Armenzorg te Gent, 1600-1640. (Toon Boden) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
3 Administratieve en financiële structuur van de armenkamer
Ondanks het belang van de armenkamer en de omvang van het archieffonds, zijn er opmerkelijk weinig publicaties geweid aan deze gecentraliseerde instelling voor armenzorg. Instellingen die onder financieel beheer van de kamer stonden, hebben sporadisch de aandacht van historici getrokken en bepaalde sociaal-economische thema’s werden onderzocht op basis van het archiefmateriaal van de armenkamer. Marleen Kin deed interessant onderzoek over verarmingprocessen en de sociale stratificatie van armoede te Gent in de achttiende eeuw aan de hand van bewaarde armenrollen.[132] Literatuur over de instelling zelf, haar werking en maatschappelijk belang is eerder schaars. Aangezien onze verhandeling in de eerste plaats gericht is op de openbare steunverlening, zou het ons te ver leiden om alle functies en instanties die door de armenkamer werd gecoördineerd, aan diepgaand onderzoek te onderwerpen. Dit neemt niet weg dat een minimum aan inzicht in de bestuurlijke organisatie en de financiële structuur van de armenkamer essentieel is om de openbare onderstand te bestuderen. De stelling dat armenzorg een geïnstitutionaliseerd instrument was van de sociale politiek, impliceert dat de machthebbers direct (bijvoorbeeld door het bekleden van functies in de administratieve kaders), of indirect (als geldschieters en wetgevers) de openbare onderstand konden beïnvloeden. Een betoog dat niet in gemakkelijk functionalisme wil vervallen moet zulke betrokkenheid aantonen. Aangezien de aard en de omvang van de sociale voorzieningen werd bepaald door de beschikbare middelen en het financiële beleid van de verantwoordelijken, dienen we beide elementen grondig te bestuderen.
Te Gent werd zoals in vele steden in de Nederlanden een gecentraliseerde beurs opgericht in uitvoering van het keizerlijke decreet van 7 oktober 1531. De reglementen betreffende de voornaamste functies binnen de armenkamer, haar structuur en organisatie werden uitgevaardigd door de schepenen. De reglementen aangaande ondergeschikte ambten, evenals de inwendige orde, het weeshuis en de scholen, lieten de schepenen aan de gouverneurs over. Dit impliceert uiteraard niet dat de stadsmagistraat en de top van de administratieve hiërarchie naar eigen goeddunken de armenzorg konden vorm geven. Zij moesten rekening houden met de structuur en administratieve kaders van ondergeschikte charitatieve instellingen en parochiale heilige geesttafels.
In 1535 beslisten de schepenen om de liefdadigheidsfondsen te centraliseren onder beheer van een stedelijke armenkamer. Bestaande liefdadigheidsinstellingen werden niet afgeschaft maar zoveel mogelijk geïntegreerd in de nieuwe armenkamer. Aldus werd de parochiale structuur van de stad als werkkader behouden. De middeleeuwse parochiale ‘dissen’ of ‘tafels van de heilige geest’ bleven na 1535 bestaan maar de meeste van hun charitatieve initiatieven werden geleidelijk door de nieuwe instelling overgenomen. In de bronnen ontdekt men vanaf dat ogenblik de term “ghemeene aermen” in tegenstelling met “dis-aermen”.[133] Waarschijnlijk bleven de afzonderlijke instellingen en parochiale dissen een verstrekkende autonomie behouden en mag men de gecentraliseerde bevoegdheid van de armenkamer niet overschatten. Veel verder dan een overkoepeling van de bestaande instellingen kwam het niet. Wel beheerde de armenkamer direct de armenscholen, het weeshuis, het huis van Barmhartigheid en enige fundaties die waren overgenomen van de ambachtsgilden.[134] De reglementering die aanvankelijk was vooropgesteld door de schepenen bleek niet aan de verwachtingen van alle betrokkenen te voldoen. Reeds anderhalf jaar na de publicatie van het eerste reglement (1544-1549), werd door de geestelijkheid en de dismeesters van de verschillende parochies een concept tot wijziging ingediend bij de schepenen (3 februari 1551).[135] Het concept wilde vooral voorzien in de bevoegdheid tot hen innen van de diverse inkomsten wat erop kan wijzen dat het bestaande administratieve kader haar macht niet zonder meer wilde overdragen aan de nieuwe instelling. De plaatselijke leden van de parochiegemeenschap die de steunverlening altijd hadden gecontroleerd, zouden deze niet zomaar uit handen geven. Indien we functionele verklaringen willen bieden aan ontwikkelingen binnen de openbare onderstand te Gent, zouden we eerst systematisch onderzoek moeten verrichten naar de mate van participatie van economische, politieke en sociale elites in deze kaders. De sociale controle, die uitging van deze gemeenschap, waar de pastoor vaak een belangrijke sociale positie innam, was waarschijnlijk belangrijker dan deze die de machthebbers wensten uit te oefenen. Anderzijds mag men niet uit het oog verliezen dat de armenkamer steeds het financiële beheer van de verschillende instanties controleerde en op deze manier wel haar prioriteiten kon opleggen.
De armenkamer werd bestuurd door dertien gouverneurs gekozen door de schepenen onder de voornaamste burgers van de stad. Zij waren verantwoordelijk voor het algemene beleid en moesten er vooral op waken dat de jaarrekening sloot. De gouverneurs werden bijgestaan door een ontvanger-generaal die de steunfondsen beheerde en nauwgezet de boekhouding bijhield. Daarnaast had elke parochie een ontvanger-particulier, die de armenbussen regelmatig ledigde, de opbrengst van de wekelijkse omhalingen inde en de giften van particulieren in ontvangst nam. De wekelijkse bedeling werd toevertrouwd aan de heilige geestmeesters en de leken-distributeurs, die elk jaar in onderling overleg de parochiale armenrollen opstelden, na zorgvuldig onderzoek van de precieze behoeften van de afzonderlijke armen. Aan alle inwoners van de stad werd opgeroepen om melding te maken van huishoudens die in armoede verkeerden bij de schepenen of de gouverneurs.
Een genuanceerde prosopografische analyse van de belangrijkste ambtenaren van de armenkamer ligt niet binnen de mogelijkheden van onze verhandeling maar is onontbeerlijk indien men gerechtvaardigde uitspraken wil doen over de doelstellingen die de elites via de armenzorg trachtten te verwezenlijken. De gouverneurs werden vooral uit de elite en hogere middengroepen gerekruteerd. Men mag aannemen dat zij tot de beperkte top van de Gentse samenleving behoorden, die een verstrekkende machtspositie in het maatschappelijke leven bekleedden. De voornaamste functies waren immers onbezoldigd en van de functionarissen werden daarenboven dotaties verwacht. Onder de gouverneurs van de armenkamer treft men dikwijls gewezen of toekomstige schepenen, stedelijke ambtenaren en zelfs advocaten van de Raad van Vlaanderen. Voor hen primeerde de economische belangen van de stad en de handhaving van de openbare orde. In de Arteveldestad was er geen scherp onderscheid tussen economische en politieke elites. In de zeventiende eeuw ging er veel macht uit van het stadspatriciaat, die vaak in de schepenbanken zetelden en de oversten van de ambachten leverden.
De belangrijke rol die de magistraat vervulde bij het uitvaardigen van de reglementen, het aanstellen van de functionarissen en het toekennen van geldelijke steun impliceert dat hun visie op de armenzorg van essentieel belang was bij de totstandkoming van de steunverlening en het uitstippelen van het sociale beleid. Het stedelijke overheidsbeleid had tevens een grote impact op de sociale structuren van de samenleving. De productieverhoudingen in de vroegmoderne exportindustrieën kunnen niet los worden gezien van het gevoerde overheidsbeleid. De economische belangen van de stad primeerden over het algemeen in het beleid van de autoriteiten. Hierdoor verdedigde ze vaak de belangen van de kooplui, aangezien zij voor de afzet zorgden. Ook ondernemers konden op de volledige steun van de autoriteiten rekenen zolang hun activiteiten aan voldoende stedelingen werkgelegenheid verschaftten.[136] Het corporatieve stelsel, dat ver was uitgehold in de meeste exportcentra van enige omvang, was bijna volledig in handen van de stadsmagistraat. Dit was alleszins het geval in de corporatie van de tijk- en linnenwevers; de belangrijkste nijverheidstak in de zeventiende eeuw.[137] Sociale rust en onderwerping aan de arbeidsmarkt waren uiteraard niet de enige criteria die van belang waren bij de toekenning van de steunverlening. Plaatselijke solidariteitsbanden en persoonlijk individuele criteria hebben zeker een grote invloed blijven uitoefenen bij het opstellen van de armenlijsten.
De doorslaggevende overweging die tot de oprichting van de armenkamer heeft geleid, was ongetwijfeld de zorg om een meer coherent beleid mogelijk te maken door centralisatie van de steunfondsen. Zeker in het geval van Gent, waar de organisatie van de wekelijkse bedeling haar parochiale structuur behield, kan het belang van dit financiële aspect bezwaarlijk overschat worden. Aangezien de omvang en de aard van de sociale voorzieningen in de eerste plaats beperkt werden door de beschikbare financiële middelen, dienen we de inkomensstructuur van de armenkamer grondig te analyseren. De algemene jaarrekeningen, waarvan slechts drie jaartallen verloren zijn gegaan, vormen de beste weerspiegeling van de financiële structuur van de armenkamer en verschaffen overzichtelijke informatie over de bestemming van de fondsen voor armenzorg. De verwerking van deze in hoofdzaak kwantitatieve informatie biedt ons de mogelijkheid om onze gegevens in een breder sociaal-economisch kader te plaatsen. We zullen de financiële structuur van de armenkamer in de eerste helft van de zeventiende eeuw vergelijken met twee momentopnamen uit andere periodes. Een van de eerste getuigenissen die ons inlicht over de dagelijkse werking van de armenkamer na de herovering van Farnese is de algemene rekening die de inkomsten en uitgaven registreert van de boekhoudkundige periode 1 december 1584 tot 30 april 1585. Ongeacht de kortere periode, vertoont dit document veel gelijkenissen met de algemene rekeningen uit het begin van de zeventiende eeuw.[138] Hieruit kunnen we afleiden dat de bestuurlijke en administratieve praktijken van de armenkamer geen radicale hervormingen hebben ondergaan in deze periode. We beschikken tevens over een schematisch overzicht van de financiële middelen van de armenkamer, dat werd opgesteld door de bestuurders in 1751.[139]
3.2.1 financiering van de armenzorg
Het financiële beheer van de steunfondsen die voor de armenzorg te Gent werden ontvangen, was een van de belangrijkste functies van de stedelijke armenkamer. Door de absolute waarde van de inkomsten te vergelijken met de stijging van de levensduurte kunnen we ons een beeld schetsen van de reële evolutie van deze bedragen. We dienen ons ook af te vragen of er een verband bestaat tussen de inkomsten van de armenkamer met de bevolkingsevolutie en de economische bedrijvigheid van de stad. Deze bevindingen moeten we trachten te verklaren door de verschillende inkomstenbronnen van nabij te bekijken. Vanuit sociaal-economisch perspectief is het daarenboven extra interessant om iets langer stil te staan bij de privé-liefdadigheid, dat steeds een aanzienlijk percentage vertegenwoordigde in het totale inkomstenpakket. Daarnaast zijn vooral inkomsten uit renten en uit subsidies van de stadskas van een dergelijk belang dat we ze niet onbesproken kunnen laten. We dienen ons af te vragen of de autoriteiten in de zeventiende eeuw ernstige inspanningen hebben geleverd om de armste inwoners behoorlijk te ondersteunen. Een goede kennis van de financiering van de armenzorg is noodzakelijk indien men wil nagaan in hoeverre er sprake was van inkomensoverdracht van rijk naar arm.
Figuur 3.1 index van de inkomsten
|
Index inkomsten |
index roggeprijzen |
Reële index |
1600-1609 |
100,0 |
100,0 |
100% |
1610-1619 |
109,9 |
107,0 |
103% |
1620-1629 |
133,1 |
133,1 |
100% |
1630-1639 |
149,0 |
159,8 |
93% |
Grafiek 3.2 evolutie van de inkomstenen de graanprijzen.
Indien men de nominale waarden van de inkomsten van de armenkamer correleert aan de roggeprijzen merken we op dat de reële waarden van de ontvangsten gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw ongeveer op hetzelfde niveau zijn gebleven. Wanneer het prijsniveau in de jaren twintig algemeen hoger komt te liggen dan in de eerste decennia, stellen we tot onze verbazing vast dat de ontvangsten van de armenkamer evenredig zullen toenemen. Aan de economische bedrijvigheid van de Arteveldestad kan deze toename niet worden toegeschreven aangezien de stedelijke conjunctuur een korte recessiefase doormaakte in deze periode. Een verband tussen de demografische ontwikkeling en de evolutie van de inkomsten is er op het eerste zich ook niet. De bevolkingsevolutie werd gekenmerkt door een expansieve ontwikkeling in de eerste decennia en een stabilisering in de loop van de jaren twintig. De inkomsten waren relatief stabiel en zouden pas stijgen in de periode wanneer de demografische expansie reeds in vaart was verminderd. Om inzicht te krijgen in de factoren die het globale verloop van de inkomsten hebben bepaald is het nuttig om een gedifferentieerde analyse te maken van de verschillende inkomensposten.
Grafiek 3.3 Inbreng van de verschillende inkomensposten in Vlaamse groten.
Grafiek 3.4 Procentuele evolutie van de verschillende inkomensposten.
Voor een beeld te krijgen van de evolutie tussen de verschillende inkomensposten hebben we om de vijf jaar steekproeven gehouden en grafisch weergegeven. Aangezien de bedragen van jaar tot jaar sterk fluctueren, hebben we telkens het rekenkundige gemiddelde van twee opeenvolgende jaren genomen zodat we de kans op afwijkingen verkleinen. Vooral voor de renten wordt op deze manier de kans op afwijkingen verkleind aangezien de interesten vaak om de twee of om de drie jaar werden betaald.
Inkomsten uit particuliere liefdadigheid.
Grafiek 3.3 geeft de absolute bedragen weer in denieren groten Vlaams. Het is duidelijk dat de inkomsten uit de parochies de hoogste post blijven gedurende de hele periode. Deze post is volledig afhankelijk van de particuliere liefdadigheid en verzamelt het totaal van de bedragen uit de bussen, de ommegangen en particuliere schenkingen. Testamentaire schenkingen werden meestal aan de geestelijken of ontvangers-particulier van de afzonderlijke parochies overgemaakt en zijn in de rekenboeken ook per parochie verrekend. Hun inbreng op de totale inkomsten van de armenkamer was uiteraard aan sterke fluctuaties onderhevig maar mag op lange termijn niet onderschat worden. Meestal werden immers renten of erfrenten geschonken en deze inkomenspost zou sterk stijgen gedurende de zeventiende en de achttiende eeuw.[140] Particuliere giften die rechtstreeks aan de gouverneurs werden geschonken, werden niet bij de inkomsten uit de parochies verrekend maar werden genoteerd in een afzonderlijke rubriek aalmoezen. Deze vertegenwoordigden slechts een klein percentage van de totale ontvangsten uit particuliere liefdadigheid. De inbreng van aalmoezen was heel sterk aan jaarlijkse schommelingen onderhevig en het is moeilijk om een evolutie vast te stellen voor een relatief korte periode. Het dient beklemtoont dat deze rubriek in de jaarboeken niet enkel uit particuliere giften was samengesteld maar ook vaak schenkingen uit de stadskas bevatte. Deze bedragen werden door de schepenen geschonken in jaren van extreme armoede.
Grafiek 3.5 inkomsten uit de parochies in Vlaamse groten.
Grafiek 3.6 Procentuele evolutie van de inkomsten uit de parochies.
Indien we de inkomsten uit de parochies afzonderlijk weergeven, stellen we vast dat deze over de gehele periode relatief constant blijven. De uitschieters in de eerste decennia werden veroorzaakt door testamentaire schenkingen. Het algemeen hoger niveau vanaf de jaren dertig is gedeeltelijk te wijten aan de boekhoudkundige verandering in de jaarrekeningen. Vanaf dan werden de inkomsten uit collectes in de posten van de afzonderlijke parochies verwerkt. In de grafieken 3.3, 3.4 en 3.6 hebben we deze bedragen ook voor de eerste decennia opgeteld bij het totaal van de inkomsten uit de parochies waaruit blijkt dat ze op het einde van de bestudeerde periode gemiddeld 50% hoger liggen dan in het begin van de zeventiende eeuw. Indien we de nominale waarde van deze bedragen vergelijken met het algemenen prijsniveau, moeten we vaststellen dat de reële waarde van de particuliere ontvangsten niet gestegen zijn ondanks de stijging van het aantal inwoners. De reden hiervoor is dat voor het grootste deel van de bevolking, de reële inkomsten zouden dalen door de stijging van de algemene levensduurte die niet werd gecompenseerd door aanpassing van de lonen en wedden. Voor de eigenaars van huizen, grootgrondbezitters, zelfstandigen ondernemers en werkgevers en handelaars zouden de inkomsten wel toenemen. De bezittende klasse, die in de zeventiende eeuw geleidelijk een minderheid zou worden, kon immers profiteren van de waardevermeerdering op de immobiliënmarkt en de prijsstijgingen van afgewerkte producten. Misschien vertaalde de stijging van de inkomsten van deze categorieën uit de elite en de middengroepen zich in een verhoogde vrijgevigheid. De meerderheid van de immigranten behoorden evenwel niet tot de bezittende klasse met het gevolg dat de bevolkingsgroei niet gepaard ging met een evenredige toename van de fondsen uit particuliere liefdadigheid.
Overheidsgelden
Het bedrag dat jaarlijks door de stadskas werd gefinancierd bleef de gehele periode constant op 604 ponden Vlaams. De inkomsten uit indirecte belastingen, die in feite ook afkomstig waren van de stadsinkomsten, hebben we ook in de grafieken verwerkt. Als men rekening houdt met de bevolkingsontwikkeling van de stad en indien men deze nominale bedragen zou verrekenen met de prijsontwikkelingen moet men vaststellen dat de stedelijke bewindvoerders vanaf de jaren twintig opmerkelijk minder investeerden in de armenzorg dan bij het begin van de zeventiende eeuw.
Doorgaans hadden de heffingen op consumptiegoederen een welomschreven doel in de vroegmoderne periode. In de eerste helft van de zeventiende eeuw werden de belastingen vooral geheven in de vorm van de honderdste penning of door vaste tarieven, bijvoorbeeld twee groten per sloop wijn. De schepenen konden beslissen welke heffingen toekwamen aan de armenzorg en bepaalden hierdoor mede de omvang van de financiële middelen waarover de openbare steunverlening kon beschikken. In de rekeningen van de armenkamer staan de inkomsten van deze heffingen afzonderlijk genoteerd. Deze kwamen, in orde van belangrijkheid, voornamelijk uit de heffingen op bier en wijn, graan- en maalderijaccijnzen, stuk en pondgelden (heffingen op inkomende waren) en tenslotte uit de indirecte belastingen die werden geïnd op de tafel aan de vismarkt (zout, vis en brandhout). Aangezien ook gebruiksgoederen van de lagere klassen belast werden zou men kunnen stellen dat er slechts in beperkte mate sprake was van een herverdeling van de inkomsten. De samenstelling van de accijnzen veranderde regelmatig wat erop wijst dat een actieve politiek werd gevoerd met de stadsinkomsten. Het is moeilijk om een exact beeld te krijgen van de inkomsten uit stedelijke heffingen aangezien ook renten bezet konden worden op de accijnzen. De armenkamer beschikte alleszins over een gedeelte van deze inkomsten maar het zou onbegonnen werk zijn te berekenen hoeveel deze juist inhielden aangezien deze renten niet in een afzonderlijke rubriek werden genoteerd.
In de eerste helft van de zeventiende eeuw varieerde de inkomsten uit heffingen tussen tien en zes procent van de totale ontvangsten. Ook in 1741 bracht de honderdste penning 385 ponden op wat neerkomt op zeven procent. In de rekening van 1585 waren deze bedragen zowel absoluut als relatief veel hoger en vertegenwoordigde de inkomsten uit indirecte belastingen met 42% zelfs de hoogste inkomenspost. Het merendeel was afkomstig uit de heffingen van 2 groten per sloop wijn. Deze belasting, die werd verhoogd tot drie groten per sloop, werd in de zeventiende eeuw traditiegetrouw wel nog in de jaarrekeningen genoteerd maar niet meer ontvangen door de armenkamer. De economische crisis, tengevolge van de burgeroorlog in de jaren tachtig, en de reconciliatiebelasting van Fillips II hebben ongetwijfeld negatieve repercussies gehad op het inkomen en het vermogen van de elites en de middengroepen, en dus ook op de inkomsten uit particuliere liefdadigheid. De autoriteiten, voor wie de sociale stabiliteit in deze woelige periode op de eerste plaats kwam, voorzagen een aanzienlijk deel van de inkomsten uit indirecte belastingen aan de stedelijke armenzorg. Daar er op vijf maanden tijd voor bijna 800 ponden aan indirecte belastingen aan de armenkamer werden overgemaakt, mogen we aannemen dat de extreme behoeftigheid, die in de hand werd gewerkt door de duurte van de graanprijzen, de autoriteiten hebben aangespoord tijdelijke maatregelen te treffen.
Inkomsten uit immobiliën en beleggingen
Immobiliën en beleggingen die door de armenkamer werden beheerd, vertegenwoordigden een aanzienlijk deel van de totale ontvangsten. Deze inkomenspost zou verhoudingsgewijs het meest toenemen gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw. De opbrengst van huizen en gronden, die haar eigendom waren, vormden hiervan nog een relatief klein percentage in deze periode. Hun invloed zou relatief gezien wel toenemen wat toegeschreven kan worden aan de waardevermeerdering op de immobilieënmarkt die veroorzaakt werden door het algemene prijsniveau, de bevolkingsevolutie en de verbetering van de stedelijke economie. Het grootste gedeelte van de inkomsten uit immobilieën waren beleggingen in de vorm van renten. Deze zullen vanaf de jaren twintig geleidelijk boven de ontvangsten uit stadsinkomsten uitstijgen.
Voor renten werd er in 1585 niet eens een afzonderlijke post in de jaarrekeningen voorzien. Misschien beschikte de armenkamer in deze periode nog niet over beleggingen en zou deze post pas tegen het begin van de zeventiende eeuw ontwikkeld worden. Anderzijds weerspiegelde de economische crisis zich naar alle waarschijnlijkheid in de activiteit op de immobilieënmarkt. Door de uitzonderlijke kapitaalvlucht was er immers een tekort aan contant geld ontstaan en door de economische malaise was er weinig vraag naar krediet voor investeringen. We hebben reeds opgemerkt dat de opbrengsten van huizen en gronden en de inkomsten uit renten zowel relatief als absoluut het meest in waarde zullen toenemen gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw. Deze evolutie zette zich blijkbaar door in de zeventiende en de achttiende eeuw. In 1741 ontving de armenkamer 2615 ponden aan renten (47%) en 493 ponden aan huishuren en landpachten (9%). De overige posten zijn niet spectaculair veranderd. Particuliere giften, testamentaire schenkingen en aalmoezen vormden samen een bedrag van 2026 ponden, of 36% van de totale inkomsten, die in dat jaar 5594 ponden bedroegen.[141]
3.2.2 uitgaven van de armenkamer
Bij het bestuderen van de jaarlijkse uitgaven, dienen we op dezelfde manier te werk te gaan als bij de inkomsten. Daarnaast zullen we onze gegevens trachten te interpreteren op kortere termijn door ze te vergelijken met bestaande prijsreeksen en gegevens over de klimatologische omstandigheden.
Figuur 3.7 index van de uitgaven
|
Index uitgaven |
index roggeprijzen |
reële index |
1600-1609 |
100,0 |
100,0 |
100% |
1610-1619 |
128,3 |
107,0 |
120% |
1620-1629 |
161,6 |
133,1 |
121% |
1630-1639 |
155,1 |
159,8 |
97% |
Grafiek 3.8 evolutie van de uitgaven en de graanprijzen
In tegenstelling tot de inkomsten merken we op dat de uitgaven van de armenkamer sterker zullen stijgen dan de algemene levensduurte in het begin van de zeventiende eeuw. De stijging van de uitgaven in de eerste decennia van de zeventiende eeuw was waarschijnlijk te wijten aan de bevolkingsgroei van de stad. Vanaf ca.1627 wordt de stijgende lijn onderbroken en stabiliseren de uitgaven zich. Dit zou erop kunnen wijzen dat de saneringsmaatregelen, die in de ordonnantie van 26 september 1626 werden uitgevaardigd, grondig werden doorgevoerd.
Grafiek
3.9 Verhouding van de verschillende uitgavenposten
ten opzichte van het totale
pakket aan sociale voorzieningen.
De wekelijkse distributie aan de huisarmen bleef over de gehele periode de grootste uitgavenpost (ca. 35%). De evolutie van de uitgaven aan wekelijkse bedeling zullen we in een volgend hoofdstuk uitvoerig behandelen. Naast financiële steun bezorgde de armenkamer kousen, schoenen, klederen, lijnwaad, dekens en bedden aan de ondersteunde armen. In geval van ziekte hadden de armen recht op gratis medische hulp en medicijnen. De uitgaven aan bestede kinderen en aan kinderen, ouderen en krankzinnigen die in het weeshuis verbleven zouden in snel tempo stijgen gedurende de eerste helft van de zeventiende eeuw.
Uitgaven aan kledij.
Grafiek 3.10 De evolutie van de uitgaven aan kledij en schoeisel in ponden Vlaams.
In het begin van de zeventiende eeuw werd er relatief veel uitgegeven aan kledij voor de armen (ongeveer 30%) maar in deze voorzieningen werd blijkbaar stevig bespaard. Ondanks de prijsstijgingen en de toename van het aantal armen werd er in absolute bedragen zelfs minder uitgegeven aan kledij. Het totale bedrag dat aan kledij werd gespendeerd kan zelfs omgekeerd evenredig in verband worden gebracht met het verloop van de roggeprijzen, en de uitgaven aan openbare steunverlening. Het stijgende verloop van de uitgaven aan kledij werd onderbroken door het duurtejaar van 1608. Het licht dalend verloop van de curve vanaf dan tot ca. 1624 heeft waarschijnlijk te maken met de verhoogde uitgaven aan openbare steunverlening. Blijkbaar werd in de uitgaven aan kledij het meest bezuinigd wanneer de financiële capaciteiten van de armenkamer ontoereikend waren om de geldelijke steunverlening te financieren. Wanneer de roggeprijzen in de loop van de jaren twintig op een algemeen hoger niveau komen te liggen, merken we dat de bestedingen aan kledij in aanzienlijke mate waren gedaald. In 1624 werden voor het laatst bedden aangekocht voor de armen. De prijsstijgingen van de roggeprijzen hebben ervoor gezorgd dat de wekelijkse distributie moest verhoogd worden. De uitgaven aan kledij en schoeisel haalden in sommige jaren zelfs geen 10% van de totale uitgaven meer. Deze opmerkelijke daling mag niet worden toegeschreven aan de financiële sanering die vanaf 1626 werd doorgevoerd aangezien reeds in de jaren voordien werd bezuinigd in deze uitgavenpost.
Uitgaven aan kinderen en ouderlingen.
Grafiek 3.11 Evolutie
van de uitgaven aan bestede kinderen,
het weeshuis en niet-suppoosten in ponden
Vlaams.
De meest opmerkelijk evolutie in de uitgaven van de armenkamer zijn de kosten die werden gemaakt voor het weeshuis en het onderhoud van bestede kinderen. De kolom van de niet suppoosten omvat de steunverlening die werd voorzien voor behoeftige passanten of vreemdelingen die op medische verzorging konden rekenen. Tussen 1621 en 1625 kregen de uitgaven aan de arme meisjesschool een afzonderlijke notering in de rekenboeken. De kosten voor het weeshuis werden in de boekhoudkundige verslagen pas vanaf 1629 apart genoteerd. Deze uitgaven hebben we grafisch afgebeeld maar tevens verrekend in de kolom van de totale bestedingen aan kinderen om een beter zicht te hebben op de evolutie van deze uitgavenpost. Het valt trouwens op dat de uitgaven die bestemd waren voor het weeshuis slechts een fractie omvatten van de totale uitgaven aan arme kinderen. In de ordonnantie van 1626 werd reeds gewezen op de uitbreiding van het probleem van pauperkinderen die de straten onveilig maakten. Twee verklaringen die elkaar niet uitsluiten kunnen hiervoor verantwoordelijk zijn. Waarschijnlijk was er door de bevolkingsevolutie en de verarming een enorme toename van het aantal arme kinderen. Anderzijds is het ook mogelijk dat de autoriteiten door de demografische en economische ontwikkelingen in de zeventiende eeuw met andersoortige problemen werden geconfronteerd. Door het overaanbod op de arbeidsmarkt was de regulatie van de arbeidsmarkt niet langer een hoofdbekommernis zoals mag blijken uit de versoepeling van de wetgeving omtrent bedelarij. Door de transformatie van de stedelijke economie werd misschien meer belang gehecht aan de opleiding van kinderen. Een zekere graad van geschooldheid was bijvoorbeeld aangewezen voor de productie van fijner linnen en legatuurweefsels. Daarenboven waren voor de versterking van het religieuze en politieke gezag meer ingrijpende maatregelen nodig en zou men zich actiever met de opvoeding van pauperkinderen gaan bezighouden. De pauperkinderen werden verplicht om naar de zondagscholen te gaan waar ze werden onderricht in de christelijke leer en konden een professionele opleiding genieten door bij ambachtsmeesters in de leer te gaan.
3.2.3 Financiële politiek van de armenkamer
De uitgaven werden uiteraard niet enkel bepaald door de effectieve sociale nood maar waren beperkt door de omvang van de steunfondsen die ter beschikking werden gesteld voor de armenzorg. Het was de belangrijkste taak van de gouverneurs om erop toe te zien dat de jaarrekeningen klopten. Het financiële beheer van de armenkamer stond onder de uiteindelijke controle van de schepenen die er tevens over waakten dat de discrepantie tussen de uitgaven en de inkomsten niet buitensporig werd.
Grafiek 3.12 Uitgaven en inkomsten van de armenkamer in groten Vlaams.
De fluctuaties van de uitgaven- en de inkomstencurven vertonen op korte termijn een gelijkaardig verloop. De hoogtes van de uitgaven werden veroorzaakt door noodomstandigheden zoals strenge winters of duurtejaren. Het zal niet verwonderen dat de artificiële correlatie van de inkomsten die de uitgaven op korte termijn volgden, het gevolg was van noodoplossingen en tijdelijke maatregelen. De verklaring hiervoor is dat in de jaren dat de uitgaven door omstandigheden (strenge winters, duurtejaren) sterk stegen er ook vaak maatregelen door de stadsmagistraat werden getroffen om aan extra inkomsten te geraken. De autoriteiten konden extra geld uit de stadskas schenken (deze werden ondergebracht bij de aalmoezen) of extra ommegangen organiseren. Dit gebeurde voor de eerste keer in 1608 ten gevolge van de strenge winter en vervolgens in 1612, waarschijnlijk door de hoge graanprijzen. In 1615 werd opnieuw een uitzonderlijke ommegang toegestaan door de schepenen “ter regarde vande grote achterheede vande camere”. Vanaf dat jaar merken we dat deze oplossing, die oorspronkelijk bedoeld was als uitzonderingsmaatregel, permanent werd toegepast. In de jaarboeken blijft men wel spreken van “extraordinaire ommegangen”. Een praktijk die door de gouverneurs werd toegepast bestond erin om renten te verkopen of geloste renten niet terug om te zetten in nieuwe beleggingen maar te gebruiken om de uitgaven te dekken. Deze activiteiten waren uiteraard op lange termijn nefast voor de financiële politiek van de armenkamer en ze werden herhaaldelijk verboden door de schepenen. In 1619, 1628 en in 1631 werden ordonnanties uitgevaardigd waarin bevolen werd de geloste renten terug te beleggen in nieuwe renten. Het was immers vaak de uitdrukkelijke eis van de donateurs dat de renten, in geval van uitkoop, herbelegd werden. Vanaf 1920 merken we in de rekenboeken van de armenkamer achteraan een apart hoofdstuk met de bedragen van geloste renten die nog herbelegd dienden te worden. Het valt trouwens op dat er op het einde van de bestudeerde periode bijna geen nieuwe renten meer werden aangekocht (zie grafiek 3.13). De renten ten laste van de armenkamer zijn vooral jaarlijkse uitdelingen en vieringen ingevolge testamentaire beschikkingen of alimentatiegelden die in de vorm van een rente werden uitbetaald. Soms werden ook renten geschonken aan de armenkamer met als voorwaarde dat de opbrengsten gedurende het leven van de schenker zichzelf of bepaalde verwanten zouden toekomen.
Grafiek 3.13 Aankoop van nieuwe renten en uitgaven aan interesten in ponden Vlaams.
Grafiek 3.14
Procentuele verhouding van de uitgaven met de inkomsten
(3-jaarlijkse
voortschrijdende gemiddelden).
Als we de saldi van de jaarrekeningen bekijken, merken we dat de uitgaven tot ca. 1627 sterker bleven stijgen dan de inkomsten. De verklaring hiervoor is dat demografische ontwikkeling van de stad waarschijnlijk wel heeft gezorgd voor een evenredige toename van de uitgaven maar niet heeft bijgedragen tot een stijging van de inkomsten. In de jaren twintig bleef het aantal armen toenemen en immigranten die reeds drie jaar in de stad verbleven, hadden in principe ook recht op ondersteuning. De armenkamer kon de kosten van hun onderhoud blijkbaar niet langer dragen want de discrepantie tussen de uitgaven en de inkomsten bleef toenemen. Het voorgebod van 1626 bevatte strenge maatregelen tegen immigranten en voorzag bovendien in de mogelijkheid om bedelen toe te laten aan werkonbekwame inwoners. De armenkamer is er blijkbaar in geslaagd een ingrijpende financiële sanering tot stand te brengen want op enkele jaren tijd zouden de saldi terug een positief niveau bereiken. Er dient wel op gewezen te worden dat er heel weinig investeringen werden gedaan in nieuwe beleggingen. Interen op het eigen kapitaal kon een handige noodoplossing zijn in duurtejaren maar indien geen pogingen werden ondernomen om de bezittingen substantieel te verhogen, was dit op lange termijn een nefaste politiek. De openbare steunverlening werd waarschijnlijk verlaagd door de saneringsmaatregelen. Op kledij en andere voorzieningen werd het meest bezuinigd indien de financiële middelen van de armenkamer ontoereikend werden. De kosten aan voorzieningen voor arme kinderen en bejaarden bleven in deze periode toenemen.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[132]M. KIN, Economische transformaties en verarming te Gent in de achttiende eeuw, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 8 (1982), p.34-53. en Ruimtelijke stratificatie van arm en rijk te Gent: Een doorsnede in 1741 en ca. 1777/84, in: DE BELDER, J., PREVENIER, W., en VANDENBROEKE, C., Sociale mobiliteit en sociale structuren in Vlaanderen en Brabant van de late Middeleeuwen tot de 20e eeuw (Studia Historica Gandensia, 257), Gent, 1983, p.129-148.
[133] S. DE KEYSER, Documenten over de stichting en de inrichting van de armenkamer te Gent (1535-1578), in: Bulletin de la Commission Royale d’Histoire – Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CXXXIV (1968) p.141.
[134] J. DECAVELE en J. VANNIEUWENHUYSE, Archiefgids. Deel I. oud archief, Gent, 1983. p.244.
[135] S. DE KEYSER, Documenten over de stichting en de inrichting van de armenkamer te Gent (1535-1578), in: Bulletin de la Commission Royale d’Histoire – Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CXXXIV (1968) p.145.
[136] J. DAMBRUYNE, Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16de-eeuwse Gentse ambachtswereld, Gent, 2002, p. 70.
[137] J. BASTIN, De Gentse Lijnwaadmarkt in de XVIIe eeuw, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XXI (1967), p.161-162.
[138] Zie bijlage……
[139] M. KIN, Economische transformaties en verarming te Gent in de achttiende eeuw, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 8 (1982), p.43.
[140] In 1640 vertegenwoordigden de renten 25% wat nog steeds minder was dan de inkomsten uit de parochies. In 1751 vertegenwoordigden de renten met 47% de grootste inkomenspost van de armenkamer. M. KIN, Economische transformaties en verarming te Gent in de achttiende eeuw, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 8 (1982), p.43.
[141] M. KIN, Economische transformaties en verarming te Gent in de achttiende eeuw, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 8 (1982), p.43.