Sluikpers. Antwerpen, 1940-1944. (Gert De Prins) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk 1. Heuristiek van het onderzoek
1.1 Welke archiefbronnen voor de geschiedschrijving van de sluikpers?
De belangrijkste archiefvormers en -bewaarders voor dit onderzoek zijn de Dienst Oorlogsslachtoffers en het Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij.[3] Het volledige archief van de DOS, die de dossiers van alle burgerlijke statuten van nationale erkentelijkheid bewaart, beloopt meer dan 4000 meter.[4] Hiermee vormt het één van de meest omvangrijke bronnen voor de geschiedschrijving van het verzet in België. Volgens Leo Lejeune werd tot 31 juli 1950, verdeeld over de verschillende statuten, een totaal van 294839 erkenningen aangevraagd. Dit aantal was samengesteld als volgt:[5]
Statuut |
Aantal ingediende aanvragen |
(aandeel in procenten) |
Gewapende weerstand |
141164 |
47,9% |
Burgerlijke weerstand en werkweigeraars |
37621 resp. 40718 |
12,8% resp. 13,8% |
Politieke gevangenen en rechthebbenden |
54197 |
18,4% |
Weerstander door de sluikpers |
21139 |
7,2% |
Tabel 1: het aantal aangevraagde erkenningen per statuut, en hun aandeel in het totaal.
De archieven van het SOMA zijn meer algemeen van aard. Slechts enkele bestanden zijn min of meer direct gericht op de sluikpers.
Dienst Oorlogsslachtoffers: het dossier ‘Weerstander door de Sluikpers’
Het spreekt voor zich dat een onderzoek naar de sluikpers zich in de eerste plaats richt op de dossiers ‘Weerstander door de Sluikpers’. Het ontstaan van het statuut en de inhoud van een dossier worden behandeld in het volgende hoofdstuk. Hier volstaat het op te merken dat de strenge bepalingen van het statuut inzake de aard en de duur van het verzet ervoor zorgden dat een aantal facetten jammer genoeg onderbelicht bleven. Zo onder meer:
1) Wat de aanvrager bewoog, is van geen belang voor de toekenning van het statuut.
Een belangrijke lacune in de dossiers betreft de motivatie tot verzet. Slechts een enkele keer vindt men een aanwijzing, daar waar de aanvrager zijn (of haar) motivatie voldoende belangrijk achtte om deze uit eigen beweging ter sprake te brengen. Vaak bleef dit beperkt tot patriottische of abstracte gemeenplaatsen, zodat de vorming van een genuanceerd beeld van de mogelijke beweegredenen niet voor de hand ligt.
2) De beoordeling van de impact van de eigen activiteit is evenmin direct af te lezen uit de dossiers.
Geloofde men dat het verzet door de sluikpers een echte impact had? Geloofde men dat ‘de bevolking’ te mobiliseren was via krantjes, pamfletten en plakbriefjes? Konden gestencilde krantjes de bevrijding versnellen? Misschien was het integendeel slechts de harde repressie van de bezetter die de verzetslui bevestigde in een eigenbeeld van belangrijkheid? Of mist men met dit alles de kern van de zaak, en ging het slechts om de verzetsdaad op zich, een eerder symbolische act of resistance, de weigering zich te onderwerpen?
3) De beperkingen van het statuut verhullen ook de financiering van de verschillende netwerken.
Het statuut bepaalde dat geldelijke bijdragen aan de sluikpers niet erkend werden als verzetsdaad en dat de activiteit geheel belangeloos moest zijn. Toegeven dat men steungelden ontving, was dus niet helemaal zonder gevaar.
Wat buiten de aandacht van de controlecommissies viel, kon vanzelfsprekend niet wegen op het oordeel van die commissie, maar bleef wel bewaard in de dossiers. Politieverhoren werden meestal opgesteld met de vragenlijst van de staatscommissaris in de hand, maar een aantal verklaringen brengt daarnaast ook ongevraagde informatie aan of geeft dingen vrij tussen de lijnen van de tekst.
Dienst Oorlogsslachtoffers: andere dossiers
Wanneer voor dit onderzoek een dossier ‘Weerstander door de Sluikpers’ niet de gewenste informatie bood, of wanneer een dergelijk dossier onbestaande was voor een bepaald persoon, bestond er in een aantal gevallen de mogelijkheid terug te vallen op andere dossiers. Meestal ging het daarbij om de statuten van burgerlijke weerstander en/of politieke gevangene. De informatie die hierin gevonden kon worden was beperkt, maar het leverde ten minste enkele persoonlijke gegevens op. Vaak gaf het ook enig inzicht in de contacten van de onderzochte persoon.
De DOS bewaart ook de zogenaamde ‘dossiers DDO’, afkorting voor ‘Dienst Documentatie en Opzoeking’. Ze bevatten meer algemene documentatie die, op welke manier dan ook, betrekking heeft op een bepaald persoon. Ze zijn vooral interessant voor opzoekingen betreffende personen die in Duitse kampen geïnterneerd werden. Belangrijk voor deze studie was dat de dossiers soms kopieën bevatten van de gerechtelijke uitspraken van de Feldgerichte. Dergelijke uitspraken zijn enigszins te vergelijken met de documenten ‘Uiteenzetting der Zaak’ die op het SOMA bewaard worden (zie verder). Deze dossiers DDO worden momenteel geïnventariseerd, zodat deze in de toekomst elektronisch doorzocht kunnen worden.
De DOS bewaart ook de zogenaamde dossiers PA (‘Personalakten’). Patrick Nefors omschrijft deze als “[…] samengesteld op naam van een persoon betrokken in een welbepaalde zaak die het voorwerp uitmaakte van een vonnis, geveld door een Duits gerechtshof in het Reich of bezet gebied.”[6] Meestal betrof het echter uitspraken in zaken van gemeen recht (diefstal tijdens gevangenschap, geweldpleging, …), waardoor ze slechts zelden informatie bevatten in verband met sluikpers.
De dossiers inzake gewapende weerstand werden niet geraadpleegd.[7] De essentie ervan, namelijk of een persoon al of niet erkend was in het gewapend verzet en zo ja in welke groepering, werd in principe opgenomen in het dossier sluikpers, onder de vorm van een beknopte verklaring vanwege het ministerie van Defensie. Het natrekken van de aard van die activiteit zou zonder twijfel een interessante aanvulling op het totaalbeeld vormen, maar wijkt te zeer af van de vraagstelling van dit onderzoek.
SOMA: het fonds Leo Lejeune
Gedurende de Tweede Wereldoorlog was Leo Lejeune (1896 - 1959) actief in het verzet.[8] Behalve zijn leidinggevende rol bij het koningsgezinde Mouvement National Belge (MNB) was hij ook actief als redacteur van de clandestiene ‘La Voix des Belges’. Na de oorlog groeide hij uit tot een van de centrale figuren in de historiografie van het verzet. Aanvankelijk vertegenwoordigde hij de MNB in de door het ministerie van Landsverdediging opgerichte Commissie voor de Historiek van de Weerstand. Vanaf oktober 1946 was hij secretaris van deze commissie en werd daarmee verantwoordelijk voor het archief ervan. Zijn werk resulteerde in het Guldenboek van de Weerstand.[9] In november 1949 belastte het ministerie van Wederopbouw hem met het opstellen van een historiek van de sluikpers. Hieraan zou hij verder werken tot aan zijn dood. Al die tijd was hij ook voorzitter van de Nationale Unie van de Sluikpers.
Het archief van Lejeune is voor de studie van de sluikpers van groot belang. Het werd in 1960, na zijn dood, aan het Algemeen Rijksarchief geschonken. Zij schonk het in 1969 op haar beurt aan het Navorsings- en Studie Centrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog (NCWO II, het huidige Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij of SOMA). Het fonds is niet ontsloten via Pallas, de on-line catalogus van het SOMA, zodat de inventaris van José Gotovitch een noodzakelijk werkinstrument blijft.
Eén van de belangrijkste bestanden in het fonds vormen de bestanden met betrekking tot de Nationale Unie van de Sluikpers. Het bestand AA756 / 16 bevat de historieken van 215 verschillende clandestiene kranten. Het is een enorme bron van informatie maar geeft de indruk enigszins gefocused te zijn op Franstalige publicaties. Daarnaast zijn er een aantal opmerkelijke afwezigen in dit bestand, zoals Steeds Vereenigd. Doordat de historieken vaak lijsten van medewerkers bevatten, zijn ze interessant als vertrekpunt voor het onderzoek.
In het fonds bevinden zich ook exemplaren van 179 verschillende sluikkrantjes. Deze zijn ondertussen raadpleegbaar op microfilm.
SOMA: archief van de Nationale Unie van de Sluikpers
Het archief van de Unie was voor dit onderzoek vooral van belang vanwege het grote aantal persoonlijke dossiers. Het gaat daarbij om de documentatie die Leo Lejeune verzamelde ter ondersteuning van de aanvragen tot erkenning die hij postuum indiende, om voor de rechthebbenden de voordelen van het statuut ‘weerstander door de sluikpers’ te bekomen. Liefst 3114 dossiers werden op die manier samengesteld, al dient daarbij opgemerkt te worden dat lang niet elk dossier evenveel informatie bevat.
Later werd aan het archief nog de ledenfichier van de Unie toegevoegd. Deze is niet volledig voor wat de provincie Antwerpen betreft, maar vormt niettemin een interessante bron.
SOMA en Dienst Oorlogsslachtoffers: bronnen met betrekking tot de politionele diensten van de bezetter
Een aantal bronnen geeft een blik op de sluikpers door de ogen van de bezettende macht. Directe bronnen zijn de verslagen die de verschillende politiediensten op geregelde tijdstippen naar Berlijn stuurden. Voor de Sicherheitspolizei und Sicherheitsdienst (Sipo-SD) zijn dit de zogenaamde Meldungen die werden opgesteld bij het begin van elke maand.[10] Een aantal exemplaren ervan wordt bewaard te Brussel in de archieven van het SOMA. Ze hebben vooral betrekking op de jaren 1943 en 1944. Hun aandacht ging uit naar de toestand in het volledige gebied van België en Noord-Frankrijk, wat zowel voor- als nadelen heeft: een voordeel is dat de rapporten een goed beeld geven van hoe de Sipo-SD de verschillende vormen van verzet inschatte en welke evoluties zij hierin zag. Nadelig is dan weer dat hun vaststellingen slechts zelden betrekking hadden op de gebeurtenissen in Antwerpen, wat toch de focus van dit onderzoek is. Bij het gebruik ervan dient men steeds voor ogen te houden dat de rapporten opgesteld werden met een specifiek doel. De Sipo-SD had er alle belang bij - net als de Geheime Feldpolizei overigens - om het verzet te minimaliseren en bij haar bevelhebbers de indruk te wekken dat de toestand onder controle was.
De Tätigkeitsberichte van de Geheime Feldpolizei (GFP) zijn vollediger bewaard, en bevinden zich eveneens in de collecties van het SOMA.[11] Deze berichten werden tweewekelijks opgesteld tot het voorjaar van 1942, waarna ze nog slechts maandelijks verschenen. In het SOMA bevinden zich de rapporten voor de periode van oktober 1940 tot april 1943 en van april 1944 tot juli 1944. De Tätigkeitsberichte werden eveneens opgesteld voor heel België en Noord-Frankrijk, maar bevatten wel samenvattingen van de activiteiten van de verschillende GFP-groepen. Interessant is dat in deze korte overzichten regelmatig erg kleinschalige gebeurtenissen opduiken, die een zicht geven op de repressie tegen meer individuele daden van verzet. In de paragraaf Über Lage und Stimmung der Bevölkerung in Belgien und Nordfrankreich kwam regelmatig de sluikpers aan bod. Algemeen geven de Tätigkeitsberichte de indruk een meer concrete weergave van de toestand te zijn dan de Meldungen van de Sipo-SD: men maakte zich geen illusies over de invloed van de gecontroleerde pers op de bevolking, over de mate waarin de BBC beluisterd werd, over de gevolgen van de gebrekkige voedseldistributie en dergelijke meer.
Twee andere bronnen kunnen ook een zicht geven op de situatie in het bezette gebied, maar waren voor deze studie van weinig belang. Een eerste is de collectie Lageberichte van Militärbefehlshaber Von Falkenhausen.[12] Ze worden in het SOMA bewaard in vertaling, maar zijn meestal dermate algemeen opgesteld dat ze nauwelijks kunnen bijdragen tot een beeld van de sluikpers. Interessant is wel het verslag van de gebeurtenissen op 11 november 1940.[13] Ook hier is duidelijk dat het verzet afgeschilderd werd als onbelangrijk, al is tussen de regels net het tegenovergestelde merkbaar. Tweede bron is het verslag van Walter Delius, commissaris van Antwerpen in 1940 en 1941.[14] Het verslag was echter te zeer een algemeen en geïdealiseerd overzicht van zijn eigen werk om hier bruikbaar te zijn. Ondanks het feit dat hij het verslag opdroeg aan zijn vrouw, was het duidelijk een politiek pamflet. Zijn analyses waren niet altijd erg diepgravend. Het verzet werd nauwelijks vermeld - al kan de beschouwde periode hiervoor een zeker excuus vormen - en de bestaande problemen werden afgeschilderd als het resultaat van de gebrekkige bevoorrading en de geallieerde propaganda. Daarnaast had hij vooral aandacht voor wat onder zijn bestuur verwezenlijkt kon worden op cultureel vlak.
Het SOMA bezit een aantal documenten met de titel ‘Uiteenzetting der Zaak’. Het zijn de uiteenzettingen van de Openbare Aanklager, zoals die uitgesproken werden op de processen die na afloop van de oorlog gevoerd werden tegen de verantwoordelijken van de Gestapo te Antwerpen.[15] Belangrijk is dat hierin overzichten werden geboden van de verschillende acties die werden ondernomen tegen het verzet. De lijsten van arrestanten zijn lang niet altijd volledig en stellen regelmatig problemen voor wat betreft de correcte spelling van namen, maar ze geven een overzicht van de ontwikkeling van de repressie in Antwerpen die niet altijd opgemaakt kon worden uit andere documenten. Jammer genoeg hebben deze documenten slechts betrekking op de tweede helft van de bezetting.
De DOS bewaart een aantal documenten die een meer directe inkijk geven in de Duitse repressie. Zo worden kopieën bewaard van de registers van de gevangenis in de Begijnenstraat, voor zover deze niet vernietigd werden vóór de Duitse politiediensten zich in 1944 terugtrokken. In deze registers werden alle personen opgetekend die hun periode van arrestatie doorbrachten in de Begijnenstraat. In de loop van het onderzoek werd duidelijk dat vrijwel elke arrestant langs de Begijnenstraat passeerde. Per persoon werden dan de volgende gegevens genoteerd: familienaam, voornaam, geboortedatum (van groot belang voor het raadplegen van de dossiers bewaard op de DOS) en geboorteplaats, datum van arrestatie, door wie de arrestant werd binnengebracht (GFP, Sipo, Feldgendarmerie, …), datum waarop de arrestant de gevangenis verliet en in welke hoedanigheid dit gebeurde (hetzij in vrijheid gesteld, hetzij afgevoerd naar een andere bestemming die dan kort aangeduid staat). In de marge werd ook meestal aangeduid of de arrestant in afzondering opgesloten werd (‘Einz.’, als afkorting van Einzelhaft). De registers van veroordeelden die hun straftijd uitzaten in de Begijnenstraat bevatten meestal ongeveer dezelfde persoonsgegevens, met daarbij nog een korte omschrijving van de reden van veroordeling.
College van Procureurs-generaal: Dienst van de Archieven - Incivisme
Tot slot werd nog het epuratiedossier geraadpleegd van Alex Lagneau, omwille van zijn rol in de actie tegen het Onafhankelijkheidsfront te Antwerpen op 4 december 1942.[16]
Andere archiefbewaarders
Naast de bestanden van het SOMA en de DOS waren vooral de archieven van de Witte Brigade (Fidelio) van belang, samen met de archieven van het Onafhankelijkheidsfront en het Koninklijk Legermuseum.
Het archief van de gewapende verzetsgroep Witte Brigade (Fidelio) bevat historieken van het verzet, naoorlogse ledenlijsten en actieverslagen.[17] Enkele meer specifieke documenten hebben betrekking op de rol in het verzet van het Deurnese politiekorps. In de collecties wordt ook een groot aantal exemplaren van het krantje Steeds Vereenigd - Unis Toujours bewaard.
Op dit moment zijn de archieven van het Onafhankelijkheidsfront (bewaard in het Museum van de Weerstand) nog nauwelijks geïnventariseerd, waardoor het belang ervan voor dit onderzoek eerder ongewild beperkt bleef.[18] De dossiers sluikpers bevatten slechts zeer elementaire informatie en werden vooral gebruikt als aanvulling op de dossiers van de DOS.
Het documentatiecentrum van het Koninklijk Museum van het Leger en de Krijgsgeschiedenis bewaart de persoonlijke dossiers van alle opgeroepen soldaten, geboren vóór 31 december 1889. Ze werden voor dit onderzoek gebruikt om na te gaan welke personen militaire dienst vervulden gedurende de Eerste Wereldoorlog.
1.2 Het statuut ‘Weerstander door de Sluikpers’: ontstaan, wet en procedure *
1948: de goedkeuring van het statuut
Pas in september 1948 verkrijgt de weerstand door de sluikpers een wettelijke erkenning onder de vorm van een eigen statuut. Het was het vijfde en laatste, nadat voor leden van de gewapende weerstand, voor burgerlijke weerstanders en werkweigeraars en voor politieke gevangenen en hun rechthebbenden eerder reeds statuten waren ingevoerd.[19]
Bij de parlementaire debatten voorafgaand aan de goedkeuring van het statuut, maakte Gaston Hoyaux (BSP), verslaggever van de Commissie van Wederopbouw, een onderscheid tussen “les vrais patriotes ardents et généreux” en de “supporters de la victoire, […] ces profiteurs si l’on veut”.[20] Edmond Machtens (BSP), verslaggever van de Commissie van Justitie, vroeg zich eerder reeds af of men dan niet “met verstomming geslagen was” bij het aanschouwen van het “groot aantal titels [dat] thans reeds aan honderd duizend verzetsleden werd toegekend”. Hij zette zich hiermee af tegen de richtlijnen die de erkenning van het gewapend verzet regelden en die als te ruim werden ervaren.[21] Een dergelijke uitlating zou enige jaren eerder nog politieke zelfmoord geweest zijn.
In hetzelfde debat als dat waarin Hoyaux zijn onderscheid maakte tussen de verschillende categorieën van verzetslui en sprak van een “prestigeverlies” van de verzetsbeweging, ziet minister van Wederopbouw Robert De Man (CVP) het “revaloriseren” ervan als een belangrijk doel van het nieuwe statuut. Volksvertegenwoordiger Fernand Hermans (CVP) wenst een beperkte erkenning, “opdat deze erkenning een gans bijzondere huldeblijk zou zijn ten opzichte van deze die zich daadwerkelijk gewijd hebben aan deze vorm van verzet”.[22] Het rondschrijven van minister Jean Rey (CVP) van 31 oktober 1949, ruim een jaar na de goedkeuring van de erkenning, bevestigt de sfeer: “Om deze redenen heeft de wetgever formeel de wens uitgedrukt dat de Commissies eensdeels de wet op volstrekt beperkende wijze zouden uitleggen en anderdeels de erkenning streng zouden beperken.”[23] Het enthousiasme voor het verzet was duidelijk over zijn hoogtepunt.
Tot 1948 werd de activiteit in de sluikpers slechts erkend als een deel van de burgerlijke weerstand.[24] De strijd om een eigen erkenning voor de sluikpers was dus een vraag om het erkennen van de ernst ervan, maar tegelijk ook een zoeken naar bevestiging van het eigen karakter. Met het oog op “de belangrijkheid van deze verzetsactiviteit en de strenge onderdrukkingsmaatregelen daaromtrent door de bezetter toegepast”, was men van mening dat “eensdeels de instelling van een afzonderlijk statuut en anderdeels de toekenning van zekere voordelen, tot hiertoe enkel voorbehouden aan het gewapend verzet” gerechtvaardigd waren.[25]
Op 3 augustus 1948 werd het statuut eenparig goedgekeurd en prins Karel ondertekende het Regentsbesluit op 1 september 1948.[26] Het omschreef in twintig artikelen welke vormen van sluikpers de erkenning zouden genieten, welke rechten en voordelen aan een dergelijke erkenning verbonden waren en gaf tegelijk opdracht tot het oprichten van controlecommissies die de statuten moesten toekennen.
In de maand februari van het volgende jaar werden de drie federaties erkend die zouden optreden als groeperingen waarbinnen de activiteit in de sluikpers werd uitgeoefend: het waren ‘De Nationale Unie van de Sluikpers - Union Nationale de la Presse clandestine’, ‘Het Nationaal Verbond der Sluikbladen van het Onafhankelijkheidsfront - La Fédération nationale des journaux du Front de l’Indépendance’ en ‘De Federatie der Socialistische Sluikpers - La Fédération de la Presse clandestine socialiste’.[27]
De procedure tot erkenning
De procedure die de toekenning van het statuut regelde, werd vooral bepaald door het besluit van de Regent van 2 mei 1949 en het Koninklijk Besluit van 17 juli 1953. Parallel ermee creëerde de wet van 24 juli 1952 een alternatieve procedure, die maakte dat het statuut kon toegekend worden door de tussenkomst van de minister van Wederopbouw. De procedure in deze zin werd later verwerkt in het KB van 17 juli 1953.
Bij de instelling van het statuut in 1948 was reeds bepaald dat het onderzoek van de aanvraag moest gebeuren bij middel van een systeem van controlecommissies. Zij waren bevoegd voor de toekenning of weigering van het statuut. Per provincie werd een dergelijke commissie geïnstalleerd, telkens verdeeld in twee gelijkwaardige kamers.[28] Iedere kamer was samengesteld uit vijf leden: één lid was benoemd vanwege het ministerie van Wederopbouw en één vanwege het ministerie van Landsverdediging, en twee leden waren afgevaardigd vanwege het verzet, als vertegenwoordigers van de erkende federaties van weerstanders door de sluikpers.[29] De commissie werd voorgezeten door een lid van de magistratuur, benoemd door het ministerie van Wederopbouw. De leden van de controlecommissies konden een vrij grote invloed uitoefenen op het verloop van het onderzoek: de commissie “[…] beslist, in beginsel, op de stukken. Ze gaat nochtans over tot alle verrichtingen van onderzoek, die zij noodzakelijk acht.”[30] Bij twijfel konden leden van de commissie hun eigen onderzoeksdaden verrichten.
Het werkelijke onderzoek van een aanvraag berustte bij de staatscommissaris, die zijn conclusies diende voor te leggen aan de controlecommissie. Verwierp de staatscommissaris de aanvraag - geheel of gedeeltelijk - dan was er voor de aanvrager de mogelijkheid zich te verdedigen op de publieke zitting. De daaropvolgende beraadslaging van de commissie gebeurde achter gesloten deuren, waar door middel van gewone stemming geoordeeld werd over de gegrondheid van de aanvraag. De uitspraak van die beslissing verliep opnieuw openbaar. Beroep tegen deze uitspraak kon aangespannen worden voor de Commissie van Beroep, gevestigd in Brussel, die dan een nieuwe uitspraak deed over de grond van de zaak.
Afbeelding
1: het zegel van de Nationale Unie van de Sluikpers.
Opmerkelijk was de parallelle procedure die goedgekeurd werd met de wet van 24 juli 1952. Artikel 2 van die wet bepaalde dat “zonder een vraag aanhangig te moeten maken bij de controlecommissies […], mag de bevoegde minister, wanneer de rechten op erkenning […] klaarblijkelijk vaststaan, bij een met reden omklede beslissing uitspraak doen over alle gronden van de aanvragen […].”[31] Tenzij de verzoeker of twee leden van de controlecommissie beroep aantekenden, was de beslissing definitief. Het doel was hiermee de verwerking van de hangende onderzoeken te versnellen.[32] De Nationale Unie van de Sluikpers (NUSP) had het nochtans zo niet begrepen:
“Opgelet! Tijdens de vorige regering werd er een wetsontwerp op het Bureau der Kamer neergelegd, hetwelk voorziet in een spoed-proceduur voor de erkenning van Weerstanders door de Sluikpers. Deze proceduur beoogt de geleidelijke uitschakeling van de Controlecommissies, die thans in werking zijn en practisch gezien Uw beste waarborg zijn tegen mogelijk onbegrip of enige onverschilligheid zijdens de Administratie. Geraadpleegd door de Hr. Rey, gewezen minister van Wederopbouw, heeft de NUSP haar verzet tegen zulk ontwerp te kennen gegeven, en heeft dit ook bevestigd aan diens opvolger, de Hr. De Boodt. Zij heeft zich voorgenomen deze zaak van dichtbij volgen, en nu reeds vraagt zij aan haar vrienden Volksvertegenwoordigers en Senateurs om de belangen van de Weerstanders door de Sluikpers te verdedigen.”[33]
Stellen dat het statuut op het moment van goedkeuring een lege doos was, zou overdreven zijn, al was het nog lang geen tastbaar gegeven. De wet stipuleerde dat alle aanvragen tot erkenning aan de minister van Wederopbouw moesten gericht worden voor 28 september 1949. Dat was kort dag, aangezien de oprichting van de nodige commissies wettelijk slechts een feit was eind juni 1949, waardoor de kandidaat-aanvragers nog slechts een goede drie maanden restten.[34]
Opmerkelijk genoeg was de reactie minder gehaast dan verwacht. Al waren de latere termijnverlengingen nog niet te voorzien in 1949, toch is meer dan de helft van het aantal aanvragen gedateerd op september 1949. Een opvallend hoog aantal aanvragen is zelfs gedateerd op de laatste dagen van de maand. In de septemberuitgave van De Sluikpers, het op dat moment nog maandelijks verschijnende blad van de NUSP, roept men op nog snel zijn statuut aan te vragen.[35] In het decembernummer van De Sluikpers verklaarde minister van Wederopbouw Rey negentien- tot twintigduizend aanvragen te hebben ontvangen. Hij geeft toe dat de aanvraagperiode eerder kort was, maar wijst er ook op dat:
“[…] men nochtans niet beweren kan dat alle verdienstelijken onbepaald het nodige deden, en wel om allerlei redenen, hetzij rechtstreekse (miskenning van het statuut) of onrechtstreekse (vermomde vijandschap van zekere hoofden van de Weerstand), enz.”[36]
In de kranten van die tijd werd nergens verwezen naar het langverwachte statuut. Mogelijk trokken de blokkade van Berlijn en de oorlog in Israël alle aandacht naar zich toe. Binnenlands kwam de koningskwestie opnieuw op volle snelheid. Er was de Ronde van Frankrijk en de Olympische Spelen. Aandacht voor het parlementaire werk was er voldoende, vooral dan voor wat betrof de hervorming van de Nationale Bank.
Het tij was gekeerd voor de weerstand. Het verzet had zijn rol niet kunnen verzilveren in de naoorlogse politiek. De strijd om de erkenning van de sluikpers was niet langer een deel van het publieke debat en de wereld van de sluikpers was duidelijk even gevoelig voor politieke verdeeldheid als andere verzetsmiddens. Dat het blad van de NUSP vanaf zijn derde nummer niet langer maandelijks verscheen, is wat dat betreft dan ook een teken aan de wand.
Het definiëren van de verzetsactiviteit
Welke daden van verzet toegang verleenden tot het statuut was minder uitgebreid vastgelegd dan de vooropgezette gestrengheid van controle zou doen vermoeden. Het wordt in de wet van 1948 omschreven in slechts één artikel, verdeeld over twee paragrafen. Omdat hier de maatstaf werd vastgelegd waarnaar elke activiteit werd afgemeten, en dus essentieel is voor het al of niet erkennen van een verzetsdaad, lijkt het me relevant het bewuste artikel hier volledig over te nemen:
“Artikel 1: Worden als ‘Weerstander door de Sluikpers’ erkend, de Belgen die, tussen 1 Juni 1940 en 4 Juni 1944, op belangloze wijze, in de schoot van een organisatie, en derwijze dat de duur van die bedrijvigheid, behoudens uitzonderingsomstandigheden, meer dan zes maanden heeft geduurd, door het opstellen, het drukken, het opslaan, het stelselmatig vervoer en verspreiding van publicaties die tot de categorie der persorganen behoren, aan de vaderlandlievenden weerstand tegen de vijand hebben deelgenomen, en dit onder voorwaarden die van die aard waren dat ze hen aan weerwraakmaatregelen vanwege de vijand blootstelden.
Kunnen eveneens als ‘Weerstanders door de sluikpers’ erkend worden, die personen wier bedrijvigheid op dit gebied tussen 1 Juni 1940 en 4 Juni 1944 uitsluitend gericht was op publicaties, die niet tot de categorie der persorganen behoren: tracts, plakbrieven, communiqué’s, enz., voor zover zij kunnen bewijzen dat deze bedrijvigheid de rechtstreekse oorzaak geweest is van een streng optreden te hunnen nadele vanwege de vijand of van personen die zijn politiek dienden.”
Aan dit artikel werd nooit geraakt, zelfs al werden de procedures en commissies later geregeld aangepast. Dat betekent niet dat de interpretatie ervan zo eenvoudig was. In 1949 werd het nodig geacht de wet toe te lichten in een ministerieel rondschrijven - waarin men duidelijk gedonder verwachtte bij de erkenningen. In augustus 1951 volgde een nieuwe toelichting, specifiek ter verklaring van het bovenstaande artikel.[37]
Grondvoorwaarden voor de erkenning zijn “de deelneming aan het vaderlands verzet tegen de vijand” en wel “onder zulke omstandigheden dat men zich hierdoor aan weerwraakmaatregelen blootstelde.” De activiteit zelf van de aanvrager werd vooral beoordeeld aan de hand van volgende punten:[38]
1) De actie moet gesitueerd zijn tussen 1 juni 1940 en 4 juni 1944.
Deze termijn werd bepaald als de periode tussen de volledige bezetting van het land door Duitse troepen, en de landing in Normandië die de “verzetsleden van het laatste uur” tot actie aanspoorde.[39]
2) De actie moet belangeloos geweest zijn.
Tweemaal sloot de wet financiële invloeden uit: eerst door te bepalen dat slechts het verzet gevoerd “op belangloze wijze” erkend kon worden, een tweede maal door slechts die activiteiten te weerhouden voor erkenning die omschreven werden als het “opstellen, het drukken, het opslaan, het stelselmatig vervoer en verspreiding van publicaties”. De Doctrine specificeerde zelfs dat de belangeloosheid zowel stoffelijk als zedelijk van aard moest zijn. Diegenen die de weerstand hadden gesteund “om na de oorlog één of ander baantje en sommige voordelen te verkrijgen” mochten niet erkend worden.[40]
3) De actie moet een georganiseerd karakter gehad hebben.
Publicaties, uitgebracht door de leden van één gezin of door een alleenstaand persoon, werden wel lovenswaardig geacht maar kregen geen statutaire erkenning. Een groepering was nodig om voorbij het niveau van de “sporadische pogingen” te geraken, “en dan nog van pogingen die geen voldoende uitslag bereikten om de erkentelijkheid van het land te rechtvaardigen.”[41] Door deze bepaling misliepen een aantal mensen hun erkenning. Meer concreet betekent dit dat de eerste maanden van de sluikpers buiten het gezichtsveld van het statuut vallen.
4) De actie moet een minimum duur van zes maanden gehad hebben.
De enige mogelijke beperking hierop was “behoudens uitzonderlijke omstandigheden”. Wat “uitzonderlijk” was, daarover diende de controlecommissie te oordelen. Arrestatie of de noodzaak onder te duiken waren voorbeelden van toegestane uitzonderingen.[42]
5) De actie moet stelselmatig geweest zijn.
“Deze voorwaarde impliceert het bestaan van een plan, van een organisatie, van een wil tot voortgezette actie, van een geregelde herhaling der feiten.”[43]
De tweede paragraaf van het artikel, dat de erkenning van de sluikpers inzake pamfletten en dergelijke regelde, was nog strenger. Voor wie erkend wilde worden voor deze activiteiten, bepaalde de wet dat dit slechts mogelijk was “voor zover zij kunnen bewijzen dat deze bedrijvigheid de rechtstreekse oorzaak geweest is van een streng optreden te hunnen nadele”. Een bijkomende eigenaardigheid was dat de erkenningen inzake sluikkrantjes en pamfletten elkaar leken uit te sluiten: “Kunnen eveneens als ‘Weerstanders door de sluikpers’ erkend worden, die personen wier bedrijvigheid op dit gebied tussen 1 Juni 1940 en 4 Juni 1944 uitsluitend gericht was op publicaties, die niet tot de categorie der persorganen behoren”.
Reeds in de Doctrine is de wetgever bereid “[…] toe te geven dat deze letterlijke interpretatie van de wet, die tegen gezond verstand en de billijkheid indruist, geen steek kan houden.”[44] In het rondschrijven van 1951 kwam men er nogmaals op terug:
“Mais il va de soi, à pein de tomber dans l’absurde, qu’un requérant reconnu sur base du 1er alinéa de l’article 1 pourra faire entrer en ligne de compte pour la supputation des services, les services répondant aux conditions fixées par le 2e alinéa de l’article 1.”[45]
De samenstelling van een dossier
Een niet erkende aanvraag staat niet gelijk aan een leeg dossier. Uit de voorwaarden die aan de toekenning van het statuut verbonden waren, zoals hoger vermeld, volgt dat het dossier van een niet erkende aanvraag nog steeds bruikbaar kan zijn voor een te voeren onderzoek. Dit is mogelijk omdat in een aantal gevallen de activiteit wel toegegeven werd, maar dat de aanvrager alsnog de toegang tot het statuut geweigerd werd. Zo bijvoorbeeld was het ontbreken van een “stelselmatig karakter” of een georganiseerd opzet een struikelblok voor een aantal dossiers. Daarnaast kon een statuut geweigerd worden omdat de aanvrager niet van onbesproken reputatie was.[46]
Meer nog, het zijn niet noodzakelijk de dossiers van de bekende grote verzetsbonzen die de meeste informatie bevatten. Hun naamkaartje was bij wijze van spreken reeds voldoende voor een toelating tot het statuut, waardoor het dossier soms beperkt bleef tot een aantal obligate getuigschriften van andere verzetslui met een even bekende staat van dienst. De versnelde procedure via ministerieel besluit betekende eveneens een verarming voor de dossiers. De rijkste dossiers zijn dan ook meestal die van weerstanders die net een trapje lager stonden op de ladder van het verzet: zij kregen de volledige grondigheid van het onderzoek over zich heen maar waren wel in staat een groot aantal getuigen aan te brengen.
Het aantal contacten van een weerstander lijkt een persoonsgebonden aangelegenheid te zijn, eerder dan een uitvloeisel van de aard van de activiteit. De verschillende opdrachten werden bovendien erg flexibel ingevuld: ze werden opgenomen, overgenomen, doorgeven en gecombineerd volgens de noodzaak van het moment. Lang niet elke groepering bezat een duidelijk afgelijnde structuur die voor langere tijd gehandhaafd bleef.
Een onderzoeksdossier ‘Weerstander door de Sluikpers’ bevat minstens de volgende documenten:
1) Afschriften van de uitspraak in eerste aanleg. Indien het dossier opnieuw behandeld werd in beroep is ook daarvan de uitspraak bijgevoegd.
2) Processtukken. De minuten van zitting(en), een lijst van de aanwezige commissieleden, het origineel van de uitspraak, e.d.
3) Vormelijke stukken. Het dossier bevat een uittreksel uit de geboorteakte van de aanvrager, een getuigschrift van nationaliteit en een getuigschrift van inschrijving in het bevolkingsregister. Hieruit kunnen soms interessante gegevens gewonnen worden in verband met adreswijzigingen gedurende de onderzochte periode, beroep van de aanvrager, burgerlijke staat, eventuele vroegere strafrechterlijke veroordelingen, en dergelijke meer. Nadeel is wel dat de getuigschriften lang niet altijd consequent werden ingevuld. Zo is het bijvoorbeeld onmogelijk de talenkennis van de onderzochte groep in kaart te brengen omdat het formulier haast automatisch ‘Nederlands’ vermeldde, zelfs als de betrokkene meertalig was, of omdat het in andere gevallen gewoon niet werd ingevuld.
4) Overtuigingsstukken. Volgens de wet van 1948 kon de aanvraag worden ondersteund door alle rechtsgeldige middelen. In de praktijk is het aantal verschillende middelen echter beperkt. Het gaat meestal om een eigen verklaring (‘actieverslag’), één of meer getuigschriften van de organisatie waarvan men deel uitmaakte en in proces verbaal neergeschreven getuigenissen van medeverzetslui. Bewaard gebleven krantjes waren graag gezien bewijsmateriaal maar in vele gevallen zijn deze reeds verwijderd en opgenomen in de documentatiebestanden van de dienst Oorlogsslachtoffers.
5) Correspondentie. Afschriften van de briefwisseling van de staatscommissaris met de aanvrager en de diensten verantwoordelijk voor andere verzetsstatuten, het Krijgsauditoraat, aanvragen tot het verhoren van getuigen, …
Theoretisch bevat het dossier ook een samenvatting of minstens een uitspraak inzake andere, reeds eerder aangevraagde verzetsdossiers en een getuigschrift van het Krijgsauditoraat. Dit laatste was nodig omdat een veroordeling of een lopend onderzoek de aanvrager uitsloten van het statuut.[47]
Werd het dossier in beroep behandeld, dan werden de nieuwe processtukken meestal in een apart mapje bij het dossier gevoegd. Deze bevatten slechts zelden bijkomende gegevens omdat de eventuele nieuwe getuigenissen gewoon bij de andere geplaatst werden.
“… op volstrekt beperkende wijze”
De staatscommissarissen en controlecommissies hadden bij hun onderzoek slechts het eerste artikel van de wet van 1948 als leidraad. De ruimte die dit artikel liet voor subjectieve afwegingen was groot (wat was “stelselmatig”? wat was een “georganiseerd karakter”?) maar werd in de praktijk beperkt door de opdracht de wet strikt toe te passen. De toon werd al eerder gezet in de strenge bewoordingen van Hoyaux en Hermans. De Doctrine van minister Rey was even expliciet:
“[…] de wetgever [heeft] formeel de wens uitgedrukt dat de Commissies eensdeels de wet op volstrekt beperkende wijze zouden uitleggen en anderdeels de erkenning streng zouden beperken.”[48]
De toelichting is doorspekt met uitdrukkingen als “enkel en uitsluitend”, “de belangloosheid moet volledig zijn”, “de bewoording van de tekst is echter formeel”, “op het eerste gezicht […] evenwel” en “nog veel strenger”. Om de haverklap wordt verwezen naar “de wil van de wetgever”. De Commentaire van 1951 is veel minder geschreven in de geest van wantrouwen die zo kenmerkend was voor de Doctrine van 1949, maar op het terrein veranderde er weinig.
De staatscommissarissen voerden hun onderzoek op een manier die soms nogal boekhoudkundig overkomt, zonder veel begrip te tonen voor de eigenaardigheden van de oorlogsomstandigheden. Het werd een steeds terugkerende bron van ongenoegen:
“Indien de omstandigheden moeten meebrengen, dat ik nog eens tijdens een eventuele volgende oorlog de uitgave van sluikbladen op mij moet nemen, zal ik niet nalaten een volledige comptabiliteit aan te leggen, die mij gemakkelijker dan vandaag de mogelijkheid zal bieden zeven jaar na het eindigen van de vijandelijkheden nog alle inlichtingen met de nodige nauwkeurigheid te verstrekken.”[49]
Dit soort reacties betrof dikwijls het feit dat de staatscommissarissen niet slechts de leveranciers van de krantjes wilden kennen maar ook (en vooral) de afnemers. Wanneer politieagenten hun opdrachten tot verhoor naar de letter volgden, had dit soms hilarische resultaten voor gevolg:
“[…] verspreidde hij van einde Mei - begin Juni 1940 tot de bevrijding, met een onderbreking van 3 maanden op het einde van 1941, 40 tot 70 sluikbladen per maand. Dat maakt dus minstens 40 sluikbladen gedurende 48 maanden of een totaal van 1920 sluikbladen. […] Van de 1920 door betrokkene verspreidde sluikbladen hebben wij er dus 2 weergevonden, en de overblijvende 1918 zouden dus te zoeken zijn bij De Boer en Spillemaeckers en op trams en in brievenbussen.”[50]
Een verslag als dit was vanzelfsprekend uitzonderlijk en karikaturaal, maar de noodzaak zich details te herinneren is authentiek. Veel reacties verwijzen dan ook naar de moeilijkheid om zich details te herinneren, zo lang na de feiten:
“Ik kan, na 10 jaar, niet meer bepaald zeggen hoeveel artikels betrokkene voor ieder van genoemde sluikbladen afzonderlijk, noch voor beiden in totaal, zou opgesteld hebben.”[51]
De reacties van de aanvragers logen er niet om. Er was steeds weer frustratie over het gebrek aan inzicht van de ambtenaren:
“Het antwoord op de vraag of er risico verbonden aan zijn activiteit was, acht ik overbodig. Aan alle clandestiniteit was risico verbonden.”[52]
“Er dient ook nog aan toegevoegd dat ik niet voortdurend in zijn woning aanwezig was, zodat ik niet met zekerheid kan verklaren hoeveel sluikbladen hij telkens ontving.”[53]
“Het spreekt vanzelf dat hetgeen Lenaerts schreef, werkelijk gepubliceerd werd, daar hij het alleen schreef wanneer het voor het te publiceren nr. nodig was.”[54]
Uit de brieven van Leo Lejeune, die namens de NUSP tal van postume aanvragen indiende, spreken nog andere klachten. Zijn brieven weerspiegelden vaak de meer politieke discussies omtrent het verzet:
“Une fois de plus, l’UNPC s’insurge contre le fait que ses MM. Les Commissaires-rapporteurs s’imaginent encore (après avoir traité de nombreux cas de l’espèce et s’être entendu répéter qu’il s’agit d’un travail sévèrement défendu et soigneusement pourchassé par l’occupant) que les distributeurs de presse clandestine tenaient attachement de leurs faits et gestes. Et quand bien même ils l’eussent fait (à tort assurément et en contradiction avec les consignes qu’ils avaient reçues), il faut avoir le courage de dire que la Résistance est de plus en plus méconnue, à commencer par ceux qui en furent les plus nobles figures: ses Héros et Martyrs.”[55]
“En somme, on parît tenir mordicus, d’une part, surtout en partie flamande du pays, à ce que soit fournie la preuve de distribution par Résistants tous arrêtés, la chose n’est pas contestable, pour activité patriotique voici dix ans et plus. […] D’autre part, on accepte, certaines Commissions, que la présomtion de preuve suffit.”[56]
Sommige aanvragers verloren er de moed bij:
“Ik ben er mij van bewust, dat mijn betoog wrang is. Ik voel mij als de beschuldigde, die de Gemeenschap wil afzetten, ter verantwoording geroepen wordt en zich moet verdedigen. Ik vraag geen voordelen; wat ik gedaan heb onder de bezetting heeft mij niet opgebracht, alleen veel miserie bezorgd. Ik heb me dus niet te verdedigen; ik hoopte alleen op waardering van mijn werk door ‘la Patrie reconnaissante’. Ik meen daar recht op te hebben, des te meer, wanneer ik vaststel, wat al tegemoetkomingen van Officiële zijde, de incivieken ten deel vallen. Ik hoop, dat voor de mensen, die hun leven riskeerden, toch nog een beetje rechtvaardigheid kan gevonden worden.”[57]
“De diensten gelast met het onderzoek van mijn dossier, hebben mij echter zoveel voetstappen doen aanwenden, dat ik, door herhaalde afwezigheden, moeilijkheden heb gekregen met mijn werkgever. Ik heb daardoor afstand gedaan van mijn aanvraag tot erkenning.”[58]
Het is niet de bedoeling met deze uitlatingen de onderzoeken in diskrediet te brengen, en nog veel minder de personen die ze hebben uitgevoerd. De werkdruk moet enorm zijn geweest, terwijl het aantal klachten toch relatief beperkt bleef. Enige frustratie zal allicht te verklaren zijn door de laattijdigheid van het statuut en de eerder trage rechtsgang, het dubbele gevoel wanneer de staat in beroep ging tegen de aanvrager en het eeuwige wantrouwen van de man in de straat tegenover de ondoorgrondelijke wereld van de ambtenarij. Het is slechts de bedoeling aan te tonen dat de wetgever een erg specifiek doel voor ogen had, te weten de erkenning van de sluikpers op een beperkte schaal. Deze beperking achtte de wetgever noodzakelijk om de waarde van de erkenning te vrijwaren. Heel wat aanvragers zagen het anders. Door de opgelegde strikte interpretatie van de wet, ervoeren velen het als een zuiver administratief proces dat maar weinig uitstaans meer had met het zich verzetten tegen de bezetter en nog minder met de erkentelijkheid van het vaderland.
1.3 De ‘verborgen collectie’ van de Dienst Oorlogsslachtoffers
Dat het doornemen van de dossiers ‘Weerstander door de Sluikpers’ een aantal originele bladen aan het licht zou brengen, was te verwachten. Dergelijke stukken werden vaak aan het dossier toegevoegd als bewijs dat de aanvrager betrokken was bij de sluikpers. Meestal vroeg de betrokkene, om begrijpelijke emotionele redenen, de bladen aan hem of haar te sturen. Vrijwel nooit werd ingegaan op een dergelijk vraag.[59]
De hoeveelheid stukken die zo bewaard bleef en nu gedeeltelijk werd teruggevonden, lag echter boven alle verwachting: liefst vierentwintig originele sluikbladen werden aangetroffen, naast elf naoorlogse afschriften en kopieën. Het totaal was verdeeld over elf verschillende titels. Van Optimisme (2344), waarvan totnogtoe slechts afschriften bekend waren, werden nu vijftien originelen gevonden. Andere interessante bladen waren het afschrift van Waarheen?, de originelen van Le Clan d’Estin en de reproductie van De Waarheid, een krantje dat opgesteld werd in het concentratiekamp van Waldheim (Duitsland). Opmerkelijk is ook het afschrift van Het Vrije Woord (ongecensureerd orgaan…), dat ingaat op de anti-joodse actie die plaatsvond in Antwerpen op 14 april 1941. Het is vooral van belang omdat de Antwerpse sluikpers maar met mondjesmaat aandacht besteedde aan het antisemitisme in de stad.
Behalve sluikbladen werden ook nog drie gemonteerde foto’s gevonden, die verdeeld werden door de groep die ook Het Vrije Woord - Brabo opstelde. Daarnaast werd nog een exemplaar gevonden van De Regenboog, één van de bladen die geallieerde vliegtuigen uitwierpen op weg naar hun doelwitten in bezet gebied. Tot slot werden ook nog twee ongedateerde pamfletten gevonden.
Deze ‘oogst’ was het resultaat van het verwerken van 212 individuele dossiers - minder dan één procent van het totaal aantal sluikpersdossiers dat de Dienst Oorlogsslachtoffers bewaart. Mag daarmee aangenomen worden dat, rekening houdend met het uitzonderlijke aantal exemplaren van Optimisme (2344) dat werd gevonden, zich nog meerdere honderden originelen en afschriften van sluikbladen in de dossiers bevinden? Het lijkt een behoudende schatting.
Gedurende het academiejaar 2004-2005 zullen Jan Laplasse (SOMA) en Karolien Steen (SOMA), in het kader van de opleiding geschiedenis aan de Universiteit Gent, een grootschalige steekproef uitvoeren op deze dossiers.[60] Hun hoofddoel is vanzelfsprekend niet het weervinden van bladen, maar het zal interessant zijn te volgen welke aantallen bladen een dergelijke oefening kan opleveren. Als deze steekproef bevestigt wat hier werd vastgesteld dan zou dat betekenen dat de Dienst Oorlogsslachtoffers, samen met het SOMA, de rijkste collectie sluikbladen bezit van het land. En dat zonder te weten waaruit deze collectie juist bestaat want het enige wat het systematisch doorzoeken van de dossiers in de weg staat, is de enorme arbeidsintensiviteit: meer dan 21.000 dossiers werden opgemaakt…
Weergevonden bladen
De hier opgesomde bladen en vlugschriften werden uitsluitend aangetroffen in de dossiers ‘Weerstander door de Sluikpers’, bewaard op de Dienst Oorlogsslachtoffers.[61] Na de datering staat aangegeven in wiens dossier het blad zich bevond.[62] Waar het ging om afschriften, fotokopieën of fotoreproducties van een origineel (dat zich niet in het dossier bevond, maar allicht in het privé-bezit was of is van de aanvrager) dan wordt ook dat aangegeven.
Clan d’Estin, le
n° 1: 1 november 1940 (dossier Van Offelen Jacques).
n° 3: 20 november 1940 (id.).
n° 5: 25 november 1940 (id.).
n° 6: afschrift, 1 december 1940 (id.).
n° 7: afschrift, 5 december 1940 (id.).
Flambeau, le
n° 3: oktober 1943 (dossier Van Praag Roger).
mei 1944 (id.).
La Libre Belgique (Nouvelle série de guerre. Edition de Province)
n° 3: fotokopie, oktober 1940 (dossier Cox Charles).
n° 4: fotokopie, november 1940 (id.).
Optimisme (2344)
afschrift, 18 augustus 1940 (dossier Van der Veurst Frans,
dossier Van den Bergh Ivo).
n° 7: 15 mei 1941 (dossier Van der Veurst Frans).
n° 9: 9 juli 1941 (dossier Van Wassenhove Eduard,
dossier Van den Bergh Ivo).
n° 11: 5 september 1941 (dossier Van Wassenhove Eduard).
n° 12: 15 september 1941 (dossier Van der Veurst Frans).
n° 16: 22 december 1941 (dossier Van Wassenhove Eduard).
n° 18: 1 mei 1942 (dossier Van Wassenhove Eduard).
n° 300 [sic]: 20 september 1943 (dossier Pelemans Constant,
dossier Van Wassenhove Eduard,
dossier Van den Bergh Ivo).
n° 24: 1 september 1944 (dossier Van Wassenhove Eduard).
n° 500 [sic]: 1 april 1944 (dossier Van den Bergh Ivo).
n° 500 [sic]: 12 juni 1944 (dossier Van der Veurst Frans,
dossier Van Wassenhove Eduard,
dossier Van den Bergh Ivo).
Steeds Vereenigd - Unis Toujours
n° 80: [mei 1944] (dossier Cornelissens Hector).
Trois Drapeaux, les
fotokopie, [juni 1942] (dossier De Beer Jozef).
fotokopie, [juli 1942] (id.).
Vrije Gedachte, de
n° 4: januari 1944 (dossier Van Praag Roger).
n° 5: februari 1944 (id.).
Vrije Woord, het (Ongecensureerd orgaan voor België ergens in Vlaanderen)
(afschrift) 26 mei 1941 (dossier Christiaens Alexander).
Vrijheidsklok, de
n° 6 (dossier Pardon Palmyre).
Waarheen?
afschrift, [december 1941?] (dossier Vermaesen Maurits).
Waarheid, de (Weekblad voor de geneugte ende vermaeck van de arme Waldheimer gevangenen)
n° 6: fotografische reproductie, 17 januari 1945 (dossier Stas Octaaf).
Andere:
Drie gemonteerde spotfoto’s, bewaard in het dossier Christiaens Alexander.
“Gaat niet naar Duitschland werken. Houdt moed, helpt niet uw eigen broeders-soldaten der verbondenen doden. Verbrandt dit briefje en enveloppe, zwijg… en tot toekomende maand. Leve België”
Ongedateerd vlugschrift, vervaardigd op een schrijfmachine (dossier Van den Bergh Ivo).
Regenboog, de
n° 7: 14 april 1944 (dossier De Bruyn René).
Vae Victis
Ongedateerd vlugschrift (dossier Knaeps Jan).
|
[3] Dienst Oorlogsslachtoffers: Luchtvaartsquare 31, 1070 Brussel. Hierna: DOS.
Studie- en Documentatiecentrum Oorlog en Hedendaagse Maatschappij: Luchtvaartsquare 29, 1070 Brussel. Hierna: SOMA
[4] P. Nefors, Inventaris van het archief van de Dienst voor de oorlogsslachtoffers, Brussel, 1997, p. 50.
[5] L. Lejeune, Recherches sur la résistance belge 1940-1945 effectuées en Belgique au cours des années 1945-1950, s.l., s.d., p. 24.
[6] P. Nefors, Inventaris…, p. 58, noot 259.
[7] Deze dossiers worden bewaard in het Centrum voor Historische Documentatie van de Krijgsmacht te Brussel.
[8] Een meer uitgebreide biografie van Leo Lejeune is terug te vinden in J. Gotovitch, Fonds Leo Lejeune, Brussel, 1971, 94 p. Hier wordt slechts weergegeven wat van belang was voor het ontstaan en samenstelling van het archieffonds.
[9] Guldenboek van de Belgische Weerstand, Brussel, 1948, 452 p.
[10] SOMA, AA 553, Rapporten van de Sipo-SD Belgien und Nordfrankreich (‘Geheim. Der Beauftragte des Chefs der Sicherheitspolizei und des SD für den Bereich des Militärbefehlshabers in Belgien und Nordfrankreich, Brüssel. Meldungen aus Belgien und Nordfrankreich.’), 1943-1944.
Een aantal van deze Meldungen wordt ook bewaard op de Dienst Oorlogsslachtoffers (R 693 Tr 213323 en R 696 Tr 236771).
[11] SOMA, Microfilms GRMA T501, rol 108, item 75004 (frame 1-768) en item 59030 (frame 769-883).
[12] SOMA, BA 22.902, Traductions des Lageberichte du Commandant Militaire en Belgique et dans le Nord de la France - Chef d’Administration Militaire. 1-30 (juin 1940 - juillet 1944) (Bruxelles), 2 vol.
[13] Het verslag is gedateerd op 14 november 1940 en is bewaard als annex bij het verslag voor de maand november 1940 (SOMA, Majestic 989-991. Kast 8, band 2, nr. 10).
[14] SOMA, AB 2011 - CA DIG 37, W. Delius, Als Deutscher Stadtkommissar in Antwerpen, 1940/1941, s.l., 02/07/1942, 156 p.
[15] SOMA, AA 310, Het gaat daarbij om de uiteenzettingen in de processen tegen Wilhelm Von Hören - Johan Pitz - Emiel Van Thielen (8 juni 1949), Hermann Veit (januari 1950), Willy Van de Velde (ongedateerd), Eugeen Dirckx - Emiel Thonon - Theodoor Verhulsdonck (ongedateerd).
[16] Alexandre Pierre Lagneau, geboren 19 november 1924 te Maidu-Peck, veroordeeld door het militair gerechtshof op 10 februari 1948.
[17] Zie J. Laplasse: Inventarissen van de archieven van de gewapende verzetsgroep Witte Brigade (Fidelio), de vzw Witte Brigade (Fidelio), de PVBA Home Marcel Louette en het persoonlijk archief Marcel Louette. Antwerpen, 2001, 114 p.
[18] Een eerste invenarisatie, die in de zeer nabije toekomst beschikbaar zou zijn, wordt op dit moment opgesteld door Jorg Timmerman.
* Het is de bedoeling met dit hoofdstuk een korte toelichting te geven bij het ontstaan en de inhoud van het statuut ‘Weerstander door de Sluikpers’. De veranderende rol van het verzet in de naoorlogse politiek vormt een apart studiegebied. Het in een kort bestek proberen te vatten zou het slechts onrecht doen. De werken van P. Lagrou en meer specifiek De politieke strijd om het verzetsaureool. Verdienste en erkentelijkheid in het na-oorlogse België (1944-1950), Leuven (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1989, 224 p. bieden een genuanceerd beeld van de problematiek.
[19] De statuten werden goedgekeurd in de wetten van respectievelijk 19 september 1945, 24 december 1946 en 26 februari 1947. Daarnaast bestonden ook nog een aantal andere statuten, zoals dat van zeevisser in oorlogstijd en statuten die de activiteiten van buitenlanders erkende.
[20] G. Hoyaux, 23 juni 1948, aangehaald in Weerstanders door de Sluikpers. Doctrine. Ministerieel Rondschrijven tot verklaring van de wet van 1 september 1948, van 31 oktober 1949 (hierna: Doctrine). De Doctrine spelt Hoyaux’ naam consequent verkeerd als “Hoyoux”. Hetzelfde citaat werd in 1951 nogmaals aangehaald in A. Rosschaert, Note à Messieurs lesCommissaires Principaux de l’Etat. Commentaire relatif à l’article 1er du statut de la Presse Clandestine, 9 augustus 1951 (hierna: Commentaire).
[21] E. Machtens, 10 juni 1948, aangehaald in Doctrine, p. 1.
[22] R. Hermans, 23 juni 1948, aangehaald in Doctrine, p. 1.
[23] Doctrine, p. 2.
[24] De Besluitwet van 24 december 1946 regelde de inrichting van het statuut van de burgerlijke weerstanders en werkweigeraars. Artikel 1 vermeldde sluikpers als een vorm van burgerlijk verzet.
[25] Doctrine, p. 1.
[26] Beknopt verslag, 3 augustus 1948. Er waren 157 aanwezigen.
[27] De artikelen 15 en 18 van de wet van 1 september 1948 vereisten de oprichting van dergelijke groeperingen. Ze werden bij wet erkend op 9 februari 1949.
[28] Het Ministerieel Besluit van 4 augustus 1953 bracht in de meeste controlecommissie het aantal kamers terug tot één.
[29] Een poging het aantal afgevaardigden van de federaties op te trekken van twee naar vier vertegenwoordigers, werd afgewezen. Zie Parlementaire stukken, 1947-1948, nr. 387.
[30] Zie artikel 13 van de wet van 2 mei 1949, wat herhaald werd in de wet van 17 juli 1953.
[31] Deze parallelle procedure betrof niet alleen de statuten inzake de weerstanders door de sluikpers, maar ook die van de burgerlijke weerstanders en werkweigeraars, de gedeporteerden voor verplichte tewerkstelling, de politieke gevangenen en de buitenlanders politieke gevangenen.
De wet kende overigens een erg bewogen ontstaansgeschiedenis: ze werd aangevat onder Jean Rey (Lib., regering Eyskens I). Zijn opvolger André Dequae (CVP, regering Duvieusart) kwam er niet toe deze verder af te werken. Onder August De Boodt (CVP, regering Pholien) werd het werk eraan hervat, om te worden goedgekeurd door Albert Coppé (CVP, regering Van Houtte).
[32] Procédure accélérée - Application de l’art. 2 de la loi du 24 juillet 1952 relative aux décisions ministérielles, p. 1: “L’art. 2 de la loi du 24 juillet 1952 instaure une procédure exceptionnelle destinée à accélérer la liquidation des dossiers qui sont encore à l’instruction.”
[33] SOMA, BC R 445, De Sluikpers, nr. 4, 1 december 1950.
[34] Op 24 en 25 juni 1949 verschenen in het Staatsblad het Besluit van de Regent en de verschillende Ministeriële besluiten die de samenstelling en bevoegdheden van de controlecommissies regelde.
[35] SOMA, BC R 445, De Sluikpers, nr. 2, 1 september 1949.
[36] SOMA, BC R 445, De Sluikpers, nr. 3, 1 december 1949. Waarschijnlijk verwees minister Rey hiermee naar het Onafhankelijkheidsfront, dat zich altijd tegen een apart statuut voor de sluikpers heeft gekant. Zie onder meer de collectie krantenknipsels in het fonds Leo Lejeune (SOMA, AA 1056 / 102).
[37] Zie Doctrine en Commentaire. In de Doctrine voorzag men dat het rondschrijven nog “door aanvullende onderrichtingen gevolgd [zou] worden met inachtneming van de gegevens, die het onderzoek van particuliere taken, waarvan het bestaan nog niet gebleken is uit de reeds verrichte taken, [nog aan het licht zou brengen].”
(Doctrine, p. 1).
[38] Deze onderverdeling in punten is gebaseerd op de Doctrine en de Commentaire. Dat deze vijf punten ook het basisvocabulaire vormden waarmee de controlecommissie haar uitspraken formuleerde, lijkt het belang ervan alleen maar te bevestigen.
[39] “Verzetsleden van het laatste uur”: verklaring van Hoyaux, 23 juni 1948, aangehaald in Doctrine, p. 3.
[40] Doctrine, p. 3.
[41] Doctrine, p. 4.
[42] Doctrine, p. 4.
[43] Doctrine, p. 5.
[44] Doctrine, p. 6.
[45] Commentaire, p. 3.
[46] Geregeld in de artikelen 1 tot 3 van de wet van 1 september 1948.
[47] Bepaalt in artikelen 2 en 3 van de wet van 1 september 1948.
[48] Doctrine, p. 2.
[49] Van Eynde Jos in DOS, dossier Van Eynde Jos.
[50] DOS, dossier Jan Verhaeghe.
[51] Verklaring Aime Francart in DOS, dossier Fransiscus Hermans.
[52] Van Eynde Jos in DOS, dossier van Cloos Fransiscus.
[53] Verklaring Vervoort Petrus in DOS, dossier Vandecasteele Victor.
[54] Verklaring Roels Rudolf in DOS, dossier Lenaerts Rik.
[55] UNPC: Union nationale de la presse clandestine. Brief van Leo Lejeune, gedateerd op 14 juni 1954, in DOS, dossier Wellekens Petrus.
[56] Brief van Leo Lejeune in DOS, dossier van Sevenants Fredericus, gericht aan de bevoegde staatscommissaris. Gelijkaardige brieven zijn ook terug te vinden in DOS, dossiers van Libeert Gaston en Polk Louis.
[57] Verklaring Milio René in DOS, dossier Milio René.
[58] Verklaring De Meulder Jeanne in DOS, dossier De Meulder Jeanne.
[59] Ook andere stukken, die hier niet aan de orde zijn, bleven op die manier bewaard: foto’s, telegrammen, brieven, …
[60] Oefening Historische Kritiek (Nieuwste Tijden): ‘Profiel van de weerstander in de sluikpers in Vlaanderen’. De oefening wordt uitgevoerd in de tweede kandidatuur, academiejaar 2004-2005.
[61] Hoewel de dossiers DDO regelmatig interessante stukken opleverden, werden er nooit sluikbladen in aangetroffen.