Armenzorg te Gent, 1600-1640. (Toon Boden)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

2 Wetgeving en doelstellingen.

 

Aangezien de wetgevende praktijk van centrale en lokale overheden ons de meeste inlichtingen verschaffen over de sociaal-politieke strategieën die door de machthebbers werden gehanteerd, dienen we deze grondig te analyseren om een beeld te krijgen van de functie en de plaats die armenzorg hierin kreeg. De stelling dat armenzorg als beheersingsstrategie van de elites fungeerde, impliceert immers dat dit stelsel hun gepercipieerde belangen diende. In het vorige hoofdstuk hebben we kort en theoretisch toegelicht wat sociale politiek juist inhield en in welke omstandigheden sociaal-politieke interventies werden ontplooid. Niet de armoede op zich maar de mate waarin de sociale repercussies van dit proces een bedreiging vormden voor de sociaal-politieke orde, bepaalden de aard en de maatschappelijke geladenheid van het sociale probleem. In het bijzonder de verschillende vormen en snelheden waarin het proletariseringproces evolueerde, zouden onder specifieke omstandigheden elitefracties hebben aangespoord om sociaal-politieke interventies te ontwikkelen ter consolidatie van politiek-ideologische structuren of mercantiele belangen. Aangezien de problematisering als een eerste sociaal-politieke interventie moet beschouwd worden, zullen we uit de normatieve documenten trachten te evalueren hoe het armoedevraagstuk door de machthebbers werd gepercipieerd. We moeten ons tevens afvragen of er een verband bestaat tussen de discrepanties in het proletariseringsproces en de verschuivingen op sociaal-politiek gebied.

Aangezien de eerste helft van de zestiende eeuw gekenmerkt wordt door een intense wetgevende activiteit van vorsten, stadsbesturen en armenvoogden, is het van belang om kort stil te staan bij het wettelijk raamwerk dat in deze periode werd gecreëerd. Het nieuwe systeem van armenzorg dat werd ontwikkeld bij de overgang van de Middeleeuwen naar Moderne Tijden moest een meer gecoördineerde en permanente vorm van sociale politiek mogelijk maken. De hervormingen werden ideologisch verantwoord door het religieushumanistische parcours en van een wettelijke basis voorzien door de het centrale gezag. De manier waarop de moderne openbare onderstand werd georganiseerd geeft ons een beeld van het al dan niet rationeel karakter van de nieuwe wetgeving en welke sociaal-politieke interventies mogelijk werden gemaakt door het hervormde systeem. Aangezien de inrichting van de plaatselijke armenzorg in grote mate overgelaten werd aan de lokale autoriteiten, dienen we te evalueren in welke mate de centrale wetgeving navolging kende en of stedelijke overheden dezelfde motieven hadden bij de inrichting van de armenzorg.

In de Nederlanden werd door Keizer Karel in 1531 een omvangrijk edict afgekondigd dat ook een uitvoerige passage bevatte over de armenzorg.[47] De stedelijke autoriteiten te Gent beslisten in 1535 om de armenzorg te herstructureren, waardoor een intense wetgevende activiteit in gang werd gezet. De reglementen betreffende de voornaamste functies binnen de armenkamer, haar structuur en organisatie werden uitgevaardigd door de schepenen. De reglementen aangaande ondergeschikte ambten, evenals de inwendige orde, het weeshuis en de scholen, lieten de schepenen aan de gouverneurs over. Het zou ons te ver leiden om alle reglementen stuk voor stuk te bespreken. Een grondige analyse van deze normatieve documenten leert ons dat vele ordonnanties letterlijke passages bevatten van eerder uitgevaardigde wetteksten. Bovendien is het niet onze bedoeling om alle aspecten van de armenkamer uitvoerig te behandelen. We zullen kort haar organisatie toelichten en tevens stilstaan bij de belangrijkste wetteksten die tot de oprichting van de gemene beurs hebben geleid en ons inlichtingen verschaffen over onderliggende doelstellingen en motieven van de machthebbers. Op de decreten en ordonnanties die werden uitgevaardigd in de eerste helft van de zeventiende eeuw zullen we vanzelfsprekend uitvoeriger ingaan. We moeten ons afvragen of de armenzorg in Gent gereorganiseerd werd op basis van de principes die het keizerlijke edict werden aanbevolen en nagaan in hoeverre de wetteksten die in de zeventiende eeuw werden uitgevaardigd, aansluiten bij de eerdere ordonnanties. Was er een verband met de specifieke ontwikkeling van het proletariseringsproces en maakte de wetgeving die tot de oprichting van de armenkamer heeft geleid in 1535 een moderne openbare onderstand met arbeidsregulerende functie mogelijk? Werd dit stelsel in de zeventiende eeuw in stand gehouden of moet men vaststellen dat de armenzorg gedegradeerd werd tot haar laatmiddeleeuwse proporties?

 

 

2.1 Grondwettelijk raamwerk van de armenzorg

 

2.1.1 Keizerlijk edict van 1531 betreffende de reorganisatie van de armenzorg

 

Op 7 oktober 1531 vaardigde Karel V een ordonnantie uit die repressieve maatregelen tegen bedelarij aan het hele land oplegde en plaatselijke gezagdragers opdroeg de armenzorg op een efficiëntere manier te organiseren. Deze wettekst vormde het normatieve kader waarbinnen de armenzorg in verschillende Nederlandse steden tot op het einde van het ancien regime georganiseerd zou worden. Aangezien dit normatieve document in de reglementboekjes van de armenkamer steeds volledig werd genoteerd en latere wetteksten voortdurend verwijzingen aanhalen, is het van belang om de bepalingen en doelstellingen van het edict uitvoerig toe te lichten.

 

Inhoud

 

In de eerste plaats bevat het edict repressieve bepalingen en reglementen betreffende arbeidsplicht en beperking van migratie. Over heel het land moesten strikte maatregelen getroffen worden om de bedelarij te weren. Bedelaars dienden gestraft te worden met opsluiting en bij herhaling met lijfstraffen. Slechts enkele, nauw omschreven categorieën werden hiervan uitgezonderd: bedelmonniken, gevangenen en melaatsen. Pelgrims mochten niet op eigen initiatief bedelen maar kregen recht op een overnachting in een passantenhuis. Toelating om te bedelen kon enkel indien de armenvoogden van de plaatselijke locaties hierin toestemden. Slechts in geval van oorlog, overstroming en brand was het armen toegelaten hun woonplaats te verlaten. Om te voorkomen dat dit anders dan in uiterste nood gebeurde, moesten armen van hun plaatselijke overheid een schriftelijk bewijs verzoeken waarin de uitdrukkelijke reden van hun vertrek vermeld werd. Op vertoon van dit bewijs konden zij zich in een nieuwe woonplaats vestigen, waar zij echter minstens een jaar in hun eigen onderhoud moesten voorzien alvorens zij recht op onderstand genoten. Alle valide armen werden verplicht te werken en ‘onmaatschappelijk’ gedrag zoals drankmisbruik moest beteugeld worden. De armen mochten wel bier kopen in potten maar moesten deze thuis opdrinken en mochten niet dronken zijn. Volgens de Potter “eene even menslievende als wijze bepaling” want “hoe gestreng ook onder zeker opzicht, beroofde de armen evenwel niet in al hunnen genoegens”.[48] De armen werden niet enkel verboden hun tijd te verdoen in kroegen, ook van kansspelen en braspartijen dienden zij zich afzijdig te houden.

Pas na deze strenge verbodsbepalingen geeft het edict regels voor de herinrichting van de armenzorg. Alle plaatselijke liefdadige fondsen moesten worden samengevoegd in een gecentraliseerde beurs. Om de inkomsten uit de samengevoegde armenfondsen aan te vullen verordonneerde het edict het plaatsen van vaste armenbussen in de kerken en wekelijkse collectes aan huis. Als beheerders van deze inkomsten werden de aanzienlijke leden van de plaatselijke gemeenschap aangewezen. Zij waren over hun beheer rekenplichtig aan de overheid. In de eerste plaats moest aandacht geschonken worden aan traditionele armen: zieken, zwakken, kraamvrouwen, jonge wezen en vondelingen. Het plakkaat legde grote nadruk op de noodzaak om arme kinderen op te voeden tot economische zelfstandigen, op school of bij een ambachtsmeester. Al wie met werken de kost kon verdienen, moest daartoe gedwongen worden en was steunverlening onwaardig. De moderne openbare onderstand ging weliswaar gepaard met de wettelijke uitsluiting van grote groepen behoeftigen, zowel vreemde bedelaars als werkbekwame inwoners, maar zij impliceerde tegelijkertijd de erkenning dat de lokale autoriteiten de plicht hadden zorg te dragen voor de plaatselijke armen. Tot slot werden officieren, wethouders en armenvoogden opgeroepen het edict zo vaak dat nodig geacht werd, uit te breiden en te verbeteren. Het principe dat de armenzorg essentieel een taak was van de overheden had definitief ingang gevonden. Het radicaal vernieuwende van deze wetgeving was vooral gelegen aan de koppeling van de reorganisatie van de armenzorg aan maatregelen tegen de bedelarij. Het edict zou tot het einde van de achttiende eeuw de grondwet van de armenzorg in de Nederlanden blijven.[49] Overheden zouden conform de oproep daartoe op het slot van het stuk, de wetgeving in de loop van de tijd aanvullen en aanscherpen.

 

Perceptie en ideologische opvattingen

 

Het zou vermetel zijn te veronderstellen dat tijdgenoten correcte diagnoses stelden van de dieperliggende oorzaken van de armoedeproblematiek. Het feit dat proletarisering geen doel op zich was voor grootgrondbezitters en kooplieden-ondernemers, betekende dat een sociaal-demografische dynamiek op gang werd gebracht, waarop tijdgenoten geen vat hadden. Het proces van maatschappelijke verandering werd door de verschillende machtsgroepen op zeer verschillende manier geïnterpreteerd. De gevolgen van deze desintegratieprocessen begonnen zich echter op grotere schaal als voordien te manifesteren en de sociale spanningen die hiermee gepaard gingen hebben aanleiding gegevens tot nieuwe percepties en ideologische opvattingen omtrent armenzorg. Reeds in de wijze waarop een sociaal probleem omschreven wordt, is een specifieke ideologische beoordeling aanwezig van het gedrag van de probleemgroepen en een aanduiding van de richting waarin deze beïnvloed dienden te worden.[50] Volgens Spaans werd het edict geïnspireerd door de humanistische gedachten betreffende armenzorg.[51] Talrijke humanisten, bekommerd door de massale sociale nood en vermoedelijk ook bevreesd voor nieuwe revoltes, stelden middelen voor ter bestrijding van behoeftigheid en beteugeling van de landloperij. De religieuze hervormers lieten zich evenmin onbetuigd en veroordeelden alle vormen van ledigheid in uiterst scherpe bewoording en heiligden de arbeid.[52] Invloedrijke humanisten zoals Erasmus en Thomas More schreven met afgunst over bedelaars en vagebonden, die als asociale individuen werden gecatalogiseerd. Het belangrijkste en meest invloedrijke traktaat uit deze periode is ongetwijfeld de subventione pauperum, waarin de Spaanse Humanist Juan Vives, die in Brugge verbleef, een heel programma uiteen zette waarin arbeidsplicht en maatregelen tegen bedelarij gekoppeld werden aan de reorganisatie van de armenzorg.[53] Dit traktaat, dat werd gepubliceerd in 1525, oefende zonder enige twijfel een grote invloed uit, maar het moet gezien worden als een ideologische verantwoording voor het optreden van de stedelijke magistraten die in dezelfde tijdspanne een nieuw systeem van armenzorg hadden tot stand gebracht dat een radicale breuk betekende met de Middeleeuwse opvattingen omtrent liefdadigheid. Deze vernieuwingen werden van een theoretische basis voorzien door humanistisch gevormde leden van de stedelijke elites, maar het waren vooral de toenemende sociaal-economische moeilijkheden die aanleiding hebben gegeven tot de reorganisatie van de armenzorg en de nieuwe religieus-humanistische opvattingen moeten geïnterpreteerd worden vanuit dit restrictieve tijdskader. Het ideologische discours van humanisten en theologen was belangrijk, omdat hun argumenten door de stedelijke overheden konden gebruikt worden om de creatie van een gecentraliseerde beurs te rechtvaardigen. Het centrale gezag leverde de wettelijke basis met de ordonnantie van 1531, waarvan de ideologische argumenten duidelijk de tijdsgeest vertolken. Dit betekent evenwel niet dat de centrale en stedelijke autoriteiten dezelfde doelstellingen hadden. De inbreng van humanisten was vooral van belang omdat hun discours de verschillende elitefracties verenigde en de termen waarin het was opgesteld tegelijk de ideologische geladenheid bepaalde waarmee het ‘sociale probleem’ voortaan benaderd werd. De humanisten erkenden dat werkloosheid en bedelarij symptomen waren van een slecht functionerende maatschappij, maar door arbeidsdwang als praktische oplossing te promoten zouden ze tevens bijdragen aan de toenemende culpabilisering van valide armen.

 

Ordehandhaving

 

De groeiende omvang van de verarmde bevolking kon een politiek probleem vormen als ze de bestaande machtsverhoudingen bedreigde en met weerstand en revolte de openbare orde verstoorde. De politieke geladenheid van sociale interventies wordt bepaald door de mate waarin geproletariseerde bevolkingslagen door de elites gedefinieerd worden als een sociaal probleem en hangt nauw samen met de mate waarin processen van staatsvorming waren gevorderd. De groeiende werkloosheid maakte het noodzakelijk de behoeftigen onder controle te houden. De steden werden overspoeld met gelukzoekers die werk of materiële onderstand hoopten te vinden, wat vaak een illusie bleek want de meeste exportnijverheden verkeerden nog steeds in crisis. De sociale spanningen, die toenamen toen de graanprijzen in 1530 een nieuw hoogtepunt kenden na mislukte oogst, waren de directe aanleiding voor het centrale gezag om een wetgeving uit te vaardigen die meer ingrijpende en structurele maatregelen mogelijk maakte. Ordehandhaving en zorg waren bij de aanvang van de Moderne Tijden altijd gescheiden geweest. Gaandeweg zou de invloed van de autoriteiten ook in de armenzorg toenemen. De openbare onderstand werd door de elites in de eerste instantie beschouwd als een middel om de sociale en politieke druk op de maatschappelijk structuren op te vangen. Door de plaatselijke overheid de verantwoordelijkheid te geven voor de zorg van de eigen armen werd het mogelijk om een omvattend geheel van sociale regelgeving tot stand te brengen. Beide elementen versterkten elkaar. Efficiënte zorg zou de bedelarij overbodig maken. Omgekeerd was repressie van landloperij en bedelarij een voorwaarde voor de organisatie van voldoende zorg voor de plaatselijke armen.[54] Met het vernieuwde bedelingsysteem waren de autoriteiten in staat om een beperkte mate van sociale controle uit te oefenen op de onderste lagen van de bevolking maar men mag niet uit het oog verliezen dat de volksmassa in haar totaliteit ontsnapte aan deze controle. Het instituut armenzorg vormde slechts een deelaspect van de sociale politiek. De bepalingen uit het edict van 1531 passen in een breder kader van de sociale politiek die in de vroegmoderne periode ontplooid werd. Het is in deze context belangrijk om te beseffen dat vooral absolutistische regimes ordonnanties uitvaardigden om controle over de volksmassa te verwerven. Het betreft een amalgaam van maatregelen die erop gericht waren het volk te disciplineren en volksvermaken uit te bannen omdat deze aanleiding gaven tot morele en politieke wanorde. Samenscholingen en drankmisbruik brachten maar al te vaak fysiek geweld met zich mee, wat dan weer oproep kon veroorzaken. Deze sociaal-politieke interventies kregen vaak de actieve en morele steun van de opkomende burgerij die op deze manier hun maatschappelijke positie konden bestendigen. Ook stedelijke overheden zouden gedurende de Nieuwe Tijden geleidelijk overgaan tot regulering van de volkscultuur, bijvoorbeeld door de afschaffing van traditionele feesten en volksvermaken.[55] De overheid heeft voortdurend getracht volksvermaken zoals kermissen en traditionele feesten te verbieden omdat deze aanleiding gaven tot ongeregeldheden en vaak ondubbelzinnig tegen de machthebbers gericht waren. Het feit dat deze verordeningen voortdurend herhaald werden, wijst er echter op dat men op deze aspecten van de volkscultuur weinig vat kreeg, omdat ze fundamenteel waren voor de instandhouding van solidariteitsnetwerken en reciprociteitrelaties, die een cruciale rol speelden in de strijd voor overleving.[56] Onaantastbaar was bijvoorbeeld de kroeg die fungeerde als drankhuis en ontspanningslokaal maar ook de mogelijkheid bood om op een rationele en goedkope manier essentiële behoeften te bevredigen, zoals het uitsparen van brandstof in de wintermaanden. Het centrale gezag kreeg hierbij de steun van ideologisch-culturele instanties die soms uiteenlopende belangen hadden maar begrepen dat de ideologisch politieke orde het best gewaarborgd bleef als ze hun krachten bundelden. Aangezien het streven naar religieuze discipline samenviel met de behoefte aan sociale controle, hadden kerk en staat er alle belang bij hun krachten te bundelen.

 

Arbeidsmigratie en regulering van de arbeidsmarkt

 

Gedeeltelijk samenhangend en gedeeltelijk los van de ordehandhaving bevat het edict ook maatregelen die een efficiëntere organisatie van de arbeidsmarkt mogelijk moesten maken. Beide sociaal-politieke doelstellingen kunnen uiteraard niet altijd gelijktijdig gerealiseerd worden, maar ze veronderstellen beide een hoge mate van sociale controle op de lagere klassen. Ook stedelijke overheden hebben in de loop van de Nieuwe Tijden voortdurend ordonnanties uitgevaardigd die erop gericht waren de volksmassa aan de eisen van de arbeidsmarkt te onderwerpen. Het ambachtswezen werd niet alleen steeds verder uitgehold, ook profane en zelfs religieuze verenigingen kregen meer en meer een verenigingsverbod opgelegd en hun activiteiten werden sterk aan banden gelegd. De strategieën van arbeidsdwang, verbod op bedelarij, onderdrukking van feesten, kermissen en verlofdagen kregen op die manier een rol naast de uitholling van het ambachtswezen die in de meeste exportnijverheden vastgesteld kan worden. In de eerste plaats was de armenzorg van belang voor het voorkomen van migratie van armen naar steden en opkomende industriecentra zodat deze niet overspoeld werden door behoeftigen, laat staan werkonbekwame gelukzoekers. In de meeste centra was het lokale proletariaat immers in voldoende mate aanwezig om het aanbod aan goedkope en ongeschoolde arbeid te voorzien en een zekere druk op de lonen in stand te houden. Arme mensen hoorden te blijven op de plaats waar ze woonden, en daar verzorgd te worden. Alleen grootschalige rampen, zoals oorlog, overstroming of brand vormden een wettige reden tot vertrek. Arbeidsplicht, het verbod op bedelarij en vooral de regel dat wie naar een andere plaats verhuisde, daar pas na een jaar voor ondersteuning in aanmerking kwam, waren bedoeld om ervoor te zorgen dat alleen diegenen die werkelijk kans hadden elders werk te vinden, hun woonplaats zouden verlaten. Migratie moest uiteraard mogelijk blijven om de centra waar een structureel tekort op de arbeidsmarkt bestond te voorzien van de nodige arbeidskrachten. Het was in ieders belang dat nuttige werkkrachten uit gebieden met geringe economische mogelijkheden wegtrokken naar plaatsen waar zij met werken in hun levensonderhoud konden voorzien. Armenzorg werd zo een instrument voor bevolkings- en migratiepolitiek. Dit aspect van de armenzorg kon in de economisch sterke regio’s en expanderende centra, zoals de Hollandse steden tot ver in de zeventiende eeuw, wellicht aan de wetten van de markt worden overgelaten.[57]

Voor de economische elites was er een sociaal probleem indien er een structureel tekort of een structureel overschot op de arbeidsmarkt bestond. Sociaal-politieke interventies werden pas noodzakelijk geacht indien mechanismen van economische zelfregulering niet voldoende waren om de arbeidsmarkt in evenwicht te houden en druk op de lonen uit te oefenen. Aangezien de bedeelden slechts een deel van het proletariaat vertegenwoordigden, volstond een gecoördineerd systeem van openbare onderstand niet om de arbeidsmarkt te reguleren. Regeringen en stadsbesturen die een radicale hervorming van de armenzorg doorvoerden, ontplooiden vaak ook een intense wetgevende activiteit op het vlak van loonvorming en arbeidsverhoudingen. In deze context is het van belang om erop te wijzen dat in periodes die gekenmerkt worden door een structureel tekort op de arbeidsmarkt, vaak een intense wetgevende activiteit werd ontplooid die erop gericht was de arbeiders te verplichten om tegen lagen lonen te werken. Na 1585 wijzen allerlei getuigenissen in de Zuidelijke Nederlanden op een structureel gebrek aan arbeidskrachten. Een poging van de centrale regering om de loonsverhoging uit deze periode ongedaan te maken, mislukt dan ook volledig.[58] In dergelijke omstandigheden kan het voordelig zijn voor stedelijke overheden om arbeidskrachten in de eigen stad te houden en uit andere centra te rekruteren, bijvoorbeeld door een betrouwbaar systeem van openbare onderstand te voorzien. In periodes van sterke economische ontwikkeling had men er belang bij arbeidsmigratie in stand te houden en moesten de steden voorzien worden van de nodige arbeidskrachten zodat de druk op de lonen uitgeoefend kon worden. Meer voorkomend in de vroegmoderne periode was de situatie waarin het aanbod van geheel of gedeeltelijk geproletariseerde arbeid de vraag naar loonarbeid in ernstige mate overtrof. Dit structurele reserveleger kon onder specifieke omstandigheden een sociaal en politiek probleem vormen. De specifieke situatie van de arbeidsmarkt en de economische structuur zijn dus van essentieel belang om de doelstellingen van de sociale politiek te onderkennen. In een situatie van geringe economische groei is de aanwezigheid van marginale subsistentie- en arbeidsverhoudingen voordelig omdat het reserveleger in dit alternatieve circuit terecht kon bij tijdelijke of structurele werkloosheid. Het is in dergelijke situatie van belang voor de politieke en economische elites om deze structuren, waarin de surplusbevolking kon worden opgevangen, in stand te houden en op die manier de volledige politisering tegen te houden. Proletarisering is immers nooit een doel op zich en vormde evenmin noodzakelijkerwijs een sociaal probleem. Zolang deze groep geen bedreiging vormde voor de maatschappelijke structuren en zolang de mechanismen van zelfregulering voldoende waren om de arbeidsmarkt te reguleren, waren de machthebbers niet geneigd om radicale sociaal-politieke interventies te ontplooien. Een systeem van openbare onderstand was vooral van belang in een context van trage economische ontwikkeling of in crisisperioden. Voor werkloze arbeiders vervulde de openbare onderstand een tijdelijke opvang- en asielfunctie, terwijl hij het mogelijk maakte aan verschillende categorieën arbeiders extreem lage lonen uit te betalen.[59]

 

2.1.2 Organisatie van de openbare onderstand te Gent

 

Te Gent werd zoals in vele steden in de Nederlanden een gecentraliseerde beurs opgericht in uitvoering van het keizerlijke decreet van 7 oktober 1531. In een voorgebod van 1535 verordonneerde de stedelijke autoriteit de oprichting van een gecentraliseerde instelling gekoppeld aan een strikt bedelverbod. De eerste decennia na de oprichting van de gecentraliseerde beurs gingen gepaard met een intense wetgevende activiteit vanwege de schepenen en de gouverneurs, die evenwel niet volledig naar eigen goeddunken wetten en reglementen konden uitvaardigen maar rekening moesten houden met de eisen van de ondergeschikte en parochiale administratieve kaders. Het zou ons te ver leiden om een chronologisch overzicht van alle uitgevaardigde wetteksten te beschrijven. Het volstaat om de belangrijkste aspecten en doelstellingen van de wetgeving kort te bespreken.

 

Bedelarij en vagebodage

 

Vanaf het begin van de zestiende eeuw merkt men dat het Gentse stadsbestuur strenger begon op te treden tegen bedelaars en ‘onmaatschappelijke’ elementen. In 1500 werd bedelen verboden binnen de kerk. Het voorgebod dat zeven jaar later werd uitgevaardigd beperkte het bedelen uitsluitend tot werkonbekwamen en zieken.[60] Vanaf 1529 werd gewezen op de noodzaak om vreemde bedelaars te vervolgen: “men ghebiedt van heere ende wet weghe dat alle personen, om gode gaende, hebbende haere gesonde leden, vertrecken uut dese stede binnen zonneschijne, ende die hieraf in ghebreke werden, die salmen verbannen uut Vlaanderen”.[61] Deze passage ziet men vanaf dan bij regelmaat letterlijk opduiken in de stedelijke voorgeboden met betrekking tot de armenzorg. Naast verbanning kregen de overtreders ook schand- en lijfstraffen opgelegd zoals publieke geseling, verminking en brandmerking. Deze repressieve politiek had waarschijnlijk niet altijd de gewenste resultaten want de verbodsbepalingen moesten voortdurend herhaald worden. Bedelarij werd wel in toenemende mate gelijkgesteld met vagebondage, een activiteit die men voortaan als een ernstig vergrijp brandmerkte.

De eerste bepaling van het voorgebod betreffende de oprichting van de armenkamer in 1535 heeft ook betrekking op het uitsluiten van vreemde vagebonden en het verbod op bedelarij, en wordt in bijna alle teksten letterlijk overgenomen. Het politieapparaat van de armenkamer bestond uit vier dienaars en deze hadden als belangrijkste taak het uitzetten van bedelaars uit de stad. De strijd van de magistraat tegen bedelarij en vagebondage zou echter hopeloos zijn geweest indien de staat geen wettelijk raamwerk had gecreëerd om de leeglopers te arresteren en te veroordelen.[62] De beperkte mogelijkheden van het politieapparaat impliceerden dat ook de medewerking van de bevolking van belang was voor een effectieve repressie van het probleem. Aangezien de wetteksten herhaaldelijk het schenken van aalmoezen aan bedelaars veroordelen, mag men hieruit afleiden dat een groot deel van de bevolking de traditionele opvattingen inzake liefdadigheid in de praktijk bleef toepassen. In vele ordonnanties werd er tevens op gewezen dat het de taak van alle inwoners was om bedelaars en vreemde armen die toch in de stad verbleven bij de gouverneurs te melden en de dienaars mochten de hulp van de bevolking inroepen bij het uitvoeren van hun taken. Of deze verordeningen ook werkelijk navolging kenden, is maar ten stelligste de vraag. Het voorgebod, dat in 1546 werd uitgevaardigd, getuigt eerder van het tegendeel.[63] Hierin werd uitdrukkelijk verboden de dienaars te hinderen in de uitvoering van hun taak om bedelende armen uit te wijzen, wat erop wijst dat de repressieve aanpak niet op de steun van alle inwoners kon rekenen. Vaak werden er naast de vervolgingsmaatregelen tegen vreemde vagebonden ook straffen en geldelijke boetes opgelegd aan mensen die kamers verhuurden aan vreemde armen.

Vreemde behoeftigen hadden het recht om zich te melden aan het hospitaal aan de poort waar ze geld ontvingen op voorwaarde dat ze de dag nadien uit Gent vertrokken. Het passantengeld was in de eerste plaats bedoeld om de rondtrekkende armen van het bedelen af te houden en dan zo snel mogelijk weer kwijt te geraken. Enkel arme migranten, die een certificaat van de plaats van herkomst konden voorleggen met een geldige reden van vertrek (oorlog, overstroming of brand), hadden recht op bijkomende ondersteuning.[64] In het voorgebod betreffende de oprichting van de armenkamer staat niet vermeld dat ze minstens een jaar in Gent moesten gewoond hebben alvorens aanspraak te kunnen maken op bijstand. Dat deze criteria waarschijnlijk wel gehanteerd werden, blijkt uit latere verslagen en voorgeboden. In een voorgebod uit 1537 blijkt zelfs dat strengere criteria gehanteerd werden. Kamers of huizen mochten immers niet verhuurd worden aan vreemde armen die niet sinds 1529 in Gent gewoond hadden.[65] Net zoals in het keizerlijke edict bleef bedelen wel toegelaten voor de vier erkende geestelijke orden.

 

Arbeidsplicht en regulering van de arbeidsmarkt

 

De armen werd niet enkel verboden te bedelen, zij moesten ook ten alle tijden verplicht worden te werken. Uit een voorgebod van 1540 blijkt dat alle valide armen, ongeacht leeftijd of geslacht, zich om twaalf uur moesten melden aan de Korten Steendam, waar zij gerekruteerd werden door werkgevers die hiervoor de toestemming hadden.[66] Blijkbaar hield de armenkamer zich ook actief bezig met werkverschaffing. Een voorgebod uit 1547 stelt dat werkloze inwoners zich bij de gouverneurs konden melden, die hen bijstonden in het zoeken naar werk en indien geen arbeidsplaatsen beschikbaar waren, kon het allernoodzakelijkste door de armenkamer geschonken worden.[67] De soepele organisatie van de armenrollen wijst er bovendien op dat de openbare ondersteuning als instrument gehanteerd kon worden om de arbeidsmarkt te reguleren. De lijsten zouden immers wekelijks aangepast worden volgens de oprichtingsakte. Waarschijnlijk werden de armenrollen niet elke week volledig herzien, maar een verslag over de armenregeling ca. 1542 wijst er toch op dat de selectiecriteria nauwkeurig genoteerd werden en voortdurend konden aangepast worden. De lijsten werden opgesteld door de heilige geestmeesters in samenwerking met de parochiepriesters en de aanzienlijke leden van de gemeenschap nadat verzoek was ingediend bij de schepenen. Het bedrag van de wekelijkse bijstand werd bepaald op basis van de inkomsten, het aantal kinderen ten laste en gezondheidstoestand. Daarnaast moest ook genoteerd worden welk beroep ze uitoefenden, of ze voordien gebedeld hadden en hoe lang ze reeds in de stad verbleven. Aangezien de autoriteiten hierdoor op ieder ogenblik een volledig overzicht hadden van het aantal bedeelden, hun kwalificaties en inkomsten, konden zij de armenzorg hanteren als een soepel en selectief instrument om de behoeftigen te disciplineren en als een mechanisme om de arbeidsmarkt beter te doen functioneren.[68]

 

Disciplinering en sociale controle

 

Sociale controle en disciplinering van de armen zijn steeds wederkerende elementen in de normatieve documenten die ten dienste van het bestuur en de organisatie van de armenkamer werden opgesteld. We hebben er reeds op gewezen dat de disciplinering van de lagere klasse ook meer ingrijpende maatregelen vereiste zoals de onderdrukking van de volkscultuur en zuivering van de geloofsbeleving. Aangezien de geestelijkheid een belangrijke functie behield bij het opstellen van de armenlijsten, mogen we aannemen dat de religieuze praktijk van de bedeelden aan de nodige controle onderworpen werd. Niet enkel herbergbezoek en kansspelen maar ook godslastering werd bestraft met openbare geseling.[69] Daarnaast moest erop toegezien worden dat armen deugdzaam leefden en zowel het personeel van de armenkamer als de inwoners van de stad werden opgeroepen om de behoeftigen zorgvuldig te controleren. Kroeglopers en aanstootgevende personen werden van de armenlijsten geschrapt en konden gegeseld of verbannen worden. De onderstand kon steeds tijdelijk geweigerd worden aan al wie niet ijverig of eerlijk was. Herbergiers die armen te drinken gaven, werden hiervoor geldelijk beboet. In de meeste wetteksten werd er tevens op gewezen dat het de taak van alle inwoners was om wantoestanden bij de gouverneurs te melden. Armen werden verplicht een teken van de armenkamer te dragen op het bovenste kledingsstuk, ter hoogte van de linkerborst, zodat ze steeds herkenbaar waren.[70] Hierdoor werd de stigmatisering van de armen in de praktijk tot alle bedeelden uitgebreid.

De beschavingsdrang van de elites kende een aantal deelgebieden; te weten arbeidsmoraal, gezinsleven en onderwijs. Armoede werd gezien als een zedelijk probleem en een gevolg van individuele tekortkomingen van de lagere klassen.[71] De autoriteiten legden een nauw verband tussen gezinsontwrichting enerzijds en jeugdcriminaliteit anderzijds.[72] Deze perceptie spoorde hen ertoe aan zich om de opvoeding van pauperkinderen te bekommeren en het gezinsleven van de armen te controleren. Indien het gezinshoofd de stad wenste te verlaten op zoek naar werk moest hij bij de gouverneurs eerst uitdrukkelijk om toestemming vragen en indien hij dit niet deed riskeerde hij verbannen te worden.[73] Armenzorg kon helpen door bedeelde armen een juiste gezinsmoraal bij te brengen en overtreders niet te bedelen. Het weeshuis en de armenscholen, die rechtstreeks door de armenkamer beheerd werden, dienden de pauperkinderen van straat te houden en tot deugdzaamheid op te voeden. Kinderen onder de acht jaar konden gedurende de hele week in de armenscholen terecht en de oudere kinderen waren verplicht naar de zondagscholen te gaan waar ze catechismuslessen kregen.[74] Deze scholen hadden voornamelijk als doel de arme kinderen in de christelijke leer te onderrichten en discipline bij te brengen. Niet enkel de opvoeding van de kinderen moest in goede banen geleid worden, ook het gezinsleven diende volgens de christelijke moraal te geschieden. Bedeelden die zich schuldig maakten aan overspel, voorhuwelijkse geslachtsgemeenschap en concubinaat riskeerden van de armenlijsten te worden geschrapt. De kerkelijke autoriteiten hebben alles in het werk gesteld om de lagere klassen religieus conformisme bij te brengen. Ook aan de kerkelijke functionarissen werden strengere eisen opgelegd en ze dienden erover te waken dat de armen hun pastorale plichten vervulden.

 

Verband tussen de sociale politiek en de economische ontwikkeling te Gent in de zestiende eeuw.

 

Het stelsel van openbare onderstand steunde op drie principes; arbeidsplicht, strikt bedelverbod en centralisatie van de steunfondsen. Volgens Soly werd dit systeem in de praktijk omgezet door de stedelijke overheden van die steden waar een industriële expansie of heropleving werd verhoopt, en waar men verwachtte dat controle en arbeidsregulering konden worden gecombineerd. Onderzoek van J. Dambruyne heeft aangetoond dat de economische en sociaal politieke ontwikkelingen te Gent in de zestiende eeuw beantwoorden aan deze stelling. De gunstige conjunctuur van de stad was er waarschijnlijk verantwoordelijk voor dat de hervorming van de armenzorg relatief vlot is verlopen. De hypothese dat een gemoderniseerd stelsel van openbare onderstand enkel tot stand kwam in centra die gedomineerd werden door het handelskapitalisme gaat voor Gent evenwel niet op. Tot 1540 was er van kapitalistische productieverhoudingen in de stedelijke bedrijfsstructuren geen sprake. Pas na de Concessio Carolina drong het commerciële kapitaal de productiesfeer binnen.[75] In vergelijking met andere vroegmoderne steden bezat Gent een degelijk stelsel van openbare ondersteuning. De sociale voorzieningen konden in tijden van duurte of werkloosheid sociale onrust voorkomen. Ook andere factoren hebben bijgedragen aan de opmerkelijke sociale stabiliteit van de Arteveldestad in de zestiende eeuw. De toevloed van ontwortelde immigranten was er minder uitgesproken dan in andere grootsteden. Door de goedkope huisvesting konden veel arbeidersgezinnen een eigen woning aanschaffen. Tenslotte mag men ook de ruime mogelijkheden tot verticale mobiliteit in het maatschappelijke leven beschouwen als een stabiliserende factor op de sociale verhoudingen.[76]

 

 

2.2 Zeventiende-eeuwse wetgeving betreffende armenzorg

 

2.2.1 Centrale wetgeving

 

In de eerste helft van de zeventiende eeuw, werden door het centrale gezag twee plakkaten uitgevaardigd die in de reglementboekjes van de armenkamer werden opgetekend. In 1617, en vervolgens in een herpublicatie van 1623, vaardigden de aartshertogen een omvangrijk edict uit met betrekking tot bedelarij, landloperij en arbeidsplicht voor valide armen en met nieuwe aanbevelingen voor de organisatie van de armenzorg.[77] In het reglementboekje, dat door ons werd bestudeerd, werd ook een interpretatief decreet van artikel 18 van hetzelfde edict opgenomen. Dit artikel is gebaseerd op een eerder edict van 1611 en was uitsluitend gericht tegen rondtrekkende militairen, die zonder attest van hun officieren door het land zwierven.[78] Het is wel merkwaardig dat dit decreet dat enkel en alleen handelt over rondtrekkende soldaten in het reglementboekje werd opgetekend. Op 8 mei 1618 werd door het centrale gezag een nieuw interpretatief decreet van het plakkaat van 1617 uitgevaardigd waarin de bepalingen met betrekking tot een efficiëntere organisatie van de armenzorg nader werden toegelicht en nieuwe aanbevelingen werden gedaan. Dit edict werd niet opgetekend in het reglementboekje dat we hebben onderzocht maar zou wel in enkele andere uitgaven voorkomen.[79]

 

Maatregelen tegen rondzwervende militairen

 

Hoewel de Zuidelijke Nederlanden officieel niet in oorlog waren gedurende het Twaalfjarig Bestand (1609-1621), achtte het centrale gezag het noodzakelijk om in 1611 en vervolgens in 1623 een decreet uit te vaardigen dat uitsluitend gericht was tegen rondzwervende soldaten zonder duidelijke identificatie van legereenheid.[80] Dit zou erop kunnen wijzen dat het platteland ook tijdens de duur van het Twaalfjarig Bestand sporadisch geteisterd werd door krijgslieden die op eigen initiatief rondzwierven en een bedreiging voor de plaatselijke bevolking vormden. In het plakkaat van 1617 treft men artikel 18 aan dat de bepalingen van het decreet van 1611 kort resumeert wat erop wijst dat rondtrekkende soldaten onder de categorie van vagebonden werden gerekend. Het feit dat het decreet van 1611 volledig in de reglementboekjes van de armenkamer werd genoteerd, wijst erop dat armenzorg in de Nieuwe Tijden niet langer los kan gezien worden van de repressieve sociaal-politieke maatregelen. Indien militairen geen geldig attest van een hogere instantie in de legerhiërarchie konden voorleggen, werden ze beschuldigd van landloperij en riskeerde zij dezelfde straffen.[81] De reden hiervoor is dat men in de vroegmoderne periode veel vaker dan in de Middeleeuwen beroep deed op huurlingen om in het voetleger te dienen. Deze groepen, die vaak aan de controle van de legerleiding ontsnapten, werden hoofdzakelijk gerekruteerd uit marginale bevolkingslagen en waren er vooral op uit om zo veel mogelijk buit te vergaren. Na de oorlog afgedankte huurlingen en kleine groepjes plunderaars konden door het weinig efficiënte politieapparaat moeilijk vervolgd worden en bleven het platteland gedurende lange tijd onveilig maken. Relatief rijke en dichtbevolkte regio’s, zoals het Vlaamse platteland, waren voor hun plundertochten uiterst interessant.[82]

 

Maatregelen tegen landloperij en bepalingen betreffende de inrichting van de armenzorg

 

Het plakkaat van 1617 maakt onderscheid tussen eerlijke armen, die onderstand konden krijgen in de plaats waar zij geboren waren of lange tijd gewerkt hadden, en oneerlijke landlopers en dieven. Deze laatste werden afgeschrikt met een reeks lijfstraffen en verbanning en het politieapparaat van het hele land werd onder druk gezet om een doeltreffende vervolging in te zetten onder dreigement van hun ambt te verliezen bij nalatigheid. Misdadigers die gebruik maakten van geweld moesten opgehangen worden en bij het opsporen en aanhouden van de landlopers en hun handlangers waren alle vormen van geweld toegestaan. Bij het vervolgen van landlopers mochten de officieren een beroep doen op de plaatselijke bevolking en indien weerspannige vagebonden bij deze razzia’s toevallig gedood werden, waren zij tenminste niet meer in staat om onheil aan te richten.[83] Vreemde landlopers moesten onmiddellijk het land verlaten en binnenlandse vagebonden moesten terugkeren naar de plaats van herkomst in groepjes van ten hoogste drie man en zonder van de heerbanen af te wijken.[84] Gewone burgers die verdachte personen logeerden of te eten gaven werden gecatalogiseerd als handlangers van misdadigers en medeplichtigen aan criminaliteit en liepen de kans gestraft te worden. Zelfs de weg wijzen aan landlopers werd als een misdaad beschouwd. Iedereen met onduidelijke middelen van bestaan kon op ieder ogenblik ondervraagd worden door de officieren en riskeerde vervolging, schand- en lijfstraffen en verbanning uit het land.[85]

De eerlijke armen konden enkel aanspraak maken op openbare steunverlening in de plaats waar zij geboren waren en moesten zich schikken naar de plaatselijke wetgeving. De morele en wettelijke plicht die rustte op de gemeentelijke autoriteiten om voor de eigen armen te zorgen, werd in de verf gezet door het centrale gezag en indien de liefdadigheidsfondsen ontoereikend waren, voorzag het edict in de mogelijkheid om de plaatselijke bevolking te laten opdraaien voor de kosten van de armenzorg. De armen konden aan het werk gezet worden bij kooplieden, ambachtsmeesters en pachters en ze moesten tevreden zijn met het loon dat hen door de armenbestuurders werd toegestaan. Hoewel in het edict een onderscheid werd gemaakt tussen ‘echte’ armoede en voorgewende armoede en landloperij, is de categorie van invalide en eerlijke armen uiterst beperkt en worden de meeste werklozen door het taalgebruik impliciet gestigmatiseerd en gecriminaliseerd. Armoede was blijkbaar enkel gerechtvaardigd in geval van ziekte of ernstige ongevallen en grootschalige rampen, zoals brand, overstromingen en oorlog. Het edict erkende dat werklozen niet altijd zelf de schuld droegen aan hun toestand, maar ze mochten geenszins het land rondtrekken als ze een beroep wensten te doen op steunverlening, die enkel toegekend kon worden in de plaats waar ze geboren waren. Aangezien bedelaars niet zelden door bedrog aalmoezen trachtten te ontvreemden, moesten zieke armen gewantrouwd worden. Recht op onderstand kon enkel na medisch onderzoek door erkende artsen.

Het principe van verplichte arbeid werd uitgebreid voor het hele land en al wie weigerde te werken voor een redelijk loon werd voortaan van vagebondage beschuldigd en was een potentieel gevaarlijk persoon die vervolgd diende te worden. De terminologie van het decreet laat er geen twijfel over bestaan dat alle middelen goed waren om deze ‘quatdoenders’ in hun ‘leecheijt’ te bestrijden aangezien ze een bedreiging vormden voor de onderdanen en door hun onmaatschappelijk gedrag andere landwerkers en ambachtslieden zouden aansporen om een ongeregeld leven te gaan leiden of erger, om in de criminaliteit te verzeilen. Bij de repressie van bedelarij en landloperij handhaafde men in de praktijk de bestaande methoden van schand- en lijfstraffen, verminking en verbanning. De mogelijkheden van het toenmalige politieapparaat reikten niet verder. Om landlopers toch aan het werk te zetten werd in het plakkaat naast de reeks lijfstraffen gewezen op de mogelijkheid om de ‘deughnieten’ in te schakelen in publieke werken en te corrigeren tot voorbeeld voor andere weerspannigen.[86] Deze aanbeveling werd blijkbaar opgevolgd door de stedelijke overheden van Brussel en Gent, die in de jaren twintig correctiehuizen zouden oprichten, waar valide leeglopers werden opgesloten en dwangarbeid moesten verrichten. In Antwerpen werd een dergelijke strafinrichting reeds in 1613 opgericht naar het voorbeeld van Amsterdam en Gouda. Aanvankelijk trachtte men economische voordelen te halen met deze nieuwe instellingen maar na korte tijd constateerde men dat dit niet haalbaar was en werden de correctiehuizen gedegradeerd tot opvangtehuizen voor personen met moreel afkeurenswaardig gedrag.[87]

 

Ideologische opvattingen en motieven

 

Het plakkaat van 1617 veroordeelt in scherpe bewoording alle categorieën van rondtrekkende personen met onduidelijke middelen van bestaan, onder wie zich niet zelden dieven of handlangers van dieven bevonden. Het begrip vagebond werd steeds ruimer gedefinieerd en in tegenstelling tot de zestiende-eeuwse wetteksten, gelde het strikte bedelverbod voortaan ook voor rondtrekkende geestelijken.[88] Aan de basis van deze verscherping van de wetgeving ligt een verandering in de perceptie van armoede die in geheel Europa rond dezelfde tijd plaatsgreep. In de loop van de zeventiende eeuw zou het onderscheid van ‘mendicus’, behorend tot een bedelorde en pauper gaandeweg verdwijnen en werd steeds repressiever opgetreden tegen alle vormen van vagebondage.[89] Alle werkbekwaam geachte armen werden als lui bestempeld en waren openbare onderstand onwaardig. Het is duidelijk dat dit zeventiende-eeuwse edict gedicteerd werd door nieuwe ideologische opvattingen met betrekking tot armoede. Alle paupers waren potentiële ordeverstoorders en strenge tuchtmaatregelen werden noodzakelijk geacht om hen discipline bij te brengen. Armoede werd hoe langer hoe meer beschouwd als een individuele tekortkoming en het verschijnsel werd in toenemende mate gecriminaliseerd. Bedelarij werd gelijkgesteld met vagebondage, een activiteit die men voortaan als een ernstig vergrijp brandmerkte. Deze omkering van de traditionele waarden kan reeds vastgesteld worden vanaf het midden van de vijftiende eeuw. De eerste helft van de zestiende eeuw moet gezien worden als een katalysatormoment wanneer de kristallisatie van de nieuwe ideologische denkbeelden een groot publiek zal bereiken, onder meer door de populaire en wijdverspreide nieuwe vorm van literatuur die een negatieve karikatuur schets van de bedrieglijke schooiers en bedelaars, leden van een apart koninkrijk, van de onderwereld. Het recente onderzoek heeft aangetoond dat de meeste vagebonden in feite ontwortelden waren die zich enkel hadden schuldig gemaakt aan migratie en dat de eigenlijke beroepsmisdadigers slechts een kleine minderheid uitmaakten. Dank zij de verspreiding van dit stereotiepe beeld konden de elites wel hun sociaal-politieke interventies in bredere milieus rechtvaardigen.[90] Op het einde van de zestiende eeuw stonden de dominante klassen duidelijk heel anders tegenover armoede en liefdadigheid dan hun middeleeuwse voorgangers.

In de zeventiende eeuw gingen de processen van proletarisering en verarming misschien nog niet gepaard met massale ontworteling en emigratie zoals tijdens de eerste helft van de zestiende eeuw, maar de geografische mobiliteit nam in ieder geval opnieuw problematische proporties aan en de landlopers werden niet zozeer als werkzoekenden dan wel als ordeverstoorders en misdadigers gecatalogiseerd. Sterker nog dan een reorganisatie van de armenzorg benadrukt het edict de noodzaak om arbeidsmigratie te voorkomen en landlopers te vervolgen. Of deze strenge repressieve maatregelen en de aanbevelingen aan de lokale gerechtsdienaars aanleiding hebben gegeven tot een effectieve en doeltreffende aanpak van de landloperij is twijfelachtig. De justitie was over het algemeen weinig in hen geïnteresseerd omdat de persecutie van landlopers weinig verdiensten en veel moeite opleverde.[91] Het hoofddoel was waarschijnlijk niet de eigenlijke misdadigers op te pakken, maar de zwervende armen als ordeverstoorders te brandmerken. Al wie zonder duidelijke middelen van bestaan door het land zwervend werd aangetroffen zou in het vervolg worden verdacht van vagebondage en riskeerde tortuur en bestraffing. Bovendien blijkt uit de bewoording duidelijk dat er in de verbeelding van de tijdgenoten wel degelijk sprake was van een gevaarlijke subcultuur die een slechte invloed had op de loonarbeiders in de steden en het platteland. Het liederlijke gedrag van deze groep vormde volgens het edict een voortdurende verleiding voor alle leden van de lagere klassen. Enkel en alleen de omgang met landlopers was voldoende om verdacht te worden van samenzwering. Voortaan werden niet enkel herbergiers gewaarschuwd maar zelfs aan de meesters van armen gasthuizen werd verboden om “sulcke lidichgangers ende landloopers […] hun beghevende in verscheijden ghedaenten ende manieren tot de bedelrije ende leecheijt noch met hun eenigh complot ofte connectie te maeken noch deelich te wesen van t’profijt dat sij door sulcke middelen crijghen.”[92]

Het edict van 1617 introduceerde twee vernieuwingen die nader werden toegelicht in het decreet van 1618. Een meer precieze vaststelling van de onderstandwoonst werd voortaan noodzakelijk geacht en plaatselijke overheden werden opgedragen om een armentaks te heffen voor het onderhoud van de eigen armen. Om elders dan in zijn geboortedorp een beroep te doen op onderstand gold voortaan een verblijfsduur van drie jaar.[93] De bepaling dat lokale overheden een armentaks dienden in te stellen wanneer de financiële middelen van de liefdadige instellingen ontoereikend waren, kende te Gent geen navolging en evenmin in de andere grote centra. Misschien is dit de reden waarom het decreet van 1618 niet werd gepubliceerd in het reglementboekje, dat door ons werd bestudeerd. Sommige rurale gemeenten zouden wel overgegaan zijn tot de heffing van een armentaks, maar het ging altijd om een tijdelijke maatregel. Het is interessant dat de centrale overheid juist in deze periode aanbevelingen doet met betrekking tot een efficiëntere organisatie van de openbare onderstand. Het zou verleidelijk zijn te veronderstellen dat de versterking van het centrale gezag ertoe geleid zou hebben dat meer initiatieven ontplooid werden om de sociale controle over de onderdanen te vergroten en op die manier hun absoluut gezag te bestendigen. Op provinciaal en lokaal vlak was het absolutistische offensief echter een mislukking.[94] De strenge aanmaningen aan het politieapparaat en aan de justitie om werk te maken van de vervolging van landlopers en de aanbevelingen aan de plaatselijke autoriteiten om een armentaks te heffen, hebben zeker niet de beoogde effecten teweeggebracht. De decreten van de centrale overheid voorzagen de sociale politiek van een wettelijke basis maar werden slechts opgevolgd in de mate dat de plaatselijke autoriteiten eigen belangen en doelstellingen met de sociaal-politieke interventies konden verwezenlijken.

Door de plaatselijke autoriteiten verantwoordelijk te stellen voor de zorg van de eigen armen en hen de mogelijkheid te laten om een armentaks in te richten ten laste van de inwoners, kan men afleiden dat de centrale overheid getracht heeft om het probleem van bedelarij en landloperij op een meer positieve en structurele manier te benaderen. De directe aanleiding van deze aanbevelingen was waarschijnlijk de toegenomen mobiliteit van de lagere klassen maar ook de beperkingen en de degradatie van het toenmalige armenzorgsysteem waren hiervoor verantwoordelijk. Dit werd gekenmerkt door een disparate en complexe organisatie met sterke regionale en plaatselijke verschillen aangaande wetgeving en ondersteuningsmechanismen. In vele steden waren de gemene beurzen gedegradeerd tot hun laatmiddeleeuwse organisatievorm en veelal was de centraliserende functie verloren gegaan. De voornaamste verklaring dat vele stadsbesturen de noodzaak niet langer inzagen om een gecentraliseerde beurs in stand te houden, moet gezocht worden in de economische transformatieprocessen die zich in dit tijdvlak hebben voorgedaan. De productie van goedkope weefsels verplaatste zich in toenemende mate naar het platteland, terwijl de stedelijke ondernemers zich meer en meer gingen specialiseren in de fabricage van luxeartikelen, waarvoor een ruimere binnenlandse vraag was ontstaan door de Contrareformatie en het absolutisme.[95] Deze reorganisatie van de stedelijke economie impliceerde dat de vraag naar ongeschoolde arbeid in de meeste steden aanzienlijk verminderde, zodat de openbare onderstand er geen fundamentele bijdrage kon leveren aan de industriële expansie van de steden. Het was immers niet langer van belang om een constante aanwezigheid van loonarbeiders in stand te houden om druk uit te kunnen oefenen op de lonen en de arbeidsmarkt van de nodige werkkrachten te voorzien. Het tekort op de loonarbeidsmarkt dat was ontstaan in de jaren na de godsdiensttroebelen werd in de meeste centra snel hersteld door de bevolkingsaanwas en de toegenomen proletarisering. Pogingen om de loonsverhogingen van de jaren zeventig en tachtig ongedaan te maken mislukten, maar bij het begin van de zeventiende eeuw zouden de lonen voor lange tijd op hetzelfde niveau blijven wat wijst op een verhoogd aanbod op de arbeidsmarkt. Op het platteland zouden de loonkosten een maximumniveau bereiken alvorens er sprake kan zijn van een volledig demografische herstel. Het aanbod van loonarbeid was op vele plaatsen niet overdreven gekrompen omdat vele gezinnen bijkomende inkomsten moesten zoeken door de toegenomen verarming. Aangezien de armenzorginstellingen met groeiende financiële moeilijkheden geconfronteerd werden en de stedelijke elites niet de noodzaak inzagen om overheidsgelden ter beschikking te stellen voor een kostelijke openbare onderstand, moesten de instellingen saneren door strengere selectiecriteria aan te leggen of de geldelijke steun per bedelingeenheid te verlagen. In de meeste gevallen werd een combinatie van verscheidene saneringsmaatregelen toegepast al naar gelang de financiële capaciteiten van de instelling en het gevoerde sociale beleid. De gevolgen van deze budgettaire moeilijkheden waren enerzijds dat slechts aan beperkte categorieën armen onderstand werd verleend en anderzijds kon de wetgeving aangaande bedelarij worden versoepeld aangezien de arbeidsregulerende functie verloren was gegaan. Dit betekende niet dat de tewerkstelling van behoeftigen volledig uit het oog werd verloren. Onderstand werd geweigerd aan valide armen maar de criteria zouden vooral verscherpt worden ten opzichte van vreemde armen. De strengere selectiecriteria impliceerden dat er op de meeste plaatsen geen sociale voorzieningen werden toegekend aan arme immigranten. De centrale regering heeft deze criteria willen versoepelen door de regel van de verblijfsduur van drie jaar om voor ondersteuning in aanmerking te komen, voor heel het land op te leggen. Deze maatregel stuitte op heftig verzet en op de meeste plaatsen handhaafde men in de praktijk de bestaande reglementering.[96] Dit impliceerde dat de meeste armenbesturen een veel langere verblijfsduur hanteerden ofwel dat men onderstand resoluut weigerde aan alle immigranten, ongeacht hun specifieke integratie. In Gent werd, althans volgens het stedelijke voorgebod van 1626, de verblijfsduur van drie jaar overgenomen als voorwaarde om in de stad te kunnen blijven in geval van behoeftigheid.[97] Dit voorgebod veroordeeld de bedelarij voor alle inwoners van de stad, tenzij ze door omstandigheden tijdelijk werkonbekwaam waren. Vreemde bedelaars die nog geen drie jaar in Gent gewoond hadden, werden uit de stad verdreven.

 

Mogelijk verband met sociaal-economische structuren.

 

Het grootste gedeelte van het plakkaat van 1617 is gewijd aan de vervolging van landloperij en het voorkomen van arbeidsmigratie van arme werkzoekenden. Het feit dat de centrale overheid het sociale probleem van de landloperij in deze periode in strenge bewoording veroordeeld, mag ons doen aannemen dat de geografische mobiliteit opnieuw grotere proporties had aangenomen en dat de kansen op werkgelegenheid niet in dezelfde verhouding waren toegenomen. Sociaal economische ontwikkelingen in zowel de rurale als de stedelijke samenleving kunnen hiervoor verantwoordelijk geacht worden. We hebben er reeds op gewezen dat de meeste steden een economische transformatie doormaakten waardoor de vraag naar loonarbeid in aanzienlijke mate was gedaald. Op het platteland was er door de uitbreiding van de proto-industriële huisnijverheid meer werkgelegenheid maar deze vorm van tewerkstelling steunde op de aanwezigheid van alternatieve subsistentiestructuren. Het loon dat met deze pre-industriële nijverheidsvorm verdiend kon worden, volstond bijlange niet om in het levensonderhoud van de arbeiders te voorzien en moet gezien worden als een aanvulling op de ontoereikende inkomsten uit de landbouw of de seizoenarbeid. Volledig geproletariseerde arbeiders en ontwortelden hadden het nog veel moeilijker om in leven te blijven en zij konden niet terugvallen op inkomsten die door henzelf waren gegenereerd omdat ze niet beschikten over een lapje grond of kapitaal om productiemiddelen aan te schaffen. Op plaatsen waar er onvoldoende loonarbeidsplaatsen beschikbaar waren, moesten zij noodgedwongen hun verblijfsplaatsen verlaten op zoek naar werk. Aangezien er ook in de steden een overschot bestond op de loonarbeidsmarkt konden zij zich niet vastklampen aan de mazen van het corporatieve en industriële net en werden zij noodgedwongen tot de bedelarij gedreven. Het is hoogstwaarschijnlijk deze groep werkzoekenden die door de overheden als een bedreiging voor de openbare orde beschouwd werden.

Hoewel de eerste decennia van de zeventiende eeuw niet gekenmerkt worden door een versnelde groei van het kapitalisme, hebben zich ongetwijfeld processen van proletarisering voorgedaan in de steden en op het platteland. In de meeste steden was het ambachtswezen gedegradeerd tot een stelsel dat voor de afzet afhankelijk was van het handelskapitalisme en waarbij het meeste gezag uitging van een beperkte groep grote ambachtsmeesters of kooplieden-ondernemers, die vaak de steun van de stedelijke autoriteiten genoten. Ook de eigendomsverhoudingen op het platteland hebben een voortdurende transformatie ondergaan, waardoor een beperkte groep landbouwers hun domeinen konden uitbreiden. Voor de meerderheid van kleinere pachters, die niet aan het onteigeningsproces konden ontsnappen, impliceerde deze ontwikkelingen dat ze in grotere mate afhankelijk werden van loonarbeid of hun toevlucht moesten nemen in industriële activiteiten, voornamelijk in de vorm van huisnijverheid. Door de grondaccumulatie van de grotere landbouwers zullen de kleinste boeren uiteindelijk hun areaal steeds verder zien krimpen en in tijden van crisis waren zij vaak niet meer in staat om hun bedrijf in stand te houden of moesten ze schulden aangaan.

De versnippering van het areaal en de onteigeningsprocessen waren het gevolg van de gecombineerde en elkaar wederzijds versterkende processen van kapitalistische ontwikkeling en demografische groei, en werden in de hand gewerkt door noodsituaties zoals misoogsten en militaire operaties, die steeds gepaard gingen met een herverdeling van de gronden. Het platteland had enorm te lijden gehad onder de godsdienstoorlogen (1580-1592) en de sociale repercussies van de militaire campagnes waren het meest dramatisch voor de kleinere boeren. De militaire rust was na 1592 niet volledig weergekeerd en uit het edict van 1611, dat verkort werd geciteerd in het edict van 1617, mag worden afgeleid dat ook bij de aanvang (en tijdens) het Twaalfjarig Bestand nog sporadisch onrust voorkwam in bepaalde gebieden van het land. Bij de afloop van het Twaalfjarig Bestand kreeg het platteland terug in grotere mate te maken met krijgsgeweld en in 1623 werd het edict van 1611 in volledige vorm heruitgeroepen. Vooral de kleine pachters waren het slachtoffer van krijgsverrichtingen aangezien zij door het wegvallen van hun inkomsten niet meer in staat waren de pachtprijzen te betalen. Sommigen werden (seizoen)arbeider maar een groot deel van hen werd naar de bedelarij gedreven.[98] Hoewel het niet mogelijk is de omvang van het proletariseringproces te meten, mogen we ervan uitgaan dat het proletariaat relatief in omvang was toegenomen na de godsdiensttroebelen en dat het onteigeningsproces zich in de decennia daarna heeft doorgezet. Rond 1617 had de demografische expansie misschien nog geen dramatische proporties aangenomen, maar de spanning tussen bevolking en bestaansmiddelen was wel verhoogd. De stijging van het bevolkingspeil ging gepaard met en absolute stijging van het aantal ontwortelden en geproletariseerde bevolkingslagen. Deze ontwikkelingen hebben ervoor gezorgd dat de structurele kwetsbaarheid van een groot deel van de bevolking in aanzienlijke mate werd verhoogd. Een deel van deze omvangrijke groep kon, door de aanwezigheid van alternatieve of marginale subsistentie- en arbeidsverhoudingen, het verlies aan inkomsten uit de agrarische sector compenseren door de uitbreiding van de proto-industriële huisnijverheid. Categorieën van de lagere klassen die door proletarisering volledig afhankelijk waren geworden van loonarbeid, konden slechts in geringe mate in de exportnijverheden opgevangen worden en werden tot bedelarij en landverhuizing gedreven.

Het edict van 1617 werd in 1623 heruitgevaardigd, wat doet vermoeden dat het probleem van de landloperij opnieuw problematisch werd. Waarschijnlijk heeft de hervatting van de oorlog tussen Spanje en de Verenigde Provinciën de bestaande problematiek nog vergroot. Het platteland werd opnieuw geteisterd door krijgsgeweld en de steden werden niet enkel overspoeld met immigranten die een tijdelijk onderkomen zochten maar ook door ontwortelden voor wie weinig uitzicht op verbetering bestond in de agrarische sector. In de jaren twintig beleefde de Europese economie daarenboven een algemene malaise, waardoor vooral de exportnijverheden getroffen werden.[99] Door de demografische expansie bereikte de kritische grens van bevolking en bestaansmiddelen terug een fragiele verhouding zoals kan blijken uit de stijging van de graanprijzen vanaf de jaren twintig, die nog werden geïntensifieerd door de toegenomen krijgsverrichtingen. De militaire destructie impliceerde niet enkel tijdelijke immigratie naar de steden maar veroorzaakte door de herverdeling van de gronden ook een structurele ontworteling waardoor grotere groepen afhankelijk werden van loonarbeid.[100]

 

2.2.2 Stedelijke voorgeboden

 

Stedelijk voorgebod van 16 december 1597

 

Op 16 december 1597 werd door de magistraat van Gent een voorgebod uitgevaardigd waarin de gedragscode van de bedeelden en de maatregelen tegen vreemde armen herhaald werden. Al wie ondersteund werd door de armenkamer moest een ijverig en deugdzaam leven leiden en mocht zijn tijd niet verdoen in dranklokalen of met kansspelen. Deze bepalingen die erop gericht waren een zekere vorm van sociale controle over de bedeelden uit te oefenen en hen te disciplineren, zijn letterlijke passages uit vroegere reglementen. Dit wijst erop dat de strenge verbodsbepalingen uit voorgaande wetteksten niet de beoogde effecten sorteerden. Zonder de medewerking van alle bevolkingslagen was het niet evident om de lagere klassen te domesticeren en aan een rigoureuze controle te onderwerpen. Blijkbaar droegen de armen niet altijd het teken waardoor zij herkenbaar waren voor de andere inwoners. Ook kleermakers en schoenmakers werden in het voorgebod gewaarschuwd geen kledingsstukken van de armen te kopen en aan overtreders werden straffen opgelegd. Uitbaters van taveernen en ‘rollebanen’ kregen boetes opgelegd en riskeerden gerechtelijke vervolging als ze ondersteunden in hun vertrek toelieten. Volgens het voorgebod zouden de armen er onzuivere praktijken op na houden zoals geld ontlenen hoewel ze geen kredietwaardigheid hadden en zouden de ontspanningslokalen uiterst geschikt zijn voor dergelijke criminele praktijken. Aangezien een groot deel van het voorgebod gewijd is aan alle vormen van bedrog die de armen gebruikten om hun kledij, die hen door de armenkamer was geschonken, te verkopen, mogen we aannemen dat deze praktijken ook effectief gebeurden. Tenslotte werd ook in dit voorgebod benadrukt dat iedereen die niet in Gent geboren was en zonder bestaansmiddelen werd aangetroffen, moest vertrekken naar de laatste wettige verblijfplaats of de plaats waar ze verwanten of kennissen hadden. Het was verboden aan arme vreemdelingen een woning of kamer te verhuren.[101]

Ondanks het risico op gerechtelijke vervolging en verlies van steunverlening, hielden de armen zich waarschijnlijk niet aan de gedragscode voor bedeelden, die door de machthebbers was opgesteld. Aangezien de maatregelen voortdurend herhaald werden, mag men aannemen dat deze ‘illegale’ overlevingsstrategieën geen incidenten waren maar praktijken die een vaste plaats kregen in het leven van de armen. De reden hiervoor is dat de wekelijkse steuntarieven voor de meeste huishoudens ontoereikend waren om in het levensonderhoud te voorzien. Bedeelden die geen bijkomend inkomen uit arbeid hadden, moesten zich noodgedwongen wenden tot alternatieve overlevingsstrategieën. Het verkopen van kledij of schoeisel kon in tijden van nood het essentiële supplement betekenen om in leven te blijven. Ook de taveernes en ontmoetingsruimten bleven door de lagere klassen gefrequenteerd worden aangezien zij hier konden terugvallen op solidariteitsnetwerken die hen aan de nodige inkomsten konden helpen of eventueel het allernoodzakelijkste voorschieten. Dat het voorgebod niet enkel gericht is tegen de bedeelden, wijst erop dat een groot deel van de bevolking ‘medeplichtig’ was aan deze praktijken. Huisbazen waren bereid om niet moeilijk te doen over achterstallige huur omdat alle potentiële huurders wel eens betalingsmoeilijkheden ondervonden. Buurtwinkels en uitbaters van kroegen moesten omwille van klantenbinding wel krediet geven aan dubieuze debiteuren.[102] Het inkomen van schoenmakers en kleermakers was over het algemeen bijzonder laag zodat zij zich noodgedwongen moesten inlaten met het verhandelen van kledij en schoeisel dat door de stedelijke armenkamer aan behoeftigen was geschonken.

 

Stedelijk voorgebod van 16 september 1626.

 

In 1626 werd door de schepenen een nieuw voorgebod uitgevaardigd tegen de bedelarij en met verscherpte voorzorgsmaatregelen tegen vreemde behoeftigen.[103] Daarnaast werden de armen die ondersteuning genoten van de armenkamer verplicht hun kinderen naar de armenscholen te sturen. Indien zij dit niet deden konden ze van de steunlijsten worden geschrapt. Arme kinderen ouder dan zes jaar waren verplicht om catechismusscholen te volgen op zon- en feestdagen. Het voorgebod was in de eerste plaats gericht tegen bedelarij, in het bijzonder van vreemde armen. Al wie bedelend werd aangetroffen en niet minstens drie jaar in Gent verbleef, moest uit de stad gewezen worden. Het is interessant dat de verblijfsduur van drie jaar die door de centrale regering in 1618 was voorgesteld, overgenomen werd door de Gentse autoriteiten. In het stedelijke voorgebod werden echter uitsluitend verbodsbepalingen en vervolgingsmaatregelen uitgevaardigd en het is niet zeker of immigranten in de praktijk ook werkelijk in aanmerking kwamen voor de openbare onderstand indien zij drie jaar in Gent verbleven. Voor valide inwoners van de stad bleef bedelen verboden maar er werd wel een uitzondering gemaakt voor gezonde armen die door ‘eenich ongebruijck van haere leden’ niet in staat waren met werken in hun levensonderhoud te voorzien. De bewoording doet vermoeden dat de maatregel enkel geldig was voor personen die door een werkongeval of door andere omstandigheden tijdelijk werkonbekwaam waren geworden. Het is niet uitgesloten dat ook tijdelijk werklozen van deze mogelijkheid gebruik konden maken. Deze arme poorters konden door de gouverneurs van de armenkamer een toelating krijgen om te bedelen, uitsluitend tussen elf en twee uur. Zij moesten zich vanzelfsprekend aan dezelfde gedragscode houden als de armen die ondersteuning kregen van de armenkamer en ze waren verplicht een teken te dragen.[104]

Deze versoepeling van de wetgeving aangaande bedelarij was waarschijnlijk oorspronkelijk bedoeld als uitzonderingsmaatregel aangezien het bedelen beperkt bleef voor een beperkte categorie behoeftigen en aalmoezen uitdelen aan illegale bedelaars ten strengste verboden werd door de autoriteiten, die in de eerste plaats de nadruk legden op de vervolging van bedelaars. Alle ongecontroleerde vormen van bedelen werden door de machthebbers beschouwd als een verstoring van de openbare orde. Het voorgebod veroordeeld niet enkel het bedelen voor valide armen maar ook bedelende kinderen riskeerden vervolging en lijfstraffen en moesten onmiddellijk uit de stad vertrekken. Bijna alle grote Europese steden werden in de zeventiende eeuw geconfronteerd met een uitbreiding van het aantal verarmde kinderen. Het was voor kinderen zonder opleiding, die gedwongen werden het ouderlijke huishouden te verlaten op zoek naar werk extreem moeilijk om een plaats te vinden in de arbeidsmarkt. Op vele plaatsen werden instellingen opgericht om de pauperkinderen van straat te houden en een opleiding te geven. Geen enkele plaatsingspraktijk of instelling kon echter voorkomen dat een almaar groter wordende schare bedelende jongelui de straten bevolkte. Bij gebrek aan middelen om alle kinderen van opvang of opleiding te voorzien, waren de autoriteiten genoodzaakt repressief op te treden. Kinderen onder de vijftien jaar domineerden voortdurend de bedelaarslijsten.[105] Enkel indien iemand zich verantwoordelijk wou stellen voor deze bedelende kinderen, konden zij in Gent blijven. Deze personen moesten wel de volledige zorg voor de kinderen verzekeren in eender welke omstandigheden. Indien de kinderen zich opnieuw schuldig maakten aan bedelarij, werden ze gegeseld en uit de stad gezet en werd een boete opgelegd aan hun voogd. Blijkbaar was het probleem van gezinsontwrichting en weeskinderen toegenomen want in het voorgebod werd herhaaldelijk gedreigd met strafmaatregelen voor personen die hun kinderen achterlieten. Poorters die op zoek naar werk hun gezin achterlieten, moesten hiervoor uitdrukkelijk de toestemming vragen bij de gouverneurs of riskeerden verbannen te worden. Indien vreemde behoeftigen hun kroost achterlieten zat de armenkamer nog meer verveeld met de situatie aangezien onderhoudskosten altijd dienden te rusten op de geboorteplaats. De alimentatie van deze kinderen werd afgeschoven op de personen die, ondanks de herhaaldelijke verbodsbepalingen, een verblijfsplaats hadden verhuurd aan desbetreffende immigranten.[106] In de rekeningen van de armenkamer treft men regelmatig reisvergoedingen aan voor personeelsleden die een arm kind naar zijn geboorteplaats brachten om daar te worden ondersteund.

Het grootste deel van het voorgebod van 1626 bestaat uit maatregelen die het mogelijk moesten maken om vreemde bedelaars uit de stad te houden. Blijkbaar werd hun aanwezigheid in deze periode opnieuw als problematisch ervaren en de schepenen droegen alle inwoners en functionarissen op om een rigoureuze controle mogelijk te maken en mee te werken aan een efficiënte vervolging. In de eerste plaats werd iedereen gewaarschuwd geen verblijfsplaatsen te verhuren aan immigranten. Deze maatregelen waren voordien herhaaldelijk uitgevaardigd maar in het voorgebod van 1626 werden ze in aanzienlijke mate verscherpt. Men maakte nog wel een uitzondering voor pelgrims en passanten die recht hadden op een overnachting maar aan bedelaars en immigranten mocht geen verblijfsplaats verhuurd of aangeboden worden. Bedelaars en vreemdelingen die in de stad verbleven, kregen een boete opgelegd en indien ze na publicatie van het voorgebod in een huurwoning werden aangetroffen vielen de kosten ten laste van de verhuurders. In de toekomst werd verboden om een woning te verhuren aan immigranten, van welke soort ook en ongeacht hun beschikbaar inkomen. Om een betere controle mogelijk te maken, riepen de schepenen op om alle vreemdelingen die in de stad verbleven bij hen te signaleren. Op deze manier beschikten ze op ieder ogenblik over een overzicht van alle immigranten, hun naam, kwalificaties en inkomen. Daarenboven eiste men informatie over hun geboorteplaats of laatste wettige verblijfplaats zodat men de onderhoudskosten indien nodig kon overdragen aan de armenbesturen van deze locaties. Een efficiëntere controle op de vreemdelingen die de stad binnenkwamen moest gewaarborgd worden en vereiste de medewerking van de stedelijke ambtenaren. Aan de klerken van de poorten werd opgedragen hun taak zorgvuldig uit te voeren en alle immigranten met onduidelijke bestaansmiddelen de toegang tot Gent te weigeren. De poortwachters moesten de klerken bijstaan in de opdracht om bedelaars buiten te houden en indien ze hun taak verwaarloosden, werden ze verantwoordelijk gesteld voor de vervolgingskosten van de bedelaars. Aan schippers en wageniers vroeg men uiterst opmerkzaam te zijn geen vagebonden of zieke vreemden de stad binnen te voeren.[107]

 

2.2.3 Structuur en sociaal-economische ontwikkeling van de Gentse samenleving.

 

Hoewel we er niet van mogen uitgaan dat aan sociaal politieke interventies altijd een sociaal-economische verandering voorafgaat, is het van belang om na te gaan door welke ontwikkelingen de Gentse economie en het omliggende platteland in deze periode gekenmerkt wordt. Om maatschappelijke fenomenen zoals armenzorg te verklaren moet men uitgaan van een totaalvisie van de samenleving, maar men moet ook waakzaam zijn om geen mechanistisch-deterministische verklaringen te zoeken voor elke overheidsmaatregel. Het maatschappelijke gebeuren wordt immers bepaald door een interactie tussen psychologische, ideologische, sociale, economische en politieke factoren. Er is weinig historische onderzoek gedaan naar de globale ontwikkelingen van de Gentse samenleving in deze periode. We kunnen uitspraken doen over de economische en demografische ontwikkelingen van de stad maar beschikken enkel over impressionistische aanwijzingen van de mate waarin er zich verschuivingen hebben voorgedaan binnen de maatschappelijke structuren. Informatie over de sociale structuren van de samenleving en de arbeidsverhoudingen is echter van fundamenteel belang indien we willen evalueren of het paradigma van het proletariseringsproces als verklaringsfactor voor het armoedeverschijnsel en de ontwikkeling van sociaal-politieke interventies bruikbaar is voor de beschrijving van de historische werkelijkheid.

 

Structuur van de Gentse samenleving

 

J. Dambruyne heeft op basis van de schepenregisters onderzoek gedaan naar de sociale structuur van de Gentse samenleving in de zeventiende eeuw. Aangezien verkoopsakten in de schepenregisters moesten genoteerd worden, kon een sociale hiërarchie van het stedelijke huizenbestand worden opgesteld. Tijdens de eerste helft van de zeventiende eeuw bestond ongeveer 70% van het globale huizenbestand uit goedkope woningen; ongeveer 25% van de huizen had een bescheiden tot vrij duur karakter; terwijl slechts vijf procent van de Gentse huizen bestempeld kunnen worden als duur. Gent was een nijverheidsstad wat zich weerspiegelde in zijn omvangrijk arbeidersproletariaat en beperkte middenklasse. Uit de discrepantie in de waarden van de verhandelde huizen kan afgeleid worden dat de sociale ongelijkheid in Gent niet gering was.[108] Het zou interessant zijn om na te gaan of deze polarisatie zich ook weerspiegelde in de productieverhoudingen. In de sociaal-economische geschiedschrijving worden immers expliciete verbanden gelegd met de sociale politiek en het proletariseringsproces. Wegens de huidige stand van het onderzoek is het vooralsnog gewaagd om algemene uitspraken te doen. Systematisch onderzoek naar de bedrijfsvoering in de ambachtswereld werd wel gedaan voor de zestiende eeuw.[109] Over de productieverhoudingen binnen de belangrijkste exportnijverheid in de zeventiende eeuw: de textielindustrie zijn we ingelicht door de studie van J. Bastin.[110]

De industriële bedrijfsvoering in het vroegmoderne Gent wordt gekenmerkt door complexe en divergerende structuren, zodat het moeilijk is om de ontwikkeling van kapitalistische productieverhoudingen op het spoor te komen. Er zijn aanwijzingen dat het commercieel kapitaal na de Consessio Carolina geleidelijk in de productiestructuren van de exportnijverheden is doorgedrongen. De productieverhoudingen werden bepaald door van het specifieke productieproces, de invloed van corporatieve regels en het gevoerde stedelijke beleid. Ten gevolge van een minder sterke greep van de ambachtsmeesters op het stedelijke bestuur, primeerde na 1540 vooral economische motieven in het gevoerde beleid. De hoofdbekommernis van de stedelijke bewindvoerders was de werkgelegenheid en de voorkeur werd gegeven aan productiesystemen die de industriële expansie niet verhinderden. Indien corporatistische bedrijfsstructuren goed functioneerden, hadden de elites er alle belang bij om deze in stand te houden. Afhankelijk van het specifieke karakter van de bedrijfstak domineerde corporatistische of kapitalistische productiesystemen die varieerden tussen vormen van kleine warenproductie, gecontroleerd door zelfstandige ambachtsmeesters; kleine manufacturen onder leiding van nijverheidskapitalisten of productievormen die afhankelijk waren van het verlagsysteem, beheerd door kooplieden-ondernemers.[111]

Men mag aannemen dat de stedelijke bedrijfsstructuren ook in de zeventiende eeuw sterk waren gediversifieerd inzake productieverhoudingen. Hoewel we niet over gegevens beschikken om gefundeerde stellingen te wagen, zijn er aanwijzingen waaruit we zouden kunnen afleiden dat er verschuivingen binnen de maatschappelijke structuren hebben plaatsgegrepen. De enige nijverheidstak die op de internationale export gericht was; namelijk de textielindustrie kende een opmerkelijke expansie gedurende de zeventiende eeuw. Het belang van handelskapitalisme was in de zestiende eeuw niet groot omdat weinig (internationale) groothandelaars intense betrekkingen onderhielden met de Arteveldestad.[112] Het is niet uitgesloten dat de expansie van de linnenhandel het belang van het commerciële kapitaal heeft doen toenemen. De expansie heeft geen aanleiding gegeven tot kapitalistische bedrijfsstructuren, maar het aandeel van informele netwerken en vormen van onderaanneming zal wel zijn toegenomen waardoor vele textielarbeiders in feitelijke loondienst werkten. Hoewel de overgrote meerderheid van kleine producenten de titel van meester droegen en zelf beschikten over de productiemiddelen is het gezien hun kwetsbare positie en afhankelijkheid van het handelskapitalisme niet geheel onterecht om over proletariaat te spreken.[113] Een andere vaststelling voor de zestiende eeuw is dat er in Gent geen opvallende tendens was van sociale degradatie binnen de ambachtswereld.[114] De toevloed van ontwortelde plattelandsbewoners bleef beheersbaar en de huisvesting was goedkoper dan in andere steden. Het is niet uitgesloten dat de demografische expansie gedurende de zeventiende eeuw de sociale polarisatie in de hand heeft gewerkt. Door de stijging van het bevolkingspeil nam immers vooral het aantal bezitlozen toe waardoor de sociale stratificatie de vorm kreeg van een piramide. De toestroom van immigranten heeft ook indirect de sociale polarisatie versterkt omdat de vraag naar huisvesting en het aanbod op de arbeidsmarkt in aanzienlijke mate stegen. In de zestiende eeuw werd de Gentse samenleving gekenmerkt door een omvangrijke middenklasse. De Gentse middengroepen waren minder kapitaalkrachtig dan de Antwerpse. [115] Toch waren op het einde van de zestiende eeuw heel wat sociale lagen van de actieve bevolking in staat een eigen woning aan te schaffen. In de loop van de zeventiende eeuw werd het voor de meeste categorieën zo goed als onmogelijk om een kleine woning te kopen.[116] Indien een sociale stratificatie wordt gemaakt op basis van de huisvesting moet men concluderen dat het aandeel van de middengroepen was afgenomen en het aandeel van de lagere klassen enorm was toegenomen. Het is niet onwaarschijnlijk dat de corporatieve middengroepen, die niet overdreven kapitaalkrachtig waren, het slachtoffer werden van sociale degradatie, veroorzaakt door een verhoging van de bevolkingsdruk en een toenemende introductie van het commerciële kapitaal in de productiesfeer. Gezien de huidige staat van het onderzoek moeten we echter zeer voorzichtig blijven en zijn we niet in staat om meer dan impressionistische hypotheses te stellen.

 

Mogelijk verband met sociaal-economische ontwikkelingen.

 

Door de verovering van Farnese kwam Gent in 1584 na een bijna zeven jaar durend calvinistisch bewind terug onder het gezag van Filips II. De Gentse capitulatie ging gepaard met een exodus van menselijk en financieel kapitaal.[117] Voor de decennia na het calvinistisch bewind beschikken we niet over betrouwbare gegevens om de precieze evolutie van het bevolkingspeil te meten.[118] We hebben wel gegevens over de huishuren en de roggeprijzen zodat we een approximatief beeld kunnen schetsen van de bevolkingsevolutie van de stad. De prijsontwikkeling van de broodgranen was bepalend voor het verloop van de meeste andere levensmiddelen en stelt ons het best in staat om de algemene levensduurte te meten. We zouden op basis van de roggeprijzen een nominale index van de huishuren kunnen opstellen. Aangezien de algemene prijstrend met tussenposen verstoord wordt door sterke fluctuaties in de graanprijzen is het beter om de evolutie grafisch weer te geven (zie grafiek 1.1). Indien we het prijsverloop van de huishuren relateren aan de curve van de roggeprijzen kunnen we nagaan in welke mate de marktmechanismen van vraag en aanbod bepalend zijn geweest. De nominale huishuren kenden, ondanks het hoge niveau van de graanprijzen, een aanhoudend dalend verloop tussen 1584 en 1591. De reden hiervoor is dat door de massale emigratie een overschot was ontstaan op de immobiliënmarkt en het bestaande huizenbestand de vraag ruimschoots overtrof. Men heeft berekend dat minstens 20 % van de Gentse bevolking na de reconciliatie de stad heeft verlaten om politieke, religieuze of economische redenen.[119] In de jaren negentig van de vijftiende eeuw kan men een herstelbeweging vaststellen. Aangezien de graanprijzen tot de jaren twintig van de zeventiende eeuw op een relatief laag niveau zullen blijven, kan de toename van de huishuurindex enkel verklaard worden door een stijging van de vraag. Het bevolkingspeil heeft zich tegen het einde van de zestiende eeuw hersteld van de ontvolking van de jaren tachtig en zal in de eerste helft van de zeventiende eeuw blijven aangroeien.

 

Grafiek 2.1 evolutie van de huishuurindex, het bevolkingspeil en de roggeprijzen.
(5-jaarlijkse voortschrijdende gemiddelden)

 

Aangezien een autonome demografische groei uitgesloten was omwille van het sterfteoverschot in de steden, kan de bevolkingsgroei enkel verklaard worden door immigratie van de plattelandsbevolking. Voor ons onderzoek is het van belang om na te gaan of deze migraties veroorzaakt werden door toenemende moeilijkheden op het platteland of door gunstige condities op de stedelijke arbeidsmarkt. De moeilijkheden op het platteland werden veroorzaakt door een tekort aan bestaansmiddelen, misoogsten en militaire operaties.[120] Daarnaast moet ook rekening gehouden worden met verschuivingen binnnen de machts- en eigendomsverhoudingen om de verarming op het platteland te verklaren. Deze complexe processen kan men het best waarnemen op lange termijn maar ze kunnen ons ook aanwijzingen opleveren die ons in staat stellen om uitspraken te doen over mogelijke ontwikkelingen van het proletariseringsproces en haar gevolgen op korte termijn.

E. Thoen heeft bestudeerd wat de gevolgen van de militaire destructie waren voor het Vlaamse platteland dat vooral gedurende de godsdiensttroebelen (1580-1592) maar ook in de decennia erna geteisterd werd door krijgsverrichtingen.[121] Uit de daling van de pacht en verkoopprijzen kan men afleiden dat de oorlogsactiviteit gepaard ging met massale sterfte en immigratie. De militaire campagnes na het aflopen van het Twaalfjarig Bestand hebben daarentegen niet geleid tot een langdurige plattelandsontvolking zoals op het einde van de zestiende eeuw.[122] Men zou kunnen vermoeden dat door de demografische inzinking van de jaren tachtig een relatief gunstige periode was aangebroken voor landelijke pachters en loonarbeiders. De ‘reële’ pachtprijzen zullen immers pas in 1630 het vooroorlogse peil bereiken.[123] Aangezien het hertstel van de vraag pas na veertig jaar optreedt, kan men concluderen dat de bevolkingsdruk in aanzienlijke mate was gedaald. De graanproductie bereikte reeds in 1610 zijn vooroorlogse peil wat een verhoogde opbrengst per capita impliceert en dus een gunstige verhouding van bevolking met bestaansmiddelen. Het economische herstel op het platteland ging echter gepaard met een herverdeling van de beschikbare gronden. Ondanks de sterk gedaalde pacht en verkoopprijzen waren alleen de grootste boeren in staat om hun kapitaaloverschot gedurende de naoorlogse jaren te investeren in nieuwe gronden. Aangezien hun onderhandelingspositie werd versterkt door de gedaalde inkomsten van de grootgrondbezitters, konden zij gunstige pachtcontracten afsluiten. Daar de kleinste pachters minder rechtsbescherming genoten en hun aantal relatief hoger was geworden tengevolge van het verarmingsproces, hadden zij een minder sterke onderhandelingspositie en zullen de pachtprijzen voor de kleinste percelen veel vroeger herstellen. Uitgebreid en gedifferentieerd onderzoek naar de pachtprijzen zou ons in staat stellen om genuanceerde uitspraken te doen over de sociale en economische gevolgen voor de kleine pachters.[124] Aangezien de bevolkingsdaling uitzonderlijk intens was, mogen we aannemen dat de pachtprijzen ook voor de kleine percelen lange tijd laag zijn gebleven. Dit betekend uiteraard niet dat alle kleine landbouwers konden profiteren van de lage pachtprijzen. De subsistentiestructuur van de doorsnee familie was er niet op voorzien om een ernstige crisis te overleven en een groot deel van de armere rurale gezinnen werden waarschijnlijk naar de loonarbeid gedreven of moesten een aanvullend inkomen zoeken in de proto-industriële huisnijverheid.

Het lage bevolkingspeil impliceerde dat er een tekort was ontstaan op de arbeidsmarkt. Men mag aannemen dat voor landelijke arbeiders die konden opgevangen worden in de seizoensarbeid of de proto-industriële nijverheid relatief gunstige condities waren ontstaan. De emigratie en de massale sterfte in de jaren tachtig hadden de werkgevers verplicht de lonen te verhogen en het snelle economische herstel zorgde voor meer werkgelegenheid, vooral in de vlasspinnerij en de linnenweverij. De demografische expansie zou weldra een ongunstige invloed uitoefenen op de levensstandaard van de landarbeiders. Door de herbevolking van de dorpen waren de werkgevers vanaf 1610 in staat om de lonen op hetzelfde niveau te handhaven. Door de bevolkingsdruk en het hervatten van de oorlog tussen de Verenigde Provinciën en Spanje zullen de graanprijzen vanaf de jaren twintig van de zeventiende eeuw enorm toenemen en zakte het reële inkomen van de loonafhankelijke bevolking. Ook de pachtprijzen waren aanzienlijk gestegen waardoor de kleine pachters hun netto-inkomsten op dramatische wijze zagen dalen, en dat des te meer omdat de belastingen tussen 1560 en 1640 verzesvoudigden.[125] Om het hoofd boven water te houden moesten zij in toenemende mate hun toevlucht nemen in industriële activiteiten. Aangezien de Europese economie in de jaren twintig een recessie doormaakte, waaronder vooral de exportindustrieën te leiden hadden, mogen we aannemen dat de werkgelegenheid in de rurale industrie hierdoor getroffen werd en een groot deel van de plattelandsbevolking noodgedwongen hun woonplaats tijdelijk of voorgoed moesten verlaten op zoek naar werk.

In het stedelijke voorgebod van 1597 wordt niet veel aandacht besteed aan het verdrijven van immigranten. Slechts een paragraaf maakt melding van het uitzetten van vreemde landlopers en bedelaars, maar het is een letterlijke passage uit vroegere wetteksten en handelt duidelijk enkel over immigranten zonder bestaansmiddelen. Deze bepaling werd in vele stedelijke reglementen opgenomen maar het was vermoedelijk niet de belangrijkste reden voor de schepenen om het voorgebod uit te vaardigen. De autoriteiten introduceerden immers geen specifieke maatregelen voor het arresteren van arme immigranten. Het uitwijzen van de vreemde landlopers was de taak van de dienaars van de armenkamer. Aangezien deze in de periode 1600-1610 een geldelijke vergoeding kregen van 4 groten per landloper die ze uit de stad verdreven, konden we berekenen hoeveel bedelaars effectief werden gearresteerd.[126] Vanaf 1610 kregen de dienaars een vastgestelde vergoeding voor hun taak zodat we onze gegevens niet voor een langere periode konden vergelijken. Toch lijkt er een verband te bestaan met de graanprijzen en het aantal landlopers, dat uit Gent werd verdreven (zie grafiek 2.2). Aangezien de roggeprijzen in het jaar 1597 reeds enkele jaren op een hoog niveau lagen, zal het probleem van de landloperij naar alle waarschijnlijkheid zijn toegenomen. Het lijkt aannemelijk te veronderstellen dat de schepenen hierdoor, bij wijze van herhaling, hebben gewezen op de noodzaak om deze ‘leeglopers’ uit te stad te wijzen. Aangezien enkel immigranten met onduidelijke bestaansmiddelen werden geviseerd, mag men afleiden dat valide werkzoekenden niet werden vervolgd. Het voorgebod was in de eerste plaats uitgevaardigd om de gedragscode van de armen, die ondersteuning genoten, wettelijk vast te stellen. Alle illegale praktijken waar de armen zich, ondanks de herhaalde verbodsbepalingen, aan schuldig maakten, moesten strenger vervolgd worden. De tijdelijke hausse van de graanprijzen hadden de armen er waarschijnlijk toe gedwongen alternatieve strategieën te exploiteren om in hun levensonderhoud te voorzien. Uit statistische analyses van tijdreeksen van misdaadcijfers blijkt trouwens dat er een opmerkelijk parallellisme bestond tussen het verloop van de graanprijzen en het aantal diefstallen.[127] Blijkbaar was de medewerking van de inwoners geen evidentie. Kleermakers, schoenmakers en uitbaters van kroegen en goktenten kregen immers strenge waarschuwingen om zich niet medeplichtig te maken aan deze praktijken.

 

Grafiek 2.2 Verhouding tussen de roggeprijzen en het aantal arrestaties van vagebonden.

 

Het voorgebod van 1597 bevat een reeks verbodsbepalingen ten opzichte van de eigen ondersteunden en repressieve maatregelen tegen illegale immigranten. Aangezien deze bepalingen herhalingen waren van vroegere wetteksten en geen nieuwe structurele wijzigingen werden aangebracht in de organisatie van de sociale politiek, mag men aannemen dat er van een diepgaande en structurele ontwrichting van de maatschappelijke structuren geen sprake was. Door de tijdelijke hausse van de graanprijzen werden de overheden geconfronteerd met een uitbreiding van het armoedeprobleem maar de gevolgen waren niet van die aard dat ze een ernstige bedreiging vormden voor de sociale en politieke orde. De Gentse economie had zich heel snel hersteld van de economische ontwrichting van de jaren tachtig. Gegevens uit de immobiliënmarkt en de nominale huishuurindices wijzen op een toegenomen commerciële en economische bedrijvigheid in de jaren negentig. Hoewel de huishuren tussen 1585 en 1591 daalden met 21%, geeft de snelle en aanhoudende stijging die erop volgde aan dat de economische en demografische crisis Gent niet overdreven diep heeft geraakt.[128] Het bevolkingspeil in de stad herstelde zich wat wijst op immigratie van de plattelandsbevolking. Deze werd voor een deel bepaald door moeilijkheden op het platteland maar ze was ook van essentieel belang voor de economische heropleving van de stad. Arbeidsmigratie moest mogelijk blijven om de stad van de nodige arbeidskrachten te voorzien. Vreemde landlopers en armen, die door hun asociaal gedrag de onderwerping aan het gezag en de arbeidsmarkt bemoeilijkten, dienden bestraft te worden. Aan het systeem en de principes van de openbare onderstand werd niet geraakt en evenmin werd de tewerkstelling uit het oog verloren. De ondersteuning die door de armenkamer werd verstreken, was gereserveerd voor wie niet kon werken of met werken niet genoeg kon verdienen om in zijn levensonderhoud te voorzien. Blijkbaar voldeed het wettelijke raamwerk dat in de eerste helft van de zestiende eeuw was gecreëerd nog steeds aan de eisen van de Gentse elites op het einde van de eeuw. Deze hadden alle belang bij de instandhouding van de openbare onderstand voor de verzekering van de openbare orde en omdat de gemeenschappelijke sociale voorzieningen hen in staat stelden lagere lonen te betalen en ervoor te zorgen dat arbeidskrachten niet zouden emigreren bij tijdelijke werkloosheid. De lagere klassen moesten in leven gehouden worden als er in de winter minder werk was en dus minder werd verdiend of als de aanvoer van grondstoffen en voedingsmiddelen werd verhinderd en de voedselprijzen stegen.

De economische heropleving van de jaren negentig werd gevolgd door een krachtige groeibeweging, die wordt weerspiegeld in de bevolkingsontwikkeling. Hoewel het Twaalfjarig Bestand niet mag gezien worden als het beginpunt van de economische heropleving van de stad heeft deze periode van rust in sterke mate bijgedragen tot de commerciële en industriële expansie van de stad. In het tweede decennium van de zeventiende eeuw was de bevolkingsaanwas het meest spectaculair. Daar de stad een economische expansie doormaakte, was er nood aan arbeidskrachten en immigratie van de plattelandsbevolking. In deze periode overheerste waarschijnlijk de pullfactor die werd gecreëerd door de toegenomen economische bedrijvigheid in de stad. Hoewel het hervatten van de krijgsverrichtingen in 1621 niet gepaard ging met een massale en langdurige exodus op het platteland, zal het aantal ontwortelden uit de agrarische sector wel gestegen zijn. De immigratie in de stad werd in deze periode waarschijnlijk in de eerste plaats bepaald door de verslechtering van de bestaansvoorwaarden op het platteland. Uit de stijging van de pachtprijzen blijkt evenwel dat van een diepgaande ontwrichting en langdurige plattelandsontvolking zoals op het einde van de zestiende eeuw geen sprake was.[129]

De Arteveldestad werd in de jaren na de afloop van het Twaalfjarig Bestand overspoeld met immigranten die een veilig onderkomen zochten achter de stedelijke omwalling maar ook met ontwortelden die hoopte werk te vinden in de stad. De stedelijke bevolkingsontwikkeling in de jaren twintig was veel minder uitgesproken dan in de voorgaande decennia. Waarschijnlijk waren de kansen op werkgelegenheid gedaald door de bevolkingsdruk en de verslechtering van de economische conjunctuur. Uit onderzoek van de immobiliënmarkt op basis van tienjaarlijkse steekproeven, blijkt dat het jaar 1630 staat voor een economische recessie.[130] De hausse van de graanprijzen en hiermee samenhangend de sterke stijging van de huishuren, verergerde de situatie nog voor de lagere klassen. De prijsstijging was trouwens het meest uitgesproken bij de kleine huisjes wat zou kunnen wijzen op een vraagverschuiving door de toegenomen verarming. Het overschot op de loonarbeidsmarkt werkte ondertewerkstelling en werkloosheid in de hand en veroorzaakte een toename van het aantal steunaanvragen. De daling van de werkgelegenheid door de tijdelijke economische recessie van de Gentse economie werden geïntensifieerd door de toegenomen arbeidsmigratie van ontwortelde plattelandsbewoners. Deze werkzoekenden konden niet in de stedelijke economie worden opgevangen aangezien er al een overschot op de loonarbeidsmarkt was ontstaan. De bepalingen die door de schepenen werden uitgevaardigd waren erop gericht al deze ontwortelden en werkzoekenden uit de stad te houden. Voortaan mochten zelfs geen woningen meer worden verhuurd aan immigranten waarvan men met zekerheid wist dat ze over een verzekerd inkomen beschikten. Misschien wou men de eigen inwoners beschermen omdat de prijzen van de huishuren zo sterk waren gestegen en de werkgelegenheid was gedaald door de verslechterde conjunctuur. Blijkbaar waren de inkomsten van de armenkamer ontoereikend om de plaatselijke behoeftigen te ondersteunen want voor het eerst sinds de oprichting van de armenkamer werd de mogelijkheid voorzien om bedelen toe te laten aan een beperkte groep werkonbekwame armen. Aangezien expliciet in het voorgebod wordt vermeld dat deze regel enkel geld voor armen die door omstandigheden werkonbekwaam waren, mag men hier uit afleiden dat de arbeidsregulerende functie van de armenzorg nog steeds van belang was. Deze versoepeling van de wetgeving betekende wel een radicale inbreuk op het principe van het strikte bedelverbod en het is niet uitgesloten dat deze maatregel aanleiding heeft gegeven tot een uitholling van de humanistische principes aangaande armenzorg. Het zou immers geen tijdelijke maatregel blijven die enkel voor de duur van de economische recessie werd gehanteerd. Tot 31 mei 1777 kon bedelen worden toegestaan aan werkonbekwame personen die minstens drie jaar in de stad verbleven. Pas met de ordonnantie van 1777 werd een einde gemaakt aan deze praktijk. De reorganisatie van de armenzorg op het einde van de achttiende eeuw impliceerde een strikt bedelverbod. Blijkbaar werd de controle over het reserveleger en de regulering van de arbeidsmarkt in deze periode terug de belangrijkste doelstelling van de openbare onderstand.[131]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[47] M.J. LAMEERE, Recueil des ordonnances des Pays-Bas. Deuxième série (1506-1700), Tome Troisième, Bruxelles, 1902, p.265-275.

[48] F. DE POTTER, Gent, van den oudsten tijden tot heden. deel II. aflevering 1, Roeselaere, s.d. p. 34.

[49] J. SPAANS, Armenzorg in Friesland, 1500-1800. Publieke zorg en particuliere liefdadigheid in zes Friese steden: Leeuwarden, Bolsward, Franeker, Sneek, Dikkum en Harlingen, Hilversum, 1997, p.43.

[50] C. LIS, H. SOLY en D. VAN DAMME, Op vrije voeten? Sociale politiek in West Europa (1450-1914), Leuven, 1985. p. 21.

[51] J. SPAANS, Armenzorg in Friesland, 1500-1800. Publieke zorg en particuliere liefdadigheid in zes Friese steden: Leeuwarden, Bolsward, Franeker, Sneek, Dikkum en Harlingen, Hilversum, 1997, p.40-41.

[52] C. LIS en H. SOLY, Armoede en Kapitalisme in pré-industrieel Europa, Antwerpen, 1980.p.104-105.

[53] C. LIS, H. SOLY en D. VAN DAMME, Op vrije voeten? Sociale politiek in West Europa (1450-1914), Leuven, 1985. p. 55.

[54] J. SPAANS, Armenzorg in Friesland, 1500-1800. Publieke zorg en particuliere liefdadigheid in zes Friese steden: Leeuwarden, Bolsward, Franeker, Sneek, Dikkum en Harlingen, Hilversum, 1997. p. 43.

[55] H. SOLY, Openbare feesten in Brabantse en Vlaamse steden, 16de-18de eeuw, in: L’initiative publique des communes en Belgique. Fondaments Historiques (Ancien Régime). 11e Colloque Internationale (Spa, 1-4 sept. 1982). Actes / Het openbaar initiatief van de gemeenten in België. Historische grondslagen (Ancien Régime). 11de Internationale Colloquium (Spa, 1-4 sept. 1982). Handelingen. Brussel 1984, p. 617.

[56] C. LIS, H. SOLY en D. VAN DAMME, Op vrije voeten? Sociale politiek in West Europa (1450-1914), Leuven, 1985. p. 125.

[57] . SPAANS, Armenzorg in Friesland, 1500-1800. Publieke zorg en particuliere liefdadigheid in zes Friese steden: Leeuwarden, Bolsward, Franeker, Sneek, Dikkum en Harlingen, Hilversum, 1997,  p. 78.

[58] E. HELIN, Demografische ontwikkelingen van de Zuidelijke Nederlanden van 1480 tot 1780, in: Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel V, Haarlem, 1980, p.169-192. p. 286.

[59] C. LIS, H. SOLY en D. VAN DAMME, Op vrije voeten? Sociale politiek in West Europa (1450-1914), Leuven, 1985. p.23.

[60] F. DE POTTER, Gent, van den oudsten tijden tot heden. deel II. aflevering 1, Roeselaere, s.d. p. 32.

[61] IBIDEM, p. 33.

[62] C. LIS, H. SOLY en D. VAN DAMME, Op vrije voeten? Sociale politiek in West Europa (1450-1914), Leuven, 1985. p.57.

[63] S. DE KEYSER, Documenten over de stichting en de inrichting van de armenkamer te Gent (1535-1578), in: Bulletin de la Commission Royale d’Histoire – Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CXXXIV (1968) p.189.

[64] IBIDEM, p.155.

[65] IBIDEM, p. 162.

[66] IBIDEM, p. 171.

[67] IBIDEM, p. 168.

[68] C. LIS en H. SOLY, Armoede in de Nieuwe Tijden (tot omstreeks 1850) in: DE MECHELEER, L. ed., De armoede in onze gewesten van de Middeleeuwen tot nu, Brussel, 1991, p.70.

[69] S. DE KEYSER, Documenten over de stichting en de inrichting van de armenkamer te Gent (1535-1578), in: Bulletin de la Commission Royale d’Histoire – Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CXXXIV (1968) p.186.

[70] IBIDEM, p. 188.

[71] M. H. D. VAN LEEUWEN, Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie, Zwolle, 1992, p.19.

[72] C. LIS, H. SOLY en D. VAN DAMME, Op vrije voeten? Sociale politiek in West Europa (1450-1914), Leuven, 1985. p.63.

[73] S. DE KEYSER, Documenten over de stichting en de inrichting van de armenkamer te Gent (1535-1578), in: Bulletin de la Commission Royale d’Histoire – Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CXXXIV (1968) p.188.

[74] IBIDEM, p. 156.

[75] J. DAMBRUYNE, Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16de-eeuwse Gentse ambachtswereld, Gent, 2002, p. 704.

[76] J. DAMBRUYNE, Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16de-eeuwse Gentse ambachtswereld, Gent, 2002, p. 719.

[77] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°68v-f°80v. (zie bijlagen)

[78] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°81r-f°85v. (zie bijlagen)

[79] S. DE KEYSER, Documenten over de stichting en de inrichting van de armenkamer te Gent (1535-1578), in: Bulletin de la Commission Royale d’Histoire – Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Geschiedenis, CXXXIV (1968) p.147.

[80] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°81r-f°85v. (zie bijlagen)

[81] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°80r. (zie bijlagen)

[82] E. THOEN, Oorlogen en platteland. Sociale en economische aspecten van militaire destructie in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen en de vroege moderne tijden, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 91 (1978), p.365.

[83] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°68v-f°80v. (zie bijlagen)

[84] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°68v-f°80v. (zie bijlagen)

[85] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°68v-f°80v. (zie bijlagen)

[86] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°68v-f°80v. (zie bijlagen)

[87] C. LIS en H. SOLY, Armoede in de Nieuwe Tijden (tot omstreeks 1850) in: DE MECHELEER, L. ed., De armoede in onze gewesten van de Middeleeuwen tot nu, Brussel, 1991, p.71.

[88] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°69r. (zie bijlagen)

[89] R. JUTTE, Poverty and deviance in early modern Europe, Cambridge, 1994. p. 12.

[90] C. LIS, H. SOLY en D. VAN DAMME, Op vrije voeten? Sociale politiek in West Europa (1450-1914), Leuven, 1985. p.54.

[91] J. SPAANS, Armenzorg in Friesland, 1500-1800. Publieke zorg en particuliere liefdadigheid in zes Friese steden: Leeuwarden, Bolsward, Franeker, Sneek, Dikkum en Harlingen, Hilversum, 1997, p.83.

[92] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°74v.

[93] C. LIS en H. SOLY, Armoede in de Nieuwe Tijden (tot omstreeks 1850) in: DE MECHELEER, L. ed., De armoede in onze gewesten van de Middeleeuwen tot nu, Brussel, 1991, p.72.

[94] SOLY, H., De dominantie van het handelskapitalisme: stad en platteland, in: WITTE, E. ed., Geschiedenis van Vlaanderen, van de oorsprong tot heden, Brussel, 1983, p.105-178.

[95] C. LIS en H. SOLY, Armoede in de Nieuwe Tijden (tot omstreeks 1850) in: DE MECHELEER, L. ed., De armoede in onze gewesten van de Middeleeuwen tot nu, Brussel, 1991,  p. 71.

[96] C. LIS en H. SOLY, Armoede in de Nieuwe Tijden (tot omstreeks 1850) in: DE MECHELEER, L. ed., De armoede in onze gewesten van de Middeleeuwen tot nu, Brussel, 1991, p.72.

[97] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°85v-f°92v. (zie bijlagen)

[98] E. THOEN, Oorlogen en platteland. Sociale en economische aspecten van militaire destructie in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen en de vroege moderne tijden, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 91 (1978), p.375.

[99] J. DAMBRUYNE, De Gentse immobiliënmarkt en de economische trend, 1590-1640, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 104 (1989), aflevering 2, p.165.

[100] E. THOEN, Oorlogen en platteland. Sociale en economische aspecten van militaire destructie in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen en de vroege moderne tijden, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 91 (1978), p.370.

[101] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°81r-f°85v. (zie bijlagen)

[102] M. H. D. VAN LEEUWEN, Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie, Zwolle, 1992, p.34.

[103] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°85v-f°92v. (zie bijlagen)

[104] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°85v-f°92v. (zie bijlagen)

[105] R. JUTTE, Poverty and deviance in early modern Europe, Cambridge, 1994. p. 39.

[106] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°85v-f°92v. (zie bijlagen)

[107] SAG, Reeks LXXXI, nr. 6 :Reglementenboek, f°85v-f°92v. (zie bijlagen)

[108] J. DAMBRUYNE, Conjunctuur, stratificatie en koopkracht te Gent tijdens de eerste helft van de 17de-eeuw. De economische en sociale betekenis van de rente- en woningmarkt, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XLIII (1989), p.135-144.

[109] J. DAMBRUYNE, Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16de-eeuwse Gentse ambachtswereld, Gent, 2002, p. 59-82.

[110] J. BASTIN, De Gentse Lijnwaadmarkt in de XVIIe eeuw, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XXI (1967), p.131-162.

[111] J. DAMBRUYNE, Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16de-eeuwse Gentse ambachtswereld, Gent, 2002, p. 59-82.

[112] J. DAMBRUYNE, Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16de-eeuwse Gentse ambachtswereld, Gent, 2002, p. 71.

[113] Een goed voorbeeld betreft de textielarbeiders wiens sociale situatie werd geanalyseerd door J. BASTIN, De Gentse Lijnwaadmarkt in de XVIIe eeuw, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XXI (1967), p.131-162.

[114] J. DAMBRUYNE, Corporatieve middengroepen. Aspiraties, relaties en transformaties in de 16de-eeuwse Gentse ambachtswereld, Gent, 2002, p. 504.

[115] IBIDEM, p. 417.

[116] J. DAMBRUYNE, Conjunctuur, stratificatie en koopkracht te Gent tijdens de eerste helft van de 17de-eeuw. De economische en sociale betekenis van de rente- en woningmarkt, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XLIII (1989), p.150-153.

[117] J. DAMBRUYNE, De Gentse immobiliënmarkt en de economische trend, 1590-1640, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 104 (1989), aflevering 2, p.162.

[118] Veel kinderen die onder het Calvinistisch bewind zijn geboren, werden pas na 1585 gedoopt zodat de doopregisters een vertekend beeld opleveren. Bovendien zijn er van de periode voor 1616 heel weinig parochieregisters bewaard gebleven. H. VAN WERVEKE, De curve van het Gentse bevolkingscijfer in de 17e en de 18e eeuw, Brussel, 1948. p.14.

[119] J. DAMBRUYNE, De Gentse immobiliënmarkt en de economische trend, 1590-1640, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 104 (1989), aflevering 2, p.162.

[120] J. DAMBRUYNE, De Gentse immobiliënmarkt en de economische trend, 1590-1640, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 104 (1989), aflevering 2, p.176.

[121] E. THOEN, Oorlogen en platteland. Sociale en economische aspecten van militaire destructie in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen en de vroege moderne tijden, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 91 (1978), p.363-378.

[122] J. DAMBRUYNE, De Gentse immobiliënmarkt en de economische trend, 1590-1640, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 104 (1989), aflevering 2, p.177.

[123] Indien men de nominale prijzen verwerkt door rekening te houden met de graanprijzen en de muntevolutie kan men hier bij benadering het herstel van de vraag uit afleiden, die vooral bepaald wordt door de demografische evolutie.

[124] E. THOEN, Oorlogen en platteland. Sociale en economische aspecten van militaire destructie in Vlaanderen tijdens de late middeleeuwen en de vroege moderne tijden, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 91 (1978), p.363-378.

[125] H. SOLY, De dominantie van het handelskapitalisme: stad en platteland, in: WITTE, E. ed., Geschiedenis van Vlaanderen, van de oorsprong tot heden, Brussel, 1983, p.133.

[126] In de rekeningen staat steeds de vergoeding vermeld die de dienaars ontvingen voor het uitzetten van “vagebonden bedeleers en bedeleressen als inschelchen waelen franchoysen ende van andere natien ten 4 gr. Van elcke hoofde”. SAG, Reeks LXXXI, Algemene rekening: 1 mei 1600- 30 april 1601. f°33v.

[127] M. H. D. VAN LEEUWEN, Bijstand in Amsterdam, ca. 1800-1850. Armenzorg als beheersings- en overlevingsstrategie, Zwolle, 1992, p.33.

[128] J. DAMBRUYNE, De Gentse immobiliënmarkt en de economische trend, 1590-1640, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 104 (1989), aflevering 2, p.179.

[129] J. DAMBRUYNE, De Gentse immobiliënmarkt en de economische trend, 1590-1640, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 104 (1989), aflevering 2, p.176-177.

[130] IBIDEM

[131] M. KIN, Economische transformaties en verarming te Gent in de achttiende eeuw, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 8 (1982), p.35-36.