975 ongeveer 140.000 en zowat 180.000 in 1985. De cijfers tonen duidelijk een bijna constante toename van het aantal LBC- leden. Enkel in 1965 was er een stagnatie onder invloed van een groot aantal ontslagnemers (bijna 10.000) dat jaar. Dit groot aantal werd waarschijnlijk ten dele veroorzaakt door een bijdrageverhoging die in 1965 werd doorgevoerd. In het begin van de jaren zeventig is de stijging van het ledenaantal spectaculair[58].
Vanaf het einde van de jaren zestig kwamen de traditionele vakbonden onder druk te staan. Zowel de christelijke als de socialistische vakbond verloren hun greep op de arbeidersstrijd. De arbeiders herkennen zich niet langer in de structuren die hen zouden moeten vertegenwoordigen. Er kwam enorm veel kritiek op de vakbonden en hun verwevenheid met het sociaal-economisch bestel[59]. De LBC is zich van deze dualiteit bewust: uit het jaarverslag van 1970 blijkt duidelijk hoe de bediendecentrale zichzelf in vraag stelt[60]. Naast een aantal georganiseerde acties werd het syndicaat ook geconfronteerd met wilde stakingen en ongecontroleerde protesten die zich los van de geijkte structuren ontwikkelden. De raad stelt zich dan ook de vraag of de realisaties van de syndicale eisenbundels nog aan de diepste verzuchtingen van de werknemers beantwoorden? Hoe komt het dat bij menige spontane stakingsbewegingen initiatief en leiding buiten de normale vakorganisatie lagen? Waren de bedoelingen wel altijd gericht op de werkelijke belangen van de arbeiders? Openlijk stelde het bestuur zich de vraag of de werkende klasse nog wel in staat was haar eigen belangen te verdedigen, dan wel of zij in haar verregaande samenwerking met andere bevolkingsgroepen, zoals studenten, zich niet liet leiden door belangen die de hare niet waren. Zijn de arbeiders niet meer bekwaam hun eigen conflicten op te lossen? Moeten zij hierin voorafgegaan worden door studenten en andere groeperingen[61]? ACV en ABVV, met in hun kielzog LBC en BBTK, hebben hier op verschillende manieren op gereageerd. Linkse studenten en extreme partijen, zoals AMADA en RAL infiltreerden in arbeidersmilieus en zetten aan tot oproer: zulke stakingen werden door de traditionele syndicaten gecontroleerd noch vergoed. Het ACV paste haar doctrine aan de nieuwe situatie aan door meer aandacht te besteden aan de onderneming (zelfbestuur werd als het ideale model naar voor geschoven) en anderzijds een grotere soepelheid in de sociale programmatie te bepleiten. De sociaal-economische conferentie van 1970 kan hier als voorbeeld dienen. De vakbeweging is er met veel moeite in geslaagd het spontane arbeidersprotest terug in handen te nemen. De massa van de werknemers was blijkbaar niet van haar vervreemd[62].
Tussen 1970 en 1985 stijgt het ledenaantal van de LBC gestaag. Op lange termijn neemt het aantal leden van de arbeiderscentrales binnen het ACV in verhouding steeds verder af en groeit het relatieve aandeel van de bedienden, terwijl de openbare diensten ongeveer op gelijk niveau blijven. In 1972 bereikten de twee bediendecentrales LBC en CNE samen de derde plaats binnen het ACV en in 1980 bekleedden ze definitief de eerste plaats. Tijdens de jaren negentig werd de LBC de grootse ACV-organisatie[63].
In 1971 geeft LBC aan zijn ledenwervers enkele richtlijnen ten beste om een propagandacampagne te voeren. Het gaf in grote lijnen de gemotiveerde actiemogelijkheden weer om het LBC-ledenaantal te verhogen[64]. Het doel is tweeledig, enerzijds het aantal ontslagnemende leden verminderen of ondervangen, anderzijds het reeds verworven ledenaantal stabiliseren. Het actieplan is gebaseerd op twee assen, de stimulering van persoonlijke werving via wedstrijden, loterijen voor ledenwervers en propagandamateriaal, in tweede instantie ook een informatieve en agressieve propagandacampagne, gericht aan het brede publiek en de bediendemilieus in het bijzonder[65]. Vooral 1971 en 1972 betekenden voor de LBC een echte bloeiperiode. De toename van het aantal vrouwelijke bedienden was daar onder andere een belangrijke oorzaak van. Zij vonden in die periode blijkbaar gemakkelijker de weg naar de vakbeweging dan de mannelijke bedienden. Van 1971 tot 1975 verdubbelde dan ook het aantal vrouwelijke LBC-leden. Het aandeel van de vrouwen in het totale ledenbestand nam gedurende die periode toe van 30 naar 40%. Het actieplan voor de werving van de nieuwe leden bleek dus een schot in de roos: in de jaren zeventig overtrof het aandeel van de bedienden in de totale groei van het ACV dat van de arbeiders[66]. Van 18 tot 20 mei 1973 gaat een LBC- congres door onder de noemer Activiteit en Actualiteit. In de resoluties lezen we omtrent ledenaangroei het volgende: Het Congres verheugt zich over de belangrijke toename van het ledenaantal dat sedert 1965 verdubbeld is en nu de honderdduizend overschrijdt. Verder wijst het congres op de proportioneel sterke aangroei van het aantal vrouwelijke leden waarbij expliciet gesteld wordt dat het ledenaantal een weergave wordt van de samenstelling van de bediendegroep. Zij danken iedereen voor de geleverde inspanningen. Toch benadrukt de LBC-leiding het feit dat de acties bestendigd moeten worden om jongeren en kaderpersoneel te motiveren zich eveneens aan te sluiten[67].
De snelle groei van de ledenaantallen in de jaren 1972-1976 kan voor een deel worden toegeschreven aan de economische crisis en de toenemende werkloosheid. Het belang van de dienstverlening en van de organisatorische uitbouw voor de groei van de vakbeweging kan immers niet onderschat worden. Het LBC jaarverslag van 1971 verklaart de stijging van het ledenaantal als volgt: naast de ongunstige economische toestand en de dynamiek van de LBC leden en vrijgestelden, heeft de aanwending van moderne promotietechnieken en een grootscheepse propagandacampagne, een te verwachten gunstige weerslag gehad op het ledenbestand[68]. Het moge duidelijk zijn: veel werknemers syndiceren zich omwille van de persoonlijke voordelen[69]. Deze hypothese wordt zowel door Ferre Wyckmans als Carlos Polenus bevestigd. De algemeen secretaris van de LBC verwoordt het als volgt: een stuk individuele verzekering: als ik werkloos word, dan weet ik dat mijn dossier daar wordt ingebracht, als ik problemen heb met mijn werkgever en er zou een juridisch dossier van moeten komen, weet ik dat ik niet naar een advocaat moet stappen en dat ik dus met rechte verdedigd word tot en met de rechtbank of arbeidshof zonder extra kosten. Dat zijn de heel particuliere dingen dat verzekerings - of dienstverleningsoverwegingen gemeen hebben. Ik vind daar dus niks fout mee, mensen hebben het recht om hun individuele belangen ook verdedigd te zien. Ik denk dat dat zelfs de belangrijkste reden is voor heel velen om aan te sluiten bij een vakbond[70]. Carlos Polenus sluit zich hierbij aan: Wij stellen vast dat de mensen eens een slechte ervaring of pech in hun loopbaan moeten gehad hebben waardoor dat hun ogen opengegaan zijn, en uit die ervaring komt dan doorgaans een gemotiveerde aansluiting en engagement. Er is een verschil tussen lid worden en zich engageren, namelijk lid worden kan je om functionele redenen en bij engageren zit er iets meer ideologie bij[71]. De erkenning van de vakbeweging door de overheid en door de werkgevers als verdediger en vertegenwoordiger van de werknemers en als uitbetalingsinstellingen voor de werkloosheidssteun is dus van doorslaggevend belang geweest. Deze bevoegdheid stelde immers de vakbeweging in staat door te breken bij de massa[72].
Op 7 juni 1973 verzorgt de LBC een gastprogramma op televisie. Het jaarverslag omschrijft dit evenement als de propagandistische hoofdvogel en vermeldt dat het ging om een interessante ervaring om met medewerking van een tiental militanten en gesteund door bedreven beroepskrachten, de thematiek van het voorbije LBC-congres bekend te maken bij honderdduizenden Vlaamse Tv-kijkers[73]. De impact van deze uitzending is natuurlijk moeilijk te meten, maar uit een analyse van de ledencijfers blijkt dat in 1974 het ledenaantal van de bediendecentrale opnieuw gestegen is[74]. In hun studie In de ban van het getal. Ledenanalyse van het ACV 1900-1990 wijzen Patrick Pasture en Jozef Mampuys erop dat deze cijfers wegens overschatting dienen gecorrigeerd te worden[75]. In bijlage worden de volgens deze auteurs correcte cijfers opgenomen. (zie Bijlage 2: Herberekende ledenaantallen van het ACV per centrale (1968-1989))
In 1975 is de aansluitingsgraad voor bedienden bij een vakorganisatie 43%. Er blijft een meerderheid van bedienden die zich niet aansluiten en er zijn aangesloten bedienden die vooral hun individuele belangen vertegenwoordigen en niet de collectieve, maar eind de jaren zeventig begin de jaren tachtig is er een overwicht van de bedienden op de werklieden[76]. De LBC heeft in 1975 31.643 nieuwe leden ingeschreven, terwijl slechts 14.295 personen de organisatie verlieten. Het totale aantal leden bedraagt op 31 december 1975 128.001[77].
Tussen 1975 en 1980 lijkt het aantal leden van de LBC spontaan toe te nemen, hoewel de stijging minder spectaculair is. In de jaarverslagen en in de verslagen van de Raad wordt geen aandacht aan specifieke ledenwervingcampagnes besteed. In 1979-1980 deed zich een stagnering voor in de evolutie van het ledenaantal en in 1984 was er voor het eerst een achteruitgang. Deze daling was voor het grootste stuk te verklaren door een achteruitgang in Limburg (meer dan 5000 leden minder in deze provincie). Eveneens in 1984 waren er voor het eerst meer vrouwelijke leden dan mannelijke in de LBC (50,5% tegenover 49,5%). Ter vergelijking: in 1977 waren 42% van de leden vrouwen. Bij de militanten en kernleden bleef het mannelijk overwicht evenwel nog even groot (72%). Bij de leden echter bleef het vrouwelijk overwicht toenemen[78].
Het Bureau van de LBC gaat tijdens de vergadering van 20 oktober 1980 akkoord met het principe-voorstel om een dubbele campagne te starten, namelijk enerzijds een sensibiliseringscampagne door middel van de uitgave van een brochure over het vakbondsimago en daaraan aansluitend een ledenwervingscampagne. Op dezelfde vergadering bespreekt het Bureau eveneens het mogelijke verloop van de actie, het propagandamateriaal en de financiële gevolgen[79]. De concrete uitwerking van dit actieplan gebeurt in oktober 1981: drie fasen worden gedefinieerd. In de sensibiliseringsfase wil de LBC haar syndicale weerbaarheid aantonen en er de nadruk op leggen dat enkel zij in staat is de belangen van haar leden tegen de patroons te verdedigen. In een wervingsfase zal door middel van diverse initiatieven actie ondernomen worden om nieuwe leden aan te spreken. Vele initiatieven kunnen uitgedacht worden: bewerken van ontslagnemers, de nieuwe leden, de militanten per uitgezochte ondernemingen of sectoren, behandelde dossiers met gunstig gevolg, enzovoort…[80]. De tijd dringt: het derde luik, de omkaderingsfase, blijft onafgewerkt achter. LBC is duidelijk: de voorwaarden tot succes is volle en algemene inzet[81].
De actie wordt op 15 januari 1982 gunstig geëvalueerd, hoewel de aanwinst van nieuwe leden iets onder de verwachtingen is gebleven[82]. Ferre Wyckmans, secretaris-generaal van de LBC/NVK stelt in een interview op 30 maart 2004 hoe de theorie van het Bureau aan de dagdagelijkse praktijk gekoppeld werd: Elke werknemer die met een klacht komt en nog geen lid is en zijn klacht op een goeie manier behandeld weet, wat per definitie nog niet betekent dat ze opgelost is, is een lopend uithangbord. Ook onder de noemer ledenwerving, de campagnes die je voert, als ik nu verwijs naar de campagnes die de laatste 15 jaar gevoerd zijn geworden in de sector als de non-profit, dat heeft zoveel weerklank zonder dat je één extra pamflet voor ledenwerving hebt of publicaties en acties met betrekking tot de activiteiten waarmee je bezig bent, de arbeidsvoorwaarden, maar het feit dat dit zo publiek en zo massaal gebeurt is natuurlijk op zich een eigen campagne.[83]. In de LBC- Raad van 19 juni 1982 wordt de actie als positief omschreven: het gestelde doel is bereikt[84].
In 1983 vinden in de bedrijven sociale verkiezingen plaats, een uitgelezen moment om nieuwe leden te werven. De LBC groeit met 2,4% en is hier niet echt tevreden over[85]. Een verklaring voor deze tegenvaller wordt echter niet gezocht. Het bestuur stelt zich tevreden met de vaststelling dat over de voorbije periode van twee jaar bekeken een verdere, maar kleinere stijging van het ledenaantal genoteerd kon worden[86]. In 1985 daalde het aantal mannelijke leden nog lichtjes terwijl er 3.479 vrouwelijke bedienden bijkwamen. De LBC was ook een jonge organisatie: in de jaren 1984 en 1985 was ongeveer 44% van de leden jonger dan dertig jaar. Bij de vrouwelijke leden was zelfs 62% jonger dan dertig jaar. Het profiel van het ledenbestand evolueerde tijdens de jaren tachtig dus duidelijk in de richting van de jonge vrouwen.
In tegenstelling tot de actieve wervingspolitiek van de LBC verwoordt Carlos Polenus de eerder passieve ledenwerving onder de bedienden voor de BBTK als volgt: Op elke publiciteit staan altijd de kantoren achteraan, dat is één element. Ook vertegenwoordigers in bedrijven sluiten mensen aan. Eigenlijk maken wij geen specifieke ledencampagne – werving. Als het zou inzinken, dan doen we het onmiddellijk, maar blijkbaar is onze manier van structureren en werken in al de sectoren, het feit dat we enorm veel uitgeven, verspreiden in de bedrijven, vooral aan niet-leden, wij maken nooit iets alleen voor de leden. Het is in feite automatische reclame, onze werking is gericht op een zo breed mogelijke communicatie en blijkbaar heeft dat een effect van gemiddeld 4% groei per jaar. Even verder in het interview klinkt het: Ik ben er mij van bewust dat wij nog te weinig vragen aan mensen om lid te worden. Ik weet dat, maar we zitten in een groeiproces, maar ik weet dat wij nog meer leden zouden kunnen aanwerven moesten we effectief actie ondernemen[87].
3.3. LBC
De meeste beroepscentrales verenigen de werknemers volgens de sector waarin ze tewerkgesteld zijn. De bedienden en kaderleden uit de privé-sector zijn echter verenigd in één centrale, de LBC/NVK. De Centrale Nationale des Employés en de Groupement National des Cadres (CNE-GNC) zijn de Waalse tegenhangers van de LBC/NVK. De LBC/NVK verenigt alle bedienden en kaderleden in Vlaanderen en Brussel en is de grootste Centrale van het ACV. De Centrale is zowel actief op het professionele als op het interprofessionele terrein. Op het professionele vlak staan de werkgelegenheid, de koopkracht en de arbeidsvoorwaarden centraal. Wat de interprofessionele actie betreft tracht de LBC/NVK het Belgisch sociaal overlegsysteem te behouden. De LBC/NVK streeft ernaar de materiële beroepsbelangen van de bedienden en kaderleden de behartigen binnen de algemene werknemerssolidariteit[88].
De LBC-NVK vertegenwoordigt vijf verzamelsectoren: de industrie, de diensten, de non-profit, de distributie en de financiën. De bedienden behoren vooral tot de nog steeds uitbreidende tertiaire of dienstverlenende sector. De vrouwelijke bedienden zijn sinds 1984 het sterkst vertegenwoordigd en dit vooral door hun sterke toename op de arbeidsmarkt, vooral in de dienstensector. De accountants, boekhouders en hulpboekhouders zijn binnen de LBC/NVK verenigd in de Accountantsvereniging-LBC vzw[89].
De LBC/NVK heeft net zoals het ACV een tweepijlerstructuur: enerzijds de professionele pijler met als basis de onderneming, anderzijds de interprofessionele pijler die gebaseerd is op de woonplaats van het aangesloten lid. Ieder lid heeft dus een dubbel lidmaatschap en bovendien is ieder lid van de LBC/NVK tevens lid van het ACV[90].
De Belgische economie is een overlegeconomie: op diverse niveaus vindt collectief overleg plaats tussen de werkgevers en de werknemers en de overheid. De vakbonden hebben een belangrijke plaats verworven in deze onderhandelingen. Het ACV en de LBC/NVK zijn dan ook meer dan voldoende vertegenwoordigd in de verschillende overlegorganen. Het Belgische sociale overleg gebeurt op drie niveaus: het overleg binnen de onderneming, het sectorale overleg en het overleg op nationaal en interprofessioneel niveau.
De vierjaarlijkse sociale verkiezingen binnen de ondernemingen maken het voor de leden mogelijk zich kandidaat te stellen voor de overlegorganen in het bedrijf: de Ondernemingsraad en het Comité Veiligheid en Gezondheid. De verkozen leden zijn voor vier jaar vrijgesteld van ontslag zodat ze hun taak naar behoren kunnen uitoefenen. In 1971 concludeert de LBC tevreden dat zij de positie van de bedienden onmiskenbaar gevaloriseerd heeft in het maatschappelijk leven en in de maatschappelijke verhoudingen. De bedienden worden erkend en aanhoord in de vakbondsmilieus. Hun representativiteit wordt door de werkgevers niet meer betwist, alleen het kaderpersoneel vecht momenteel voor dezelfde erkenning en bewustwording[91]. In de Ondernemingsraad (OR) ontmoeten vertegenwoordigers van de werkgever en van de werknemer elkaar. Ondernemingen met minstens honderd werknemers zijn verplicht een Ondernemingsraad op te richten. De Raad brengt advies uit over de arbeidsorganisatie en het personeelsbeleid en beslist tevens over het arbeidsreglement, de vakantieregeling en over de criteria van aanwerving en ontslag. Het Comité voor Veiligheid, Gezondheid en Verfraaiing van de werkplaatsen bestaat uit evenveel vertegenwoordigers van de werkgever en de werknemers en moet verplicht worden opgericht in ondernemingen waar minstens vijftig werknemers tewerkgesteld zijn. Het comité geeft tevens raad over het voorkomen van arbeidsongevallen en beroepsziekten. De Vakbondsafvaardiging is enkel samengesteld uit werknemers. Zij waken over de juiste toepassing van de sociale wetgeving en de afgesloten overeenkomsten. De afvaardiging onderhandelt met de werkgever over de loon- en arbeidsvoorwaarden, de arbeidsomstandigheden, het voorkomen van ontslagen en verrichten van extra aanwervingen. Bij individuele problemen kan een werknemer beroep doen op een afgevaardigde om zijn belangen verdedigd te zien bij de werkgever[92].
De Gewestelijke Belangengroepen bestaan uit militanten uit een zelfde bedrijfssector van een bepaald gewest. De Nationale Belangengroepen zorgen voor de beroepswerking van de afzonderlijke beroepssectoren en deze worden gevormd door afgevaardigden van de Gewestelijke Belangengroepen. Op interprofessioneel vlak zijn er 36 afdelingen met een afdelingsbestuur bestaande uit militanten van de betrokken regio. Zij zijn verantwoordelijk voor de belangenverdediging op plaatselijk niveau.
De LBC/NVK is een dienstverlenende organisatie die de individuele en de collectieve belangen van haar leden verdedigt. De centrale behartigt de beroepsbelangen van haar leden en elk lid kan bij de LBC/NVK terecht voor informatie, voorlichting, advies en specifieke hulp. Op welbepaalde spreekuren kunnen de leden terecht bij de plaatselijke secretariaten voor persoonlijk advies of gespecialiseerde hulp. Deze spreekuren maken het directe contact met de leden mogelijk en brengen de vakbond dichter bij de mensen. De rechtskundige bijstand tracht problemen in verband met de arbeidsovereenkomst, de sectorale of ondernemingsproblemen op te lossen. Indien nodig neemt de Centrale contact op met de betrokken werkgever om de zaak te regelen of wordt het dossier gratis gepleit voor de Arbeidsrechtbank. Daarnaast kunnen de leden in een plaatselijke afdeling terecht voor de jaarlijkse belastingberekening door de LBC/NVK –computer of de berekening van hun pensioen. De persdienst informeert de leden via regelmatige of eenmalige publicaties zoals Kader, het tijdschrift voor Accountants en Boekhouders en verschillende sectorale uitgaven. Elk jaar verschijnt de kleine Gids, een klein zakboekje als een soort syndicaal en sociaal vademecum. De spreekbuis van de Landelijke Bedienden Centrale bleef het blad Ons Recht, dat maandelijks verscheen op acht tot twaalf pagina’s. In de loop der jaren en met de groei van de organisatie werd Ons Recht geleidelijk een begrip in Vlaanderen een gezaghebbend blad in syndicale kringen. In de jaren 1961, 1962 en 1963 verscheen ook een speciaal tijdschrift voor de militanten en bestuursleden, De Voorpost, dat ongeveer tweemaandelijks verscheen. De Voorpost bevatte vooral vormende artikels en gedetailleerde achtergrondinformatie. Daarnaast verschenen er nog sporadisch enkele sectorale bladen: Sekstant voor de maritieme sector (vooral in Antwerpen) en Prik voor de gezondheidsdiensten. Vanaf oktober 1970 verscheen, na een aantal jaren afwezigheid, opnieuw De Schakel, het maandblad voor kaderleden aangesloten bij het Nationaal Verbond voor Kaderleden van de LBC. In Ons Recht van oktober 1973 verscheen voor het eerst een nieuwe strip: “Een dag uit het leven van Miele Tant””, een typisch voorbeeld van de zogenaamde bediende- of kantoorhumor. In de jaren vijftig was er reeds “Pen contra Poen”, later nog “Sezaar”.
Vanaf de late jaren zeventig had Ons Recht een grotere aandacht voor bredere maatschappelijke problemen: de migrantenproblematiek, de Zuid-Afrikaanse Apartheid, milieuvervuiling…
In 1983 werd de opname van commerciële reclame overwogen maar het Bureau en de Raad adviseerden negatief omwille van de morele bezwaren en de relatief lage opbrengst. In 1985 was er een revolutionair plan om Ons Recht om te vormen tot een wekelijks magazine, met afzonderlijke abonnees en commerciële verkoop. Maar dit stuitte eveneens op een negatief advies van het Bureau en de Raad[93].
De studiedienst bestaat uit juristen, economen, fiscalisten die de sociaal-economische en politieke actualiteit analyseren. Zij stellen rapporten op, adviseren en publiceren hun conclusies in Ons Recht. De LBC/NVK geeft haar leden de kans een vorming of een opleiding te volgen. Naast een aantal basiscursussen over de verschillende overlegorganen, de sociale wetgeving en bedrijfseconomie zijn er ook specifieke cursussen over de actualiteit of een bepaalde sector. De studiedienst organiseert regelmatig studiedagen over onder andere het milieu, fiscaliteit en pensioenberekening[94].
Het aantal personeelsleden in dienst van de LBC bleef lange tijd schommelen rond de veertig. Vanaf 1965 diende als gevolg van de toename van het aantal leden ook het aantal vrijgestelden voortdurend te worden uitgebreid. Van veertig personeelsleden in 1960 ging het naar zestig in 1967. In 1972 werd het aantal van negentig personeelsleden bereikt. Verhoudingsgewijs nam ook samen met het aantal vrouwelijke leden het aantal vrouwelijke vrijgestelden toe: van 5 op 41 in 1965 naar 27 op 88 in 1972. In 1971 werden door de LBC-leiding vier provinciale verantwoordelijken aangesteld: voor Antwerpen, voor Oost-Vlaanderen, voor West-Vlaanderen en voor Brabant en Limburg. Zij stonden in voor de werking van secretariaten en personeel in hun respectievelijke provincie. Het aantal personeelsleden bleef enorm stijgen: van 128 in 1976 naar 157 in 1980 tot 172 in 1984. Ook het aantal vrouwen in het personeelsbestand bleef toenemen: van 46 vrouwen op 128 in 1976 naar 70 op 172 in 1984. De opening en de spreiding van de nieuwe regionale secretariaten volgde eveneens de groei van de organisatie. Bij de zestien bestaande LBC-secretariaten kwamen er eind jaren zeventig nog twee bij: in 1977 in Halle en in 1979 in Oudenaarde. De LBC had met die 18 secretariaten een verspreiding van secretariaten gerealiseerd over het hele Vlaamse land. Behalve in Limburg was er slechts één Vlaamse vestiging. In Antwerpen waren er drie, in Brabant vier en in Oost- en West- Vlaanderen vijf.
Het algemeen secretariaat en de hoofdzetel van de organisatie bleven gevestigd te Antwerpen. Sedert 1985, toen de vereniging te Antwerpen nog Syndicaat van Handel en Nijverheid heette, was de organisatie steeds op dezelfde plaats gebleven, namelijk op de percelen gelegen tussen de Korte Nieuwstraat, Sudermanstraat en Beggaardenstraat[95].
Naast de individuele belangenbehartiging heeft de LBC/NVK nog een zo mogelijk meer belangrijke taak met name het collectief dienstbetoon. Dit uit zich vooral in de verschillende overlegorganen waar de LBC/NVK in zetelt. Het sectorale overleg gebeurt in de Paritaire Comités. Zij hebben een wettelijk statuut en zijn eigenlijk de pijlers van het sociale overleg. Ze strekken zich uit over bijna alle bedrijfstakken en zijn bevoegd voor het afsluiten van collectieve arbeidsovereenkomsten. Enerzijds is er overleg op het vlak van de ondernemingen, anderzijds in sociaal-economische overlegorganen als de Nationale Arbeidsraad (NAR) en de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven (CRB). Deze collectieve belangenverdediging uit zich onder meer in de actieve participatie van de bediendecentrale bij de onderhandeling en afsluiting van collectieve arbeidsovereenkomsten. En centrale akkoorden voor alle sectoren. De studiedienst is betrokken bij suggesties voor wetswijzigingen en eventuele wijzigingen in het stelsel van de sociale zekerheid. De Werkzoekendenwerking behandelt de belangen van de werklozen. Reeds eerder werd vermeld dat de LBC zich intensief bezig hield met ontslagen werknemers en werkzoekenden, dit omdat zij hierin een geschikte voedingsbodem voor nieuwe leden zag. Werklozen kunnen bij de Centrale een persoonlijk dossier laten opstellen. Bovendien zijn de Gewestelijke Verbonden van het ACV, zoals trouwens elke vakbond in België, medeverantwoordelijk voor de uitbetaling van de werkloosheidsvergoeding[96].
De organisatie van de LBC/NVK heeft een piramidestructuur waarvan de werking en organisatiestructuren democratisch zijn uitgebouwd. De leden krijgen de kans om via professionele en interprofessionele overlegorganen deel te nemen aan de besluitvorming. Deze structuur komt overeen met de goedkeuring van de Raad van Afgevaardigden van het huishoudelijk reglement op 29 april en 7 oktober 1973 waarbij enerzijds de werking van de Raad, maar ook de samenstelling van het Uitvoerend Bureau, van het Dagelijks Bestuur en van het Algemeen Secretariaat gedefinieerd werd[97].
De structuur van de LBC ziet er als volgt uit[98]:
Indien nodig en kan beroep gedaan worden op technische of deskundige adviseurs of kunnen werkgroepen met specifieke opdrachten belast worden. Op het LBC-congres van 18 tot 20 mei 1973 wordt een resolutie aangenomen dat bijzondere aandacht moet besteed worden aan de belangengroepen: het congres besluit dat de beroepswerking die evolutie op de voet moet volgen door een verdere gestructureerde en adequate uitbouw van internationale, nationale en plaatselijke belangengroepen en ondernemingskernen en dat zonder verwijl vaste gedragsregels moeten uitgeschreven worden, die de vaste bevoegdheid, de samenstelling en de uitwerkingswijze bepalen[99].
De Raad beslist op 7 oktober 1973 dan ook een werkgroep samen te stellen, bestaande uit 32 afgevaardigden en 12 vrijgestelden. Deze werkgroep kreeg als opdracht advies aan de Raad uit te brengen nopens de wenselijkheid de nationale belangengroepen organisch en middels rechtstreekse vertegenwoordiging in de samenstelling van de Raad in te bouwen. Vermits een dergelijke structuratie van de belangengroepen de voorwaarde tot een eventuele inbouw daarstelt, een ontwerp van huishoudelijk reglement voor de belangengroepen uit te werken en aan de Raad voor te leggen, na consultatie van de bestaande belangengroepen[100]. Het bestaan van deze werkgroep toont aan hoe de LBC intern bezig was met de herstructurering van haar beslissingsorganen en de incorporering van eventuele nieuwe geledingen. In haar besluiten stelt de werkgroep voor de beslissing op de lange baan te schuiven en de beslissingsbevoegdheden zoveel mogelijk binnen de eigen structuren te behouden. Dit advies luidt als volgt: de werkgroep adviseert eerst de structuratie van de belangengroepen te verzekeren; de mogelijkheid open te stellen voor afgevaardigden van de belangengroepen tevens leden van de Raad, in de Raad het woord te voeren namens de belangengroep; op grond van de tijdens de duur van twee jaren opgedane ervaring te onderzoeken of de rechtstreekse vertegenwoordiging van de belangengroepen nog noodzakelijk blijkt[101]. De raad aanvaardt op 28 april 1974 het advies en beslist aan dezelfde werkgroep de opdracht toe te vertrouwen een model huishoudelijk reglement voor de belangengroepen op te stellen. Op 27 april 1975 wordt ook dit huishoudelijk reglement goedgekeurd. Bovendien wordt gesteld dat de nationale en gewestelijke belangengroepen die zich willen integreren tot 31 december 1975 de tijd hebben om zich te structureren volgens het goedgekeurde model[102]. In een nota gedateerd 19 januari 1977 wordt een stand van zaken geschetst: een twintigtal nationale belangengroepen, waaronder bijvoorbeeld de warenhuizen en de scheikundige nijverheid hebben zich reeds geschikt naar het goedgekeurde huishoudelijk reglement, naast tal van gewestelijke belangengroepen. De evaluatieperiode van twee jaar waarvan reeds sprake is in 1974 begint te lopen vanaf 31 december 1975. Gedurende de evaluatieperiode wordt aan de belangengroepen in de Raad geen stemrecht verleend. De gestructureerde belangengroepen kunnen derhalve alleen het woord voeren en als zodanig hun inbreng doen[103]. De verslaggever besluit met te stellen dat deze informatie alle misverstanden uit de weg zal ruimen en tevens nogmaals een stimulans kan betekenen om uit te voeren wat reglementair voorzien is en aanbevolen[104]. Het dubbel statuut van sommige afgevaardigden, namelijk of men tussenkomt als lid van het bestuur of als vertegenwoordiger van een belangengroep blijkt in deze overgangsperiode toch nog voor verwarring te zorgen. Op 30 januari 1977 stipuleert de Raad uitdrukkelijk dat tengevolge van een beslissing van het bureau met betrekking tot de interventies ieder intervant duidelijk moet stellen in wiens naam hij tussenkomt[105]. De discussie spitst zich in 1978 toe op de positie van de kaderleden binnen de LBC. Het jaarverslag 1978 poneert dat de Raad zich uitspreekt voor een afzonderlijke opstelling van het moeilijk te omschrijven kaderpersoneel. Omtrent de concrete formule werd, na voorbereiding in structuren en belangengroepen, door de Raad met grote meerderheid beslist een autonome plaats wordt toegewezen door binnen LBC (125 stemmen op 156) voor alle specifieke problemen zowel op interprofessioneel als op professioneel gebied, kan het kaderpersoneel afzonderlijk opstellen; voor de gemeenschappelijke problemen wordt een gemeenschappelijke structuur met de bedienden behouden[106].
De Bestuurlijke Raad is het hoogste beleids- en gezagsorgaan van de LBC-NVK dat normaal gezien drie keer per jaar vergadert. De raad bestond uit afgevaardigden van de plaatselijke afdelingen, één afgevaardigde per 500 leden. Gedurende de jaren zestig leverde dit 90 tot 100 raadsleden op. Door de snelle stijging van het ledenaantal vanaf 1969 telde de raad in 1973 reeds 164 afgevaardigden. Dit aantal werd te groot voor een efficiënte werking. Door de goedkeuring van het nieuw huishoudelijk reglement in 1973 werd verworven dat vanaf dan een afdeling gerechtigd was op één afgevaardigde per 1000 leden, waardoor het aantal raadsleden ongeveer werd gehalveerd. Dit belette echter niet dat het jaar daarop het aantal van 100 raadsleden werd overschreden[107]. Het aantal plaatselijke afdelingen nam na 1960 nauwelijks nog toe. De taak en de functie van de plaatselijke afdelingen bleven belangrijk: inzake vorming en informatie van leden en militanten, inzake propaganda en ledenwerving en wat de structuur van de organisatie betreft, was en bleef de plaatselijke afdeling van essentieel belang. De raad van afgevaardigden werd samengesteld uit de vertegenwoordigers van de erkende afdelingen, die in aantal schommelde tussen de 30 en 35. Om erkend te worden diende een afdeling minstens ongeveer 200 leden te tellen, gedurende een jaar activiteiten te hebben en vervolgens aan de raad overgedragen te worden door het bureau. Het vereiste ledenaantal werd later opgetrokken en bepaalde tevens de vertegenwoordiging in de raad, namelijk één afgevaardigde per schijf van 500 leden, later van 1000 leden[108].
De Raad bestaat uit 165 afgevaardigden uit de Afdelingen, de Nationale Belangengroepen, de werkzoekenden en het NVK. Deze Raad bepaalt de algemene doelstellingen van de LBC/NVK en de verschillende activiteitenprogramma’s. In de Raad staat eveneens de volledige rekening en de begroting ter discussie. De voorzitter van de Centrale wordt op democratische wijze verkozen door de Bestuurlijk Raad. De voorzitter zetelt zowel in het Bureau als in het Dagelijks Bestuur, hij is een niet-vrijgestelde militant[109]. Niettegenstaande de aanduiding van de raadsleden van onderuit gebeurt, kan het Uitvoerend Bureau toch zijn invloed in de samenstelling van de Raad van afgevaardigden laten gelden. Op 24 januari 1971 verzoekt het Uitvoerend Bureau collega Vanhecke het personeelskader te verlaten, niet zonder hem zeer bijzonder bedankt te hebben voor de verdiensten die hij in dienst van LBC heeft verworven. De reden voor dit verzoek is enkel en alleen in de privé-sfeer te situeren: het betrokken bestuurslid heeft zijn gezin verlaten om een ander gezin te vormen, en het Uitvoerend Bureau oordeelt dat het personeel in dienst van de LBC en dan vooral zij die de leiding en de vertegenwoordiging opnemen van een organisatie die geïnspireerd is en blijft door de christelijke sociale leer en moraal op dit vlak onbesproken moet zijn[110]. Deze beslissing wordt niet op gejuich onthaald. Collega Vanhooren antwoordt dat naar zijn mening het Bureau zich vergist heeft[111].
De Programmaraad en het Congres zijn eveneens beleidsorganen. De Programmaraad vergadert tussen de congressen in en bepaalt de syndicale prioriteiten voor de periode tot aan het volgend Congres. Het Congres vergadert om de vier jaar, daarin worden standpunten ingenomen ten opzichte van de sociale politiek, het sociaal recht en andere maatschappelijke vraagstukken[112].
In het jaarverslag 1978 wordt het belang van dit vierjaarlijks congres nog eens benadrukt: het congres stippelt de grote beleidslijnen uit en behandelt zowel de actualiteitsproblemen als een welbepaald syndicaal thema (1973, democratisering,, 1977, bediende, een zelfportret)[113].
Het Bureau is een uitvoerend orgaan en is samengesteld uit onder andere een afvaardiging van de Bestuurlijke Raad en leden van het Algemeen Secretariaat. Het Bureau controleert het Dagelijks Bestuur en het Algemeen Secretariaat en daarnaast beheert het de financiën van de vakcentrale. De weerstandskas, die opgericht is voor de uitbetaling van de stakersvergoedingen, valt onder de bevoegdheid van het Bureau. Uit het Bureau wordt het Dagelijks Bestuur verkozen. Het wordt gevormd door het Algemeen Secretariaat, de voorzitter, de penningmeester en een niet-vrijgesteld lid. Het Algemeen Secretariaat, bestaande uit de algemeen-secretaris en twee adjunct-algemeen-secretarissen, is verantwoordelijk voor de dagelijkse werking van de Centrale[114].
3.4. CNE
Op 1 januari 1934 fusioneert het Syndicat National des Employés de Belgique (SNEB) met het Syndicaat van Handel en Nijverheid (SHN). Deze fusie was het resultaat van gesprekken die sinds enkele jaren gevoerd werden. In 1923 bereikten de twee bediendecentrales reeds een akkoord waarin elke partij zich ertoe verbond het territorium van de andere te respecteren. Het BSHN behield de provincie Antwerpen, het SNEB de overige acht provincies. Voor de eigenlijke werking van de nieuwe organisatie opteerde men voor een decentralisatie, een splitsing in twee gewesten: LBC-Noordergewest en CNE-Région Sud[115]. Bijgevolg ontstond er een dubbele structuur, een centrale, met Landelijke raad en bestuur, een gewestelijke, met telkens een Gewestelijke raad en bureel. In de centrale organen was de pariteit van de twee gewesten verzekerd. De Landelijke Raad, in theorie het hoogste gezagsorgaan, was paritair samengesteld uit afgevaardigden van de twee Gewestelijke raden. Deze Gewestelijke raden werden gevormd door de afgevaardigden van de plaatselijke afdelingen en waren verantwoordelijk voor het algemene beleid van het syndicaat voor het desbetreffende gewest. Een Nationaal Comité verkozen door de Nationale Raad bestond uit twee algemeen secretarissen en militanten. De algemeen secretarissen zetelden in alle beslissingsorganen en stonden aan het hoofd van de administratie en de dagelijkse werking van hun respectievelijk gewest. Een Uitvoerend Bureau verkozen door de Gewestelijke raad had de opdracht de beslissingen met betrekking tot de syndicale actie uit te voeren. De permanente secretariaten waren samengesteld uit propagandisten waarvan hun acties begrensd waren tot een duidelijk omschreven zone of regio, ze werden eveneens verkozen door de Gewestelijke raad. In 1939 richtte het Zuidergewest een Dagelijks Bestuur op die de bevoegdheid had dringende beslissingen te nemen tussen twee Uitvoerende Bureaus[116]. Het Algemeen Secretariaat werd permanent verkozen door de Gewestelijke raad. In een artikel in Le droit de l’employé van oktober-november 1974 worden de structuur en de bevoegdheden van het Algemeen secretariaat beschreven: Le Secrétariat Général est avant tout un service coordinateur de la Centrale. A ce titre, il doit se trouver au confluent de toutes les activités, de toutes les initiatives mais aussi de tous les problèmes qui font la vie d’une organisation syndicale dont la compétence s’étend à tous les secteurs de la vie economique et sociale. Het secretariaat zetelt te Brussel en is samengesteld uit een groep van permanente leden. De nationale vertegenwoordigers zijn de spreekbuis van de Centrale in de verschillende paritaire commissies en zijn verantwoordelijk voor specifieke groepen, zoals de kaders. De bevoegdheid van de verantwoordelijken van de vormingsdiensten strekt zich uit over het ganse Franssprekende deel van het land. De Algemeen Secretaris is verantwoordelijk voor het Dagelijks Bestuur van de Centrale, de administratie en moet eveneens de vertegenwoordiging naar buiten toe verzorgen. Hij is ook de spreekbuis van de Centrale in zaken waar een algemeen standpunt moet worden ingenomen. Het Algemeen Secretariaat heeft daarnaast nog een aantal administratieve medewerkers. Het Algemeen secretariaat is tevens bevoegd voor het organiseren van het overleg tussen de verschillende plaatselijke besturen en is ook bevoegd voor de samenwerking met de Landelijke Bedienden Centrale[117].
De leden van het arrondissement Brussel werden gerekend tot het Noordergewest, behalve die van Brussel zelf en van zestien randgemeenten: deze leden mochten zelf kiezen tot welke gewest zij wensten te behoren. In de hoofdstad werden dan ook twee verschillende afdelingen, een Vlaamse en een Waalse, evenals twee verschillende bestendige secretariaten ingericht[118]. Beide gewesten gaven een eigen tijdschrift uit. In het Zuidergewest bleef de naam van het voormalige SNEB (Syndicat National des Employés de Belgique) Le droit de l’employé behouden[119].
De centrale organen, de Landsraad en Landelijk Bestuur, vormden in theorie het hoogste gezag, maar stonden in werkelijkheid enkel in voor het algemeen financieel beheer en de relaties naar buiten. Bovendien waren zij uitsluitend samengesteld uit afgevaardigden van de gewestelijke bestuursorganen. Al gauw bleek dat de Landelijke Bedienden Centrale in de praktijk bestond uit twee verschillende organisaties, met weliswaar dezelfde statuten en een gemeenschappelijke administratieve zetel te Brussel, maar volkomen onafhankelijk van elkaar werkend. De werkelijke beslissingen werden immers getroffen door de Gewestelijke raden, zodat het hart van de bediendebeweging niet klopte in Brussel, maar wel in Antwerpen en in Namen[120]. Na de tweede wereldoorlog groeien de LBC en de CNE steeds verder uit elkaar. De kwestie Brussel heeft daarin zeker een rol gespeel: de aanwezigheid van twee afdelingen met twee secretariaten gaf aanleiding tot disputen op taalgebied en op communautair vlak in het algemeen. Daarnaast speelden ook een verschil in mentaliteit en persoonlijke kwesties mee, dikwijls bestond er een slechte verhouding tussen de leidinggevende persnonen in beide gewesten. De laatste vergadering van de Landsraad vond plaats in 1953. Toen bleek dat men over een aantal punten niet tot een akkoord kon komen, werd de zitting opgeheven en gingen de vertegenwoordigers van Noord en Zuid uit elkaar om nooit meer samen te komen. Het laatste gemeenschappelijk congres van de LBC en de CNE werd in 1952 gehouden. Officieel bleef de unitaire structuur nog lang bestaan, alhoewel de praktijk helemaal anders was[121]. Tot 1980 bleven de in theorie de oude statuten uit 1934 van kracht[122]. In 1979 werd binnen de CNE het voorstel tot hervorming van de statuten van het Uitvoerend Bestuur door de Gewestelijke raad afgewezen. Pas in 1985 waren de nieuwe statuten van de CNE van kracht en werden de nieuwe structuren ingericht: een Landelijke raad, een Nationaal Comité (de vroegere Gewestelijke raad) en een Nationaal Bureau (het vroegere Uitvoerend Bestuur). Enkel het Dagelijks Bestuur werd opgeheven. Het aantal leden in elke instantie verandert eveneens. Zo zetelden vroeger 27 personen in het Uitvoerend Bestuur, terwijl er slechts 20 zetelden in het Nationaal Bureau[123]. In Le droit de l’employé van november-december 1985 verschijnt een artikel met als titel: Nouveau secrétaire général mais aussi nouvelles structures. De nieuwe structuur van de CNE ziet er als volgt uit[124]:
De beslissingsorganen van de CNE laten de militanten toe actief deel te nemen aan het bestuur. De gewestelijke raad (voor de herziening van de statuten in 1985) bijvoorbeeld is samengesteld uit 300 afgevaardigden verkozen door de militanten van de plaatselijke besturen. Elke Gewestelijke Raad wordt op voorhand voorbereid aan de hand van werkdocumenten met betrekking tot de agendapunten van het Uitvoerend Bestuur die verstuurd worden naar de plaatselijke besturen. De afgevaardigde vertegenwoordigers hebben als opdracht het standpunt van hun sector te verdedigen. Deze wil om de militanten te betrekken bij het nemen van beslissingen gebeurt tevens op alle niveaus van de Centrale[125].
3.5. BBTK
Bedienden en socialisme, het leek een contradictio in terminis. Reeds voor de Eerste Wereldoorlog waren er in Brussel en Wallonië socialistische bedienden actief, maar die hadden weinig tot geen betekenis of invloed. Enkel het Syndicat des Employés, Magasiniers, Emballeurs et Voyageurs de Commerce de Bruxelles van Brussel had veel uitstraling. Onder leiding van deze vakvereniging sloten de bestaande socialistische bediendebonden zich aaneen tot een federatie: de Fédération nationale des syndicats d’ Employés, Magasiniers et Voyageurs Socialistes.Dit Brusselse syndicaat ging in 1914 over tot de oprichting van een afdeling in Antwerpen, Syndicaat der Geestesarbeiders. Na de Eerste Wereldoorlog werd de Fédération omgevormd tot een echte organisatie door de centralisatie van alle bestaande kleine verenigingen in één nationaal syndicaat: Algemeene Bond der Bedienden, Techniekers, Magazijniers en Handelsreizigers van België (Syndicat général des Employés, Techniciens, Magasiniers et Voyageurs de Commerce de Belgique). De beweging kende vanaf het begin succes en had in de meeste centra een afdeling kunnen handhaven. Dit was wel ten koste van de neutrale en liberale verenigingen en niet van de christelijke die een grote aanhang hadden. Pas rond 1920 werd de eerste bediendebeweging van socialistische signatuur opgericht[126].
De leiding van deze organisatie werd waargenomen door een Uitvoerend Comité, samengesteld uit provinciale afgevaardigden en door een Nationaal Comité, bestaande uit afgevaardigden van de gewestelijke afdelingen. Het hoogste orgaan was het Congres dat om de twee jaar bijeen kwam, het Uitvoerend Comité koos en het gevoerde beleid goedkeurde. De nationale secretaris vertegenwoordigde de socialistische bediendenorganisatie naar buiten uit. Elk lid was niet enkel ingedeeld bij zijn gewestelijke afdeling, maar ook bij een professionele afdeling: de beroepscentrales. Er waren er zeven: Assurantiebedienden, Bank- en Beursbedienden, Groothandel, Kleinhandel, Apotheken en Farmaceutische Producten, Handelsvertegenwoordigers en – reizigers, Technische en Nijverheidsondernemingen. Elke beroepscentrale had een eigen bestuur (Uitvoerend Bureel) en een eigen raad (Centraal Comité). Afgevaardigden van zowel de Beroepscentrales als de gewestelijke afdelingen vormden samen het Congres. De Algemeene Bond beschikte net zoals de christelijke syndicaten over een Weerstandskas, Werklozenkas, Overlijdensfonds en mutualiteit. Daarnaast had de Bond ook een Soldatenfonds, die steun bood aan leden bij het leger, en een Viaticum, een reisvergoedingsfonds voor werklozen. Het nationale secretariaat was gevestigd in Brussel. De belangrijkste gewestelijke afdeling in Vlaanderen was Antwerpen.
In de beginperiode was de verhouding met de christelijke bonden erg gespannen. In Antwerpen kwam het in 1920 geleidelijk tot wrijvingen tussen het B.S.H.N. en het pas opgerichte socialistische Syndicaat der Geestesarbeiders. Vanaf 1925 verbeterde de verstandhouding en ontstonden gemeenschappelijke fronten van de Algemeene Bond en de christelijke verenigingen.
Tijdens de jaren 1930 kende de Algemeene Bond een grote expansie en werd hij dus het tweede bediendesydicaat van België[127].
De socialistische bediendebond (Algemene Bond der Bedienden) wijzigde na de Tweede Wereldoorlog zijn statuten en naam in Bond der Bedienden, Technici en Kaderleden (BBTK). Tijdens de jaren vijftig groeide het BBTK uit tot een sterke organisatie met 25 verschillende gewestelijke afdelingen. Ondanks deze positieve evolutie moest het BBTK zich blijven tevreden stellen met een tweede plaats in de bediendebeweging: de organisatie slaagde er niet in de Landelijke Bedienden Centrale te evenaren. Enkel in Wallonië en Brussel was zijn aanhang ongeveer gelijk als die van de christelijke bediendebond. Voor de beroepssectoren had de BBTK vooral veel aanhang in de Grootwarenhuizen en de Metaalnijverheid[128].
De geschiedenis van de BBTK is tot op heden een onbeschreven blad papier. Er bestaan slechts enkele brochures die het rode syndicalisme belichten, grotendeels in Brussel[129]. Het archief van de laatste veertig jaar werd op 21 juni 2000 door Joseph Haesaerts, Nationaal Secretaris van de BBTK tussen 1973 en 1992, ongeïnventariseerd afgeleverd bij het AMSAB. Het beslaat liefst 17 dozen: tijdschriften, brochures, dossiers en dergelijke. Er is bijzonder weinig materiaal beschikbaar dat refereert naar de uitbouw van de socialistische bediendewerking, de rekrutering van nieuwe leden of de standpunten van de BBTK over het statuut van bedienden en kaders in de periode 1970-1985. In een telefonisch onderhoud met de heer Haesaerts bevestigde hij ons dat de geschiedenis van de BBTK na de Tweede Wereldoorlog nog moet geschreven worden. Hij haalt hier voor verschillende redenen aan. De geschiedenis van het socialistisch syndicalisme speelt zich grotendeels aan de andere kant van de taalgrens af: ook het archief van SETCA, de Waalse niet gefederaliseerde zusterorganisatie van de BBTK is niet geïnventariseerd en moeilijk toegankelijk. De BBTK was ook slechts één van de dertien centrales binnen het ABVV. De heer Haesaerts bevestigde dat het niet makkelijk was de stem van de bedienden en de kaders te laten doorklinken in het interne debat of op congressen. Hoewel de samenwerking met de ABVV-top voorspoedig en correct verliep was er een gezond wantrouwen van de twaalf arbeiderscentrales ten opzichte van de vertegenwoordiger van de bedienden. Deze minderheidspositie verklaart ook waarom zo weinig BBTK-standpunten uiteindelijk de congresresoluties haalden.
De heer Haesaerts beschreef hoe de toenemende technische complexiteit van het werk veel arbeiders toeliet het bediendestatuut aan te nemen. Als lid van het socialistisch syndicaat werden deze nieuwbakken bedienden automatisch ingelijfd bij de BBTK, hetgeen een verhoging van het ledenaantal met zich meebracht. Er werd ook actief gerekruteerd binnen bepaalde sectoren met wisselend succes. Het gemakkelijkst kon de BBTK leden rekruteren binnen de grootwarenhuizen, omdat veel arbeiders, zoals rekkenvullers, reeds een bediendestatuut verkregen hadden en bijgevolg makkelijker konden overhaald worden zich te syndiceren bij de BBTK.
In de banksector verliep de rekrutering voorspoedig, terwijl de overwegend christelijk geïnspireerde verzorgingssector een moeilijk te nemen hindernis bleek. Joseph Haesaerts bevestigde ons dat ziekenhuizen, verzorgingsinstellingen of bejaardentehuizen veeleer geneigd waren syndicalisme vanuit christelijke hoek te tolereren dan het rode gedachtegoed onder hun personeel ingang te laten vinden. Wel constateerde hij de laatste jaren een verbetering qua ledenaantal in deze sector.
Ontegensprekelijk hebben de patroons een rol gespeeld in de keuze van de bedienden voor een welbepaald syndicaat. Bij Agfa-Gevaert omschreef Joseph Haesaert de situatie als volgt: om daar in die periode binnen te geraken, had je op zijn minst een briefke van de pastoor nodig. Het valt te begrijpen dat de BBTK daar moeilijk een voet aan de grond kreeg[130]. Het mag duidelijk zijn dat een doorgedreven studie naar de BBTK, zijn structuren en werking en zijn verhouding tot de andere centrales binnen het ABVV of de relatie met de LBC het voorwerp moet zijn van een doorgedreven archiefonderzoek dat het onderwerp van deze eindverhandeling te boven gaat.
De structuur van de BBTK wordt in één van hun uitgaven als volgt weergegeven[131]:
3.6. Verhoudingen tussen de verschillende bediendesyndicaten onderling en de verhouding met het ACV en ABVV.
3.6.1. LBC - CNE - ACV
In de jaren 1920 begonnen de onderhandelingen over de eenmaking van de christelijke bediendeorganisaties en het vooropgestelde doel was om tot één nationale bond te komen. Met de nieuwe eenheidsbond, de Landelijke Bedienden Centrale stapte men af van het idee van één grote nationale vakbond. De eigenlijke werking was afkomstig van de twee gewesten en niet van de centrale organen, de Landsraad en het Landelijk Bestuur. De LBC bestond dus in feite uit twee verschillende organisaties met enerzijds dezelfde doelstellingen, dezelfde statuten en een gemeenschappelijke zetel te Brussel en anderzijds volledig van elkaar functionerend. De kloof tussen LBC-Vlaanderen en CNE-Wallonië werd steeds groter en tastte het nationaal karakter van de bediendeorganisatie aan. Het steeds groter wordend onderscheid tussen Noord en Zuid verliep haast onopmerkzaam. De relatie tussen de twee gewesten leed enerzijds onder een taalprobleem in de kwestie Brussel en anderzijds waren er soms ook persoonlijke wrijvingen tussen de leiders van de twee gewestelijke bediendevakbonden. Meerdere keren werd gepoogd om de eenheid te bewaren en de samenwerking te verbeteren. De bevoegdheden en het gezag van de Landsraad werden hoe langer hoe meer uitgehold omdat de Raad bijna niet meer vergaderde[132].
Na de Tweede Wereldoorlog werd de LBC in Vlaanderen heropgebouwd met de steun van het ACV. In Wallonië werd de CNE echter meer vanuit de basis en met minder steun van de Franstalige vakbondsvleugel heropgebouwd. Dit verklaart grotendeels de latere wrevel tussen LBC en CNE enerzijds en de goede verstandhouding tussen LBC en ACV anderzijds en de hieruit volgende verwijdering tussen CNE en ACV. Tussen ACV en CNE waren er talrijke conflicten: De CNE betaalde bijvoorbeeld onvoldoende bijdragen aan het ACV. De bedienden verkregen ook een vertegenwoordiging in het bestuur en in het ACV wanneer bediendebelangen moesten behartigd worden, maar in beide gevallen was dat meestal een vertegenwoordiger van de LBC. De CNE had dus geen enkele vertegenwoordiging in het bestuur waaroor de CNE zich tekort gedaan voelde[133]. Ook de economische toestand tussen Vlaanderen en Wallonië werkt een scheiding tussen beide bonden in hand: in het geïndustrialiseerde Wallonië is er een grotere sociale afstand merkbaar tussen arbeiders en bedienden dan in Vlaanderen. In 1953 werd een eerste aanzet tot de splitsing van de bediendevakbond in twee afzonderlijke centrales gegeven. In 1965 werd het eerste afzonderlijke LBC-congres georganiseerd en in 1980 aanvaardde het LBC nieuwe statuten[134]. In 1967 kwam het tot een openlijk conflict tussen de Vlaamse en Waalse vleugel van de bediendecentrale naar aanleiding van het voorstel van het kabinet Vanden Boeynants-De Clercq. Zij wilden de verschillende pensioenstelsels voor werknemers (arbeiders, bedienden, mijnwerkers en zeelieden) laten samensmelten. De voorgestelde maatregelen kwamen voor de bedienden neer op een sterke verhoging van hun bijdragen. De CNE reageerde radicaal en wees de voorgestelde hervorming resoluut af. De LBC daarentegen was voorzichtiger en verkoos het wetsontwerp te amenderen in overleg met het ACV. Uiteindelijk werd de harmonisatie van de pensioenstelsels doorgevoerd ondanks het felle verzet van de CNE[135].
Niettegenstaande deze grote meningsverschillen bleef ook na 1953 steeds enige samenwerking bestaan via een informeel Nationaal Dagelijks Bestuur of Bureau National Journalier, waarin de twee algemene secretarissen en de twee voorzitters zetelden. Het was voornamelijk bevoegd voor aangelegenheden van gemeenschappelijk belang[136]. Een steeds blijvend discussiepunt was de vertegenwoordiging in het nationaal bestuur van het ACV. Omdat het ACV voor een lange tijd slechts één bediendeorganisatie en bijgevolg slechts één vertegenwoordiger erkende, konden onmogelijk beide algemeen secretarissen in het ACV-bestuur zetelen. In 1962 eiste de CNE zijn plaats binnen het bestuur en dit leidde uiteraard tot spanningen. In de praktijk was er een beurtrol tussen LBC en CNE waarbij meestal de LBC aan bod kwam. Deze toestand was frustrerend voor de CNE en was onder andere één van de oorzaken van het voortdurende en uitgesproken wantrouwen tussen ACV-CSC en de CNE. Pas in 1973 paste het ACV zijn statuten aan, waardoor beide bediendeorganisaties tegelijk konden zetelen in het bestuur van de confederatie[137]. In mei 1965 nodigde het LBC-dagelijks bestuur het CNE-bestuur uit om de voornaamste discussiepunten te bespreken. Door het overleg werden drie werkgroepen opgericht: één werkgroep onderzocht de mogelijke vernieuwde samenwerking op het hoogste bestuursvalk (algemene secretarissen, dagelijkse besturen en bureaus), een tweede werkgroep hield zich bezig met de samenwerking inzake verdediging van de beroepsbelangen. Een derde werkgroep moest de verhoudingen in Brussel onderzoeken waar de grootste problemen waren. Statutair behoorde een lid tot het noorder- of zuidergewest volgens zijn of haar woonplaats. LBC wilde van dit principe niet afstappen, terwijl CNE ook leden aansloot die in Brussel werkten, al dan niet Franstalig waren, maar woonachtig waren in Vlaanderen. De vanuit Namen bestuurde CNE wenste haar invloed ook buiten Brussel uit te breiden. Het waren dus zuiver communautaire spanningen die een nieuwe toenadering verhinderden[138].
Een ander regelmatig terugkerend dispuut was de inning van de bijdragen in Brussel door twee organisaties. Velen wilden voorkomen dat Brusselse bedienden een andere ledenbijdrage moesten betalen aan de LBC dan aan de CNE. Maar omdat beide organisaties autonoom hiervan het bedrag vaststelden, waren er soms verschillen. In 1965 verhoogde de LBC haar bijdrage en de CNE niet. De CNE leek op bepaalde momenten inderdaad het bedrag van haar lidgeld te gebruiken als propagandamiddel om speciaal in Brussel nieuwe leden aan te trekken[139]. In 1970 wenst men namens de afdelingen Vilvoorde en Brussel de leiding van de LBC te feliciteren met het gevoerde, gezonde financiële beleid. Maar men betreurt tegelijkertijd het feit dat er nog een verschil bestaat in de lidgelden tussen ACV en ABVV, en erger, tussen LBC en CNE. Men vraagt zich daarom af of de strakke positie niet te verkiezen is, met name categorieke weigering enige verhoging van afdrachten te overwegen zolang CNE hun systeem van gebradeerde bijdragen aanhouden[140]. De Secretaris Generaal wijst op het gevaar verbonden aan de gedifferentieerde bijdragen, maar onderstreept dat de LBC de strikte en eerlijke toepassing eist van de eenvormige bijdrage ook voor de CNE[141]. Het ACV stelt voor zijn diensten aan te bieden bij de oplossing van dit probleem en feliciteert op zijn beurt de LBC-leiding om haar houding en beleid[142]. Op 18 juli 1972 bespreekt de Raad van Afgevaardigden een voorstel tot bijdrageverhoging. Met betrekking tot de bijdragen van de CNE en van de andere bediendeorganisaties stelt de Raad dat wij hebben in het verleden in bepaalde sectoren en bepaalde gewesten bestendig een ondeerlijke mededinging inzake bijdragen ontmoet vanwege de CNE, die op haar beurt aanvoerde dat zij hiertoe verplicht werd door gelijkaardige praktijken toegepast door de BBTK[143]. In de Raad van 4 februari 1972 herhaalde de LBC nogmaals dat er geen enkele afwijking kan overwogen worden op de bedragen van de officieel vastgestelde lidgelden. Deze duidelijke stellingname was het gevolg van de voortdurende bradagepraktijken van de CNE waardoor voor de Vlaamse LBC-bedienden in het Brusselse grote moeilijkheden ontstonden bij de bijdrage-inning. Alhoewel er enkele maanden eerder hieromtrent een gesprek had plaatsgevonden met de vertegenwoordigers van ACV en ABVV en namens de bedienden, vertegenwoordigers van de CNE, BBTK en LBC, bleef er discussie bestaan[144]. In 1974 verhoogde de LBC haar bijdrage tot 135 BEF, terwijl de bijdrage van de CNE op 140 BEF lag en die van de BBTK op 100 BEF. In Brussel echter paste de CNE slechts een bijdrage van 120 BEF toe, om zogezegd de concurrentie met de BBTK het hoofd te bieden. Uiteraard kwamen zo een toestanden de relatie niet ten goede[145]. De gespannen relaties beletten nochtans niet dat een gevoel van solidariteit bleef bestaan. In 1972 schonk de LBC immers 350.000 BEF aan de CNE naar aanleiding van de bediendestaking in de Luikse staalnijverheid[146]. In het jaarverslag van 1970 van de LBC stelt de bediendecentrale dat het dringend contact zal opnemen met het bestuur van het ACV met het oog op de samenwerking tussen LBC en CNE. Vooral zal hierbij worden benadrukt dat het ACV initiatief dient te nemen met het oog op het integraal eerbiedigen van de statuten door de twee gewesten[147]. Tijdens 1970 werden in de contacten met het ACV en de CNE de verhouding arbeiders-bedienden, de tertiaire sector, het kaderpersoneel, diplomabonden en studenten en de verhouding CNE-LBC behandeld[148]. Ondanks het bestaan van verschillende standpunten tussen de twee zusterorganisaties tracht de LBC dus toch opbouwende gesprekken met de CNE te voeren om de samenwerking te bevorderen en de spanningen tussen de LBC en de CNE te milderen.
In 1976 werden de relaties terug op de proef gesteld door de verschillen in de ledenbijdragen te Brussel. Deze keer was het echter de BBTK, die nog steeds een nationale eenheidsstructuur heeft, die in Brussel een ledenwervingactie opstartte door middel van een bijdrageverlaging. De reactie daarop kwam van de CNE die aan de LBC voorstelde om samen dumpingbijdragen in te voeren in het gewest Brussel-Halle-Vilvoorde[149]. Op de vergadering van de Raad van 24 april 1977 gaf de Raad uiteindelijk de volmacht aan het Bureau een overeenkomst af te sluiten met de CNE en dit met de bekommernis de LBC als Vlaamse bediendeorganisatie te doen standhouden in het gewest Brussel/Halle/Vilvoorde, niettegenstaande de dumping en oneerlijke concurrentiepraktijken van de andere bediendevakbonden[150]. Overleg tussen ACV en ABVV en met BBTK-nationaal leverde aanvankelijk niets op. Dat was vooral het gevolg van het feit dat de gewesten van BBTK zelf hun bijdragen mochten bepalen. De raad van de LBC gaf het bureau de opdracht om een oplossing uit te werken via een driehoeksoverleg tussen LBC, CNE en BBTK. Dit leidde uiteindelijk tot een bevredigend akkoord tussen de drie bediendeorganisaties, waarbij voor Brussel alle bijdragen lager kwamen te liggen dan elders[151]. In het jaarverslag van 1979 wordt het onderwerp van de “Bijdrage Brussel” nogmaals aangehaald: Ieder lid gelijk voor de wet en voor de LBC, lijkt een evidentie. Nochtans, door omstandigheden eigen aan de streek Brussel-Halle-Vilvoorde, met sterke concurrentie van de BBTK/SETCA en de CNE, is de LBC jaren terug verplicht geweest een concurrentiele bijdrage in te stellen. Er werd wel als voorwaarde gesteld dat de normale bijdrage op een redelijke termijn moest worden aangepast. Er is voorzien dat vanaf dat vanaf 1april 1980 de bijdragen zullen toegepast worden vastgelegd op het niveau van de nationale centrales[152].
Bij alle meningsverschillen bleef men uitermate voorzichtig. Een samenwerking op alle terreinen was weliswaar onmogelijk en het herstel van één grote organisatie was ondenkbaar, maar toch wilde men nog niet alle bruggen opblazen. Tot in de jaren zeventig wilde de LBC de CNE niet provoceren door iets aan de statuten, die dateerden van 1934, te veranderen. Pas in 1976 voegde de LBC een aantal huishoudelijke reglementen toe aan de oude statuten die voorzagen in de reeds lang bestaande werkelijke structuren. De statuten zelf werden pas gewijzigd door een grondige vernieuwing in 1980. De nieuwe LBC-statuten van 1980 bepaalden officieel en voorgoed de relatie tussen Noord en Zuid. Reeds in 1952-1953 kwam er een einde aan de unitaire Landelijke Bedienden Centrale, maar aan de dubbelzinnige en onduidelijke relatie tussen de twee bediendebonden, waarin ze zich gedurende meer dan vijfentwintig jaar bevonden, kwam pas een einde in 1980. De scheiding tussen Noord en Zuid was nu onherroepelijk[153].
Ferre Wyckmans beschrijft de relatie tussen LBC en CNE doorheen de jaren als volgt: Die relatie is in het verleden wel eens moeizaam verlopen. Ik heb de indruk dat dat op dit moment helemaal niet meer is, wat niet betekent dat wij klaar zouden zijn, CNE overigens ook niet, om bij wijze van spreken morgen opnieuw te fusioneren. Er zijn cultuurverschillen die gedurende al die jaren gegroeid zijn, er zijn andere klemtonen toch her en der en blijft het feit dat er een aantal geregionaliseerde sectoren zijn waar de sterkte er juist in bestaat dat je dat Vlaams of Franstalig georganiseerd kan aanpakken. En dat zou je verliezen, denk ik, in één federaal syndicaat. Maar ik stel dus vast dat meer dan in het verleden, de laatste jaren een grote bereidheid is om samen te werken, een grotere bereidheid dan in de afgelopen twintig jaar misschien. Wat betreft het gemeenschappelijk tussen LBC en CNE besluit Ferre Wyckmans: We bekijken het toch een beetje om te zorgen dat we in de besluitvorming op een gemeenschappelijke manier kunnen optreden. Het sterkst vind ik dat blijken in onze gemeenschappelijke aanpak naar het ACV toe bijvoorbeeld, wij zijn twee afzonderlijke centrales maar hoe meer dat je met elkaar overlegt, hoe meer je ten opzichte van het ACV als één blok kan spreken. Wat het vroeger nooit geweest is hoor, dat waren twee afzonderlijke centrales, waarbij de ene dikwijls wit zei en de andere zwart. Dat is aan het wegebben[154].
Met het ACV en met de verschillende arbeiderscentrales binnen de christelijke vakbondsconfederatie lagen de relaties tijdens de vroege jaren tachtig regelmatig een stuk moeilijker. Dikwijls verdedigde de LBC een ander standpunt dan dat van de meerderheid van de rest van het ACV. In een aantal dossiers stelde de LBC zich erg principieel op, vooral ten opzichte van regeringsplannen of maatregelen, terwijl het ACV een pragmatischer en gematigder houding aannam. Regelmatig zat de LBC dan ook eerder op de lijn van het ABVV, dat kritisch bleef. Waar er wrijvingen waren tussen ACV en ABVV stelde de LBC zich erg verzoenend op tegenover de socialistische vakbond, bijgevolg ontstonden er onvermijdelijk discussies tussen LBC en ACV[155]. Ook Ferre Wyckmans bevestigt de soms moeilijke verhouding van de LBC tot het ACV: er zou nogal eens wat kunnen verklaard worden door personen natuurlijk. En dan leg ik geen fout bij de personen A, B, C en D, ik ga dat nu niet citeren, maar ik weet absoluut zeker dat er in een aantal dossiers meer dan nuanceverschillen zijn geweest, en dat door een compleet andere aanpak door andere mensen er misschien niet zoveel moeilijkheden zouden geweest zijn. Dat kan bij ons gelegen hebben, dat zal bij CNE gelegen hebben, dat heeft bij de ACV-leiding gelegen, enzovoort, ”iedere vogel zingt zoals hij gebekt is”. Hij stelt ook dat de verhouding tussen LBC/NVK en ACV altijd moeilijker gelegen heeft dan met de gemiddelde arbeiderscentrale: ik denk dat het wel wat klopt dat de verhouding van CNE ten opzichte van het ACV niet altijd rimpelloos verlopen is. Maar dat geldt evengoed voor LBC/NVK. Ik denk dat LBC/NVK lange tijd een moeilijke leerling in de ACV-klas geweest is, over vele punten. Inhoudelijk ook denk ik dat wij heel vaak duidelijk verschillende standpunten hadden met betrekking tot de interprofessionele akkoorden in de jaren zeventig, tachtig en dat LBC/NVK daar vaak niet moest onderdoen voor CNE. Maar ik denk wel dat algemeen op het niveau van het ACV ten opzichte van LBC er gemakkelijker een oplossing werd gevonden[156].
3.6.2. Verhouding LBC/NVK- BBTK
De relatie tussen de LBC en de BBTK kende zowel hoogte- als dieptepunten. Tijdens de jaren zestig was de verstandhouding niet al te best, vooral niet op het niveau van de leiding. Rond het midden van de jaren zestig maakten de LBC en de BBTK talrijke verwijten aan mekaars adres. De invloed van de rivaliteit tussen het ACV en het ABVV mag daarin zeker niet onderschat worden. Een aantal jaren later was de sfeer helemaal anders. Het klimaat werd veel milder en minder conservatief. Men werd ook breeddenkender ten opzichte van de socialistische bediendevakbond. Tijdens de jaren zeventig was de verstandhouding tussen beide organisaties positief en was er een sterkere samenwerking en dit mede onder invloed van de algemene toenadering tussen ACV en ABVV[157]. Dat de relatie van de LBC met de socialistische bediendebond tijdens de periode van 1970 tot 1985 vrij goed verliep was eveneens te danken aan enkele strijdpunten die specifiek de belangen van de bedienden aangingen. Namelijk de bedreiging van de opzeggingstermijnen en van de weddeschaalverhogingen, typische verworvenheden van de bedienden, dreven de organisaties in mekaars armen en droegen bij tot de vorming van een hecht gemeenschappelijk bediendefront[158]. Zo verschijnt in Le droit de l’employé van juli een artikel met als titel: Délais de préavis: ni discutables, ni négociables. De slogans waren duidelijk: Wij vechten voor onze opzeggingstermijnen. Op 6 juli werd te Brussel op initiatief van CNE, LBC, SETCa en BBTK een grote reünie georganiseerd voor de militanten als protestactie tegen de bedreiging van de opzeggingstermijnen van de bedienden. Het artikel vermeldt: Ceux qui caressent ces projets, doivent savoir que les employés ne sont pas décidés à se laisser faire. Ils ont tenu à le dire en front commun[159].
Heden ten dage is de samenwerking tussen LBC en BBTK constructief te noemen. Zowel Carlos Polenus als Ferre Wyckmans benadrukken het principe van de zelfde strijd. Carlos Polenus: Wij werken inderdaad samen met andere vakbonden en we proberen zoveel mogelijk samen te coördineren als we in hetzelfde bedrijf actief zijn, zowel tussen andere centrales van het ABVV, als tussen andere bediendecentrales van andere federaties. Zelfs met de verkiezingen maken we niet te veel onderling ruzie. Als federale bediendevakbonden komen wij ongeveer één keer per maand samen om de actualiteit te bespreken en wij komen daar heel gemakkelijk tot een gemeenschappelijke conclusie. Dus als ooit het bediendestatuut zwaar zou aangepakt worden door iemand, dan hebben wij binnen de 24 uren een gemeenschappelijke bediendefront met LBC en CNE[160].
Ook Ferre Wyckmans is overtuigd van de goede relaties met de concurrerende vakbond: Ik denk dat wij algemeen genomen redelijk goeie relaties hebben met BBTK. Er zullen uitzonderingen blijven en er zijn nog regionale verschillen, maar wat die regionale verschillen betreft, zet daar morgen andere mensen, hetzij bij ons, hetzij bij BBTK, en de kans bestaat dat het er echt op verbetert. Ik versta me zelf heel goed met de leiding van de BBTK. Met de Franstalige voorzitter van de BBTK, van SETCA dus, gaat er geen week voorbij of ik heb die aan de lijn. Bij wijze van spreken heb ik meer contact met hem dan wellicht met een aantal regionale vakbondssecretarissen van onszelf, dat heeft natuurlijk ook te maken met het pakket waar je mee bezig bent. Zeker de laatste jaren, als ik nu terug kijk naar Karel Boeykens, dan spreek ik over de jaren zeventig begin jaren tachtig, en nadien François Janssens, zijn de verhoudingen vanuit de leidingen van LBC/NVK altijd heel goed geweest. Goed tot zeer goed, wat niet wil zeggen dat wij natuurlijk over alles akkoord zijn, dat we morgen gelijk staan om te fusioneren of wat dan ook. Maar op het niveau van de leiding, denk ik, dat tussen de beide centrales er van beide kanten, zowel van BBTK als vanuit LBC/NVK, eigenlijk altijd redelijk veel inspanningen zijn geleverd om mekaar zoveel als nodig te vinden in een gemeenschappelijk optreden, in gemeenschappelijke standpunten en dus in die zin is er, denk ik, op het niveau van de algemene secretariaten, er zullen sectorale verschillen zijn, maar op het niveau van de algemene secretariaten van de beide centrales, denk ik, een verregaande samenwerking, wat niet betekent dat dat een gestructureerde samenwerking is, maar een samenwerking, ik bedoel, als er een probleem is hier of daar met een dossier van BBTK, dan volstaat het, ik zal niet zeggen om het opgelost te krijgen, maar om te telefoneren met de leiding van BBTK en een oplossing te zoeken en dat verloopt eigenlijk bijna vlekkeloos vind ik[161].
3.7. Besluit
Rond 1950 begon het LBC-Noordergewest de CNE qua ledenaantal voorbij te steken en in 1960 werd zelfs ongeveer het dubbel aantal ledenaantal genoteerd. Ofschoon ook de cijfers van de CNE een constant stijgende tendens vertonen, werd de kloof tussen LBC en CNE steeds groter (bijna maal 2,5 in 1975) (zie bijlage 4: Ledenaantallen van LBC-CNE uit ACV- activiteitsverslagen (1955-1989)). In 1985 sloot de CNE af met ongeveer 73.000 leden, tegenover 50.000 tien jaar eerder (zie bijlage 5: Ledenaantallen van de CNE naargelang de bron (1955-1988)). Gedurende verschillende jaren (1979, 1981, 1984) was er geen vooruitgang of zelfs een lichte daling.
In 1976 waren er in België evenveel bedienden als arbeiders, privé-secor en openbare sector samengeteld. In 1977 gebeurde het onvermijdelijke: de bedienden overstegen de arbeiders in aantal (zie bijlage 6: Ledengroei van het ACV per centrale en per sector (index 100= 1946) (1946-1989)).
De vervrouwelijking van het ledenbestand was mede een gevolg van een nieuwe maatregel genomen in 1985. Toen werd de invoering van parttime ledenbijdrage goedgekeurd. Dit tot grote ergernis van de gewestelijke verbonden die zoveel mogelijk eenvormigheid in de bijdragen wensten.
Hoofdstuk 4: Een klasse apart, het Nationaal Verbond voor Kaderleden
4.1. Inleiding
De grote groei van het aantal bedienden in de jaren 1960-1970 leidde niet tot een homogene bediendepopulatie, maar bracht, zoals tussen de arbeiders, grote verschillen met zich mee. De kaders werden als werknemers beschouwd en niet meer aanzien als medewerkers van de ondernemer. De expansie van het kaderpersoneel en het ontstaan van een specifiek syndicalisme voor kaders is een van de meest kenmerkende evoluties in de naoorlogse arbeidsverhoudingen[162].
Reeds in 1946 ontstond, in de schoot van het CNE, de Groupement Professionnel des Cadres (GNC). Een dienst voor kaders die eveneens een tijdschrift uitgaf. Het duurde tot 1953 vooraleer een Algemene Dienst voor Kaderpersoneel werd opgericht. Deze laatste werd in 1954 omgedoopt tot het Nationaal Verbond voor Kaderpersoneel (NVK). Het succes bleef beperkt daar het kaderpersoneel geen enkele vertegenwoordiging in de overlegorganen had. In de jaren zeventig kwam de positie van het kaderpersoneel terug ter sprake. Het ACV benadrukte dat de kaders deel uitmaakten van de werknemers en dus bijgevolg in de werknemersraad moesten worden opgenomen. Er bleef echter een grote afstand tussen het kaderpersoneel en de arbeiders bestaan[163].
Binnen de LBC/NVK heeft het kaderpersoneel een eigen plaats verworven. Het NVK verenigt de kaderleden rond hun eigen specifieke interessedomeinen. Het NVK is organisatorisch verbonden met de LBC/NVK maar heeft een duidelijk omschreven zelfstandigheid voor wat betreft de kaderproblemen. Kaderleden worden pas sinds enkele jaren als een aparte werknemersgroep erkend in de ondernemingsraden en binnen dat sociaal overleg tracht het NVK de kaderaccenten aan bod te laten komen in samenhang met de belangen van andere werknemers[164].
4.2. Kaderwerking BBTK/SETCA
In het moreel verslag van het nationaal congres van de BBTK van 27 tot 29 maart 1969 wordt aandacht besteed aan de evolutie van het ledenbestand van de laatste twee jaar, aan de resultaten van de verkiezingen voor de comités voor veiligheid en de ondernemingsraden, aan de pensioenproblematiek, aan de toenadering van de statuten van arbeiders en bedienden en aan de positie van de werkende vrouw in de bedrijven. Over specifieke kaderwerking wordt met geen woord gerept[165]. Op het congres van 28 en 29 november 1974 echter neemt het kaderlid een prominente plaats in. Zo lezen we in De Bediende van 1 maart 1975 over datzelfde congres: Het congres is van oordeel dat de vakbondsstructuren, eerst en vooral, moeten ten dienste zijn van de verdediging en van de promotie van de werknemers in hun dagelijkse strijd tegenover het patronaat en dat de oprichting van fabrieksvakbonden mag worden beschouwd als een streefdoel op termijn waarvan de verwezenlijking echter niet mag voortspruiten uit een bureaucratische beslissing. Wat de kaderleden betreft, wil de BBTK, ondanks het patronaal verzet ter zake, het recht afdwingen om het kaderpersoneel dat tewerkgesteld is in de ondernemingen, syndicaal te vertegenwoordigen en zijn organisatie voor kaderleden, de VK, sterker maken[166]. Hieruit blijkt duidelijk hoe de socialistische syndicaten schipperen tussen het traditioneel verdedigen van de arbeiders en het aantrekken van nieuwe leden. In een resolutie voor een verbetering van het statuut vakbondsafgevaardigden op hetzelfde congres verklaren de deelnemers zich akkoord met twee naar voor gekomen oriënteringen, enerzijds de instelling van vakbondsafgevaardigden in de kleine en middelgrote ondernemingen, hiermee hun traditioneel ledenpubliek uitbreidend, maar anderzijds vragen zij ook dat de vakverenigingen het exclusieve recht op de vertegenwoordiging van het kaderpersoneel op zich mogen nemen[167].
Dit laatste punt is voor de BBTK een strijdpunt voor de congresgangers belangrijk genoeg om er in hun besluiten een aparte resolutie aan te wijden: voor een syndicale activiteit van het kaderpersoneel (zie Bijlage 7: Resolutie “voor een syndicale activiteit van het kaderpersoneel”). Zo stelt het BBTK dat het kaderpersoneel moet kunnen deelnemen aan de sociale verkiezingen en desgevallend een mandaat moet kunnen opnemen. Zij onderstrepen daarenboven de gelijkheid tussen alle werknemerscategorieën en zijn van mening dat het kaderpersoneel ertoe gebracht moet worden zich aan te sluiten bij de syndicale organisatie en de syndicale beweging onder het kaderpersoneel moet bevorderen. Het congres gelast het Nationaal Bureau syndicale structuren binnen de ondernemingen te creëren waarbinnen het kaderpersoneel zichzelf tot ontplooiing kan brengen[168].
Het buitengewoon congres van de BBTK van 23 juni 1978, waarin het anticrisisplan over de hekel wordt gehaald, stelt slechts enkele algemene principes voorop, zonder specifieke acties naar de kaderleden te ondernemen. Wel wordt het ABVV opnieuw aangespoord een bijzondere dynamische syndicale inzet aan de dag te leggen ten aanzien van de kleine en middelgrote onderneming. Evenwel stelt de BBTK duidelijk in haar eindresoluties dat het haar hier niet te doen is om vertegenwoordiging of verhoging van het ledenaantal, dan wel om een politiek geïnspireerde stellingname: met andere woorden, wij mogen zeker niet de bres die de kleine en middelgrote ondernemingen zijn wijd open laten voor het patronaat en de rechtse politieke middens, die daardoor de mogelijkheid zouden hebben om verworven rechten aan te tasten niet alleen in de kleine en middelgrote ondernemingen maar in alle ondernemingen[169], een eis die op 20 november 1978 nog eens herhaald wordt. Opmerkelijk op 20 november is de uitbreiding van de eis voor de vertegenwoordiging van de werknemers naar de kaderleden toe[170].
Op het congres van 14 tot en met 16 februari 1979 profileert de BBTK zich duidelijk als de vakbond waar het kaderpersoneel welkom is. Zo worden de werkgevers afgeschilderd als een knoeiend patronaat, dat zich inspant om de verantwoordelijkheid van de crisis op de rug te schuiven van de vakbonden[171]. Op hetzelfde congres doet de socialistische vakbond een onverholen oproep naar het kaderpersoneel om zich aan te sluiten: de kaders zijn allereerst voor een vakorganisatie als de onze die gehecht is aan een hervorming van de huidige maatschappij, een politieke inzet in de breedste zin van het woord. Inderdaad, de wil tot wijziging geuit door onze vakorganisatie, heeft slechts zin als hij de steun heeft van een groeiend aantal werknemers die bewust gemaakt werden van de noodzakelijkheid van een dergelijke verandering, hetgeen impliceert dat wij naast de werknemers die wij geleidelijk aan georganiseerd hebben, de mogelijkheid hebben om, morgen nieuwe lagen werknemers te organiseren en meer in ’t bijzonder de kaders; aldus wordt de vereniging van al de componenten van de arbeidswereld verwezenlijkt[172]. Voor de BBTK is het kaderpersoneel een mogelijkheid om hun ledenaantal fors uit te breiden. Zij beseffen evenwel dat zij, als gedoodverfde vertegenwoordiger van de arbeidersklasse met garanties moeten komen: wij denken, in de eerste plaats, dat wij geloofwaardig zullen zijn bij de kaders als wij een politiek, economisch en sociaal standpunt innemen dat hun corporatistische belangen niet vleit maar hun gewettigde verwachtingen aanvaardt[173]. Het socialistische syndicaat werpt zich daarenboven op als de enige voorvechter van de 36 uren werkweek voor kaderleden, en roept hen op hun eigen statuut en status in vraag te stellen: wij vragen ze echter na te denken over het lot van de kaders op leeftijd, d.w.z. van meer dan 40 jaar, die, spijts de uren die zij aan het bedrijf besteed hebben, toch afgedankt of verlaagd in rang werden. Hun lokroep gaat evenwel gepaard met een niet mis te verstaan dreigement: de kaderleden hebben in feite geen keuze: ofwel eisen zij, samen met al de werknemers, een hervorming van het belastingwezen, wat zou toelaten de ongelijkheden weg te werken en op te houden alleen de inkomsten uit de arbeid te penaliseren, ofwel blijven zij door middel van verbonden met de middenstand en met de vrije beroepen, zoals de Nationale Confederatie van de Kaders aanpreekt, de rol van een onnozele spelen aangezien de belastingen die door de kaders betaald worden deze sociale categorieën inzonderheid toelaat te frauderen[174].
Het BBTK wil het kaderpersoneel dat zich bereidt verklaard lid te worden van hun syndicaat spijkerharde garanties geven dat zij binnen deze vakbond niet geminoriseerd zullen worden: er wordt hen een vertegenwoordiging van kaders door kaders voorgehouden, hoewel het niet opportuun wordt geacht een nieuwe centrale op te richten: Wij menen dat het niet opportuun is een nieuwe centrale op te richten in de schoot van het ABVV die bestaat uit de kaders tewerkgesteld in de ondernemingen van dit land, naar het voorbeeld van wat beslist is in de schoot van de Centrale Nationale des Employés[175].
Zij halen hiervoor drie redenen aan: het gering aantal aangeslotenen waardoor de vertegenwoordiging binnen de onderneming twijfel zou kunnen getrokken worden, het feit dat een aantal kaderleden niet zullen kunnen gemobiliseerd worden en de spanningen die er tussen de verschillende centrales zouden kunnen ontstaan. Zij besluiten hun resolutie met de potentiële leden erop te wijzen dat ook zij het slachtoffer zijn van de aanhoudende crisis: Wij hebben onderstreept dat een toenemend aantal kaders die de gevolgen van de crisis voelden, zowel op het vlak van hun koopkracht als op dit van de stabiliteit van hun arbeidsplaats, zich vragen dienen te stellen en ertoe gebracht worden na te denken over de voorstellen van onze organisatie. Wij willen ook tegemoetkomen aan hun bezorgdheid om, in de schoot van onze organisatie, gans autonoom een syndicale actie te kunnen voeren.
Wij achten het ogenblik gekomen waarop de verzuchtingen van deze categorie op zoek naar meer macht en de behoeften van onze organisatie kunnen samenvallen. Nu dat de Nationale Konferentie der Kaders het bewijs van haar onmacht levert om de fundamentele problemen van de kaders op te lossen, nu dat deze confederatie met moeite +/- 7000 personen verenigt die niet allemaal kaders zijn en waarvan sommige personen aangesloten werden via collectieve aansluitingen die min of meer aangevraagd werden, menen wij dat het ogenblik gekomen is om de bekommernissen en de verzuchtingen van de kaders op ons te nemen; een steeds groter wordend aantal van hen sluit aan of treedt toe tot onze organisatie[176].
Op 1 december 1980 komt de BBTK bijeen op een Buitengewoon Congres, teneinde het interprofessioneel ontwerpakkoord over de bevordering van de tewerkstelling, het financieel herstel van de sociale zekerheid, de democratisering van de economie en de fiscaliteit te bespreken. Het congres positioneert de vakbond radicaal tegen de regering. De vakbond heeft duidelijk andere katten te geselen dan het aantrekken van nieuwe (kader)leden en het verwerven van een afvaardiging binnen de KMO’s: met geen woord dan ook gerept over eventuele acties die moeten ondernomen worden om de kaderleden bij de syndicale werking te betrekken[177].
In een laatste reeks resoluties genomen naar aanleiding van het nationaal congres van 13 tot 15 december 1983 wordt niet expliciet verwezen naar het aantrekken van kaderleden als potentiële leden of naar de impact die zij zouden kunnen hebben in de sociale strijd. Wel wordt in algemene termen nog eens de sociale bewogenheid van de BBTK op de werkvloer in de verf gezet: de BBTK meent dat een aantal initiatieven moeten genomen worden om de arbeidsorganisatie te verbeteren, zoals de vrijheid van meningsuiting van de werknemers ten opzichte van hun hiërarchische oversten. Hier raken wij trouwens een zeer punt aan, zowel bij de bedienden en kaderleden als bij de arbeiders, namelijk het verlangen om gehoor te verkrijgen, geraadpleegd te worden, kortom, met eerbied behandeld te worden[178]. De BBTK onderstreept in haar eindresoluties nog maar eens de acties die zij heeft ondernomen om de ontvoogding van de werknemers tot een goed einde te brengen, hierbij geen onderscheid makend naar rang of stand: de stappen die wij ondernemen liggen in de lijn van de wil en de resoluties van het ABVV en de BBTK sinds 1971, die in 1975 bevestigd werden en betrekking hebben op de werknemerscontrole die de mogelijkheid biedt op welbepaalde momenten tussen te komen in het beheer van de ondernemingen zonder dat er afbreuk wordt gedaan aan de vakbondsautonomie[179].
4.3. Kaderwerking LBC/NVK
Waar de BBTK/SETCA in een aantal resoluties zijn gezamenlijke acties en standpunten naar de kaderleden toe verwoordde en in de loop der jaren op punt stelde, ligt de situatie bij de LBC helemaal anders. LBC staat namelijk volledig los van zijn Waalse tegenhanger CNE, dit in tegenstelling tot BBTK/SETCA die tot op heden een unitaire structuur handhaven. Het spreekt voor zich dat de Vlaams-Waalse tegenstelling een rol zal gespeeld hebben in de ontwikkeling van de standpunten van de LBC ten aanzien van haar kaderwerking. Een tweede verschilpunt is het beschikbare archiefmateriaal: wie het standpunt van de LBC met betrekking tot de kaderleden wil kennen moet zich eerder beroepen op de jaarverslagen en de verslagen van de raad van afgevaardigden tussen 1970 en 1985, dan op de eerder algemene resoluties.
In 1953 werd binnen de LBC een organisatie voor kaderleden opgericht. De LBC zag hen op de eerste plaats als werknemers en dus als bedienden. Hun belangen liepen dan ook evenwijdig met die van de bedienden en niet met die van de werkgevers. Daar gingen echter de werkgevers en ook een aantal kaderleden niet mee akkoord. In het begin werd geprobeerd een degelijke gestructureerde werking op te richten, met eigen diensten, regionale afdelingsbesturen en een eigen tijdschrift (De Schakel). Maar al snel kwam een einde aan het aanvankelijke enthousiasme. Het aantal leden bleef onvoldoende. Veel leden toonden weinig of geen interesse en sommigen waren zelfs tegen de vakbeweging. In 1968 werd echter een nieuwe start genomen. Een nieuw NVK-bestuur trad aan en vanaf 1970 verscheen opnieuw een eigen tijdschrift voor kaderleden: Kader. Vanaf 1970 zag men weer toekomst voor het kadersyndicalisme en werd de toon van de verslagen optimistischer. Het jaarverslag van 1970 stelt dat de raad, het bureau en de afdelingen worden verzocht alle maatregelen te treffen om een betere vertegenwoordiging van kaderleden in de bestuursorganen te bevorderen en dat zo vlug mogelijk moet
worden overgegaan tot de uitbouw van een actief NVK-bestuur[180].
Op 5 december organiseerde het NVK te Brussel een kaderdag waarop een honderdtal aanwezigen een actieprogramma opstelden met daarin de belangrijkste opdrachten en streefdoelen van het Kaderverbond[181]. De LBC/NVK kondigde een syndicaal manifest voor het kaderpersoneel af, dat omschreven werd als een fel bedreigde groep[182]. Het initiatief bleek een schot in de roos te zijn, want de vergadering van de raad van afgevaardigden op 24 januari 1971 benadrukt dat het initiatief meer moet zijn dan een eendagsvlieg: onder leiding van de verantwoordelijke NVK moeten nieuwe initiatieven genomen worden om het kader tot de brede solidariteit met alle bedienden te brengen[183]. Een eerste succes voor het NVK was het afsluiten van een CAO voor het wetenschappelijk personeel van de Leuvense universiteit[184].
Dit initiatief is in meer dan één opzicht opzienbarend, niet alleen wijst de organisatie van een speciale dag voor kaderleden op de actieve werving die de LBC voor ogen had, bovendien blijkt uit de besluiten van de raad ook duidelijk hoe er tot dan toe een duidelijke lacune was in het solidariteitsgevoel van de kaderleden ten opzichte van de overige bedienden. In het jaarverslag van 1971 wordt ook het probleem van de samenwerking en de verstandhouding tussen arbeiders en bedienden aangekaart: tevreden stelt het algemeen secretariaat vast dat binnen en buiten het ACV vruchtbare pogingen werden aangewend om de syndicale en sociale programmaties beter te coördineren. In dezelfde zin werden opbouwende gesprekken gevoerd met onze Waalse zusterorganisatie CNE[185].
Ook in 1972 worden een aantal syndicale acties ondernomen om het kaderpersoneel te motiveren om toe te treden tot de LBC/NVK. L. Eynatten, secretaris van het Nationaal Verbond voor Kaderpersoneel, licht hierover zijn collega – afgevaardigden op de raad van 1 oktober in[186]. In het actieprogramma dat op diezelfde raad wordt voorgesteld drukt de Adjunct Secretaris Generaal dat het onze bijzonder bekommernis moet zijn onze belangengroepen, zowel op nationaal als op plaatselijk vlak, zo gedegen en oordeelkundig mogelijk verder te structureren en uit te bouwen. Onnodig te zeggen dat dit actieplan zich eveneens uitstrekte tot de verder rekrutering van de kaderleden ten behoeve van de LBC[187]. Op de raad van 28 januari 1973 wordt opnieuw geëist dat ook het kaderpersoneel inspraak zou krijgen in de gestructureerde organen, in het bijzonder in de ondernemingsraad[188]. Op het LBC congres van 18 tot 20 mei 1973 onder de noemer activiteit en actualiteit wordt volgende resolutie aangenomen: het congres is van oordeel dat op bestendige wijze actie moet gevoerd worden om de LBC in al haar facetten nog beter te laten kennen, vooral bij de jongeren en het kaderpersoneel Daarnaast stelt het congres met tevredenheid vast dat het kaderpersoneel in toenemende mate de weg vindt naar de vakbeweging en zelfs vertegenwoordigd is in de werknemersdelegatie bij de overlegorganen, ondanks de systematische poging van de werkgevers en hun organisaties om het kaderpersoneel te isoleren van georganiseerde werknemerssolidariteit[189]. Hieruit kan afgeleid worden dat LBC en BBTK grotendeels met dezelfde moeilijkheden geconfronteerd werden bij de werving van kaderleden voor hun respectievelijke syndicale werking. Als laatste element steunt het congres uitdrukkelijk de kaderleden die zich voor de LBC inzetten en haar syndicale werking binnen de ondernemingen willen promoten.
Absolute ledencijfers van het NVK zijn zeer schaars. Rond 1960 waren er slechts een paar honderd leden, maar naar het einde van de jaren zestig toe nam het aantal sterk toe. In 1970 werden er reeds meer dan 2000 leden geteld en in 1975 bereikte men 2500 leden. De ledencijfers van het NVK zijn zeer relatief want niet alle kaderleden die lid waren van de LBC sloten zich aan bij kadervereniging. Het aantal LBC-kaderleden lag dus veel hoger dan het aantal leden van het NVK. Uit een universitair onderzoek van 1974 (ULB-Brussel) bleek dat op 550 ondervraagde kaderleden 35,5% georganiseerd was. Van deze georganiseerden was 57% aangesloten bij de LBC-NVK en 19% bij de BBTK. Slechts 20% was aangesloten bij de Nationale Confederatie van het Kaderpersoneel (NCK). De NCK noemde zich onafhankelijk maar werd door de vakbeweging beschouwd als patroonsgezind. Deze laatste organisatie bevestigde dit beeld regelmatig door standpunten in te nemen die tegen de visie van de andere kaderverenigingen en bediendebonden ingingen[190].
De grootste moeilijkheden lagen op het vlak van de representativiteit van de ‘traditionele’ vakbonden, de LBC-NVK en de BBTK (Bond der Bedienden, Technici en Kaders), en op het vlak van de erkenning van het syndicale feit bij kaderleden door de werkgevers. In de aanloop naar de sociale verkiezingen in 1971 werden verschillende rechtszaken gevoerd voor de arbeidsrechtbanken om te kunnen uitmaken wie wel en wie niet leidinggevend personeel was. De LBC kon bekomen dat vele honderden kaderleden werden beschouwd als werknemers en dus kiesgerechtigd waren. De tegenstand kwam er vooral tegen het groeiend aantal leden en de successen bij de sociale verkiezingen. In 1973 moest het Verbond van Belgische Ondernemingen (VBO) toegeven dat bij het kaderpersoneel een tendens aanwezig schijnt te zijn om zich bij de traditionele vakbonden aan te sluiten. Het NVK kon inderdaad met trots vaststellen dat zijn ledenaantal nog sterker toenam dan dat van de LBC. De LBC kon voor haar strijd voor de vertegenwoordiging van de kaderleden rekenen op de steun van het ACV, dat ook op zijn congressen aandacht had voor de kaderproblematiek[191].
In 1977 schafte men bij de CNE de Groupement National des Cadres (GNC) af wegens gebrek aan succes. De GNC wilde daarop binnen de ACV-confederatie een eigen organisatie uitbouwen. De CNE juichte dit toe, het ACV en de LBC veel minder[192]. Het jaarverslag van de LBC van 1978 schrijft hieromtrent het volgende: Het jaar 1978 zal zeker bij de LBC genotuleerd blijven als het jaar van het “kaderpersoneel”. Inderdaad na 1975 bleef men nog meer dan voorheen zoeken en tasten naar de plaats van het kaderpersoneel in de maatschappij en binnen de bediendebeweging[193]. Nadat onze zusterorganisatie, de CNE, een oplossing poneerde, namelijk de vraag aan het ACV tot oprichting van een afzonderlijke kadercentrale, werd de hele zaak er voor de LBC niet gemakkelijker op. Maar na langdurige discussies in het Bureau en de Raad van de LBC werd stapsgewijze de oplossing gevonden: De Raad spreekt zich uit voor een afzonderlijke opstelling van het moeilijk te omschrijven kaderpersoneel en zegt meteen dat de grens tussen kaders en bedienden relatief hoog dient te liggen, vooral in het belang van een attractief kadersyndicalisme zelf[194]. De Raad besliste met grote meerderheid dat het kaderpersoneel een autonome plaats wordt toegewezen binnen de structuren van de LBC. Voor alle specifieke problemen, zowel op interprofessioneel als op professioneel gebied, kan het kaderpersoneel zich afzonderlijk opstellen; voor de gemeenschappelijke problemen wordt een gemeenschappelijke structuur met de bedienden behouden[195]. De LBC verschafte de middelen aan de NVK om een efficiënte werking te kunnen voeren. De belangrijkste factor werd het ter beschikking stellen van vrijgestelde propagandisten voor het NVK op basis van één van de provincies. Door deze beslissing meent de LBC enerzijds een voldoende attractieve formule te hebben gevonden om door te stoten tot de veelal ongeorganiseerde kadergroep en anderzijds de band met de bedienden en de gehele werknemersgemeenschap structureel te hebben behouden[196]. CNE en GNC kregen dus geen steun uit Vlaanderen en bijgevolg kwam er geen kadercentrale binnen het ACV. Hierdoor staat het ACV voor twee erg van elkaar verschillende structuren voor kaderleden. De GNC gaat een autonome koers op los van CNE, terwijl de Vlaamse tegenhanger binnen de LBC wenst te blijven. Het Coördinatiecomité kreeg de opdracht erover te waken dat de GNC en het NVK niet te veel uit elkaar zouden groeien[197].
Het raadsbesluit van 1978 luidde een nieuwe start in voor het NVK. Er kwam meer personeel en vijf eigen secretariaten, één per provincie[198]. In 1979 werden verder concretere stappen gezet betreffende de principes van de syndicale grensindeling (een jaar eerder werd beslist dat de grens tussen bedienden en kaderleden zal bepaald worden in eigen rangen), de structuur en de werking, de administratie van het NVK en de verhouding en de samenwerking met GNC[199]. Het Coördinatiecomité, waarin ACV, CNE, GNC, LBC en NVK elkaar ontmoeten om organisatorische problemen te bespreken, vergaderde vijf maal in 1979. De belangrijkste agendapunten waren het vastleggen van dezelfde normen in beide landsgedeelten en het bepalen van wie in aanmerking komt voor lidmaatschap bij de GNC of bij het NVK. Deze vergadering verliepen niet altijd rimpelloos. Dat was vooral te wijten aan het feit dat de GNC zich vanaf 1 januari 1979 los van de CNE opstelde. Ondanks het voortbestaan van het NVK binnen de LBC moest er toch nog hard geijverd worden om de syndicale doeltreffendheid van het NVK zo hoog mogelijk op te voeren. Lange jaren van werking voor het bekomen van een onderling akkoord tussen LBC en NVK hebben ervoor gezorgd dat vele kaderleden zich gemengd hebben in de syndicale actie met de bedienden. Het blijft moeilijk voor de geëngageerde syndicalisten om aan te nemen dat alle kaderleden niet hun mening delen over het kadersyndicalisme. Veel kaderleden hebben het er nu klaarblijkelijk moeilijk mee om te besluiten zich uitsluitend in te zetten voor een specifieke werking onder taak- en functiegenoten[200]. De verklaring hiervan kan gezocht worden in de weerstand van de meerderheid van de kaderleden zelf tegen elke vorm van syndicalisme, door psychologische en functionele drempels, maar vooral in de systematische weerstand van de werkgevers die alles blijven in het werk stellen om te beletten dat kaderleden de weg naar het traditioneel syndicaat zouden vinden[201]. In 1980 besluit de LBC in haar jaarverslag dat het voorbarig zou zijn om tweeënhalf jaar na de nieuwe start, NVK reeds een stevig uitgebouwde organisatie te noemen. De bescheidenheid dwingt ons vast te stellen dat vooral inzake de beroepswerking en de ondernemingswerking nog heel wat syndicale bewustwording bij de kaderleden noodzakelijk is[202]. De moeilijkste opgave blijkt dus nog steeds het individualisme van het modale kaderlid te doorbreken. Toch meent de LBC dat er meer en meer kaderleden inzien dat zij zich moeten organiseren om zowel op het vlak van hun onderneming als op nationaal vlak enige invloed te hebben en dat deze evolutie tevens versneld wordt door de economische crisis. Dit gebeurt echter nog dikwijls in kaderverenigingen en corporatistische organisaties, maar er wordt getracht om via het NVK een geldig en aantrekkelijk alternatief te bereiken[203].
In 1982 meldt het NVK trots de totstandkoming van het NVK-manifest. Het verscheen als een nummer van het Kadertijdschrift. De bedoeling was om het profiel en de doelstellingen van de kaderorganisatie duidelijk over te brengen, daar uit vroegere ervaringen vastgesteld werd dat de organisatie en haar gedachtegoed te weinig gekend was in het brede maatschappelijke midden. Tijdens een persconferentie werd dit manifest dan ook aan de pers voorgesteld met als gevolg dat het kaderprobleem in de actualiteit gebracht werd. Er verschenen artikels in een aantal weekbladen (Knack/Trends, Spectator), er werd een Panorama-uitzending gewijd aan het kaderprobleem waarin de nationaal NVK-secretaris en een paar NVK-militanten aan het woord kwamen[204]. In 1982 kwam het in de Nationale Arbeidsraad nogmaals tot een confrontatie van werknemers- en werkgeversorganisaties met betrekking tot het juridisch statuut van het kaderpersoneel. Wat betreft het collectief arbeidsrecht kwamen de drie erkende vakbonden tot een onderling akkoord. In die zin dat zij het aparte kiescollege voor het kader in de sociale verkiezingen unaniem verdedigden. De werkgeversafgevaardigden stelden echter dat zij geen enkel wettelijk initiatief inzake kaderinspraak dulden. Voor het individuele arbeidsrecht wensten de werkgevers wel te komen tot aparte, specifieke arbeidsovereenkomsten voor het kader. De voorstellen die zij deden waren echter per saldo minder aantrekkelijk dan de reeds bestaande wetgeving. Er werd dus slechts een verdeeld advies aan de Minister overgemaakt en alles bleef zoals voorheen[205].
Alhoewel de nieuwe start van het NVK aanvankelijk succes kende (het ledenaantal van het NVK in 1979 steeg tot 3300 leden en nam nog toe in de daaropvolgende jaren, tot 1984 kwamen er nog enkele leden bij, maar daarna stagneerde het ledenaantal opnieuw) bleef er echter binnen de LBC kritiek bestaan. In 1983 bleek dat de LBC-militanten hun verwachtingen onvoldoende vervuld zagen in de nieuwe NVK-werking. Het kwam uiteraard tot een aanvaring tussen de LBC-raad en het NVK[206].
De eisen van de NVK waren als volgt: Globaal wenste het NVK het huidige principe ‘NVK in LBC’ te behouden. Weliswaar werden er pragmatische aanpassingen voorgesteld in de richting van een zekere autonome werking. De bedoeling hiervan is om het NVK van onderuit te laten groeien. Nu worden de LBC-structuren als zwaar ervaren. Om beter te kunnen inspelen op het kaderfenomeen en om meer aantrekking op de niet-gesyndiceerde kaderleden uit te oefenen vroeg het NVK om met eigen standpunten te kunnen naar buiten komen. Tevens vroeg het NVK dat de kaderleden die binnen de LBC-kanalen blijven zitten, duidelijk een NVK-etiket zouden moeten dragen[207]. De LBC-raad besliste echter dat het NVK-lidmaatschap vrij bleef, een bediende had de vrije keuze om zich al dan niet aan te sluiten bij het NVK bovenop zijn LBC-lidmaatschap en dat het NVK niet autonoom stellingen in kon nemen naar buiten toe, LBC besliste als organisatie en de NVK-standpunten bleven onderworpen aan de Raadsbeslissingen. Het NVK was het hier duidelijk niet mee eens, maar besefte dat ze als organisatie zonder LBC-verband niet zou kunnen overleven[208].
De regering had al meermaals verklaard dat zij in het kader van de democratisering van de onderneming, de participatie wilde bevorderen van alle werknemers, ondermeer van het kaderpersoneel. Zij wilde de eigen rol en functie van de kaderleden erkennen door hen de mogelijkheid van een specifieke vertegenwoordiging te geven. De kwestie van de kadervertegenwoordiging werd opgenomen in de zogenaamde ‘sociale’ herstelwet. Deze wet werd op 22 december 1985 goedgekeurd door de Senaat. De nieuwe wet geeft een vrij vage wettelijke definitie voor het begrip kaderpersoneel: als kaderlid wordt beschouwd de bediende die in de onderneming een hogere functie uitoefent die over het algemeen verbonden is aan de houder van een bepaald niveau van opleiding, of aan iemand die een evenwaardige beroepservaring heeft[209]. In de memorie van toelichting werd nog verduidelijkt dat het om werknemers gaat met een speciale bevoegdheid en die daarom belast zijn met de leiding, de verantwoordelijkheid of de animatie van een afdeling van een onderneming of die met recht van initiatief een deel van het gezag van de ondernemingsleider uitoefenen in die afdeling. Ook zij die een grotere zelfstandigheid genieten in de uitvoering van hun functies en over een hoger diploma beschikken, behoren tot het kader. Met de sociale verkiezingen in het vooruitzicht moest de wetgever het initiatief nemen om eerst te bepalen welke functies en diploma’s beantwoorden aan het begrip kader. Daarna geeft hij ook een lijst met de namen van de personeelsleden die hieraan beantwoorden[210]. Voor wat betreft de verkiezingen werden drie formules behouden. Men kan zich kandidaat stellen via een representatieve werknemersorganisatie, een erkende kaderorganisatie (dit is een kaderorganisatie die minstens 10.000 leden telt) en via de handtekening van 10% van de kaderleden in de onderneming (het betreft hier dus onafhankelijke kandidaten)[211]. De LBC is er van overtuigd dat zij in april-mei 1987 (sociale verkiezingen) voor een enorme uitdaging zullen staan. Kaderorganisaties en “autonomen” zullen alles ondernemen om te bewijzen dat zij de echte vertegenwoordigers van het kaderpersoneel zijn of minstens zullen zij pogen te bewijzen dat de traditionele vakbonden onvoldoende aanslaan bij het kaderpersoneel[212]. De Raad van Bestuur bevestigt dat het kaderpersoneel als bediende deel uitmaakt van de grote bediendegroep en als zodanig thuishoort samen met de bedienden binnen LBC, toch blijft een aparte benadering aangewezen voor hun specifieke problemen. De Raad stelt eveneens dat de grensindeling bediende/kader binnen de LBC dezelfde moet zijn als deze die wettelijk tot stand komt en de speciale NVK-bijdrage wordt dan afgeschaft vanaf het ogenblik van de wettelijke grensindeling. Lucien Stragier benadrukt nogmaals dat: Deze nieuwe oriënteringen moeten een nieuwe dynamiek aan onze werking geven. In afwachting van de sociale verkiezingen van 1987 wensen wij binnen de huidige statuten doch met soepelheid, de komende periode te benutten om ons door gezamenlijke inzet, te wapenen voor de uitdaging van de sociale verkiezingen 1987. Deze verkiezingen moeten wij, ook wat het kaderpersoneel betreft, winnen[213]!!
4.4. Besluit
Het aantrekken van kaderleden en de specifieke acties om deze groep te overhalen zich te syndiceren situeert zich in de constante poging van de bediendebeweging om nieuwe leden aan te werven. De BBTK garandeert de kaderleden die overwegen lid te worden dat zij niet achteruitgesteld zullen worden, maar dat ze hun belangen zo goed mogelijk verdedigd zullen zien. Binnen de LBC bleef men zoeken naar een passende plaats voor het kaderpersoneel in de maatschappij en in de bediendebeweging. Het NVK wordt uiteindelijk georganiseerd binnen de structuren van de LBC maar ondanks de verworven verregaande autonomie blijven zij streven naar meer zelfbestuur. De LBC verwierp alle eisen van de kaderorganisatie en het NVK besefte dat het zonder LBC-verband niet zou kunnen overleven. Het probleem van de syndicale grensindeling werd voor een deel opgelost in de sociale herstelwet van 1985.
Hoofdstuk 5: De intrede van de vrouwelijke bediende op de arbeidsmarkt
5.1. Inleiding
“Niettegenstaande de algemene overtuiging dat het meisje haar mooiste kansen ziet in de huiskring en in de sector van sociale bedrijvigheid, wordt haar bijdrage in handel, industrie en administratie met de dag belangrijker zodat de vrouwelijke bediende niet meer uit het economisch leven weg te cijferen is”[214].
Vanaf het begin van de twintigste eeuw groeide er een nieuwe arbeidsmogelijkheid voor vrouwen: de kantoorarbeid. Met de uitbreiding van de tertiaire sector werden de administratieve taken steeds omvangrijker, waardoor er enkele, lagere afsplitsbare taken ontstonden zoals typen, stenograferen en telefoneren, waarvoor steeds meer vrouwen aangeworven werden. Hierdoor ontstonden er nieuwe vrouwenberoepen, zoals de dactylo, de telefoniste en de secretaresse. Het invoeren van de typemachine feminiseerde de schrijf- en kopieerarbeid. Deze nieuwe beroepsmogelijkheid sprak meisjes erg aan omdat kantoorwerk immers fatsoenlijker was dan fabriekswerk. Het vrouwelijk kantoorpersoneel was jong, ongehuwd en vervulde specifieke, slecht betaalde functies. Het toenemend aantal vrouwelijke bedienden was dus het gevolg van het ontstaan van typisch vrouwelijke beroepen, meestal in hulpfunctie van een mannelijke overste[215]. De mannelijke bezwaren tegen de vrouwelijke invasie verdwenen snel daar de werkgelegenheid voor mannelijke kantoorbedienden eveneens toenam en de hogere, beter betaalde functies voor hen voorbehouden bleven[216]. Vanaf de jaren zestig kende onze economie een snelle expansie waardoor er spanningen ontstonden op de arbeidsmarkt en de vrouwelijke arbeidsreserve onder druk kwam te staan. Enerzijds ontstonden nieuwe beroepen en anderzijds was er een toename van functies en beroepen die onder het bediendestatuut terechtkwamen, zoals in de sector van de dienstverlening, de gezondheids- en welzijnssector[217]. De geringe scholingsgraad zorgde voor weinig problemen door de ver doorgedreven arbeidsverdeling en het lopendebandwerk. De scholing voor vrouwen werd overigens verbeterd. Opvallend was dat de leeftijdscategorie van de vrouwelijke tewerkgestelden in de industrie schommelde tussen 20-25 jaar, onder andere door de toegenomen scholingsgraad, in tegenstelling tot vroeger, want net na de tweede wereldoorlog waren het vooral jonge meisjes die in de industrie waren tewerkgesteld[218].
Uit de onderstaande tabel stellen we zowel de stijging van de vrouwelijke bedienden als de stijging van het aantal mannelijke bedienden vast.
Tabel 5: Evolutie van de actieve bevolking naar geslacht en socio-professionele positie (tussen haakjes percentage ten opzichte van totale actieve bevolking naar geslacht)[219]
|
Bedienden |
||
Mannen |
Vrouwen |
Totaal |
|
1930 |
363.676 (13,21) |
142.244 (14,46) |
505.920 (13,54) |
1947 |
487.895 (19,15) |
192.387 (23,60) |
680.282 (19,42) |
1971 |
659.869 (25,18) |
291.579 (30,90) |
951.448 (26,69) |
BRON: Pontanus F., La population active en Belgique, 25.
Door de uitbreiding van de dienstensector nam de werkgelegenheid in de administratieve beroepen in de privé-en publieke sector in België na de Tweede Wereldoorlog snel toe. Opmerkelijk was het toenemend aandeel van de vrouwen in die evolutie. De toename van het aantal vrouwelijke bedienden had een aantal specifieke oorzaken. Mechanisatie en rationalisatie maakten van kantoorwerk meer en meer een uitvoerende activiteit die nauwelijks initiatief vergde. Talrijke bediendefuncties zouden een beroep doen op vrouwelijke eigenschappen, zoals stiptheid, zin voor orde, tact, geduld, nauwkeurigheid en vingervlugheid. Daardoor zou een vrouw veel kantoorwerk efficiënter verrichten dan een man. De vrouw was bovendien een goedkopere arbeidskracht. Werkgevers gaven daarom aan vrouwelijke bedienden de voorkeur in functies waarin zij voor een lager loon een even goede prestatie leverden[220].
Uit Tabel 6 blijkt duidelijk de ongelijkheid van de lonen tussen mannelijke en vrouwelijke bedienden.
Tabel 6: Gemiddelde maandverdiensten van mannelijke en vrouwelijke bedienden in handel en industrie in Bef. (1951-1960)[221].
|
Bedienden |
|||
|
|
Mannen |
Vrouwen |
M/V |
1951 |
Industrie |
8.900 |
4.365 |
49,0 |
|
Handel |
8.005 |
4.070 |
50,8 |
1952 |
Industrie |
9.315 |
4.513 |
48,4 |
|
Handel |
8.438 |
4.253 |
50,4 |
1953 |
Industrie |
9.498 |
4.590 |
48,4 |
|
Handel |
8.505 |
4.203 |
49,4 |
1954 |
Industrie |
9.780 |
4.705 |
48,1 |
|
Handel |
8.895 |
4.335 |
49,0 |
1955 |
Industrie |
10.135 |
4.820 |
47,6 |
|
Handel |
9.230 |
4.495 |
48,7 |
1956 |
Industrie |
10.485 |
5.000 |
47,7 |
|
Handel |
9.575 |
4.680 |
48,9 |
1957 |
Industrie |
11.150 |
5.220 |
46,8 |
|
Handel |
10.085 |
4.860 |
48,2 |
1958 |
Industrie |
11.530 |
5.535 |
48,0 |
|
Handel |
10.390 |
5.215 |
50,2 |
1959 |
Industrie |
11.675 |
5.705 |
48,0 |
|
Handel |
10.775 |
5.320 |
49,4 |
1960 |
Industrie |
12.320 |
5.955 |
48,3 |
|
Handel |
11.070 |
5.505 |
49,7 |
BRON: Lambrechts E., Vrouwenarbeid in België, 237-238 (op basis van jaarverslagen van de Rijksdienst voor Maatschappelijk Zekerheid).
“Bij de veranderingen in de opvattingen over vrouwen, over haar positie, haar taak, haar rechten en plichten met betrekking tot de maatschappij, het gezin en de man, speelt de arbeidspositie van vrouwen een grote rol[222]”.
Na de tweede wereldoorlog verdedigde de christelijke arbeidersbeweging nog het beeld van “de vrouw aan de haard”. Die traditionele visie op vrouw en gezin werd echter in het begin van de jaren vijftig in vraag gesteld. Het ACV nam immers de verdediging van de beroepsactieve vrouw op zich, de eerste bedoeling was de opvoeding van de arbeidersvrouw als koper, later eiste het ACV “gelijk loon voor gelijk werk”. Anderzijds meende het ACV dat de plaats van de vrouw thuis was en dat gezinnen waar de vrouw ging werken en gezinnen waar zij thuis bleef om voor de kinderen te zorgen een gelijke levensstandaard moesten kunnen hebben. Dit leidde tot interne tegenstellingen binnen het ACV, men was zich er van bewust dat de principiële houding van “de vrouw aan de haard” het gevolg was van de hoge werkloosheid waardoor vrouwen als concurrenten van de mannen werden gezien. Het ACV handhaafde deze dubbelzinnige houding doorheen de jaren vijftig. Enerzijds streefde het naar een verhoging van de vrouwenlonen, anderzijds voor een premie voor de moeder aan de haard en een verhoging van de kinderbijslagen. Vanaf 1957 verdween het ideaalbeeld van de moeder thuis. Het ACV stelde dat de gehuwde vrouw en moeder keuzevrijheid moest hebben tussen werken of thuisblijven en daarin niet beïnvloed werd door financiële overwegingen. Het aantal vrouwelijke leden was sinds de tweede wereldoorlog sterk aangegroeid als gevolg van de toenemende vrouwenarbeid. In 1960 werd er een nationale verzameldag voor vrouwelijke militanten georganiseerd waar het ACV een actieprogramma voor werkende vrouwen afkondigde. De nadruk werd gelegd op het principe van gelijk loon voor gelijk werk, een grotere participatie van de vrouwen in de vakbeweging en een verbetering van de arbeidsvoorwaarden voor vrouwen in de ondernemingen. Vanaf de jaren zestig werd er meer rekening gehouden met het feit dat er steeds meer gehuwde vrouwen gingen werken. De staking van de werkneemsters voor gelijk loon voor gelijk werk in de wapenfabriek FN te Herstal schudde iedereen wakker. Het ACV-congres van 1966 stelde dat de vertegenwoordiging van vrouwen in de christelijke vakbeweging versterkt moest worden. De vrouwenemancipatie van de jaren zestig betrof in feite vooral de burgervrouwen en de middenklasse. Bij de massa van arbeiders - huisvrouwen was het ideaal nog steeds het traditionele vrouw- en gezinsbeeld. In 1968 kondigde het ACV een statuut van werkneemster af. Daarin werd gesteld dat de vrouw als een volwaardige arbeidskracht moest worden beschouwd. Het pleitte voor gelijk loon voor gelijk werk, voor gelijke toegangskansen voor arbeid en opleiding en eiste dat er maatregelen zouden worden genomen om het samengaan van moederschap en loonarbeid te vergemakkelijken. De christelijke arbeidersbeweging heeft tijdens de jaren zestig het probleem van de beroepsactieve vrouw, vooral als deze gehuwd was en kinderen had, meermaals in vraag gesteld. Het ACV heeft in haar visie op vrouw en gezin de werkende vrouw een respectvolle plaats gegeven, zonder daarbij de huismoeder te vergeten. Nochtans beschrijven de cijfers van het ACV geen spectaculaire stijging van het aantal vrouwelijke leden, maar die was er wel bij de vrouwelijke bedienden. Het aantal aangesloten vrouwelijke bedienden bij het ACV steeg enorm in de tweede helft van de jaren zestig en in de jaren zeventig[223].
5.2. Vrouwenwerking en werving van vrouwelijke leden BBTK
Het moreel verslag van het Nationaal Congres van de BBTK, dat van 27 tot 29 maart 1969 vergaderde te Brussel, analyseert de problemen waarmee de werkende vrouw geconfronteerd wordt: de dubbele taak die de vrouw als werkneemster en moeder bekleedt, de beperkte beroepsopleiding, de moeilijkheden bij het beklimmen van de hiërarchische ladder, de discriminatie jegens de vrouw in het maatschappelijk leven en het gebrek aan uitrusting die het haar moet mogelijk maken zich persoonlijk te ontwikkelen. Concrete oplossingen worden voor de precaire positie van de werkneemster/arbeidster niet aangereikt: wij wensen en wij doen het, aan de gesyndiceerde vrouw de gelegenheid te geven bij ons te zijn in een midden waar hun bezorgdheden deze van iedereen zijn, zelfs indien het middel thans dient afgedwongen[224]. Op 28 en 29 november 1974 houdt de BBTK een belangrijk statutair congres te Brugge. Het onderscheidde zich van een gewoon statutair congres door zijn weinig academische organisatie en de aard van de thema’s die er besproken werden. Het weekblad De bediende schetst de inhoud van de besproken punten als volgt: De besprekingen verliepen zowel over eisenproblemen (36 uren, jaarlijks gewaarborgd inkomen, begrenzing van het afdankingrecht) als over fundamentele problemen (vakbondsstructuren, syndicalisering van de kaderleden, syndicalisering van de vrouwen[225]). Het congres van de BBTK herinnert in eerste instantie aan vroeger geleverde inspanningen, alsook aan de noodzaak de positie van de vrouw binnen de BBTK te consolideren. Hiertoe verzoeken zij de gewestelijke afdelingen om in het vooruitzicht van de sociale verkiezingen in te staan voor de vorming van de vrouwelijke militanten en ervoor te waken dat zij op een degelijke plaats staan op de kiezerslijst[226]. De actiebereidheid van de BBTK strekt zich niet enkel uit over de interne werking van het syndicaat, zij wijden ook een aantal specifieke resoluties aan de tewerkstellingsproblemen eigen aan de arbeidende vrouw. Vastgesteld wordt dat zij moeilijk toegang krijgen tot de beste classificatiecategorieën en dat het de wens is van het socialistische bediendesyndicaat discriminaties op de vrouwenarbeid weg te werken en een betere tewerkstelling voor iedereen te bekomen. In een resolutie worden een aantal concrete vragen naar de beroepssectoren en de ondernemingssectoren geformuleerd: de tien aangehaalde standpunten geven een goed beeld van de wensen van de BBTK met betrekking tot de positie van de werkende vrouw en de manier waarop de vakbond beoogde vrouwelijke werknemers te overhalen om toe te treden tot hun rangen. In eerste instantie wordt de gelijkberechtiging van man en vrouw naar voor geschoven: er wordt gevraagd de functies die door de vrouwen bekleed worden, zowel in de vervrouwelijkte takken als in de laag geklasseerde arbeidscategorieën, te herwaarderen[227]. Alle sectoren moeten erover waken de vrouwen niet af te zonderen in een getto van zogezegde “vrouwenfuncties”. Aan de hand van deze stelling formuleert de BBTK een duidelijke oproep naar het personeel van de verzorgingsinstellingen, waarvoor het merendeel vrouwen actief zijn. Joseph Haesaerts, Nationaal Secretaris van de BBTK tussen 1973 en 1992, bevestigde ons in een telefoongesprek dat het bijzonder moeilijk was een socialistische vakbondswerking op te starten in deze overwegend christelijke werkgeversmilieus. Door de aanvaarding van deze resolutie bood de BBTK ook aan het personeel van deze instellingen een toekomstperspectief. Als derde punt schuift het Congres de achteruitstelling van de vrouw op de hiërarchische ladder naar voor: zij neemt zich voor de mechanismen van de interne bevordering in de ondernemingen en de stelsels van aanwerving van het personeel te controleren om te vermijden dat de vrouwen stagneren in de uitvoeringsbetrekkingen en – welke ook hun verdienste weze – buiten de betrekkingen inzake speurwerk en leiding gehouden worden. Ook constateert het syndicaat dat de halftijdse tewerkstelling veeleer ten koste gaat van de rechten van de vrouw: de BBTK dringt erop aan het aantal parttime werkneemsters streng te beperken en er zorg voor te dragen dat zij, naar verhouding van hun bijdragen voor maatschappelijke zekerheid, dezelfde rechten genieten als de fulltime tewerkgestelden. Hoe dan ook, het parttime werk zou een faciliteit moeten zijn die aan de werkneemsters wordt toegekend en geen voorwaarde voor de aanwerving. Er worden echter geen bewijzen aangevoerd van de bewering dat de halftijdse tewerkstelling een conditio sine qua non is voor de aanwerving van een vrouwelijk personeelslid. Deze bewering moet dan ook gekaderd worden binnen de strijdvaardigheid die op een dergelijk congres de boventoon voert. Opleiding staat centraal in de ontplooiing van de persoon op de werkvloer: als organisatie pleiten zij er dan ook voor om het, tijdens de diensturen, mogelijk te maken cursussen te volgen ten einde de basisvorming en de beroepskwalificatie te verbeteren. De vastheid van betrekking en het volwaardig statuut mogen onder geen beding op de helling geplaatst worden: binnen de beroeps- en ondernemingssectoren wordt er op aangedrongen de activiteiten van de interim-bureaus momenteel streng te reglementeren en zo spoedig mogelijk over te dragen aan de openbaren diensten. Ook een oude socialistische eis wordt hernomen, hoewel ze niet specifiek op de vrouwelijke werkneemster gericht is: in het raam van een nieuwe vermindering van de arbeidstijd, een betere kwaliteit van het leven te verzekeren door een vermindering van het aantal arbeidsuren per dag. Als vertegenwoordiger van het personeel is het uiteraard de taak van de vakbonden om de verdediging van het statuut op zich te nemen en de rechten van de leden te vrijwaren. Toch steken zij onrechtstreeks de hand in eigen boezem: niettegenstaande hun acties gerechtvaardigd zijn, roepen zij de werkgevers op om te voorkomen dat de beschermingsmaatregelen de tewerkstelling der vrouwen zou ontmoedigen, en er werk van te maken opdat de last van het moederschap zou gedragen worden door de rijksbegroting en niet meer door deze van de ondernemingen. In deze eis reiken zij de hand aan het patronaat. Als negende punt vraagt het congres om in het algemeen de tewerkstelling van de vrouwen te bevorderen: de modaliteiten inzake belastingen en maatschappelijke zekerheid die de vrouwenarbeid penaliseren, tegen te werken, o.m.: de abnormale gevolgen van de samenvoeging van de bedrijfsinkomsten van het echtpaar, een begrip van “gezinshoofd” dat te beperkend is en bijdragen die niet omgezet zijn in voordelen van de maatschappelijke zekerheid. Daarbij aansluitend wordt geopperd dat ook de werkgevers er baat bij hebben bij de openbare machten aan te dringen opdat zij het “Fonds voor collectieve uitrustingen en diensten” zouden benutten om kinderkribben en diensten voor gezinshulp op te richten die toelaten meer vrouwen ter beschikking te stellen voor de arbeid en ze alzo gelijkere kansen te garanderen inzake toegang tot en handhaving in de meest gekwalificeerde betrekkingen. Als laatste argument wordt aan de werkgeversorganisaties gevraagd om samen met de syndicaten er bij de openbare machten op aan te dringen opdat, tegelijk met het tot stand brengen van de collectieve uitrustingen, een verbetering zou worden gegarandeerd van de kwaliteit van de sociale en culturele diensten, inzonderheid door het ontwikkelen en het herwaarderen van de maatschappelijke beroepen. Het tiende aandachtspunt is zonder meer revolutionair in de jaren zeventig. Hoewel een aantal organisaties reeds het zelfbeschikkingsrecht van de vrouw inzake zwangerschap en bevalling als actiepunt naar voor geschoven had, neemt het BBTK-congres het hier ook officieel op in één van zijn resoluties: daar het gehecht is aan de eerbiediging van het leven der werkneemsters, bevestigt ten slotte zijn wil om, in de ondernemingen, een degelijke voorlichting te zien tot uitbreiding komen inzake contraceptie en eist de depenalisering van de abortus. Het is moeilijk te meten wat de impact is geweest van deze laatste resolutie op het vrouwelijke ledenaantal, maar het laat zich veronderstellen dat een dergelijk standpunt niet van dien aard was om werkneemsters binnen christelijke organisaties aan te zetten over te stappen naar de BBTK.
Naar aanleiding van dit congres publiceert de BBTK een analyse van de veranderingen van de wereld van de bedienden, technici en kaders[228]. Bijzondere aandacht wordt besteed aan het vervrouwelijken van bepaalde beroepscategorieën: de handel, de banken, de verzekeringen, de diensten voor persoonlijke zorgen en de geneeskundige en gezondheidsdiensten. De studiedienst van de BBTK schetst de vervrouwelijking van deze sectoren aan de hand van volgende tabel:
SECTOREN |
VERHOGINGSPROCENT |
AANTAL PERSONEN |
HANDEL |
245 |
+82.000 |
BANKEN |
251 |
+12.000 |
VERZEKERINGEN |
246 |
+7.000 |
DIENSTEN EN ONDERNMENINGEN VOOR PERSOONLIJKE ZORGEN |
131 |
+38.000 |
GENEESKUNDIGE EN SANITAIRE WERKEN EN DIENSTEN |
244 |
+50.000 |
BRON: GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Statutair congres 28-29 november 1974, Analyse van de veranderingen van de wereld van de bedienden, technici en kaders, 8.
In absolute cijfers is dus duidelijk dat de werkende vrouw zich vooral situeert in de uitvoerende taken van persoonlijke zorg en geneeskundige en sanitaire werken, twee sectoren die ongetwijfeld door de christelijke zuil (ziekenhuizen, rusthuizen, centra voor thuiszorg…) nagenoeg gemonopoliseerd werden. Het was voor de BBTK dan ook een hele opdracht om breekijzers te vinden om in deze omgeving in te breken.
De socialistische krant Vooruit bericht op 21 november 1978 over het Buitengewoon Congres van de BBTK dat daags voordien te Gent heeft plaatsgevonden. Op het congres hadden de leden namelijk geijverd voor de afschaffing van de samenvoeging voor de afschaffing van de samenvoeging van de beroepsinkomens van de echtgenoten, hetgeen door de militanten werd beschouwd als een straf voor de werkende vrouw[229]. Opnieuw wordt gemeld hoe de aanwezigen de wens uitdrukken dat de vrouw een grotere rol zou spelen in de syndicale beweging, en werd het breekpunt van het congres van 1974 opnieuw van onder het stof gehaald: Het congres herinnert aan de wil van het ABVV om de vrouwen het recht toe te kennen een niet-gewenste zwangerschap te onderbreken in goede psychologische en geneeskundige omstandigheden. Het gelast de Vrouwencommissie van de BBTK met de organisatie van de voorlichting van de werkneemsters over al de problemen die kunnen rijzen bij zwangerschapsonderbreking opdat haar aangeslotenen met absolute eerbiediging van de individuele vrijheid dit zouden aankunnen in de best mogelijke voorwaarden[230].
In 1979 werd op het congres van 14 tot 16 februari opnieuw een specifiek punt gewijd aan de positie van de werkende vrouw op de arbeidsmarkt en haar statuut binnen het BBTK. Zo werd de gelijkheid tussen mannen en vrouwen officieel beklemtoond. Wij kunnen niet aanvaarden dat er tussen de mannen en de vrouwen, die als bedienden, technici of kaders tewerkgesteld zijn, fundamenteel verschillende antwoorden zouden bestaan voor hun werkproblemen. Wij kunnen in ieder geval niet de posities en houdingen aanvaarden, die voorrang zouden verlenen aan de eenheid tussen de vrouwen en dit ten nadele van de samenhorigheid tussen de mannelijke en vrouwelijke werknemers[231]. Een aantal resoluties beklemtonen het belang dat de BBTK hecht aan de arbeidende vrouw: het is de wens van onze organisatie om op een voet van volledige gelijkheid met de mannen en de vrouwen, die bij ons aangesloten zijn, voor een zeker aantal punten te vechten[232]. Hiertoe ontwikkelt de BBTK twee actieterreinen. Zij willen een duidelijk standpunt naar voor brengen op twee terreinen: gelijkheid voor allen in de sociale zekerheid enerzijds, een gelijkwaardig statuut voor deeltijds tewerkgestelde mannen en vrouwen. Daarnaast definiëren zij een aantal andere problemen, zoals het toepassen van een werkelijke gelijke bezoldiging en de plaats van de rol van de vrouwen in de vakbondsorganisatie. De BBTK maakt ook kanttekeningen bij de evolutie van de werkgelegenheid: is het bijvoorbeeld een vooruitgang of een achteruitgang om de vrouw ook toe te laten tot nachtwerk[233]? Uit toen voorgelegde ontwerpresoluties blijkt duidelijk de wil van het BBTK om de vrouw op gelijke voet te behandelen: hieruit volgt dat uit deze positieve actie vrouwelijke werkneemsters bij het BBTK op hun plaats waren. Deze vakbond pleitte immers voor gelijkheid voor allen in de sociale zekerheid en gelijke rechten voor mannen en vrouwen bij deeltijdse tewerkstelling. Op dit congres worden nog enkele andere pijnpunten aangestipt: de gelijke bezoldiging, de wettelijke bescherming van de vrouw op de arbeidsmarkt en de plaats van de vrouw in de vakbondsorganisatie. In een vraaggesprek met Carlos Polenus wordt de aandacht die aan dit laatste punt wordt besteed nog eens extra in de verf gezet. Hij bevestigt dat wij dus inderdaad vrouwenstructuren en kaderledenstructuren hebben uitgebouwd. Dat was in de jaren zeventig eigenlijk niet zo direct aanwezig. Het is duidelijk dat het BBTK op dit congres zich probeert te profileren als de vakbond die de rechten van de werkneemster en bediende het best beschermt. Wij hebben overal ten eerste een extra vertegenwoordiging van vrouwen gedaan, bijvoorbeeld is er op elk orgaan ook een BBTK vrouw aanwezig. Dat is erg belangrijk, bijvoorbeeld hebben zij aparte voorbereidingsdagen bij de sociale verkiezingen waar toch een duizendtal vrouwelijke kandidaten naar toe gekomen zijn, waaronder een driehonderd van BBTK. Dat is niet onbelangrijk, want de invalshoek is totaal anders en een aantal problemen zoals pesten op het werk, die komen daar gemakkelijker aan bod dan in gemiddelde BBTK vergaderingen[234].
Op het einde van de jaren zeventig worden de socialisten in de regering ingeruild voor de liberalen. Uiteraard heeft dit zijn weerslag op de ontwerpstandpunten die de BBTK in haar Buitengewoon Congres van 1 december 1980 naar voor schuift. Het buitengewoon congres stelt vast dat de regeringsvoorstellen niet het plan zijn dat het land, en meer bepaald de werknemers, op dit ogenblik nodig hebben. Inderdaad de streefdoelen zijn niet duidelijk omlijnd en de voorgestelde maatregelen zijn vaak tegenstrijdig of ontoereikend[235]. Het bediendesyndicaat verzet zich tegen de beperking van de rechten op gezondheidszorg en werkloosheidsuitkeringen in de tijd, aangezien zij gewoonweg welbepaald categorieën treffen, namelijk de jongeren en de vrouwen en dus discriminerend zijn[236].
Vanuit een terechte bekommernis om het statuut van de werkende vrouw hecht de BBTK vanaf 1969 aandacht aan deze tot dan toe verwaarloosde categorie. Hun opzet is tweeledig, enerzijds vormt de vervrouwelijking van de arbeidsmarkt een grote troef om het ledenaantal te vergroten, anderzijds kan het bieden van de toekomstperspectieven en strijdpunten een middel zijn om ook een socialistische syndicale werking op te starten in milieus die tot dan toe als louter het werkterrein van de LBC konden beschouwd worden. Joseph Haesaerts bevestigde ons de evolutie ter zake: in vergelijking met de jaren zeventig is het momenteel voor de BBTK veel eenvoudiger om in het caritasmilieu een vakbondswerking voor bedienden op poten te zetten.
5.3. Vrouwenwerking en werving van vrouwelijke leden LBC/NVK
Hoewel onder meer het Syndicaat van Handel en Nijverheid (SHN) gekant was tegen het toenemend aantal werkende vrouwen en hen zowel beschouwde als concurrentie voor de man op de arbeidsmarkt als een gevaar voor huwelijk en gezin, werden er toch initiatieven ondernomen om de vrouw te syndiceren. Zo werd in 1909 een compromis bereikt tussen de traditionalistische (tegen de toelating van vrouwen) en de realistische (voor toelating) strekkingen. Er werd beslist dat de vrouwen niet werden toegelaten als lid maar dat het SHN wel zijn steun zou verlenen aan de oprichting van een afzonderlijke vereniging met dezelfde beginselen: het Syndicaat voor vrouwelijke bedienden van Handel en Nijverheid[237].
In 1911 ging de eerste vergadering door van dit nieuwe syndicaat: meer dan honderd vrouwelijke bedienden sloten zich aan met als eerste voorzitster Lucy Lambo. De vereniging bestond enkel uit bedienden en gaf een eigen tweetalig tijdschrift uit dat om de twee maanden verscheen: Ons Syndicaat. Tolk van het Syndicaat voor vrouwelijke Bedienden van Handel en Nijverheid. De organisatie handhaafde haar autonomie en had een uitgebreide reeks van eigen afdelingen, diensten en kassen (avondleergangen, mutualiteit met werkloosheidskas, studiekring, bibliotheek, coöperatief ‘Onze Haard’ voor de uitbating van de lokalen). In 1919 ontstonden aparte belangengroepen voor vrouwelijke bedienden: bankbedienden, winkelbedienden en vrije beroepen. Het ledenbestand groeide snel aan: van 100 leden in oktober 1911 naar 150 leden in mei 1912 en 450 leden in mei 1914. Voor de sociale acties volgde en steunde het Vrouwensyndicaat in het algemeen het SHN. In 1912 werd onder andere gestreefd naar vervroegde winkelsluiting en zaterdagmiddagsluiting. In 1913 eiste men betaalde vakantiedagen. Het Syndicaat voor vrouwelijke Bedienden stond met betrekking tot andere verenigingen meer open voor samenwerking dan het SHN. Het Vrouwensyndicaat had meermaals contacten met andere vrouwenvakverenigingen. In 1912 werkten vertegenwoordigsters van het vrouwensyndicaat van Antwerpen actief mee aan de oprichting van het Algemeen secretariaat van de Christelijke Vrouwenvakverenigingen van België. Later groeide dit secretariaat, onder de naam Algemeen Secretariaat van de Christelijke Sociale Vrouwenwerken uit tot een redelijk belangrijke dienstverleningsorganisatie met leergangen, een coöperatieve werking, inlichtingenbureaus en eigen vrijgestelden[238].
Aan de afwijzende houding ten opzichte van de vrouwelijke bedienden in het syndicaat kwam een einde. In 1921 werd officieel de Vrouwenafdeling van het Bedienden Syndicaat voor Handel en Nijverheid (BSHN) gesticht. Maar in 1911 werd als gevolg van de anti - vrouwenpolitiek een afzonderlijke vakbond voor vrouwen opgericht en in 1921 waren bijna alle vrouwelijke bedienden in Antwerpen gesyndiceerd bij het Syndicaat voor vrouwelijke Bedienden van Handel en Nijverheid waardoor de vrouwenafdeling van het BSHN weinig succes kenden. Er werden onderhandelingen gestart met het vrouwensyndicaat die leidden tot de aansluiting van het vrouwensyndicaat bij het BSHN. Het Syndicaat voor vrouwelijke bedienden smolt samen met de pas opgerichte Vrouwenafdeling van het Syndicaat, onder leiding van een vrouwelijk bestuur en met behoud van het reeds bestaande secretariaat en de afdelingen van het vrouwensyndicaat. De Vrouwenafdeling stond onder leiding van een vrouwelijk bureel. Ze behartigde enkel de specifiek vrouwelijke belangen, die vooral in de culturele en zedelijke sfeer lagen. Omdat men ervan uit ging dat er op het professionele vlak geen onderscheid bestond tussen mannen en vrouwen wat betreft belangenverdediging, vielen de vrouwelijke leden dus onder de belangengroepen en bijgevolg onder de Beroepsvereniging, waar zij dan ook een vertegenwoordiging kregen in de besturen. De Vrouwenafdeling beschikte over een eigen mutualiteit (de vroegere mutualiteit van het vrouwensyndicaat) die echter was aangesloten bij het Verbond der Mutualiteiten en dus onder twee hoofdorganismen tegelijk ressorteerde. Behalve vrouwelijke bedienden konden ook echtgenoten en weduwen van mannelijke leden en gehuwde oud-leden zich aansluiten bij de Vrouwenmutualiteit. (Het was in die tijd gebruikelijk dat een vrouwelijke bediende die in het huwelijk trad, ophield met werken en zich verder uitsluitend aan haar gezin wijdde. Een gehuwde vrouwelijke bediende was, zeker in katholieke kringen, hoogst uitzonderlijk). De voorzitter van de Vrouwenafdeling was van rechtswege eveneens ondervoorzitter van het bureel van de Syndicale Kamer (van de Beroepsvereniging). De ondervoorzitter van de Vrouwenafdeling maakte automatisch deel uit van het bestuur van het Verbond der Mutualiteiten[239].
Bij de reorganisatie van het syndicaat (één maand na de fusie van de twee vrouweninstellingen) werd de Vrouwenafdeling erkend als nummer vier in de rij van de grote hoofdorganismen hoewel ze maar een minderheid van de leden vertegenwoordigde. Ons Syndicaat, het tijdschrift van het Syndicaat voor vrouwelijke Bedienden, verdween na de samensmelting, maar bleef bestaan als maandelijkse rubriek op twee pagina’s in Concordia. De doelstellingen van de werking van de Vrouwengroep waren enerzijds een opvoedende en vormende functie en anderzijds een vrijwarende, behoedende taak tegen slechte invloeden. De werking zelf situeerde zich in de religieuze sfeer, op vormend – cultureel vlak (leergangen, sociale studiekring, bibliotheek, redactiekring) en ook op het terrein van lichamelijke vorming en amusement (dans, lichamelijke opvoeding, feestcommissie). De studiekringen hielden maandelijks vergaderingen, waarop vaak voordrachten werden gegeven. De sociale studiekring organiseerde bovendien nog jaarlijks een sociale studiedag en de godsdienstige kring een jaarlijkse retraite. In 1925 was het ledenaantal van de Vrouwenafdeling gestegen tot meer dan 900. Daarmee was bijna een op vijf leden van het syndicaat een vrouw. Op het einde van de jaren twintig veranderde het syndicaat zijn politiek ten opzichte van de vrouwelijke bediende onder invloed van de economische crisis en de hieruit vloeiende werkloosheid, die met vertraging ook de bediendewereld ging teisteren. Vanaf de late jaren twintig werd de eigenheid en de relatieve onafhankelijkheid van de vrouwenwerking hier en daar afgebroken. Dit begon met het geleidelijk opheffen van de vaste rubriek, Ons Syndicaat. Later werd de Vrouwenmutualiteit als afzonderlijke afdeling theoretisch afgeschaft. Zij werd gesplitst in lokale afdelingen die werden ondergebracht bij hun respectieve plaatselijke mutualiteitgroepen en dus in feite onttrokken aan de Vrouwengroep. In 1930 werden het secretariaat en alle diensten van de Vrouwengroep overgebracht naar het secretariaat van het BSHN. Kort daarop werd het aantal hoofdorganismen teruggebracht van vier tot drie: Beroepsvereniging, Verbond en Eigen Hulp. Rond dezelfde periode werd door enkele bestuursleden van de Vrouwengroep een nieuwe onafhankelijke organisatie gesticht: De Vrouwelijke Bedienden Vereeniging met een volledig nieuw eigen tijdschrift: De Vrouwelijke Bediende[240]. De verdwenen vrouwen echter niet uit het Syndicaat. Er waren de gehuwde vrouwen, aangesloten bij de Vrouwenmutualiteit, die nog steeds een aangroeiende groep binnen het BSHN bleven vormen. Anderzijds bleven ook een aantal vrouwelijke bedienden aangesloten bij het syndicaat, maar dan ingedeeld bij de gewone instellingen en afdelingen van Beroepsvereniging en Mutualiteit. Een tweede vaststelling is dat niet alle banden verbroken werden. De Vrouwelijke Bedienden Vereniging stelde haar rangen open voor vrouwen die eveneens lid waren van het BSHN omdat zij uitsluitend de taken van de vroegere Vrouwenafdeling overnam. Dus de nieuwe vereniging hield zich enkel bezig met de vormende, culturele en religieuze werking zodat voor de beroeps- en mutualistische werking de Antwerpse vrouwelijke bedienden aangewezen bleven op het grote syndicaat. Het gaat dus niet om een volledige afscheuring of splitsing. De banden werden niet verbroken, maar werden wel losser. Alleen op cultureel gebied werd de vrouwenbeweging in theorie volledig autonoom. Het nieuwe tijdschrift De Vrouwelijke Bediende verscheen ongeveer tweemaandelijks en bevatte vooral artikels met religieus, cultureel en vaktechnisch karakter. De meeste afdelingen en diensten van de voormalige Vrouwengroep bleven in de nieuwe vereniging behouden (studiekringen, bibliotheek, plaatsingsdienst)[241].
In 1950 werd de vrouwenvereniging opgeslorpt door de LBC en enkele jaren later werd de Vrouwelijke Syndicale Dienst overgebracht naar het LBC-gebouw. Pas in 1956 kwam er een definitief einde aan de onafhankelijke vrouwelijke bediendebeweging door de afschaffing van de vrouwenschool en de sluiting van hun kantoren[242]. In het begin van de jaren zestig werd de syndicale werking voor vrouwen nog verder gezet met zetels te Antwerpen, Leuven, Brussel, Sint-Niklaas en Kortrijk. Midden de jaren zestig kwam er een einde aan de vrouwenwerking. Door het alsmaar toenemend aantal vrouwelijke bedienden in het LBC-ledenbestand was deze organisatie immers zinloos geworden[243] (zie Bijlage 9: Aantal mannen en vrouwen in LBC (1964-1989)).
In het jaarverslag van 1970 worden de Raad, het Bureau en de afdelingen reeds verzocht alle maatregelen te treffen om een betere vertegenwoordiging van vrouwen, kaderpersoneel en jongeren in de bestuursorganen te bevorderen: Zodra mogelijk moet worden overgegaan tot de uitbouw van een actief NVK-bestuur, een consultatieve commissie voor vrouwen en een consultatieve commissie voor de jongeren. Het bediendesyndicalisme en de te bereiken doelen zijn één, daarom moet de organisatie ook één blijven, mits inachtneming van de aanpassing aan de specifieke noden, wensen en mentaliteit van alle groepen[244]. Een consultatieve vrouwencommissie werd opgericht en op de twee vergaderingen (15 en 18 november) waren telkens een dertigtal aanwezigen. In het jaarprogramma van de vrouwencommissie werd de nadruk gelegd op de integratie van de vrouw in de verdediging van de beroepsbelangen en haar aanwezigheid in de inspraakorganen van onderneming en vakbeweging[245].
Op de Raad van afgevaardigden van 10 oktober 1971 meldt de organisatie trots dat er in de nationale minimum weddeschalen geen ongelijkheid meer bestaat tussen vrouwen en mannen. In de werkelijkheid liggen de zaken soms anders, omdat de vrouwelijke bedienden minder gemakkelijk dan de mannen toegang krijgen tot de hogere kwalificaties[246].
Het congres van 1973 onderstreept dat de vrouwelijke leden voldoende moeten vertegenwoordigd zijn in de afdelingsbesturen, in de Raad en in het Bureau en roept hierin de vrouwelijke bedienden op. Het congres vraagt voor de toekomst eveneens een grotere aandacht voor de kandidaatstelling van de vrouwelijke bedienden op verkiesbare plaatsen bij de sociale verkiezingen[247].
Het congres van 1977 besliste dat de belangen van de vrouwelijke bedienden verdedigd moesten worden binnen de aanwezige structuren van de organisatie zelf. Een afzonderlijke vereniging werd uitgesloten[248]. Het congres van 1981 bekrachtigde dit, maar was ook bezorgd over het feit dat de grote aangroei van de vrouwelijke leden onvoldoende tot uiting kwam in de verschillende organen. Daarom besliste het congres dat de LBC-top initiatieven moest opzetten om een betere opvang van de vrouwelijke leden te waarborgen binnen de organisatie[249].
Op initiatief van de Nationale Consultatieve Commissie voor Werkneemstersbelangen van het ACV werd een onderzoek ingesteld inzake de plaats van de werkneemsters in het ACV en de syndicale actie bij vrouwen. Na vele discussies en consultaties werd een nota samengesteld die het Bestuur van het ACV heeft onderschreven op 22 december 1981 en die voor bespreking naar centrales en gewesten werd gezonden. Op het Congres van het ACV in april 1980 werd beslist dat een speciale raad zich uiteindelijk diende uit te spreken en dat één vierde van deze raad moest bestaan uit vrouwen. Lucien Stragier, toenmalig Secretaris Generaal, benadrukte het belang van de problematiek en dat de LBC alle aandacht voor het probleem diende te hebben [250]. De desbetreffende nota stelt dat het ACV niet kan voorbijgaan aan de syndicale aanbreng van één derde van zijn leden en dat een deelneming van werkneemsters in de vakbond bevorderd moet worden, overeenkomstig de plaats die ze bekleden in de arbeidswereld. Wat betreft de syndicale werking aan de basis dient op de arbeidsplaats, in de plaatselijke afdeling, en in de vakbondswerking met specifieke groepen van werkneemsters, een mentaliteitsverandering teweeggebracht worden. Deze mentaliteitswijziging hield in dat zowel bij mannen als vrouwen het rollenpatroon doorbroken moet worden door onder meer vrouwen aan te sporen tot syndicaal engagement, ze de kans te geven om deel te nemen aan vakbondsvergaderingen en om ze tevens uit te nodigen hun moeilijkheden ter zake te verwoorden, standpunten in te nemen en deze bijgevolg te verdedigen[251]. Om de belangen van de werkneemsters beter te behartigen op het vlak van de vakbondsstructuren pleitte het ACV voor meer vrouwen in de statutaire instanties en stelde dat de vakorganisatie initiatieven zal steunen waarbij maatregelen worden genomen die de mondigheid van de vrouwelijke werknemers in de hand zullen werken. Zo werd op het vlak van de centrales voorgesteld meer vrouwelijke propagandisten aan te werven, de werkneemsters beter te integreren door in de statutaire instanties een aantal mandaten aan vrouwelijke militanten voor te behouden, een werkneemsterscommissie op te richten die als opdracht heeft initiatieven uit te werken om de mondigheid van de vrouwelijke leden in de centrale waar te maken en de syndicale werking te bevorderen[252]. Het ACV beseft dat als de syndicale beweging de problemen van het groeiend aantal werkneemsters wil behartigen de aanwerving van vrouwelijke vrijgestelden voor verbonden en centrales, van vrouwelijke verantwoordelijken voor diverse diensten (juridische, onderneming, vorming) een absolute noodzaak is. In de praktijk betekende dit een positieve discriminatie voor de vrouwelijke kandidaten. Wanneer er vormingen of vergaderingen zouden plaatsgrijpen buiten de werkuren, bij bepaalde syndicale activiteiten, er kinderopvangmogelijkheden voorzien dienden te worden. Naast de voorgestelde wijzigingen in de structuren toont het ACV zich ook solidair met de eisen die de werkneemsters beklemtonen: gemengde vormingsmogelijkheden, prenatale raadplegingen zonder loonverlies, ouderschapsverlof, enzovoort[253].
In 1982 gaf de Bestuurlijke Raad het Bureau de opdracht om een voorstel van toepassingsmodaliteiten uit te werken omtrent de vertegenwoordiging van de vrouwen in de statutaire ACV- en LBC-organen. De Raad onderschrijft dat enerzijds een aparte opstelling van de vrouwen binnen de LBC van de hand wordt gewezen doch anderzijds vragen zij de integratie van de vrouwen in alle vakbondsgeledingen en dat de beslissing van de Raad van het ACV voorziet in een gewaarborgde vertegenwoordiging van de vrouwen in de statutaire ACV-organen en dit in verhouding tot minstens de helft van het aantal vrouwelijke leden; een positieve discriminatie bij de aanduiding en bij gelijkwaardige kandidaturen[254]. De raad van het ACV geeft ook de raad om dezelfde aanpassingen door te voeren in de statutaire organen van de LBC. In hetzelfde voorstel meldt de LBC dat het als organisatie wil vertegenwoordigd zijn in de ACV-consultatieve Commissie Vrouwen en duidt daartoe de vrouwelijke leden van het LBC-Bureau aan als lid. De LBC-standpunten zullen door de statutaire LBC-organen worden ingenomen en de vrouwelijke Bureauleden zijn uiteraard verantwoording verschuldigd nopens hun ingenomen standpunten[255]. Op deze wijze meent de LBC een echte integratiepolitiek te voeren, wat trouwens duidelijk door hun congresresoluties wordt opgelegd. Intern stelt de LBC dat het een permanente zorg moet zijn om de vrouwelijke militanten in hun statutaire organen te integreren. Op het vlak van de ondernemingskernen en de Gewestelijke en Nationale belangengroepen geldt de verdeelsleutel als volgt: minstens de helft van het aantal vrouwelijke leden tewerkgesteld hetzij in de betrokken onderneming, hetzij in de gewestelijke of nationale sector. In het Afdelingsbestuur moet minstens de helft van het aantal vrouwelijke leden wonend in de omschrijving vertegenwoordigd zijn. In het Congres, de Raad, het Bureau en het Dagelijks Bestuur moet minstens de helft van het aantal vrouwelijke leden (nationaal) vertegenwoordigd zijn[256].
In 1984 evalueert de Raad van de LBC hoe de aanpassing is gerealiseerd van de vrouwelijke bediendevertegenwoordiging in de statutaire ACV-organen en hoe de integratie is verlopen van de vrouwelijke militanten in de statutaire organen van de LBC. De LBC meldt voor wat betreft de toestand van het ACV dat het ACV op 6 april 1982 een bijzondere Raad organiseerde die een reeks voorstellen goedkeurde om voor de werkneemsters op de verschillende niveaus en in de verschillende structuren, een vertegenwoordiging te reserveren in verhouding tot minstens de helft van het aantal vrouwelijke leden. Tevens werd beslist tot de oprichting van de Nationale Werkneemsterscommissie met als doel het actieprogramma en de bijhorende acties van de Syndicale Dienst voor Vrouwen voor te bereiden, voor te leggen aan de statutaire instanties van het ACV en te evalueren. De Contactcommissie, een bevoorrechte ACV-werkgroep, samengesteld uit leden van het ACV-bestuur en de nationaal verantwoordelijke voor de Vrouwenwerking had onder meer de opdracht de adviezen van de Nationale Werkneemsterscommissie te doen doorstromen naar alle geledingen van de organisatie[257].
De LBC-werkgroep ad hoc “de werkneemsters in het ACV” juni 1982 deed ook een aantal voorstellen met betrekking tot de vertegenwoordiging van vrouwelijke bedienden in de LBC-structuren. Deze voorstellen werden nadien bekrachtigd door Bureau en Raad. De principes van deze afspraak zijn dat de ACV-regeling als aanbeveling ook in de LBC wordt overgenomen en dat er dus in de verschillende statutaire LBC-organen naar gestreefd wordt de vrouwelijke bedienden een vertegenwoordiging te waarborgen die de verhouding in acht neemt op basis van de helft van het aantal vrouwelijke leden; er bijzondere aandacht wordt besteed aan het toekennen van bestuursfuncties aan geëngageerde vrouwelijke kandidaten[258].
5.4. Besluit
Na de Tweede Wereldoorlog ontstaan er in het kielzog van de uitbouw van de tertiaire en quartaire sector steeds meer specifiek vrouwelijke beroepen. Alhoewel de bediendebeweging aanvankelijk negatief stond ten opzichte van de intrede van de vrouw op de arbeidsmarkt veranderde zij haar houding en volgde de veranderde maatschappelijke realiteit. Het aantal vrouwelijke werknemers bleef toenemen en vond geleidelijk aan ook de weg naar het syndicaat. De bediendebewegingen verbinden zich er eveneens toe om de belangen van de vrouwen zo goed mogelijk te behartigen. Zij ijverden voor gelijk loon voor gelijk werk, voor een afname van de discriminatiemaatregelen jegens de vrouwelijke werknemers en voor een voldoende vertegenwoordiging van de vrouwelijke leden in de statutaire organen.
Hoofdstuk 6: Syndicale realisaties tussen 1970 en 1985
6.1. Belang van de dienstverlening en van de organisatorische uitbouw
Het belang van de dienstverlening en van de organisatorische uitbouw voor de groei van de vakbeweging is onontbeerlijk. Beide zijn niet van elkaar te scheiden aangezien de dienstverleningsfunctie in grote mate verstrengeld is met de vakbondsstructuur en deze zelfs in grote mate bepaald heeft[259]. In 1972 ziet men de toekomst van de LBC als volgt: We mogen de dag van vandaag schrijven dat de LBC is uitgegroeid is tot een volwaardige en tot de meest gezagvolle bediendeorganisatie in het land. Er wordt gesteld dat zij hiervan eveneens de gevolgen moet dragen en dat dit dus betekent dat zij op alle vlakken haar verantwoordelijkheid en haar gezag moet opnemen en dat zij tevens haar aanwezigheid, zowel nationaal als in alle sectoren en ondernemingen moet verstevigen. Met dit doel voor ogen werd er gestreefd de secretariaten en het personeel te spreiden over het ganse land, werd er een sterke personeelsinvestering gepland, werden goed bezette diensten uitgebouwd en uitgerust, werden verplaatsings- en communicatiemiddelen sterk uitgebreid, werd de propaganda en de public relations aangemoedigd, enz. Voor de toekomst zullen op al die vlakken en terreinen nieuwe opties dienen genomen te worden wil de LBC een autonome bediendevakbond voor alle bedienden blijven en wil zij tevens aan alle behoeften en noden kunnen blijven beantwoorden[260].
De verhoging van het personeel wordt meegedeeld:
|
Mannen |
Vrouwen |
Totaal |
1 januari 1970 |
49 |
17 |
66 |
1 januari 1972 |
58 |
21 |
79 |
20 juni 1972 |
61 |
27 |
88 |
In het LBC-jaarverslag van 1979 wordt een hoofdstuk gewijd aan de organisatorische uitbouw van de bediendevereniging. Als grootste Vlaamse syndicale bediendebeweging is het voor ons essentieel, zo dicht mogelijk als mogelijk bij onze leden, goed uitgebouwde en efficiënte secretariaten te hebben. Daarbovenop wordt benadrukt dat een goed werkend Algemeen Secretariaat voldoende logistieke steun moet kunnen verlenen aan de werkers te velde. Er wordt gesteld dat er in de uitbouw van de vakbeweging een soort vicieuze cirkel aanwezig is: telkens het werkvolume toeneemt moet er bijkomend personeel worden ingezet, terwijl meestal de impact op de bediendewereld en dus het werkvolume toeneemt als er bijkomend personeel in wordt geïnvesteerd. In deze redenering zijn het dus veelal de financiële middelen die als scheidsrechters optreden[261]. Er worden eveneens cijfers meegedeeld over de personeelsevolutie:
1 januari 1979 |
31 december 1979 |
||
Propagandisten |
63 |
71 |
= +8 |
Administratief personeel |
76 |
85 |
= +9 |
De personeelsevolutie gaat dus in stijgende lijn, zoals de bovenstaande cijfers bewijzen. De LBC bestluit: dat zowel het individuele dienstbetoon als de diepgaande ondernemingswerking hier een rol spelen is duidelijk[262]. Verder wordt de oprichting van het 18de LBC-secretariaat te Oudenaarde vermeld: Deze beslissing moet de mogelijkheid tot verder bewerken van het bediendepotentieel in de streek van Oudenaarde-Ronse mogelijk maken. Het efficiënt decentraliseren doorheen het Vlaamse land is steeds een beleidsoptie geweest die rendabel is gebleken. De efficiëntie bestaat erin het soms moeilijke evenwicht te vinden, rekening houdend met regionale en streekeigenheden, tussen enerzijds zo dicht mogelijk bij de leden te zijn, en anderzijds een versnippering van krachten te vermijden[263].
De rol van de vakbond blijft niet beperkt tot de uitbetaling van de werkloosheidssteun, maar steeds meer wordt van de vakbond verwacht ook een arbeidsbemiddelende rol te spelen. Na 1945 werden de interprofessionele verbonden verder uitgebouwd. In de navolging van de steeds complexer wordende sociale wetgeving kreeg vooral de juridische dienstverlening gestalte, waarbij de gewestelijke juridische diensten de basis vormen van een concrete en persoonsgerichte hulpverlening. Deze hulpverlening kan gaan van het geven van inlichtingen tot daadwerkelijke rechtsbijstand bij geschillen met de werkgever of met de overheid. De tussenkomst van de juridische diensten beperkt zich niet altijd tot strikt professionele problemen, de werknemers komen ook met fiscale vragen, huuraangelegenheden en zelfs huwelijkskwesties om raad. De LBC pakte bijvoorbeeld uit met het voorstel om de verschuldigde belastingen van de leden op voorhand uit te rekenen. Dat was uiteraard een schot in de roos in dit aan belastingen allergisch land[264]. Het jaarverslag van 1979 vermeldt dat inzake dienstverlening in 1979 verder speciale aandacht werd gewijd aan de uitbouw van de klachtenbehandeling en rechtskundige diensten. Alhoewel een té grote scheiding tussen administratieve individuele dienstverlening (administratief personeel) en collegiale behartiging (propagandisten) nefast is, verdient anderzijds een specialisatie naar deskundigheid toe aanbeveling[265].
Door de gewestelijke verbonden en eveneens door de centrales worden steeds omvangrijker vormings- en informatieve activiteiten georganiseerd, die niet enkel syndicale problemen bestrijken maar ook problemen omtrent het milieu, vrede… Daarnaast houden de verbonden zich eveneens bezig met de actie voor speciale groepen (vrouwen, werklozen, gastarbeiders, enz.). Het interprofessioneel verbond speelt dus bij de promotie van de vakbeweging en bij de dienstverlening een belangrijke rol. Het beschikt daarvoor over eigen financiële middelen en een behoorlijk grote autonomie[266]. In het jaarverslag van de LBC van 1971 wordt de belangstelling die de LBC toont voor de vorming van haar militanten en vrijgestelden benadrukt. De LBC werkt voor haar vormingsactiviteiten samen met het Instituut voor Arbeidsrecht van de Katholieke Universiteit van Leuven en in 1971 werden vijfdaagse cursussen te Leuven georganiseerd. Deze vormingsweken beogen niet alleen een kennisoverdracht, alhoewel de daaruit spruitende deskundigheid hoogst onontbeerlijk is om de informatie, de controle en het dienstbetoon te verwerken. Zij moeten echter in de eerste plaats het aangepast milieu zijn waarin een wisselwerking ontstaat tussen deelnemers en leiding. Op zulke wijze worden zij het klankbord van beoordeling en kritiek van de organisatie, haar bedrijvigheid, haar doelstellingen en haar resultaten. Tenslotte helpen deze cycli de deelnemers zichzelf als mens te leren ontdekken. In het jaar 1971 hebben op deze wijze 175 militanten zich hiervoor ingezet[267]. In 1977 beslist het Bureau een v.z.w. LBC-vormingscentrum en een v.z.w. LBC-vereniging Accountants en boekhouders op te richten. Algemeen Secretaris Van Rompaey deelt mee dat een v.z.w. voor de vereniging der Accountants wordt opgericht zodanig dat met de voorstellen van de vereniging kan worden rekening gehouden inzake de wettelijke regeling van het beroep van de boekhouder en accountant[268]. Onder invloed van de dreigende werkloosheid wordt in het ontwerp van het jaarprogramma 1981-1982 opgeroepen tot een daadwerkelijke ondersteuning en medewerking van en aan de werkzoekendenwerking in de gewestelijke verbonden. Tevens wordt het inventariseren en stimuleren van de aanwezigheid van werkzoekende militanten in de afdelingsbesturen benadrukt[269]. In 1983 wordt in een document van de Bestuurlijke Raad de actualiteit van de werkloosheid aangekaart. De vakbeweging is vandaag zoals nog nooit in het verleden, geconfronteerd met het probleem van de werkloosheid. Zowel het aantal werklozen, als de aard van de werkloosheid (lange duur, jongeren) vormen een uitdaging waarop de antwoorden nog niet gevonden zijn. Op basis van een onderzoek dat het Hoger Instituut van de Arbeid (H.I.V.A.) in opdracht van het ACV heeft uitgevoerd, wenste het ACV een bevraging op te zetten in alle geledingen van de organisatie. De bedoeling van deze bevraging was tweezijdig, enerzijds wenste men te informeren en te sensibiliseren over de werkloosheid en de werkzoekendenwerking en anderzijds wilde men met de gegevens van de consultatie een aangepast beleid te kunnen formuleren. Het LBC-Bureau wenst dat de Centrale aan deze bevraging intens zal meewerken[270].
De aanwezigheid van de vakbond is zeer groot op de werkvloer. In 1971 werd het statuut van de vakbondsafvaardiging herzien waardoor haar bevoegdheid en bescherming toenamen. Deze actualisering was het gevolg van een vernieuwde aandacht voor de vakbonden voor de onderneming en een impuls voor de syndicale ondernemingswerking en dienstverlening[271]. Voor de leden betekent de syndicale delegatie in de onderneming de verpersoonlijking van de vakbond in hun dagdagelijkse werksituatie. De vakbondsafgevaardigde is beschikbaar daar waar de leden hem het meest nodig hebben. Hij staat de leden met raad en daad bij en biedt hen hulp bij hun praktische beslommeringen. Daarenboven treedt de syndicaal vertegenwoordiger op als bemiddelaar tussen de werknemers en de bedrijfsleiding, en tussen de leden en de vakbond. De betekenis van de aanwezigheid van de vakbond in de onderneming speelt uiteraard een grote rol bij de ledenwerving, maar is ook belangrijk voor de ledenbinding en – stabiliteit[272].
Tijdens het Congres van de BBTK te Brugge op 28 en 29 november evalueert de BBTK de structuur en de activiteit eigen aan de bedienden, technici en kaders. De BBTK hecht veel belang aan de uitbouw van de vakbondsstructuren en activiteiten. Zij zien deze organisatiestructuren en dienstverlening als een middel bij uitstek zijn om de bedienden, technici en kaders tot toetreding te lokken. De BBTK is van oordeel dat de vakbondsstructuren moeten ten dienste zijn van de verdediging en van de promotie van de werknemers in hun dagelijkse strijd tegen het patronaat. De socialistische bediendebond wil het behouden van een vakbondsstructuur en –activiteit eigen aan de bedienden, technici en kaders als enige mogelijkheid om de toetreding van deze laatsten tot onze beweging uit te lokken, lasmede tot de acties die zij organiseren[273]. Tijdens hetzelfde congres wordt een resolutie aangenomen voor een verbetering van het statuut van de vakbondsafgevaardigden. De BBTK onderstreept de stuwende rol van de vakbondsafvaardiging in de ondernemingen en het belang dat onze organisatie erbij heeft om ze op te voeren. De bediendebond wil in de dagelijkse syndicale realiteit van de onderneming, de nieuwe rechten concretiseren die verworven zijn, namelijk de kredieturen voor de afgevaardigden en het beleggen van algemene vergaderingen voor het personeel. De BBTK verklaart zich tevens akkoord met het instellen van vakbondsafgevaardigden in de KMO’s en in de nieuwe sectoren, volgens passende modaliteiten en het exclusief recht op de vertegenwoordiging door de vakverenigingen van het kaderpersoneel. Het gelast hierbij het Nationaal Bureau om de acties te coördineren die zullen gevoerd worden om die twee doelstellingen tot verwezenlijking te brengen[274].
Ook de BBTK reikt aan haar leden die zich engageren de kans vormingscursussen te volgen. De BBTK onderstreept het belang dat de vakbeweging erbij heeft om een passende, gedecentraliseerde en doorgedreven vorming aan haar afgevaardigden te verstrekken, omdat deze vorming onontbeerlijk geworden is om hun doelstellingen te verwezenlijken inzake de werknemerscontrole in de ondernemingen en in de sectoren[275]. In een resolutie voor meer uitgebreide voorlichting acht de BBTK het nodig dat de informatiemiddelen die ter beschikking gesteld worden van de aangeslotenen en van de afgevaardigden, maar uitgebreider en meer samenhangend zouden moeten zijn. Het Congres machtigt het Nationaal Bureau om een werkgroep samen te stellen die voorstellen zou uitwerken wat betreft de verbetering van al hun informatiemiddelen en vooral de toekomst van De bediende, het geregeld uitgeven van een vademecum voor de militanten en het drukken van een brochure voor de economische en sociale voorlichting[276].
6.2. De belangrijkste syndicale realisaties tussen 1970 en 1985
Gedurende het begin van de jaren zestig tot diep in de jaren zeventig heeft de LBC enorm geijverd voor de vernederlandsing van het bedrijfsleven. Het taalprobleem werd beschouwd als een sociaal probleem voor de Vlaamse werknemers, en vooral voor de bedienden die, nog meer dan hun collega’s handarbeiders, te lijden hadden onder de verfransing aan de top van het bedrijfsleven[277]. Het Wetsvoorstel Philippart van 1947 had reeds de intentie om kunstmatige vestigingen van ondernemingen in Brussel tegen te gaan en wilde de ondernemingen verplichten om hun maatschappelijke zetel te vestigen op die plaats waar ze hun hoofdbedrijvigheid hadden. Een eerste succes op wetgevend vlak was de wet van 2 augustus 1963 die stipuleerde dat een aantal documenten moesten worden opgesteld in de streektaal van de zetel van de onderneming[278]. Uit een onderzoek van 1963 ingericht door de LBC bleek dat bij de Vlaamse ondernemingen slechts 52 tot 66% documenten in het Nederlands waren opgesteld, terwijl 10 tot 28% van de documenten Franstalig was. Een nieuw onderzoek in 1968 stelde, mede onder invloed van de wet van 1963, een opmerkelijke vooruitgang vast[279]. In het jaarverslag van 1971 stelt de LBC dat zij in het verleden en dit in haar streven voor de vernederlandsing van het bedrijfsleven en voor het principe “werk in eigen streek” meermaals dit wetsvoorstel in de actualiteit poogde te brengen. Maar al te dikwijls stond de LBC met deze doelstellingen alleen. De LBC trachtte door middel van open brieven en publicaties opnieuw aan te dringen op de hervatting van de bespreking van het wetsvoorstel Philippart[280]. In 1973 had een decreet van de Nederlandstalige Cultuurgemeenschap tot doel het correcte taalgebruik te regelen tussen werkgevers en werknemers. Dit decreet tot vernederlandsing van het bedrijfsleven werd op 19 juli 1973 goedgekeurd door de Nederlandstalige Cultuurraad. Na de publicatie ervan werd door de Franstalige pers een hetze ontketend tegen de kreet van september. Een negatieve reactie van de Waalse CNE bleef uiteraard niet uit[281]. De CNE nam hieromtrent immers het volgende standpunt in: Parce que la «flamandisation» des entreprises risque, en effet, de priver immédiatement de leur emploi les 50.000 travailleurs francophones (ou étrangers) de la périphérie bruxelloise et à moyen terme, ceux de Bruxelles et du pays wallon. En effet, toute relation avec un supérieur doit désormais se faire en néerlandais de même que tout débat, toute communication ayant trait aux relations de travail. Tous les actes et documents doivent être assurée que s’il y a demande unanime des délégués des travailleurs. Le décret est tellement violent que le Ministre de l’Emploi a souhaité qu’il soit revu mais le Conseil Culturel Flamand n’a pas voulu en changer une ligne… Il a cependant accepté, le cas échéant, que des interprétations soient faites pour en atténuer les conséquences dommageables… puisque ce Décret n’est pas dirigé contre le travailleur, mais bien contre «le méchant patron fransquillon des Flandres». Interprétation souple a-t-on dit. Du moins, c’est ce qu’on fit miroiter… mais rien n’est réellement résolu et la menace pur l’emploi préoccupe toujours la CNE qui est bel et bien décidée à rester vigilante dans ce domaine[282].
Vanaf 1964 benadrukte de LBC de eis tot wettelijke sluitingsuren voor winkels. Behalve de wet op de zondagsrust bestond er in België geen enkele beperking op de openingsuren voor de winkels. Bijgevolg dienden veel personen laat te werken. Het wetsvoorstel tot verplichte winkelsluitingen om 20 uur werd in 1973 ingediend. Ondanks het verzet van de werkgevers van de warenhuizen werd het voorstel omgezet in een wet die van kracht werd op 1 september 1973[283].
De democratisering van de onderneming en de economie behoorde ook tot de eisenbundels van de LBC tijdens de jaren zeventig en tachtig. Onder de slogan ‘Zelf democratie bedrijven’ stond het Congres van 1973 helemaal in het teken van de roep om economische hervormingen. Het congres wenste de ondernemingsvorm om te buigen naar een democratische ondernemingsvorm, met als einddoel zelfbestuur[284]. Alhoewel de standpunten over de democratisering van de onderneming ongewijzigd van kracht bleven, moest men op het Congres van 1985 vaststellen dat er op dat punt nog maar weinig echt gerealiseerd was[285]. Tijdens de periode van 1975 tot 1985 vallen er weinig wetgevende initiatieven te noteren. De activiteiten van de LBC gingen zich geleidelijk meer gaan afspelen op het puur syndicale terrein (ondernemingen en sectoren) en minder in rechtstreekse politieke contacten. Voor eisen en verzuchtingen richtten de bedienden zich meer en meer naar de werking binnen de ACV-confederatie en bijgevolg onrechtstreeks ook naar de ACW-koepel van de christelijke arbeidersbeweging. Deze laatste nam immers ook de relatie met de politiek voor zijn rekening. Dit leidde echter, vooral tijdens de jaren tachtig tot grote frustratie bij de vakbeweging. Een belangrijk element hierbij was de steun van de ACW-parlementairen binnen de CVP aan het harde herstelbeleid van de verschillende rechts regeringen[286].
Tijdens de jaren zeventig waren ook bediendestakingen een alledaags verschijnsel geworden. Maar na 1980 was de tijd van de ambitieuze eisenbundels voorbij en werd het syndicalisme veel meer in het defensief gedwongen. Dit gold zowel voor de arbeiders als voor de bedienden: behoud van tewerkstelling en van eerder bereikte verworvenheden werden belangrijker dan de eis voor nieuwe loonsverhogingen of andere voordelen[287].
6.3. Besluit
De bediendevereniging hecht veel belang aan hun dienstverlening en organisatorische uitbouw omdat deze eveneens de groei van het aantal leden beïnvloedt. De bediendebond past zijn structuren en de aard van de dienstverlening aan, aan de voortdurende wisselende maatschappelijke realiteit. De juridische diensten zijn een voorbeeld van een efficiënte dienstverlening waarvan de leden profiteren. Men tracht eveneens de bevoegdheden van de vakbondsafgevaardigde, die de verpersoonlijking is van de vertegenwoordiging van de vakbond op de werkvloer, steeds verder uit te breiden. Er worden voor de afgevaardigden tevens vormings- en informatieve activiteiten georganiseerd waarvan het belang voor de vakbeweging niet mag onderschat worden in het verwezenlijken van hun doelstellingen.
Hoofdstuk 7: Syndicalistische internationalisering
De toenemende internationalisering en globalisering van de wereld, de Europese eenmaking dwingen er meer en meer toe om de nationale en culturele grenzen te overstijgen. Internationale solidariteit beïnvloedt ook de vakbonden. De LBC/NVK is zowel op Europees als op mondiaal niveau actief. Ze is aangesloten bij:
- FIET/EURO-FIET: Organisation régionale européenne de la fédération internationale des employés techniciens et cadres.
- FESCID: Fédération européenne des syndicats de la chimie et des industries diverses.
- ICEF: Fédération internationale des syndicats de travailleurs de la chimie, de l’énergie et des industries diverses.
- SETA-UITA: Syndicat européen des travailleurs de l’alimentation, de l’hotellerie et des branches connexes (SETA-UITA) dans l’UITA.
- EMB: Europese Metaalwerkersbond
- IMB: Internationale Metaalwerkersbond
- EUROCADRES: de kaderorganisatie van het het Europees Vakverbond.
Naast deze lidmaatschappen verleent de LBC/NVK tevens steun aan bilaterale internationale projecten[288]. De internationale werking van de LBC begon via de aansluiting bij het Internationaal Verbond van Christelijke Organisaties van Beambten, dat op zijn beurt was aangesloten bij het Wereldverbond van de Arbeid (WVA). In 1973 veranderde het Internationaal Verbond zijn naam in Wereldverbond van Beambtenorganisaties (WVB). Deze organisatie stelde wel weinig of niets voor buiten Europa en de CNE en de LBC speelden erin een toonaangevende rol[289]. In 1973 en in 1974 begon zowel binnen de LBC als in het ACV een hevige discussie omtrent de eventuele aansluiting van het ACV bij het Europees Vakverbond (EVV). Het dispuut vond zijn oorsprong in het feit dat het EVV werd opgericht door het socialistisch IVVV (Internationaal Verbond voor Vrije Vakverenigingen), koepelorganisatie van onder meer het ABVV, en niet door het christelijk geïnspireerde WVA (Wereldverbond van de Arbeid) waarbij onder andere het ACV is aangesloten. Merkwaardig was dat de tegenstand tegen de aansluiting bij het EVV, dat bijgevolg pluralistisch zou worden, sterker was bij de LBC dan bij het ACV. In de bediendeorganisatie vreesden velen dat de christelijke levensvisie binnen het Europees Vakverbond onvoldoende gewaarborgd was[290]. In februari 1974 stemde de raad van de LBC dan ook met grote meerderheid tegen de toetreding[291]. De algemene raad van het ACV besliste evenwel anders[292]. Deze evolutie leidde ertoe dat op internationaal vlak het ACV en het ABVV bij een verschillende overkoepelende organisatie bleven aangesloten (respectievelijk WVA en IVVV), maar dat zij in Europees verband beide lid zijn van hetzelfde Europees Vakverbond[293].
Het WVB (Wereldverbond van Beambtenorganisaties, vanaf 1984 Wereldverbond van Beambten) evolueerde na 1975 van een feitelijke Europese organisatie naar een wereldverbond. Het WVB moest zich in zijn streven naar autonomie meermaals afzetten tegen het WVA (Wereldverbond van de Arbeid) dat als doel had om de beroepswerking van de vakinternationales, waarvan het WVB er één was, zoveel mogelijk naar zich toe te trekken. In 1979 wenste het WVA voor alle vakinternationales een wereldsecretariaat oprichten te Brussel. Het WVB pleitte echter voor decentralisering via secretariaten per continent, maar binnen het WVA werd deze stelling echter niet gevolgd. Dit belette de bediende-internationale echter niet om in Latijns-Amerika een continentaal secretariaat op te richten en te financieren voor tertiaire sectoren in dat werelddeel. Bijgevolg nam de geloofwaardigheid van het WVB sterk toe zodat alle Latijns-Amerikaanse organisaties van bedienden in de bank- en verzekeringssecor wilden aansluiten[294]. In de daaropvolgende jaren sloten ook bediendebonden uit Azië aan, naast enkele nieuwe bediendecentrales uit Europa (SOC uit Spanje, Catalonië en de CFTC, Confédération Française des Travailleurs Chrétiens). Toen op het WVB-congres in 1981 het zestig jarig bestaan van de internationale werd gevierd, kon men vaststellen dat de organisatie was uitgegroeid tot een echte wereldwijde organisatie, alhoewel dat die doorbraak pas in de laatste jaren had plaats gevonden[295].
In 1985 telde het WVB elf organisaties in Europa (waaronder twee Belgische, LBC en CNE, en twee Nederlandse, Dienstenbond CNV en Unie BLHP, Unie van Beambten, Leidinggevend en Hoger personeel), drie organisaties in Azië (Indonesië, Filippijnen en Sri Lanka), één uit Canada en 32 bonden uit Zuid- en Midden-Amerika (voor de helft handelssectoren en voor de helft financiële sectoren).
Ondanks deze mondialisering bleven de Europese organisaties het belangrijkst voor wat betreft besluitvorming en bestuursfuncties. Vanaf 1984 werden wel een Argentijn en een Filippino ondervoorzitter van de WVB, maar de Oostenrijker Hans Klinger bleef voorzitter terwijl de andere bestuursfuncties naar twee Nederlanders en twee LBC-ers gingen: Lucien Stragier als mede-ondervoorzitter en Maddie Geerst als algemeen secretaris.
Het EVV daarentegen kende minder succes. Ondanks het feit dat onder andere het ACV was aangesloten bij het EVV, was het EVV van oorsprong en van inspiratie vooral een socialistische organisatie ontstaan uit het IVVV. De Europese tak van het IVVV, EuroFIET (Internationale Federatie van Bedienden en Technici) (waarbij ook de BBTK is aangesloten) was tegelijk de bediendeorganisatie van het EVV en deze was niet bereid om haar positie op te geven. Het WVB en de LBC kregen dus geen voet aan de grond in het Europese EVV, ondanks het feit dat het WVB-congres in 1978 officieel de erkenning aanvroeg binnen het EVV[296]. In het jaarverslag van 1979 meldt de LBC: onze verhouding tot het EVV en tot de EURO-FIET leidde tot minder successen. Onze bedoeling was en blijft de Europese beroepsactie uit te bouwen in nauwe samenwerking met EURO-FIET en zo aan invloed te winnen bij de E.E.G. Bij de FIET blijkt de Europese beroepsactie zeer groot te zijn. Af en toe een “contactje” tussen de secretarissen kan er af, maar samen één vakbondscommissie van het EVV vormen lijkt een onmogelijke zaak. Ondanks vele inspanningen en onderhandelingen staan we op dat stuk geen stap verder. Er is dus een zware contradictie tussen de openheidsverklaringen (voor alle ideologieën) van het EVV en diens nieuwe voorzitter Wim Kok en de feitelijkheid[297].
Binnen het EVV leidde dat tot spanningen tussen de christelijke en de socialistische organisaties. Ondanks bemiddelingspogingen werd geen toenadering bereikt tussen het WVB en FIET. Op een bepaald moment was men zelfs bereid om een nieuwe Europese WVA-organisatie op te richten. De LBC was wel bereid om aan te sluiten bij EuroFIET, maar niet om daardoor automatisch aangesloten te zijn bij de wereldFIET[298]. Daartegenover wilde de BBTK de enige Belgische vertegenwoordiger van de bedienden bij EuroFIET blijven[299]. Later kwam er toch een doorbraak waarbij de LBC zich als volwaardig lid aansloot bij FIET en EuroFIET[300].
Het nut van de internationale organisatie van de vakbonden wordt zowel door Ferre Wyckmans (LBC) als door Carlos Polenus (BBTK) bevestigt. Ferre Wyckmans: Het zal natuurlijk platitude zijn maar in internationale economieën en in een geglobaliseerde wereld zal het meer dan ooit noodzakelijk zijn dat de vakbonden internationaal georganiseerd zijn. Wat niet makkelijk is, bij ons niet en die internationale organisaties hebben nogal wat problemen, niet alleen wat representativiteit betreft, maar ook qua opdrachten die daar liggen. Als je het nu alleen op Europees niveau bekijkt, de Europese Unie, uitbreiding vanaf 1 mei met nog een keer weer tien landen, begin daaraan als je daar geen internationale vakorganisaties hebt, dan ben je dus verloren. Blijft de vraag: wat hebben we erbij te winnen? Misschien wij iets minder dan de gemiddelde andere Europese landen. Want wij lopen toch af en toe een beetje voor op de Europese richtlijnen, die voor ons eigenlijk meer neerwaarts zijn dan opwaarts wat loon – en arbeidsvoorwaarden betreft. We gaan er dus moeten voor zorgen dat we onze stem op Europees niveau laten horen. Juist om te vermijden dat datgene wat we vreesden, dat een aantal rechten zouden verdwijnen en langs de andere kant, de sterkte die we in ons syndicale organisatie hebben, aanbieden. Dat je dat eigenlijk bij wijze van spreken als een soort exportproduct ook gelanceerd krijgt. Dan heb ik het alleen nog maar over het Europese niveau, internationaal, dus wereldniveau, is uiteraard veel moeilijker: als je spreekt van vakbondsrechten in Colombia, dan heb je over iets totaal anders dan wat wij hier bedoelen met vakbondsrechten, namelijk aanwezigheid in kleine en middelgrote ondernemingen, terwijl vakbondsrechten in Colombia dat gaat over überhaupt mogen iets te zeggen als vakbondsvertegenwoordiger. Dus het nut, de noodzaak, denk ik, dat het er is, om als arbeidersbeweging wat te zeggen te hebben, dan moet je zorgen dat je op dat internationale forum geraakt. En op dat internationale forum kom je niet terecht als Belgische vakbond, laat staan als Belgische bediendevakbond of Vlaamse bediendevakbond, dan moet je dat in structuren doen die al die krachten van al die verschillende organisaties bundelt[301].
Carlos Polenus: wij zijn veel meer internationaal gestructureerd de laatste tien jaar dan vroeger. Wij zijn op dit moment als BBTK-federaal lid van vijf internationales. Wij zijn lid van de metaalsector, de EMB, de Europese Metaal Bond, wij zijn ook lid van de Scheikunde Internationale, dat heet de EMCEF en daar zitten dus de farmaceutica, scheikunde, glas, keramiek… in. Wij zijn ook lid van de UNI Europa (Union Network International), daar zitten we voornamelijk met de financiële sectoren in, met de handelssectoren, met de IT en Telecomsector, met de social-profit en ook met de grafische sector. Dat is één van de grootste sectorale internationale voor dit moment. Wij zijn ook lid van de Europese Transportbond, namelijk voor de koerierbedrijven, genre DHL en alles wat logistiek betreft, het transporteren, het ordenen en verpakken van onderdelen en pakketten voor transport wereldwijd en Europees. Wij zijn ook lid van IPS (International Public Services), daar zijn we lid voor de hospitalen, de gezondheidssector die dus niet onder UNI Europa zit, maar meer onder de Publieke Internationale. Dat heeft dus als gevolg dat wij eigenlijk ons veel meer inschakelen in hun actie, thema’s die opkomen in die Internationales, dat wij daar in de debatten meedoen en die zelfs soms importeren. Bijvoorbeeld heel de problematiek van Telewerk, dat we vijf jaar geleden gelanceerd hebben, dat is uitgediscussieerd geweest met 27 andere Europese vakbonden om te kijken hoe wij ons in elk land gingen positioneren naar dat thema. Hetzelfde voor online-writes van werknemers die een werkpost hebben met een computer met internetconnectie: wat zijn de rechten van de werknemers om internet te gebruiken? Wat is de privacy daarvan? Wat zijn de rechten van de werkgever om bijvoorbeeld de werknemer te bespioneren via de software van die computer? Heel de problematiek hebben we eerst uitgesproken met de andere vakbonden in die Internationales en dan pas hebben we op Belgisch vlak een stelling ingenomen met onze militanten. Dus daardoor hebben wij ook een veel bredere kijk gekregen op een aantal thema’s die heel recent zijn en die zijn niet aantal gegroeid vanuit de basis, die worden soms geïmporteerd vanuit de internationale context[302].
In 1948 schreef Frans Van Isacker De wereld verandert. Een jaar later titelde het vervolg Maar er is een uitweg (1949). In deze eindverhandeling hebben we gezien hoe ook de bediendewerking van LBC, CNE en BBTK doorheen de loop der jaren zoekt naar een mogelijkheid om aan die veranderende wereld het hoofd te bieden.
Op het einde van de jaren zestig wordt de positie van de massavakbonden door allerlei externe factoren bedreigd. Extreem-linkse krachten recupereren de traditionele milieus waarin deze syndicaten rekruteren. Terecht vraagt de LBC zich af of de arbeiders nog wel in staat zijn voor hun eigen rechten op te komen, of zij nog wel zien dat de vakbonden en de structuren die zij vertegenwoordigen er voor en door hen zijn. Tijdens de periode van 1970 tot 1985 trachtten de vakbonden zich dan ook opnieuw te positioneren en zich aan te passen aan de maatschappelijke realiteit. Ze gingen over tot de actieve rekrutering van vrouwelijke militanten en trachtten ze te engageren om binnen de vakbonsstructuren een vertegenwoordiging te vervullen in de statutaire organen.
Door de crisis van de jaren zeventig waren er veel leden die zich aansloten omwille van individuele belangen, de betaling van de werkloosheidsuitkering is hiervan een voorbeeld bij uitstek. Ook de verpolitisering van de vakbonden, teneinde hun standpunten door te drukken was een tendens die zich sinds enkele jaren bleef voortzetten. Uit congresteksten blijkt duidelijk hoe de BBTK zich in tijden van socialistische oppositie inschakelde in het discours van hun politieke voorkeur. De LBC van zijn kant nam grote risico’s in het ijveren naar de totale vernederlandsing van het bedrijfsleven. Het kwam hiermee in conflict met haar Waalse tegenhanger CNE. Conflicten van deze aard kwamen minder voor in de socialistische vakbeweging daar de BBTK en SETCa unitair gestructureerd waren.
Voor de werving van nieuwe leden bewandelden de bediendebonden verschillende paden. Ze gingen nieuwe leden gaan zoeken bij het steeds toenemend aantal vrouwelijke werknemers en bij de kaderleden. Ook werden maatschappelijke standpunten ingenomen die geen betrekking hadden tot de syndicale werking, zoals het milieu, de vrede... Zo heeft de BBTK in een resolutie van hun Congres van 1983 aandacht voor de situatie in Nicaragua. De BBTK betuigt zijn steun aan de werknemers aldaar in hun strijd voor de ontwikkeling en democratie. Het klaagt tevens het beleid aan van de Verenigde Staten die het evenwicht in die streken willen verbreken. Een ander voorbeeld is de stelling die de BBTK inneemt tegen de bewapeningswedloop en stelt dat de ombuiging van de wapenindustrie naar een productie van maatschappelijk zinvolle goederen een van hun leidsmotieven moet worden.
Onze zoektocht naar een nog niet eens zo ver van ons verwijderd verleden heet één ding duidelijk gemaakt: het is moeilijk recente geschiedenis te schrijven: het BBTK archief is een ongeïnventariseerd geheel, voor wat betreft de christelijke zuil is de verspreiding van de archiefdocumenten over het ganse land een onoverkomelijk probleem. Het recente verleden dreigt verloren te gaan: hopelijk vormt deze thesis een aanzet tot een doorgedreven archivering van ons erfgoed.
Leuven, 1 juni 2004.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] BUNDERVOET, J. e.a, De bediend: een fascinerend profiel: onderzoek naar de bediendensituatie in Vlaanderen, 19.
[2] VERMAERE, J. Beknopte historiek van de Belgische Arbeidersbeweging. Met bijzondere aandacht voor het Bediendensyndicalisme-vooral in de banksector, 25.
[3] VANHOOREN, P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 157-160.
VERMAERE, J. Beknopte historiek van de Belgische Arbeidersbeweging. Met bijzondere aandacht voor het
Bediendensyndicalisme-vooral in de banksector, 22-26.
[4] VANTHEMSCHE, G. Aspecten van de bediendenwerkloosheid in de jaren 1930-1939, 233-245.
[5] VAN SLOMP,H. en VAN MIERLO, T. Arbeidsverhoudingen in België,1, 74.
[6] De integratie van het ACV binnen de Unie van Hand-en Geestesarbeiders verliep niet zonder slag of stoot. Zie hieromtrent, LUYTEN, D. Het corporatisme in België. Ontwikkeling en transformaties van het corporatisme als ideologisch-politiek verschijnsel (1918-1944). Brussel, 1995.
[7] BBTK (Bond der Bedienden, Technici en Kaders van België) VORMING, Ontstaan en evolutie van de vakbeweging in België: enkele elementen, 21.
[8] LUYTEN, D. Sociaal-economisch overleg in België sedert 1918, 98.
[9] VANHOOREN, P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 165.
[10] Wat betreft de beweegredenen van de LBC, zie VANHOOREN P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 168, 174. In verband met de houding van de socialistische syndicaten, zie
BBTK (Bond der Bedienden, Technici en Kaders van België) VORMING, Ontstaan en evolutie van de vakbeweging in België: enkele elementen, 19-20.
[11] VANHOOREN P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 174.
[12] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 18.
[13] VANHOOREN P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 175.
[14] VANHOOREN P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 176.
[15] De LBC was zelf ook niet gelukkig met deze houding. In een ontwerp voor een artikel voor Ons Recht omschrijven zij de periode 1944 als volgt: Gedurende de oorlog verdwijnen vrije vakorganisaties zowel als hun bedrijvigheid. De LBC zag haar inplanting, haar documentatie en archieven, en haar financiële fondsen totaal verloren gaan. LEUVEN. KADOC. ACV-centrales, archief LBC nationaal 1970-1985, 39/1 Tachtig jaar oud en… even jong, 4.
[16] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 21.
[17] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 68.
[18] BBTK (Bond der Bedienden, Technici en Kaders van België) VORMING, Ontstaan en evolutie van de vakbeweging in België: enkele elementen, 13.
[19] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Analyse van de verandering van de wereld der bedienden, technici en kaders, 30.
[20] PACOLET, J. e.a. De tewerkstelling in de quartaire sector in België, 3.
[21] PACOLET, J. e.a. De tewerkstelling in de quartaire sector in België, 6.
[22] PACOLET, J. e.a. De tewerkstelling in de quartaire sector in België, 48.
[23] PACOLET, J. e.a. De tewerkstelling in de quartaire sector in België, 35-42.
[24] DE BOECK, E. Tewerkstelling in de quartaire sector, 193-194.
[25] DE BOECK, E. Tewerkstelling in de quartaire sector, 194-195.
[26] LEUVEN. KADOC. ACV-centrales, archief LBC nationaal 1970-1985, nr.15.
[27] RIGAUX, “Arbeiders en bedienden zijn werknemers”, 24-25 .en BUNDERVOET, De bediende: een fascinerend profiel, 5-10.
[28] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Statutair congres van 28 en 29 november 1974. Analyse van de veranderingen van de wereld van de bedienden, technici en kaders.
[29] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 8.
[30] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 39.
[31] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Statutair congres van 28 en 29 november 1974. Analyse van de veranderingen van de wereld van de bedienden, technici en kaders.
[32] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Nationaal congres van 14 tot 16 februari 1979. Bedienden, technici en kaders, meer aansprakelijk, 7.
[33] VERMAERE, J. Beknopte historiek van de Belgische Arbeidersbeweging. Met bijzondere aandacht voor het Bediendensyndicalisme-vooral in de banksector, 28-29.
[34] PASTURE, P. en DE WIT, R. Kerk, politiek en sociale actie. De unieke positie van de christelijke arbeidersbeweging in België 1944-1973, 319-320.
[35] SLOMP en VAN MIERLO Arbeidsverhoudingen in België I, 80-81.
[36] GERARD, E. en BLANCKE, J. De christelijke arbeidersbeweging in België 1891-1991, 314 e.v.
[37] PASTURE, P., MAMPUYS, J. en GERARD, E. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 25.
[38] TIERENS, P. VAN ZEGHBROECK, C. ea. Cahier. Naar één statuut voor arbeiders en bedienden. Waar het om gaat, 13.
[39] Interview met Carlos Polenus, ondervoorzitter van BBTK-SETCA en internationaal onderhandelaar voor Union Network International (UNI). 12 mei 2004.
[40] Jaarverslag LBC-NVK, 1970, 3.
32 PASTURE, P. Kerk, politiek en sociale actie. De unieke positie van de christelijke arbeidersbeweging in België 1944-1973, 321.
[42] PASTURE, P., MAMPUYS, J. en GERARD, E. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 27-30.
[43] Gesprek met Dominique Vandooren, verantwoordelijke documentatiedienst LBC/NVK 17/3.
[44] TIERENS, P. VAN ZEGHBROECK, C. ea. Cahier. Naar één statuut voor arbeiders en bedienden. Waar het om gaat.
[45] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Nationaal congres van 27 tot 29 maart 1969 van de BBTK. Moreel verslag, 6.
[46] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Statutair congres van 28 en 29 november 1974. Analyse van de veranderingen van de wereld van de bedienden, technici en kaders.
[47] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 115-117.
[48] PASTURE, P. en DE WIT, R. Kerk, politiek en sociale actie. De unieke positie van de christelijke arbeidersbeweging in België 1944-1973, 320.
[49] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen Bestuurlijke Vergaderingen LBC/NVK, 1970-1975.
[50] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Resoluties van het Nationaal Congres 1983, 35.
[51] TIERENS, P. VAN ZEGHBROECK, C. ea. Cahier. Naar één statuut voor arbeiders en bedienden. Waar het om gaat, 2-6.
[52] Interview met Carlos Polenus, ondervoorzitter van BBTK-SETCA en internationaal onderhandelaar voor Union Network International (UNI). 12 mei 2004.
[53] VERMAERE, J. Beknopte historiek van de Belgische Arbeidersbeweging. Met bijzondere aandacht voor het Bediendensyndicalisme-vooral in de banksector, 7-20.
LUYTEN, D. Sociaal-Economisch overleg in België sedert 1918, 15-52.
[54] VERMAERE, J. Beknopte historiek van de Belgische Arbeidersbeweging. Met bijzondere aandacht voor het Bediendensyndicalisme-vooral in de banksector, 22-23.
LUYTEN, D. Sociaal-Economisch overleg in België sedert 1918, 74-76.
[55] VANHOOREN, P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 195-196.
[56] LBC-NVK, De vakbond van bedienden en kaderpersoneel in Vlaanderen en Brussel (België), 5-9.
[57] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 68.
[58] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 69-70.
[59] PASTURE, P., MAMPUYS, J. en GERARD, E. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 101.
[60] Jaarverslag LBC/NVK, 1970, 1.
[61] Jaarverslag LBC/NVK, 1970, 1.
[62] PASTURE, P., MAMPUYS, J. en GERARD, E. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 138-140.
[63] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 70-71.
[64] LEUVEN. KADOC. ACV-centrales, archief LBC nationaal, 39/1 (1970-1985). Propagandacampagne LBC 1971.
[65] LEUVEN. KADOC. ACV-centrales, archief LBC nationaal, 39/1 (1970-1985). Propagandacampagne LBC 1971, 2.
[66] PASTURE, P., MAMPUYS, J. en GERARD, E. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 110-113.
[67]ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Resoluties LBC-congres 18 tot 20 mei 1973.
[68] Jaarverslag LBC/NVK, 1971, 35.
[69] PASTURE, P., MAMPUYS, J. en GERARD, E. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 138-140.
[70] Interview met Ferre Wyckmans, Algemeen – Secretaris LBC/NVK. 30 maart 2004.
[71] Interview met Carlos Polenus, ondervoorzitter van BBTK-SETCA en internationaal onderhandelaar voor Union Network International (UNI). 12 mei 2004.
[72] PASTURE, P., MAMPUYS, J. en GERARD, E. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 138-140.
[73] Jaarverslag LBC/NVK, 1973, 22.
[74] Bijlage 3: Ledenaantallen van de LBC (Noordergewest) naargelang de bron (1955-1988)
[75] PASTURE, P., MAMPUYS, J. en GERARD, E. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 57-86.
[76] RIGAUX, “Arbeiders en bedienden zijn werknemers”, 24-25 .en BUNDERVOET, De bediende: een fascinerend profiel, 5-10.
[77]ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Vergadering Raad 1 februari 1976, 2.
[78] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 70-71.
[79]ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Vergadering Raad 20 oktober 1980, 3.
[80] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Vergadering Raad 6 oktober 1981, 4.
[81] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Vergadering Raad 6 oktober 1981, 4.
[82] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Vergadering Raad 18 januari 1982, 3-5.
[83] Interview met Ferre Wyckmans, Algemeen – Secretaris LBC/NVK. 30 maart 2004.
[84] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Vergadering Raad 19 juni 1982, 3.
[85] Jaarverslag LBC/NVK, 1983, 225.
[86] ANTWERPEN. LBC/NVK. Nota aan de afdelingsbesturen en nationale belangengroepen. Tussentijdse evaluatie congresresoluties 1981. 6 mei 1983, 1.
[87] Interview met Carlos Polenus, ondervoorzitter van BBTK-SETCA en internationaal onderhandelaar voor Union Network International (UNI). 12 mei 2004.
[88] Statuten LBC-NVK, 1993, 5.
[89] LBC-NVK, De vakbond van bedienden en kaderpersoneel in Vlaanderen en Brussel (België), 9-12. Zie voor de oprichting van deze vzw, het verslag van de vergadering van de Raad op 30 januari 1977, 2.
[90] LBC-NVK, De vakbond van bedienden en kaderpersoneel in Vlaanderen en Brussel (België), 13.
[91] Jaarverslag LBC/NVK, 1971, 10.
[92] LBC-NVK, De vakbond van bedienden en kaderpersoneel in Vlaanderen en Brussel (België), 20-21.
[93] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 74-75.
[94] LBC-NVK, De vakbond van bedienden en kaderpersoneel in Vlaanderen en Brussel (België), 17-18.
[95] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 73-74.
[96] LBC-NVK, De vakbond van bedienden en kaderpersoneel in Vlaanderen en Brussel (België), 17-19.
[97] ANTWERPEN. LBC/NVK. Huishoudelijk reglement van de Raad van Afgevaardigden, goedgekeurd op 29 april en 7 oktober 1973. Verspreid op 1 oktober 1974.
[98] LBC-NVK, De vakbond van bedienden en kaderpersoneel in Vlaanderen en Brussel (België), 14.
[99] Resoluties LBC-congres 18-20 mei 1973. Activiteit en actualiteit, 1.
[100] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslag van de “werkgroep ad hoc” belangengroepen, 1974. Voor een historiek van de totstandkoming van deze opdrachtdefinitie zie Werkgroepstructuren – belangengroepen. Verslag van de vergadering 17 november 1973, 1-2.
[101] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslag van de “werkgroep ad hoc” belangengroepen, 1974.
[102] ANTWERPEN. LBC/NVK. De belangengroepen in de beleidsorganen van LBC, 19 januari 1977, 2.
[103] ANTWERPEN. LBC/NVK. De belangengroepen in de beleidsorganen van LBC, 19 januari 1977,2-3.
[104] ANTWERPEN. LBC/NVK. De belangengroepen in de beleidsorganen van LBC, 19 januari 1977, 3.
[105] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Vergadering Raad 30 januari 1977, 3.
[106] Jaarverslag LBC/NVK, 1978, 26-27.
[107] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 71-73.
[108] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 81-83.
[109] LBC-NVK, De vakbond van bedienden en kaderpersoneel in Vlaanderen en Brussel (België), 13-15.
[110] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Vergadering Raad 24 januari 1971, 1.
[111] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Vergadering Raad 24 januari 1971, 2.
[112] LBC-NVK, De vakbond van bedienden en kaderpersoneel in Vlaanderen en Brussel (België), 16.
[113] Jaarverslag LBC/NVK, 1978, 22.
[114] LBC-NVK, De vakbond van bedienden en kaderpersoneel in Vlaanderen en Brussel (België), 16.
[115] DRESSE, R. (CARHOP) La Centrale nationale des employés: aperçu historique 1912-1980, 22.
[116] DRESSE, R. (CARHOP) La Centrale nationale des employés: aperçu historique 1912-1980, 23.
[117] Le droit de l’employé. Oktober-november 1974, 4.
[118] VANHOOREN, P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 129.
[119] VANHOOREN, P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 129.
[120] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 22.
[121] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 23.
[122] DRESSE, R. (CARHOP) La Centrale nationale des employés: aperçu historique 1912-1980, 24-25.
[123] DRESSE, R. (CARHOP) La Centrale nationale des employés: aperçu historique 1912-1980, 28.
[124] Le droit de l’employé. November-december 1985, 4-5.
[125] DRESSE, R. (CARHOP) La Centrale nationale des employés: aperçu historique 1912-1980, 31.
[126] VANHOOREN, P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 97-98.
[127] VANHOOREN, P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 97-100.
[128] VANHOOREN, P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 195-196.
[129] DOSSIER LA FONDERIE in samenwerking met het ABVV BRUSSEL, De rode loper. Door een eeuw van syndicalisme het ABVV te Brussel. Brussel, 1998.
DE BLOCK, C. e.a. Les cols blancs à Bruxelles. Un syndicat centenaire. Brussel, 1992.
[130] Telefoongesprek met Joseph Haesaerts, Nationaal Secretaris BBTK 1973-1992. 14 mei 2004.
[131] BBTK (Bond der Bedienden, Technici en Kaders van België) VORMING, Ontstaan en evolutie van de vakbeweging in België: enkele elementen, 16.
[132] VANHOOREN, P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 187-188.
[133] PASTURE, P. Kerk, politiek en sociale actie. De unieke positie van de christelijke arbeidersbeweging in België 1944-1973, 316-319.
[134] Volgens Peter Vanhooren is de splitsing in twee afzonderlijke entiteiten een continu proces geweest. Zie hieromtrent VANHOOREN, P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 191.
[135] PASTURE, P. en DE WIT, R. Kerk, politiek en sociale actie. De unieke positie van de christelijke arbeidersbeweging in België 1944-1973, 323.
[136] VANHOOREN, P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 191-192.
[137] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 79.
[138] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 79.
[139] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 80.
[140] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Vergadering Raad, 4 oktober 1970, 6.
[141] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Vergadering Raad, 4 oktober 1970, 6.
[142] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Voorstelt tot bijdrageverhoging, 3.
[143] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Vergadering Raad, 4 oktober 1970, 6.
[144] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Vergadering Raad, 4 februari 1972, 3.
[145] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Vergadering Raad, 20 december 1974, 2.
[146] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 80.
[147] Jaarverslag LBC/NVK. 1970, 5.
[148] Jaarverslag LBC/NVK. 1970, 7.
[149] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Syndicale bijdragen van de LBC in het gewest Brussel/Vilvoorde/Halle, 1-4.
[150] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de Raad van Afgevaardigden LBC/NVK. Bijdragen gewest Brussel/Vilvoorde/Halle, 24 april 1977, 1.
[151] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 80.
[152] Jaarverslag LBC/NVK. 1979, 18-19.
[153] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 80-81.
[154] Interview met Ferre Wyckmans, Algemeen – Secretaris LBC/NVK. 30 maart 2004.
[155] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 145-146.
[156] Interview met Ferre Wyckmans, Algemeen – Secretaris LBC/NVK. 30 maart 2004.
[157] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 120-121.
[158] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 145.
[159] Le droit de l’employé, juli 1981, 1-3.
[160] Interview met Carlos Polenus, ondervoorzitter van BBTK-SETCA en internationaal onderhandelaar voor Union Network International (UNI). 12 mei 2004.
[161] Interview met Ferre Wyckmans, Algemeen – Secretaris LBC/NVK. 30 maart 2004.
[162] PASTURE, P., MAMPUYS, J. en GERARD, E. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 120.
[163] PASTURE, P. en DE WIT, R. Kerk, politiek en sociale actie. De unieke positie van de christelijke arbeidersbeweging in België 1944-1973, 321-322.
[164] LBC-NVK, De vakbond van bedienden en kaderpersoneel in Vlaanderen en Brussel (België), 13.
[165] BBTK, Moreel Verslag / BBTK, Brussel, 1969. In BBTK - congres 1969.
[166] De Bediende 1 maart 1975.
[167] GENT. AMSAB. Archief BBTK-nationaal (1962-1991) (niet geïnventariseerd). Resoluties van het congres van 28 en 29 november 1974.
[168] GENT. AMSAB. Archief BBTK-nationaal (1962-1991) (niet geïnventariseerd). Resoluties van het congres van 28 en 29 november 1974
[169] BBTK, De BBTK en het anti-krisisplan / BBTK, Brussel, 1978. In BBTK – congres 1978: Buitengewoon congres, 18.
[170] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal (1962-1991) (niet geïnventariseerd). Resoluties van het Buitengewoon congres van 20 november 1978.
[171] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal (1962-1991) (niet geïnventariseerd). Resoluties van het congres van 14-16 februari 1979
[172] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal (1962-1991) (niet geïnventariseerd). Resoluties van het congres van 14-16 februari 1979
[173] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal (1962-1991) (niet geïnventariseerd). Resoluties van het congres van 14-16 februari 1979
[174] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal (1962-1991) (niet geïnventariseerd). Resoluties van het congres van 14-16 februari 1979
[175] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal (1962-1991) (niet geïnventariseerd). Resoluties van het congres van 14-16 februari 1979
[176] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal (1962-1991) (niet geïnventariseerd). Resoluties van het congres van 14-16 februari 1979
[177] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal (1962-1991) (niet geïnventariseerd). Resoluties van het Buitengewoon congres van 1december 1980.
[178] BBTK, Resoluties / BBTK, Brussel, 1984. In BBTK – congres 1983: Nationaal congres, 46.
[179] BBTK, Resoluties / BBTK, Brussel, 1984. In BBTK – congres 1983: Nationaal congres, 47.
[180] Jaarverslag LBC/NVK, 1970, 4.
[181] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 89.
[182] Jaarverslagen LBC-NVK. De LBC in 1970. Jaarverslag opgemaakt te Antwerpen op 1 april 1971.
[183]ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de raad van afgevaardigden LBC/NVK, 24 januari 1971, 3.
[184] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 90.
[185] Jaarverslagen LBC-NVK. De LBC in 1970. Jaarverslag opgemaakt te Antwerpen op 1 april 1971.
[186] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de raad van afgevaardigden LBC/NVK, 1oktober 1972, 5.
[187] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de raad van afgevaardigden LBC/NVK, 1oktober 1972, appendix: actieprogramma voor 1973.
[188] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de raad van afgevaardigden LBC/NVK, 28 januari 1973.
[189] Resoluties LBC-congres van 18 tot 20 mei 1973, 2 e.v.
[190] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 90.
[191] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 90.
[192] Jaarverslag LBC/NVK. 1977, 50.
[193] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 90.
[194] Jaarverslag LBC/NVK. 1978, 26.
[195] Jaarverslag LBC/NVK. 1978, 27.
[196] Jaarverslag LBC/NVK. 1978, 27.
[197] Jaarverslag LBC/NVK. 1978, 90.
[198] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 91.
[199] Jaarverslag LBC/NVK. 1979, 20-21.
[200] Jaarverslag LBC/NVK. 1979, 113-114.
[201] Jaarverslag LBC/NVK. 1979, 114.
[202] Jaarverslag LBC/NVK. 1981, 161.
[203] Jaarverslag LBC/NVK. 1981, 161.
[204] Jaarverslag LBC/NVK. 1982, 172-173.
[205] Jaarverslag LBC/NVK. 1982,173.
[206] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 91.
[207] Jaarverslag LBC/NVK. 1983, 225.
[208] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 92.
[209] Jaarverslag LBC/NVK. 1984, 183.
[210] Jaarverslag LBC/NVK 1984, 153-154.
[211] Jaarverslag LBC/NVK 1984, 153-154.
[212] ANTWERPEN. LBC/NVK. Document bestuurlijke raad nr. 85/14. 18 november 1985, 1.
[213] ANTWERPEN. LBC/NVK. Document bestuurlijke raad nr. 85/14. 18 november 1985, 1.
[214] VAN CAUTER, G. “De vrouwelijke bediende in België”, De Gids, XLVIII (oktober 1957) 763.
[215] BUNDERVOET, J. e.a, De bediende : een fascinerend profiel : onderzoek naar de bediendensituatie in Vlaanderen, 9.
[216] VANDEBROEK, H. Het geslacht van de arbeid. Opvattingen over vrouwenarbeid in Belgische katholieke intellectuele kringen (1945-1960), 426.
[217] BUNDERVOET, J. e.a, De bediende : een fascinerend profiel : onderzoek naar de bediendensituatie in Vlaanderen, 158-161.
[218] GERARD, E. en BLANCKE, J. De christelijke arbeidersbeweging in België 1891-1991, 390.
[219] VANDEBROEK, H. Het geslacht van de arbeid. Opvattingen over vrouwenarbeid in Belgische katholieke intellectuele kringen (1945-1960), 239.
[220] VANDEBROEK, H. Het geslacht van de arbeid. Opvattingen over vrouwenarbeid in Belgische katholieke intellectuele kringen (1945-1960), 427.
[221] VANDEBROEK, H. Het geslacht van de arbeid. Opvattingen over vrouwenarbeid in Belgische katholieke intellectuele kringen (1945-1960), 228.
[222] BLOK, E. Loonarbeid van vrouwen in Nederland 1945-1955, 12.
[223] PASTURE, P. en DE WIT, R. Kerk, politiek en sociale actie. De unieke positie van de christelijke arbeidersbeweging in België 1944-1973, 323-334.
[224] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Resoluties van het Nationaal Congres van 27-29 maart 1969, 82-83.
[225] De bediende 1 maart 1975.
[226] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Resoluties van het congres van 28-29 november 1974, 7.
[227] Deze tien resoluties zijn terug te vinden in de resoluties van het Congres van 28-29 november 1974, 9-11.
[228] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Statutair congres 28-29 november 1974, Analyse van de veranderingen van de wereld van de bedienden, technici en kaders, 8-9.
[229] Vooruit, 21 november 1978.
[230] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Resoluties van het Buitengewoon Congres van 20 november 1978, 13.
[231] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Resoluties van het congres van 14-16 februari 1979.
[232] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Resoluties van het congres van 14-16 februari 1979, 8.
[233] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Resoluties van het congres van 14-16 februari 1979, 9.
[234] Interview met Carlos Polenus, ondervoorzitter van BBTK-SETCA en internationaal onderhandelaar voor Union Network International (UNI). 12 mei 2004.
[235] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Ontwerpresoluties van het Buitengewoon congres van 1 december 1980, 1.
[236] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Ontwerpresoluties van het Buitengewoon congres van 1 december 1980, 4.
[237] VANHOOREN, P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 26-27.
[238] VANHOOREN, P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 43-45.
[239] VANHOOREN, P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 58-66.
[240] VANHOOREN, P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 73-75.
[241] VANHOOREN, P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 75-76.
[242] VANHOOREN, P. Concordia. De geschiedenis van de Landelijke Bedienden Centrale, 213.
[243] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 87-88.
[244] Jaarverslag LBC/NVK 1970, 4.
[245] Jaarverslag LBC/NVK 1970, 6.
[246] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de raad van afgevaardigden LBC/NVK. 3 oktober 1971, 5-6.
[247] ANTWERPEN. LBC/NVK. Resoluties LBC-congres 18-20 mei 1973. Activiteit en actualiteit, 2-3.
[248] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de raad van afgevaardigden LBC/NVK. 16 november 1983, 2.
[249] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 87-88.
[250] ANTWERPEN. LBC/NVK. Document Bestuurlijke Raad nr. 82/1. 31 december 1981.
[251] ANTWERPEN. LBC/NVK. ACV-document. De werkneemsters en het ACV. Voorstellen. 22 december 1981, 1.
[252] ANTWERPEN. LBC/NVK. ACV-document. De werkneemsters en het ACV. Voorstellen. 22 december 1981, 6.
[253] ANTWERPEN. LBC/NVK. ACV-document. De werkneemsters en het ACV. Voorstellen. 22 december 1981, 9-11.
[254] ANTWERPEN. LBC/NVK. Document Bestuurlijke Raad nr. 82/17. 19 oktober 1982. Vertegenwoordiging van de vrouwen in de statutaire ACV- en LBC-organen, 1.
[255] ANTWERPEN. LBC/NVK. Document Bestuurlijke Raad nr. 82/17. 19 oktober 1982. Vertegenwoordiging van de vrouwen in de statutaire ACV- en LBC-organen, 2.
[256] ANTWERPEN. LBC/NVK. Document Bestuurlijke Raad nr. 82/17. 19 oktober 1982. Vertegenwoordiging van de vrouwen in de statutaire ACV- en LBC-organen, 2.
[257] ANTWERPEN. LBC/NVK. Bijlage document Bestuurlijke Raad nr. 84/13. Vertegenwoordiging vrouwelijke leden, 1.
[258] ANTWERPEN. LBC/NVK. Bijlage document Bestuurlijke Raad nr. 84/13. Vertegenwoordiging vrouwelijke leden, 2.
[259] PASTURE, P., e.a. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 127.
[260] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de raad van afgevaardigden LBC/NVK. Verslag Raad 18 juli 1972, De toekomst van de LBC, 4.
[261] Jaarverslag LBC/NVK. 1979, 15.
[262] Jaarverslag LBC/NVK. 1979, 15.
[263] Jaarverslag LBC/NVK. 1979, 15.
[264] PASTURE, P., e.a. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 134-135.
[265] Jaarverslag LBC/NVK. 1979, 16.
[266] PASTURE, P., e.a. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 135-136.
[267] Jaarverslag LBC/NVK. 1971, 11.
[268] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de raad van afgevaardigden LBC/NVK. Verslag Raad 30 januari 1977, 2-3.
[269] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de raad van afgevaardigden LBC/NVK. Ontwerp jaarprogramma 1981-1982. 22 juni 1981, 6-7.
[270] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de raad van afgevaardigden LBC/NVK. Document van de Bestuurlijke Raad nr. 83/23, 2.
[271] PASTURE, P., e.a. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 136.
[272] PASTURE, P., e.a. In de ban van het getal: ledenanalyse van het ACV 1900-1990, 136.
[273] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Statutair congres 28-29 november 1974, Resolutie inzake structuur en activiteit eigen aan de bedienden, technici en kader, 17.
[274] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Statutair congres 28-29 november 1974, Resolutie voor een verbetering van het statuut der vakbondsafgevaardigden, 18.
[275] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Statutair congres 28-29 november 1974, Resolutie voor een systematische syndicale vorming, 20.
[276] GENT. AMSAB. Archief BBTK – nationaal 1962-1991 (niet geïnventariseerd). Statutair congres 28-29 november 1974, Resolutie voor een meer uitgebreide sociale voorlichting, 20.
[277] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 117-118.
[278] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 103.
[279] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 104.
[280] Jaarverslagen LBC/NCK. Jaarverslag 1971, 11.
[281] Jaarverslagen LBC/NCK. Jaarverslag 1973, 8.
[282] Le droit de l’employé, januari 1974, p.8.
[283] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 107.
[284] Jaarverslagen LBC/NCK. Jaarverslag 1973, 7.
[285] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 131.
[286] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 132.
[287] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 134.
[288] LBC-NVK, De vakbond van bedienden en kaderpersoneel in Vlaanderen en Brussel (België), 23.
[289] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 76.
[290] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de raad van afgevaardigden LBC/NVK. Uit de toespraak van K. Van Rompaey op de LBC-Raad van 23 februari 1974. Het probleem van de aansluiting van de christelijke organisaties bij het EVV, 1-6.
[291] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de raad van afgevaardigden LBC/NVK. Verslag Raad 2 april 1974, 1-4.
[292] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de raad van afgevaardigden LBC/NVK. Verslag Raad 23 februari 1974, 5-8.
[293] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 76.
[294] Jaarverslagen LBC/NVK. Jaarverslag 1979, 111.
[295] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 76-77.
[296] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 77.
[297] Jaarverslagen LBC/NVK. Jaarverslag 1979, 111.
[298] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de raad van afgevaardigden LBC/NVK. Nota aan de afdelingsbesturen en nationale belangengroepen. Tussentijds evaluatie congresresoluties 1981. 6 mei 1983, 2-3.
[299] ANTWERPEN. LBC/NVK. Verslagen van de vergaderingen van de raad van afgevaardigden LBC/NVK. Document Raad nr.81/15. 6 november 1981,3.
[300] VANHOOREN, P. Bedienden in beweging, 77.
[301] Interview met Ferre Wyckmans, Algemeen – Secretaris LBC/NVK. 30 maart 2004.
[302] Interview met Carlos Polenus, ondervoorzitter van BBTK-SETCA en internationaal onderhandelaar voor Union Network International (UNI). 12 mei 2004.