Ondergaan of ondernemen? Levenslooponderzoek van de generatie van 1830/31 in Assenede. (Christa Matthys)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

DEEL III: BESLUIT

 

Hoofdstuk 7. Algemeen besluit

 

In dit besluitende hoofdstuk wil ik nagaan in hoeverre de vragen uit het eerste hoofdstuk beantwoord en de doelstellingen geraliseerd zijn. Na ieder hoofdstuk zette ik de belangrijkste onderzoeksresultaten per sector en geslacht, in het licht van de probleemstelling, al eens op een rij. Het is niet de bedoeling al deze zaken hier nog eens op te sommen. Hier wil ik die vaststellingen uit Hoofdstuk 4 en 5 en deze uit Hoofdstuk 6 aan elkaar koppelen om zowel wat economische sectoren als wat de verdeling tussen de geslachten betreft tot een besluit te komen. Daarbij zal ik nagaan in welke mate de betrachtingen uit het eerste hoofdstuk zijn gerealiseerd.

 

§1. Gedragspatronen per sector

 

In het besluit van Hoofdstuk 5 kwam ik tot de vaststelling dat de handelswijze van enerzijds landbouwers en werklui en anderzijds van ambachtslieden en personen uit de sector handel/diensten inzake professionele aspecten veel gelijkenissen vertoont. Landbouwers en werkers vertonen op alle vlakken een grote professionele homogeniteit, terwijl in de andere sectoren iets meer verandering heerst. In Hoofdstuk 4 bleek dat elke groep eigen demografische kenmerken vertoont. Hoofdstuk 6 leerde dan weer dan de resultaten van dat handelen per beroepsgroep erg verschillen.

 

Doorheen de levensloop slagen de landbouwers er het best in om zich te verrijken. In de landbouw is er vaak sprake van echte landbouwersgezinnen: alle gezinsleden werken op het eigen bedrijf. Het beeld dat ik vanuit de bronnen van die verrijking krijg, doet vermoeden dat de verrijking niet zozeer het gevolg is van het combineren van verschillende beroepen, maar veeleer van de verwerving van extra grond (en eventueel het bewerken van een groter bedrijf). Toch kan ik niet uitsluiten dat er wel van ‘verborgen’ beroepscombinaties sprake is.

Ik heb in de besluiten van het vierde en vijfde hoofdstuk een aantal keer de opmerking gemaakt dat het gedrag van de landbouwers wijst in de richting van een strategie met het oog op het verwerven van een groter inkomen. Het huwelijksuitstel bij de landbouwerszonen kan wijzen op een lange termijnstrategie. Aangezien de meeste landbouwerszonen hetzelfde beroep als hun vader uitoefenen, kunnen zij maar huwen wanneer ze over een eigen bedrijf kunnen beschikken. De reden voor het lange wachten kan verschillende oorzaken hebben: men beschikt nog niet over de financiële mogelijkheden om grond te pachten of te kopen, er wordt van de persoon verwacht dat hij nog bijdraagt aan het gezinsinkomen, er is geen geschikt bedrijf beschikbaar, ... De keuze tot het uitstellen van het huwelijk, met mogelijke gevolgen zoals seksuele frustratie, wordt wellicht geprefereerd boven een huwelijk op een moment dat men nog geen bedrijf kan verwerven. In dat laatste geval degradeert men immers naar werkman. In een aantal gevallen vomt emigratie een middel om een bedrijf naar de eigen wensen te bekomen. Ook het vrij vroeg (laten) huwen van landbouwersdochters kan beďnvloed worden door verwachtingen op lange termijn. Deze meisjes trouwen meestal ook met een landbouwer. Door eerder te huwen, kan men meer kinderen krijgen die op het eigen bedrijf kunnen werken. Landbouwersgezinnen blijken inderdaad kroostrijk te zijn.

Een alternatieve en succesvolle keuze voor landbouwerskinderen is het ongehuwd blijven samenwonen van enkele broers en zussen op het ouderlijk adres. De frčreches blijken de grootste vooruitgang te boeken inzake inkomen ten opzichte van hun vader. Ook wat betreft bedrijfsgrootte blijven drie op vier attestaties in dezelfde grooteorde als de ouders. Frčreches hebben als voordeel ten opzichte van huwende koppels dat zij kunnen voortbouwen op een reeds bestaand bedrijf, terwijl een getrouwd koppel vaak een nieuw bedrijf moet vinden. Gezien het succes van deze samenlevingsvorm lijkt het mij goed mogelijk dat in dit geval weldegelijk van een bewuste lange termijnstrategie sprake kan zijn.

 

De werkers vormen de armste beroepsgroep. De generatie van de cohorteleden bewerkt meer aanvullende landbouwbedrijfjes dan die van de ouders. Dat is het gevolg van het uiteenvallen van enkele erg grote bedrijven. De werklui spelen dus zeker in op lokale ontwikkelingen. Er is ook een lichte verrijking waar te nemen doorheen de levensloop van de cohorteleden. Vermoedelijk gaat het ook om een toenemend grondbezit. Uit de bronnen blijkt dat werklui nauwelijks een beroep doen op aanvullende inkomens uit nevenberoepen. Net als bij de landbouwers is er sprake van ‘werkersgezinnen’. Binnen het gezin worden de oudere kinderen wel vaak als bode ‘verhuurd’ aan een ander huishouden zodat een vaster inkomen dan dat van een losse arbeider is voorzien. Ik ben er echter van overtuigd dat de bronnen een deel van de werkelijkheid buiten beeld laten en dat veel werkersgezinnen in de kalmere periodes van het jaar ook ambachtelijke huisnijverheden uitvoeren. Een uitgekiende en flexibele combinatie van losse en vaste loonarbeid, het bewerken van een eigen stukje grond en het uitvoeren van aanvullende bezigheden kan volgens mij worden opgevat als een korte termijnstrategie met het oog op de handhaving en eventueel een verhoging van het inkomen.

Werklui huwen vooral met elkaar. Dat is wellicht geen bewuste keuze maar een gevolg van hun lage sociale aanzien. Eerder kunnen sommige huwelijken met een persoon uit een andere sector gezien worden als een poging om de sociale positie te verbeteren. De late huwelijksleeftijd van werkerskinderen, man of vrouw, heeft veel mogelijke verklaringen waarvan ik op basis van mijn analyse geen enkele als doorslaggevend kan beschouwen. Hier kan ik ook geen aanwijzingen in vinden voor strategisch gedrag.

 

Sommige ambachtslui behoren tot de rijkste dorpelingen terwijl anderen onderaan de sociale ladder bengelen. Daarnaast is er nog een kleine middengroep. Bij de ambachtslui loopt de verrijking trager dan bij de vorige sectoren. De grote sociale ongelijkheid binnen de groep kan door voor iets tussenzitten. Sommige subsectoren zijn duidelijk meer welvarend dan andere: de voedingssector heeft bijvoorbeeld zeer rijke vertegenwoordigers, terwijl in de bouw meer bescheiden inkomens het vaakst voorkomen. Veel ambachtelijken vullen hun inkomen aan met een eigen lapje grond. De rijksten combineren deze zaken nog met grondbezit en ambachtelijke of tertiaire nevenactiviteiten. Zoals vermoedelijk ook bij de werklui het geval is, is hier een combinatie van verschillende inkomens aan de orde. Die kunnen het gevolg zijn van ‘strategische’ beslissingen. Het is echter niet eenduidig of een doel op lange (vergroting vermogen) of korte termijn (handhaving vermogen) wordt beoogt. Een tweede verklaring voor de tragere verrijking kan de algemene achteruitgang van de ambachtelijke sector in Assenede zijn. In Hoofdstuk 5 bleek immers dat de ambachtelijke sector wat betreft tewerkstelling aan belang moet inboeten.

Een merkwaardige vaststelling was dat bij de ambachtslui een niet te verwaarlozen aantal steriele huwelijken voorkomt. Deze lijken mij toch zeker op bewust gedrag te wijzen. In de ambachtelijke sector kan het hele gezin niet in het familiebedrijf worden ingeschakeld. Veel gezinsleden werken niet of hebben andere bezigheden. Ambachtelijke zelfstandigen verdienen echter vrij veel (Bijlage 9), zeker ten opzichte van andere geattesteerde beroepen. Het is mogelijk dat sommige ambachtelijken het krijgen van kinderen als een aanslag op hun vermogen beschouwen. De kinderen moeten immers ook de sociale positie van het gezin uitstralen, terwijl ze maar een bescheiden loontje binnenbrengen. Een echte vergroting van het inkomen zit er dan niet in, misschien dreigt zelfs een vermindering. Als dergelijke motivatie achter de beslissing om geen kinderen te krijgen, schuilt, is er sprake van een lange termijnstrategie. Bovenstaande redenering is echter puur hypothetisch.

 

De personen uit de sector handel en diensten verrijken ook langzamer dan gemiddeld. Deze groep vertoont een vrij grote heterogeniteit zowel wat de grootte van het inkomen als de samenstelling ervan betreft. Deze sector kent in de tweede helft van de 19de eeuw een bloei inzake tewerkstelling, zowel bij de hoofd- als bijberoepen. Mogelijk is het grote aantal herbergiers en winkeliers ervoor verantwoordelijk dat de verrijking van de personen met een hoofdberoep in deze sector minder vlot verloopt.

Wat betreft demografisch gedrag kan ik verwijzen naar dezelfde tendens als ik hier bij de ambachtelijken heb vermeld.

 

Er zijn in deze cohorte geen gezinnen aangetroffen die enkel van een niet-arbeidsinkomen leven. Renteniers komen slechts een klein aantal persoonsjaren voor. Vrouwen die tijdens hun huwelijk of op latere leeftijd geen beroep uitoefenen, wonen bijna altijd samen met werkende personen. Het is ook mogelijk dat zij een pensioen krijgen.

 

§2. Gedragspatronen volgens geslacht

 

Uit alle hoofdstukken bleek de afhankelijke positie van de vrouw ten opzichte van de man. Voor alleenstaande vrouwen is er weinig werkgelegenheid en liggen de lonen lager, waardoor ze dus weinig kans hebben om zich te handhaven op het platteland. Wellicht wenden vrouwen en mannen daardoor verschillende strategieën aan om hun sociale positie te verbeteren en maken ook de ouders verschillende beslissingen voor zonen en dochters.

 

Op professioneel vlak en op gebied van geletterdheid tonen vrouwen zich mobieler dan de mannen. Behalve bij de landbouwers en werklui, waar de verhoudingen ongeveer gelijk liggen, oefenen meer mannen als vrouwen hetzelfde of een gelijkaardig beroep uit als hun vader (of moeder voor de vrouwen). Wat betreft geletterdheid treden de grootste verschuivingen dan weer op bij de werklui en in de textielsector. Wellicht wordt de toekomst van jongens op professioneel vlak beter gepland dan die van meisjes. Zonen uit de meeste ambachtelijke subsectoren leren in veel gevallen ook een ambachtelijk beroep aan bij een meester, niet noodzakelijk in dezelfde subsector als de vader, terwijl de meisjes, als ze al niet gewoon thuisblijven, vooral een aanvulling op het gezinsinkomen bieden via ongekwalificeerde arbeid. De beslissingen die voor (en eventueel door) de jongens worden getroffen, wijzen dus op een lange termijnstrategie, waarbij aan de latere arbeids- en inkomenspositie van de zoon wordt gedacht. Ook omwille van de sociale positie leren nagenoeg alle zonen uit de ambachtelijke en tertiaire sector lezen en schrijven (Tabel 6.12.). De meisjes daarentegen worden ingeschakeld in een gezinsstrategie op korte termijn, namelijk het bijdragen aan het gezinsinkomen. In veel gevallen blijft er tijd over om naar school te gaan. Enkel in de armere gezinnen, waar de dochters al werkvrouw actief zijn, is dat wellicht niet mogelijk. De geattesteerde ongeletterde cohorteleden in Tabel 6.11. die in tegenstelling tot hun vader uit de ambachtelijke of tertiaire sector ongeletterd zijn, zijn allemaal werkvrouwen. Dat de mobiliteit inzake alfabetisme bij de werkersdochters hoger ligt, kan ook wijzen op de belangrijker positie van zonen. Zonen worden omwille van hun grotere bijdrage aan het gezinsinkomen al snel in het arbeidsproces ingeschakeld, maar wanneer de vader geletterd is wil men dat beetje sociale prestige wellicht toch graag aan de jongens doorgeven. Voor de meisjes is het krijgen van onderricht wellicht bijkomstig. Mogelijk is hun scholing afhankelijk van de jongens in het gezin. Als de zonen omwille van het sociaal prestige naar school gaan, moeten de meisjes meer bijdragen aan het inkomen en hebben zij dus minder tijd om de les te volgen. Als de jongens daarentegen meer geld binnenbrengen is er voor de meisjes misschien meer tijd om naar school te gaan. Bovenstaande redenering is een veronderstelling. Ik heb daar geen bewijzen voor. In de arbeidsintensieve landbouw worden zonen en dochters ingeschakeld op het eigen bedrijf. Ze krijgen ook beide scholing. Voor deze sector kan ik op minder verschillen wijzen.

 

Omdat voor meer jongens dan meisjes in een lange termijnstrategie wordt voorzien, is het huwelijk voor de vrouwen het middel om hun sociale positie te bevestigen of te verhogen. In de meeste gevallen vindt men een partner met een gelijkaardige professionele en sociale achtergrond. Toch slaagt een klein aantal vrouwen erin te huwen met iemand die voor hen duidelijk een hogere sociale positie meebrengt. Het belang van het huwelijk voor de vrouw blijkt ook uit de huwelijken met weduwnaars. Voor vrouwen (en wellicht ook voor mannen, die in deze categorie niet zijn aangetroffen) die niet huwen biedt het samenleven met ongehuwde broers en zussen goede perspectieven. Omdat deze samenlevingsvorm enkel voorkomt bij kinderen van rijkere vaders en vaak gunstige gevolgen heeft kan het om een vooraf bepaalde lange termijnstrategie gaan. Het feiten dat vrouwen in een dergelijke positie iets onafhankelijker zijn, durf ik niet als argument aanbrengen voor de veronderstelling dat zij daarom sneller geneigd zouden zijn hun seksuele behoeften op te bergen, omdat het misschien anachronistisch is. Andere ongehuwden hebben meestal enkel gehuwde broers en zussenen gaan daar inwonen. Dat is geen strategie, maar een gevolg van het niet getrouwd raken.

 

§3. Besluit

 

Per sector en geslacht ben ik er dus in geslaagd één of meerdere gedragspatronen aan te wijzen. In een aantal van die gevallen kan ik ‘strategisch’ gedrag vermoeden. In iedere sector en voor zowel mannen als vrouwen bestaat wellicht een grote verwevenheid tussen strategieën op korte en lange termijn. Toch lijken bij de landbouwers vooral lange termijnstrategieën aan te wijzen, terwijl bij de werklui eerder doelen op korte termijn beoogd worden. In de ambachtelijke en de tertiaire sector treden wellicht onderlinge verschillen op wat betreft termijn wegens de verscheiden samenstelling van deze groepen. Dat bij de werklui, de armste groep, nauwelijks aanwijzingen zijn voor strategieën op lange termijn, is logisch. Pas wanneer men met zekerheid over een vermogen beschikt dat voldoende is om het gezin te onderhouden, kan men beslissingen nemen om dat vermogen op de lange duur te vergroten. Zolang dat niet het geval is, komt het er vooral op aan het inkomen hier en nu op peil te houden. De sociale positie van de man is meer het gevolg van een lange termijnstrategie in het ouderlijk gezin dan bij de vrouw. Meisjes worde vooral voor doelen op korte termijn ingeschakeld en vooral de huwelijkssluiting kan ‘strategische’ waarde op lange termijn bezitten.

De mógelijke strategieën die ik in dit besluit en de rest van de verhandeling heb vernoemd, zijn slechts op te vatten als aanzetten voor verder onderzoek. Ik heb echter geen andere doelstelling geambieerd. De beperkte omvang van de populatie waarmee hier is gewerkt, maakt het niet mogelijk te generaliseren. Het komt er voor volgende onderzoekers op aan om via verschillende levensloopstudies na te gaan of de hier en in andere verhandelingen geformuleerde hypotheses voor meerdere cohorten aan de orde zijn.

 

Aan de centrale vraag van dit onderzoek is dus voldaan. Een aantal nevenaspecten bleven, alweer als gevolg van de kleine aantallen in deze studie, onderbelicht.

Aangezien zelfs de groep personen per sector of geslacht, die het ‘algemene’ patroon volgt, erg beperkt is in omvang, is het onmogelijk om na te gaan of de ‘uitzonderingen’ die zijn genoteerd ook daadwerkelijk uitzonderingen zijn, dan wel uitingen van een alternatief en minder voorkomend gedragspatroon. Om aan dit probleem het hoofd te bieden is het onderzoek van grotere cohortes noodzakelijk.

Ook het onderscheid tussen het gezins- en individueel belang bij het maken van bepaalde keuzes en mogelijke spanningen tussen de twee, kan ik op basis van deze studie niet achterhalen. Om daaraan voor deze cohorte het hoofd te bieden, zou ik de verdere evolutie van het ouderlijk gezin kunnen volgen nadat het cohortelid dat gezin heeft verlaten. Omwille van de arbeidsintensiviteit van het bronnenonderzoek was dit niet haalbaar. Voor grotere onderzoeken kan de event history analysis soelaas bieden.

Wat betreft de wisselwerking tussen maatschappelijke transformaties en individuele gedragingen, blijven mijn vastellingen vooral beperkt tot de tot nu toe meest onderzochte richting, namelijk de invloed van de samenleving op het individu. Weer is het onderzoek van grotere groepen nodig, samen met de vergelijking tussen in de tijd van elkaar verwijderde cohorten.

 

Deze verhandeling wil vooral een impuls geven aan het levenslooponderzoek met betrekking tot Vlaanderen. Dit onderzoek spitste zich toe op het onderscheid naar economische sector en geslacht. Ook andere vergelijkingen kunnen overwogen worden.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende