Licht, Lucht en Ruimte. Van ideaalbeeld tot pragmatisme: een eeuw stedenbouwkundig denken toegepast op de Antwerpse linker Schelde-oever. (Dirk Schoofs) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Hoofdstuk 3. De golden sixties, gouden jaren voor hoogbouw (1960-1975)
3.1. Nieuwe woningnoden en een moderne stedenbouwkundige visie
Van kwantitatieve naar kwalitatieve woningnood
Vanaf 1960 was het naoorlogse woningtekort grotendeels opgelost. De meeste verwoeste huizenblokken in het stadscentrum werden heropgebouwd en ook in de agglomeratie floreerde de nieuwbouw. Toch bleef een ander belangrijk probleem bestaan: het grote aantal krotwoningen in België. De wet De Taeye had weliswaar geleid tot de bouw van vele nieuwe hygiënische woningen, maar hier had enkel de middenklasse van geprofiteerd. De laagste inkomenscategorieën bleven in de kou staan[273]. Uit een nationale enquête, uitgevoerd door het Nationaal Instituut voor de Huisvesting, bleek immers dat slechts 53,06% van de onderzochte woningen het etiket ‘gezond’ meekregen. De andere werden onderverdeeld in drie categorieën, namelijk ‘gezond maar functioneel onaangepast’, ‘verbeterbaar ongezond’ en ‘niet-verbeterbaar ongezond’. Maar liefst 13,84% van de woningen behoorde tot deze laatste categorie[274]. Ook in de Antwerpse binnenstad was de toestand dramatisch. In 1947 bleek uit een woningtelling dat 28% van de bevolking, in ongezond verklaarde of overbevolkte woningen woonde[275]. Er waren bijvoorbeeld meer dan 2000 gezinnen (bestaande uit twee tot negen personen) die in slechts één enkele kamer huisden. In 1320 gevallen bleek het toilet door meer dan vijfentwintig personen te worden gebruikt[276]. Dit alles leidde tot een nationale campagne ter bestrijding van de krotten die tot 1970 zou duren. Deze campagne werd gekenmerkt door sanering en werd in Antwerpen zeer rigide doorgevoerd. In de periode voor 1961 werden er in Antwerpen 347 krotten afgebroken, in de jaren tot 1970 bijna het dubbele: 680 krotwoningen[277]. Verschillende, vaak historisch waardevolle huizenblokken verdwenen onder de sloophamer om vervolgens in het beste geval plaats te maken voor moderne en functionele sociale woningen. Er verrezen echter dikwijls smakeloze kantoorgebouwen of de site lag voor jaren braak[278]. Deze ingrepen waren zelfs groter van omvang dan de vernielingen die Antwerpen in de twee wereldoorlogen had ondergaan. Eén en ander leidde tot een vrij onaantrekkelijk woonklimaat in de binnenstad en de demografische uittocht naar de agglomeratie kwam op kruissnelheid[279]. Het had echter ook als gevolg dat Antwerpen in die periode een echte moderne stad is geworden. In de rug gesteund door de gunstige economische toestand verrezen overal ambitieuze projecten, zoals de aanleg van de premetro en de ‘kleine ring’. De eerste hoogbouwblokken deden hun intrede in de binnenstad, ten koste van oude, dikwijls verkommerde historische wijken[280]. Zo verscheen er naast de Boerentoren de Eiermarktbuilding, de Antwerp Tower markeerde het begin van de De Keyzerlei en de enorme politietoren van Renaat Braem torende boven de Kleine Markt uit[281].
Veranderingen in het stedenbouwkundig denken
Als men de bewoners van de krotten de binnenstad uitjaagde, moest er wel een volwaardig alternatief voorhanden zijn. Van bij haar ontstaan tot in de jaren vijftig werd de volkswoningbouw hoofdzakelijk gekenmerkt door een gesloten bebouwing rond een binnenplein, de zogenaamde woonkazernes. Het in het interbellum populaire alternatieve tuinwijkmodel werd na de oorlog niet meer toegepast, onder andere omdat de laagste inkomenscategorieën onmogelijk de hoge huren konden betalen. In de vele woonkazernes die in het interbellum in Antwerpen werden gebouwd, zaten nog steeds de paternalistische ideeën van de opdrachtnemers in verwerkt. Er waren een hele reeks collectieve voorzieningen aanwezig, zoals bijvoorbeeld wasserettes en de binnenplaats werd een sociale ontmoetingsruimte door de aanleg van een binnentuin met soms zelfs een plonsbad. Ondanks de goede bedoelingen gaven deze huurkazernes dikwijls een overbevolkte en treurige indruk. Het zonlicht kon niet optimaal in elke woning binnendringen. Het lawaai en dikwijls ook de stank van de binnenplaatsen werd, zeker door buitenstaanders, als zeer hinderlijk ervaren. De mogelijkheid om aan sport te doen in de onmiddellijke omgeving van de woonplaats was zo goed als onbestaande[282].
Een alternatief werd reeds in het interbellum door de modernisten gepropageerd: de formule van vrijstaande hoogbouw in het groen. De idee brak door met de, op het derde CIAM congres voorgestelde, de ville radieuse van Le Corbusier.
Figuur 35. De Ville Radieuse van Le Corbusier
Schets van de geplande ville radieuse op de Antwerpse linkeroever. Ontwerp naar aanleiding van de wedstrijd van 1933.
Bron; HOSTE, H.,
Antwerpen Linkeroever, in: Bouw, 27
(1950), blz. 445.
Eerder was door de modernisten de theorie van het ‘Existenzminimum’ ontwikkeld. Om de kostprijs van de sociale woningen zo laag mogelijk te houden en toch een kwalitatieve woonst te kunnen garanderen moest worden onderzocht welke de ‘meest bescheiden, gezonde, comfortabele woning’ was[283]. Dit ‘Existenzminimum’ leidde tot een zeer geringe woonoppervlakte (27,5 m.² voor twee en 47 m.² voor vier personen). Enkel de leef -en slaapfunctie bleven over. Wasplaatsen, bergruimtes, en zelfs studeerkamers werden naar het openbaar gebied verwezen. Het was een duidelijke keuze voor comfort en hygiëne, ten nadele van de bewoonbare oppervlakte[284]. Dit systeem werd zelden in zijn totaliteit uitgevoerd, maar de idee om zoveel mogelijk functies naar het gemeenschappelijke terrein over te hevelen, werd de basis van alle moderne sociale woningbouw. Kort samengevat streefden de modernisten naar een geheel van vrijstaande hoogbouwblokken, gelegen in een rustige parkomgeving en met gescheiden wegen voor gemotoriseerd verkeer en voor voetgangers. In het ville radieuse concept besloeg de parkoppervlakte maar liefst 88% van de totale oppervlakte. De hoogbouwblokken waren opgebouwd uit gelijkaardige wooncellen (om door industriële seriebouw de kosten te kunnen drukken) en uit gemeenschapsuitrustingen. Dit laatste element was heel belangrijk om de leefbaarheid in deze complexen te garanderen. Bovendien werden als bewoners niet enkel de sociaal zwaksten gezien. Het beoogde streefdoel bestond erin een sociale biotoop te creëren, waarin zowel ouderen als jongeren, kansarmen als de middenklasse zich zouden thuis voelen.
De focus op collectivisering en een zekere gelijkheid tussen de woningen onderling pasten goed bij de socialistische opvattingen inzake stedenbouw. Ze waren echter vrij duur in aanleg, vooral van de relatief geringe bewoningsdichtheid in correlatie met de dikwijls hoge grondprijs. Daarom kwamen de tuinwijken vaak ver van het stadscentrum, op goedkope gronden, tot stand[285]. Het financiële aspect, samen met de te grote breuk met de traditionele bouwvormen leidde ertoe dat voor de tweede wereldoorlog geen dergelijke hoogbouwprojecten tot stand kwamen[286]. Waarschijnlijk verhinderde het slechte kredietklimaat van de naoorlogse jaren eveneens de bouw van grootschalige projecten. Met de Golden Sixties veranderde dit en de zogenaamde ‘Parkwijken’ kregen een nieuwe kans.
Het overheidsbeleid werd na de Tweede Wereldoorlog ook beïnvloed door het CIAM denken.
In 1962 kreeg België eindelijk zijn eerste volwaardige wet op de ruimtelijke ordening, al gauw bekend als de ‘Stedenbouwwet’[287]. Net als in de denkbeelden van de modernisten lag ook hier een grote nadruk op rationaliteit. Deze wet brak voorgoed met de laissez-faire politiek uit het verleden. De vroegere Algemene Plannen van Aanleg hadden immers door hun geringe juridische basis de ongeordende verkavelingsdrang niet kunnen tegenhouden[288]. Een systeem met plannen op maar liefst vijf niveaus, volgens toenemende nauwkeurigheid, werd ingevoerd. De supergedetailleerde gewestplannen zouden geleidelijk de oude APA’s moeten vervangen. Tussen 1963 en 1967 werd er aan begonnen, maar ze zouden pas einde de jaren zeventig worden voltooid[289].
Figuur 36. Overzicht van de verschillende planologische niveau’s in Vlaanderen
Bron: P. LOMBAERDE, Cursus stedebouw HAIR 3de jaar, 2002.
3.2. Machtsontplooiing van hoogbouw op Linkeroever
Sociale en privé bouwmaatschappijen zorgen voor een stedelijk uiterlijk
Aanvankelijk was er van nieuwe, monumentale initiatieven naar analogie met het interbellum geen sprake. Toen echter midden de jaren vijftig de eerste twee laagbouwwijken werden gerealiseerd raakten deze vrij vlug bewoond. Het, toen nog, minieme aanbod van huurwoningen was absoluut onvoldoende om aan de groeiende vraag te voldoen. Deze grote vraag op de huurmarkt werd toen vooral aangezwengeld door de voortdurende sloop van krotwoningen in de binnenstad. Om dit tekort op te vangen bouwden de sociale huisvestingsmaatschappijen grote appartementencomplexen op de haar toegewezen terreinen. In de aanlegplannen voor de verschillende sectoren waren immers grote stukken voorbehouden voor zowel private als sociale hoogbouwinitiatieven (Voor de ligging van alle besproken projecten: zie bijlage 12 en figuur 45). Deze voorkeur voor hoge en minder hoge woonblokken had verschillende redenen. De complexen creëerden een hoge bewoningsdichtheid op de gunstig gelegen gronden en gaven meteen het gebied een meer stedelijk karakter. Ook het oude streven naar een zekere monumentaliteit voor het nieuwe stadsgedeelte werkte de opvallende keuze voor hoogbouw zeker in de hand[290].
Twee jaar na de voltooiing van de eerste woonwijk van eengezinshuizen werd op een aansluitend terrein de eerste fase van een reeks appartementsblokken door de sociale woningbouwmaatschappij Huisvesting Antwerpen aangevangen[291]. De grond werd al in 1954 door Imalso verkocht aan Huisvesting Antwerpen[292]. Het jaar daarop werden de bouwplannen, van de hand van de architecten Clymans en Fuyen goedgekeurd. De nieuwe woonwijk bevatte een aantal afzonderlijke appartementsblokken tussen de drie en de zes verdiepingen hoog, gegroepeerd rond een binnenplaats. Het grootse deel van deze binnenplaats werd in beslag genomen door een grote overdekte bovengrondse parking, maar er was ook ruimte voor grasveldjes, ontmoetingsruimtes en zelfs een plonsbad voorzien.
Figuur 37. De binnenplaats van het wooncomplex aan de Lode Zielenslaan
Plonsbad op de binnenplaats van de blokken langsheen de Lode Zielenslaan, de westelijke zijde van de Waterhoenlaan en de Blancefloerlaan.
Bron: F. AUWERA,
Kinderen uit de blokken. CV Huisvesting Antwerpen
1921-96, Antwerpen,
1996, blz.
49.
Omdat de nieuwe bewoners dikwijls uit gesaneerde krottenwijken kwamen lag er nog steeds een grote nadruk op hygiëne. Ieder appartement was functioneel ingericht. Het was vrij klein in oppervlakte, maar beschikte wel over een moderne keuken en een badkamer met douche. De douche was na de Tweede Wereldoorlog in vrijwel alle nieuwe bouwprojecten aanwezig. Ook aan het cultiveren van gemeenschappelijke contacten werd gedacht. Naast de sociale ontmoetingsfunctie van de binnenplaats had elke verdieping ook een gemeenschappelijk, open gangpad om de ‘straat’ als het ware te transfereren naar de verschillende etages[293].
Figuur 38. Keuken in één van de appartementen
Bron: Aanneming van 47 woongelegenheden . Blok 1 Lode Zielenslaan, 1955.
In dit project werden ook de twee ‘Blauwe Blokken’ van Imalso geïntegreerd. Bij de voltooiing in 1961 van het geheel waren 443 nieuwe appartementen gerealiseerd[294].
Figuur 39. Perspectiefplan van de sociale woonwijk
Het eerste, niet volledig uitgevoerd aanlegplan. De voorziene hoogte van de middelste woonblokken aan de zuidkant zou enkele jaren later worden opgetrokken tot zes verdiepingen. De voorziene bebouwing op de kop van de westkant (linkerzijde van het plan) werd nooit gerealiseerd. Op die plaats kwam in 1958 een privé appartementsblok van 12 verdiepingen. Bron: H. HOSTE, Antwerpen Linkeroever, in: Bouw, 27 (1950), blz. 447.
Het bouwplan van deze eerste appartementswijk toonde duidelijk de afzonderlijke meergezinswoningblokken die toch ordelijk gegroepeerd rond een binnenplein liggen. Dit project symboliseerde als het ware de overgang tussen de gesloten woonkazernes van het verleden en de toekomstige parkwijken. In de latere sociale bouwprojecten rukten de woonblokken zich steeds meer los uit hun geheel en de beschutte binnenplaats veranderde in een open groenvlakte.
Deze sociale woonwijk flankeerde één zijde van wat de centrale as van Linkeroever moest worden, de Blancefloerlaan. De andere kant van deze brede laan was voorzien voor privé appartementsgebouwen van drie verdiepingen hoog. De strikte afbakening van de zones bedoeld voor privé of sociale initiatieven zorgden ervoor dat er geen conflicten rezen tussen beide partijen. Zowel in de verslagen als in de archiefstukken was er nergens sprake van ook maar de minste concurrentiestrijd. De Blancefloerlaan symboliseerde als het ware het harmonieuze huwelijk tussen sociale en particuliere initiatieven die beide het nieuwe stadsdeel vorm gaven.
Figuur 40. De Blancefloerlaan in 1964
De Blancefloerlaan in 1964, gezien vanuit het westen. Aan de linkerkant de sociale woonblokken, aan de rechterkant de inmiddels gerealiseerde particuliere initiatieven. In het verlengde van deze laan is de Antwerpse kathedraal te zien. Bron: Imalso jaarverslag 1964.
Vanaf 1958 werden ook de privé bouwmaatschappijen betrokken bij de realisatie van het beoogde ‘meer stedelijke uitzicht voor Linkeroever’. Het centrale plein tegenover de ingang van de voetgangerstunnel, het Frederik van Eedenplein moest immers een monumentale omzoming krijgen. Aan de noordkant van het plein werd in 1958 het eerste van twee grote flatgebouwen van tien verdiepingen gerealiseerd. Hier vonden zestig gezinnen een nieuwe woning. De oostzijde werd gevormd door twee langgerekte blokken van vijf verdiepingen, onderbroken door één constructie van tien verdiepingen hoog. In het zuiden tenslotte kwam er een appartementsgebouw van vijftien verdiepingen, met vlakbij een meer bescheiden gebouw van zes etages. Ze hadden alle het adembenemende uitzicht op de Antwerpse rede gemeen. In 1960 stelde Imalso in haar jaarverslag dan ook ‘met genoegen vast dat er naast de al eerder gebouwde lage gebouwen er nu eindelijk ook echte hoogbouw tot stand komt’[295].
Figuur 41. Het Frederik Van Eedenplein in 1965
Het
Frederik Van Eedenplein in 1965. De terminus van de buurtspoorweg is intussen
vervangen door het eindpunt van enkele buslijnen uit het Waasland. Uiterst links
het ingangsgebouw van de voetgangerstunnel, uiterst rechts het nieuwe 15
verdiepingen tellende flatgebouw. Op de achtergrond de Schelde en de
binnenstad.
Bron: Imalso
jaarverslag 1965
Na de realisatie van de eerste sociale woonwijk viel de sociale woningbouw niet stil, integendeel. Al in 1957 maakte de Antwerpse Huurderscoöperatief een begin met de bebouwing van de derde sector, gelegen tussen de voertuigentunnel en Antwerpen-Strand. Ze bouwde echter vooral eengezinswoningen. Toch werden er, volgens hetzelfde concept als de halfgesloten bouwblokken van Huisvesting Antwerpen een achttal kleine appartementsgebouwen van twee verdiepingen geconstrueerd. In 1964 begon het Antwerps Bouwcoöperatief aan de bouw van drie woonblokken van zeven verdiepingen aan de Halewijnlaan. Bij de voltooiing boden ze plaats aan 126 gezinnen.
Figuur 42. Appartementsgebouwen langs de Halewijnlaan
De bijna voltooide appartementsgebouwen van het Antwerps Bouwcoöperatief aan de Halewijnlaan in 1964. Op de achtergrond het gebouw van 12 verdiepingen op de hoek van de Halewijnlaan en de Blancefloerlaan, eveneens in opbouw. Bron Imalso jaarverslag 1964.
Vanaf 1965 tot 1972 kwam de aanleg van hoogbouwblokken echt op kruissnelheid. Het centrale gedeelte van de Imalsoterreinen werd vanaf 1967 geleidelijk ingepalmd door de nieuwe Parkwijk en de privé ondernemingen bebouwden de resterende kavels, bestemd voor hoogbouw, aan een hoog tempo. In 1963 werd begonnen met de voorbereidingswerken van wat later een langgerekt appartementsgebouw van 12 verdiepingen en 144 woningen moest worden[296]. Twee jaar later, toen het laatste appartementsgebouw aan het Frederik van Eedenplein net was voltooid, werd aan de voertuigentunnel een gebouw van 15 verdiepingen afgewerkt, de zogenaamde Brabotower. Het volgende jaar zou op hetzelfde terrein een kopie van deze constructie verrijzen, logischerwijze Brabo II geheten. Beide blokken boden plaats aan maar liefst 150 gezinnen. Nog in 1966 werd begonnen aan de eerste van een reeks van vier langgerekte blokken van tien verdiepingen hoog, gelegen aan de oostzijde van de brede August Vermeylenlaan. Hier zouden in elke woonblok 120 nieuwe woningen worden gecreëerd. Het laatste project van dat jaar was een nieuwigheid. In het noorden van de vierde sector, aan de Esmoreitlaan, was een strook voorbehouden voor zeer hoge torengebouwen. Ze zouden niet minder dan twintig verdiepingen tellen en van een ongeëvenaard uitzicht op zowel de haven en de Schelde, als op Antwerpen zelf, kunnen genieten. De appartementen waren zeer ruim, sommigen waren duplexwoningen, zodat elke blok slechts 80 nieuwe woningen telde. Om deze nieuwe residentiële torenflats in een al even residentiële omgeving in te passen werd door de bouwpromotor herhaaldelijk druk uitgeoefend voor de opruiming van Antwerpen-Strand. Aan de overkant van de Esmoreitlaan stonden immers nog vele weekendhuisjes en volgens de bouwpromotor ‘belemmerde deze rommelige bouwsels het harmonieuze uitzicht op de Scheldebocht en pasten ze niet in de stijlvol aangelegde omgeving’[297]. Het stadsbestuur had immers al eerder beloofd om het rommelig geheel opnieuw aan te leggen en er een mooi afgelijnd recreatiepark van te maken. Van de zes geplande torens werden uiteindelijk slechts drie gerealiseerd: de Panoramatower in 1971 en de Riverside -en Habitimtowers het jaar daarop. De bekendste inwoner van de Riversidetower is trouwens niemand minder dan oud-burgemeester Bob Cools.
De eerste plannen voor een nieuw sociaal woningconcept
Het eerste sociale bouwproject van de nieuwe generatie op de linker Schelde-oever was het zogenaamde Europark. Twee Antwerpse sociale huisvestingsmaatschappijen, de Antwerpse Bouwcoöperatief en Huisvesting Antwerpen, bouwden dertien jaar lang, van 1967 tot 1979, aan een monumentaal geheel van grote vrijstaande appartementsblokken, rustig gelegen in een groene parkomgeving. Dit project was geïnspireerd op de modernistische ideeën van voor de Tweede Wereldoorlog, maar het was er geen slaafse uitvoering van. Door allerlei nieuwe omstandigheden zoals de veranderde tijdsgeest en het beperkte budget voor grote sociale woningbouwprojecten, werd het Europark noodgedwongen een eigen interpretatie van de oude ideeën.
De wortels van dit ‘vernieuwende’ woningbouwconcept lagen in het interbellum. Al bij de aanlegwedstrijd van 1933 werden verschillende gelijkaardige projecten ingediend, die echter allemaal in de prullenmand verdwenen. Als belangrijkste argument tegen hoogbouwgehelen van een dergelijke omvang werd toen gesteld dat de wereld er nog niet klaar voor was. Maar het stedenbouwkundig denken bleek na de oorlog grondig veranderd. Plots kregen de modernisten overal overheidsprojecten toegewezen. Le Corbusier bijvoorbeeld bouwde tussen 1946 en 1965 vier zogenaamde Unités d’habitation in Frankrijk, waarvan de eerste in Marseille het meest bekend gebleven is[298]. Deze Unités waren grote woonblokken met daarin alle voorzieningen voor de bewoners verwerkt. Het idee brak radicaal met de traditionele structuur van de stad en was daardoor revolutionair. Bijgevolg moest het wel tot een totale verandering in de leefwijze van de bewoners leiden. Het verticale bouwblok maakte komaf met begrippen zoals de ‘straat’, de ‘hoek’ of de ‘overkant’. De straat werd bijvoorbeeld verlegd naar een brede, gesloten gang in het bouwblok zelf, waar zich de ook de winkels bevonden. Kortom, alle traditionele elementen van een huizenblok in de oude binnenstad werden kritisch geanalyseerd en opnieuw geplaatst binnen het nieuwe verticale concept. Toch werd enkel in de eerste Unité d’habitation in Marseille onverkort de basisideeën toegepast. Omwille van kostenbesparende maatregelen verdwenen in de latere toepassingen van het principe verschillende essentiële elementen. Zo werd de onrendabele winkelgaanderij weggelaten en de sierlijke gevel vereenvoudigd[299]. Latere hoogbouwtoepassingen zouden steeds meer afbreuk doen aan de originele principes om uiteindelijk in karakterloze constructies te vervallen.
Waarom duurde het tot 1967 eer een dergelijk project op Linkeroever tot stand kwam? De benodigde gronden waren alvast voorhanden. In het kader van het pas goedgekeurde aanlegplan voor de eerste sector in 1949, had Imalso al een groot deel van deze sector, namelijk 15 hectare, toegewezen aan de Antwerpse Maatschappij voor Goedkope Huisvesting. De verkoop werd in het jaarverslag van dat jaar beschreven als zeer voordelig voor de sociale huisvestingsmaatschappij:
“De gronden werden aan een weggeefprijs verkocht; die nauwelijks de kosten van de wegen en riolenaanleg dekte[300].”
De verkoop hield de uitdrukkelijke voorwaarde in om op die gronden een monumentaal geheel van hoogbouwwoningen te creëren. De huisvestingsmaatschappij plande er ongeveer 1100 appartementswoningen[301]. Een concreet aanlegplan voor het gebied werd het jaar daarop gepubliceerd. Het terrein was intussen uitgebreid tot twintig hectare en er werd voorzien dat in de toekomst ook een strook aan de noordkant van de tunnelingang bij het geheel zou worden aangesloten.
Figuur 43. Het eerste plan voor de nieuwe parkwijk (1950)
Bron: H. HOSTE, Antwerpen Linkeroever, in: Bouw, 27 (1950), blz. 447.
Het aanlegplan van 1950 voorzag in 1150 woningen voor ongeveer 5000 inwoners[302]. De voorziene hoogte van de appartementsgebouwen varieerde tussen de zeven en de twaalf verdiepingen. Dit was voldoende om de bewoners langs de westkant (rechts op de perspectieftekening) van een mooi uitzicht op de Schelde en de Antwerpse binnenstad te kunnen laten genieten. Door de noord-zuid oriëntatie en de schuine opstelling van de woonblokken ten opzichte van elkaar hoopte men iedere bewoner een optimale lichtinval te kunnen geven. Niet iedereen was het echter met deze opstelling eens. Léon Stynen pleitte in 1959 voor een oost-west oriëntatie om brede doorzichten vanuit de stad te bewaren. Om het ruimtelijk gevoel nog meer tot haar recht te laten komen stelde hij voor om, in de geest van Le Corbusier, het gelijkvloers vrij te laten en de woongebouwen op palen te bouwen[303]. Met dit laatste voorstel oogstte Stynen wel succes. In dezelfde periode werden immers op het Kiel negen appartementsgebouwen van acht en twaalf verdiepingen opgetrokken, waarvan het gelijkvloers was ingenomen door steunpalen[304]. In het project voor Linkeroever waren ook twee scholen, een feestzaal en sportterreinen voorzien. Het stratenplan was een gedeeltelijke adaptatie van de modernistische opvattingen. Er waren doodlopende, maar ook nog doorlopende straten aanwezig. Het voetgangersverkeer werd wel consequent gescheiden van het andere verkeer. Heel het gebied werd ontsloten door een stelsel van rustige wandelpaden.
In 1951 meldde het jaarverslag van Imalso dat de Antwerpse Maatschappij voor Goedkope Huisvesting voorlopig afzag van haar plannen op Linkeroever. Als oorzaak werd het slechte kredietklimaat opgegeven[305] (zie supra). Om toch aan de nodige kredieten te raken onderhandelde deze huisvestingsmaatschappij het jaar daarop met de Nationale Maatschappij voor Goedkope Woningen en Woonvertrekken[306]. Deze nationale maatschappij werd al in 1919 opgericht en ze moest de motor worden van het nieuwe huisvestingsbeleid. Dit werd echter anders geïnterpreteerd door zowel socialisten als door katholieken. Deze laatsten waren van mening dat de maatschappij de individuele eigendomsverwerving moest ondersteunen, terwijl de socialisten mikten op steun voor collectieve realisaties zoals de tuinwijken van voor de Tweede Wereldoorlog en de latere parkwijken. In 1956 veranderde ze haar naam in Nationale Maatschappij voor de Huisvesting[307]. Het artikel 14 van haar oprichtingsakte verwees uitdrukkelijk naar het steunen van lokale bouwmaatschappijen die in gebreke bleven:
“voor zover de erkende bouwmaatschappijen hun bouwprogramma niet uitvoeren:
1) aan deze maatschappijen geld voor te schieten
2) te zorgen voor de bouw van volkswoningen
te zorgen voor gebouwen of gedeelten van gebouwen van maatschappelijk belang, die noodzakelijk mochten zijn binnen een complex van volkswoningen”[308].
De onderhandelingen over de verhoopte kapitaalsinjectie waren moeilijker en duurden langer dan verwacht. De realisatie van het project vertraagde dan ook serieus. In afwachting van de toekenning van de kredieten hield Imalso de grond vrij, zodat er geen andere bebouwing tot stand kon komen[309]. Dit was werkelijk een gunstmaatregel van Imalso. De overige kopers van bouwgrond die hun grond langer dan drie jaar braak lieten liggen, verloren immers hun rechten op het verworven terrein. Deze maatregel werd genomen met het oog op een snelle bebouwing van de terreinen en om grondspeculatie tegen te gaan.
“Als voorbode voor grootscheepse realisaties in de toekomst, met name de verwezenlijking van de latere modelwijk voor hoogbouw[310]”
bouwde een andere sociale huisvestingsmaatschappij, De Nieuwe Stad, drie appartementsgebouwen van zeven verdiepingen hoog in 1953[311]. Deze drie nieuwe blokken boden plaats aan 126 gezinnen. De Antwerpse Maatschappij voor Goedkope Huisvesting, de opdrachtgever voor het hele parkwijk project, had intussen haar naam veranderd in Huisvesting Antwerpen. De geplande parkwijk kwam echter niet van de grond. Het drastisch terugschroeven van staatssubsidies voor dergelijke grootschalige projecten in 1955 had zeker zijn weerslag op de plannen[312]. In 1960 werd dan ook besloten het over een andere boeg te gooien. In dat jaar was er namelijk voor het eerst sprake van een architectuurwedstrijd die zou worden ingericht om honderden woningen te realiseren. De initiatiefnemers waren nog steeds het Nationaal Instituut voor de Huisvesting en de sociale huisvestingsmaatschappij Huisvesting Antwerpen. De verwachtingen bleken hooggespannen:
“het was een unieke gelegenheid om de meest moderne architecturale en urbanistische opvattingen in Antwerpen toe te passen”[313].
Het tijdschrift Wonen omschreef het hele project als de creatie van een residentiële wijk voor hoogbouw. Er werd berekend dat met een vernieuwd aanlegplan, dat uit grotere en vooral hogere appartementscomplexen zou bestaan, men tot 1600 nieuwe woningen kon creëren[314]. Dit waren maar liefst 450 woongelegenheden meer dan in het nooit uitgevoerde eerste aanlegplan. Er werd zelfs gesteld dat dit project de nog altijd aanwezige woningnood wel eens definitief kon oplossen[315]. Het stadsbestuur hoopte met dit nieuwe project eveneens de belangstelling voor het wonen op Linkeroever opnieuw aan te wakkeren. De grondverkoop bleef immers nog steeds ver onder de verwachtingen[316]. Volgens de Stad zouden, in tegenstelling tot de theorieën van Le Corbusier, de nieuwe hoogbouwblokken niet door elke bevolkingscategorie mogen worden bewoond. Kleine gezinnen, die 80% van de Antwerpse bevolking uitmaakten en waarmee vooral alleenstaanden en ouderen werden bedoeld, zouden een goede woonst vinden in de nieuwe blokken. Gezinnen met jonge kinderen daarentegen waren meer gebaat met een rijwoning met een tuin. Ingenieur Cooreman, het hoofd van de stedelijke Dienst voor Stadswerken pleitte hier ook voor:
“Het staat buiten kijf dat (…) een eengezinshuis toch het beste beantwoordt aan de eisen en behoeften van het gezin en vooral de beste waarborgen biedt voor de ontwikkeling van een gezond familieleven”[317].
Geboorte van het Europark
In 1961 werd eindelijk een aanlegwedstrijd uitgeschreven voor de bouw van een nieuwe parkwijk. Er waren verschillende initiatiefnemers, uit alle lagen van het bestuursapparaat, wat duidde op het grote belang dat aan de onderneming werd gehecht. De twee initiële initiatiefnemers, het Nationaal Instituut voor de Huisvesting en Huisvesting Antwerpen, waren nog steeds betrokken bij het project. Ook een andere Antwerpse huisvestingsmaatschappij, de Nieuwe Antwerpse Bouwcoöperatief, werd gevraagd deel te nemen aan de organisatie van de wedstrijd. Het hele project werd van overheidswege gecoördineerd door het ministerie van Openbare Werken en het eerder genoemde Nationaal Instituut voor de Huisvesting. Als overkoepelend orgaan voor de verschillende lokale huisvestingsmaatschappijen was ook de Nationale Maatschappij voor de Huisvesting betrokken. Omwille van de ligging van het project werd uiteraard ook het Antwerpse stadsbestuur niet terzijde gelaten[318]. Deze verschillende organisaties en overheden, formuleerden gezamenlijk een programma voor de deelnemers. In tegenstelling tot de aanlegwedstrijd voor Linkeroever uit de jaren 1930 werden nu wel degelijk duidelijk de eisen en verwachtingen van het organisatiecomité vastgelegd. Het eindresultaat moest het aangeduide braakliggende terrein van 30 hectare omtoveren in een moderne, monumentale stadswijk met ongeveer 2800 woningen. Over hoe dit alles concreet moest gebeuren werden enkele algemene richtlijnen vastgelegd:
“ de wedstrijd beoogde het zoeken naar:
rationele oplossingen voor de aanleg van een woonwijk
een stadsesthetiek die ernaar streefde kwaliteitswerken tot stand te brengen die door het gelijktijdig gebruik van de harmonie van de volumes, de elegantie van de lijnen, de proporties en de details en door eveneens beplantingen en vrije ruimten te benutten.
plans die het rationeel gebruik van de ruimte in de woningen zouden verwezenlijken.
Formules voor de verwerking en het gebruik van kostprijsverlagen materialen, elementen en procédés”[319].
Voorts werd erop gewezen dat collectieve voorzieningen onmisbaar zouden zijn voor de harmonieuze ontwikkeling van de nieuwe woonwijk, een feit waarmee de ontwerpers rekening dienden te houden. Uit dit alles bleek dat de organisatoren duidelijk een moderne stadswijk voor ogen hadden. Het hele voorwaardenpakket kon zo uit de slotrede van een CIAM congres uit het interbellum zijn gehaald. Het pleidooi voor rationaliteit, zowel op vlak van de ruimteverdeling, als van de gekozen materialen, was zeer opvallend. Er moest duidelijk iets nieuws verrijzen, iets dat brak met de traditionele weinig geordende en vaak willekeurige structuur van de Vlaamse steden. Toch moest het project aan het gebied een stedelijke allure geven. Een moderne stedelijke allure weliswaar en er werd zich toen terecht de vraag gesteld hoe een woonwijk vorm gegeven volgens moderne theorieën, aansluiting kon vinden met de oude binnenstad aan de overkant van de stroom.
Het plan van Aelbrecht, Brunswijck, Moureau en Wathelet
De aanlegwedstrijd werd in juli 1961 uitgeschreven en kon, net als in het concours van de jaren 1930, rekenen op een grote belangstelling. In tegenstelling tot de eerste aanlegwedstrijd mochten deze keer enkel Belgische architecten meedingen. In oktober weerhield de jury nog vier ontwerpen die verder werden bestudeerd door een bijzondere commissie. Een eerste prijs werd toegekend aan twee architectenbureaus, een ex aequo dus. De laureaten, de architecten Aelbrecht, Brunswijck, Moureau en Wathelet, kregen de taak toegewezen om samen een nieuw ontwerp te creëren. Ze moesten ook de coördinatie van de uitvoering op zich nemen. Op 15 december gaf de toenmalige burgemeester van Antwerpen, Frans Detiège, in een interne nota aan dat het deze keer menens was met de spoedige realisatie van het project:
“Dat het nu maar eens gedaan moet zijn met het niet of laattijdig uitvoeren van grootscheepse projecten.[320]”
Het nieuwe project werd Europark gedoopt en de twee sociale huisvestingsmaatschappijen zouden voor de uitvoering instaan. Huisvesting Antwerpen zou het terrein ten zuiden van de voertuigentunnel bebouwen. Het kleinere terrein ten noorden van de tunnel, waarvan nog geen sprake was in het allereerste ontwerp voor de geplande hoogbouwwijk, werd in concessie gegeven aan het Nieuwe Antwerpse Bouwcoöperatief. Deze laatste engageerde zich tot het oprichten van zes appartementsgebouwen van tien en zestien verdiepingen, wat neerkwam op 750 appartementen. Huisvesting Antwerpen kreeg een nog grotere opdracht: op het haar toegewezen terrein moesten niet minder dan elf nieuwe appartementsgebouwen verrijzen, goed voor 2100 nieuwe woningen[321]. Ook de geplande bouwhoogte was indrukwekkend: ze varieerde van dertien tot maar liefst zevenentwintig verdiepingen. Dit was nodig om de beoogde hoge bewoningsdichtheid van minimum 300 inwoners per hectare te realiseren. Deze hoge dichtheid bracht met zich mee dat er ruimte was voor ongeveer 9000 inwoners.
Om de leefbaarheid in deze enorme complexen te garanderen werden daarom grootschalige gemeenschapsvoorzieningen voorzien. Er werd een voetgangers- en fietsersbrug geprojecteerd over de voertuigentunnel, dit om de twee afzonderlijke bouwterreinen op een comfortabele wijze te verbinden. Het was echter geen gewone brug. Een heuse zogenaamde Parkway moest het worden, een vrij brede weg, die zelfs afritten zou krijgen. Deze afritten zouden een gemakkelijke toegang garanderen aan de verschillende geplande gemeenschapsinstellingen. Er waren twee secundaire scholen gepland, waarvan er één al net voor de aanvang van de eigenlijke werken werd voltooid[322]. Ook een kleuterschool, een zogenaamde ‘voorbereidende school’ en een kinderopvangcentrum werden voorzien. Een echte blikvanger onder de geplande gemeenschapsvoorzieningen was het sociaal, cultureel en commercieel centrum. Het omvatte een winkelcentrum, een kerk, een bibliotheek en een grote feestzaal. Het winkelcentrum bestond uit een groot magazijn van 4000 m², bedoeld voor een supermarkt met verschillende vrij kleine bungalows voor detailhandelaars er rond. De feestzaal bood plaats aan 500 personen, maar kon worden opgedeeld in drie afzonderlijke stroken voor ongeveer 180 aanwezigen. Er werd ook een groot ouderlingentehuis voorzien. De architecten motiveerden deze keuze op de volgende opmerkelijke manier:
“Waar deze [ouderlingen] sterk gebonden zijn met het leven van de wijk en in dagelijks contact komen met de jeugd, hetgeen absoluut noodzakelijk is op psychologisch gebied”[323].
Dit argument verwees naar het modernistische streefdoel om een wijk te creëren voor iedereen, zowel oud als jong en voor alle sociale klassen. Dit streefdoel moest worden verzoend met de economische eisen van efficiëntie en rationaliteit. Om de bouw zo goedkoop mogelijk te houden werden grote gelijkaardige appartementsblokken opgetrokken, volgens het credo van de industriële seriebouw. Dit resulteerde in gebouwen die uitsluitend uit gelijkaardige appartementen waren samengesteld. Zo waren er bijvoorbeeld verschillende appartementsblokken met uitsluitend studio’s. De grootste constructie, met zevenentwintig verdiepingen en gelegen in het hart van het zuidelijke gedeelte, bevatte appartementen met drie en vier slaapkamers. Dit laatste woningtype was meteen het meest uitgebreide. De andere woonblokken hadden appartementen van één tot drie slaapkamers. Een dergelijke concentratie van dezelfde types woningen leidde onvermijdelijk tot eenzelfde concentratie van gelijkaardige sociale groepen. Ouderen en hoofdzakelijk alleenstaande jongeren bevolkten de studio’s en appartementen met één slaapkamer. Gezinnen kregen volgens hun kinderaantal appartementen met meerdere slaapkamers toegewezen.
De woningen zelf waren geconcipieerd volgens de theorie van het Existenzminimum en daarom vrij beperkt in afmetingen. Appartementen met één slaapkamer hadden gemiddeld een oppervlakte van slechts 47,5 m². Bij woningen met vier slaapkamers bedroeg de oppervlakte 93,10 m². Toch waren er nog verschillen tussen de woonblokken onderling. De laatst gebouwde woningen, aan de Gloriantlaan in het oosten van het gebied, waren iets ruimer dan de eerder gebouwde, gelijkaardige woningen uit het complex. Logischerwijze werd voor deze appartementen een hogere huurprijs gevraagd. Tegen een kleine vergoeding werd ook een garage aan de bewoners ter beschikking gesteld. Deze garages werden ondergronds aangelegd, onder de groenzones rond de appartementsblokken. Wie zijn of haar auto hier liever niet achterliet, kon zijn of haar voertuig nog altijd kwijt aan de uitgebreide bovengrondse parkeerterreinen bij de ingang van elk gebouw. Om de bewoners een rustige, verzorgde woonomgeving te bieden werden tussen de woningen grote groenzones aangelegd. Er waren speelpleinen en sportterreinen voorzien en het geheel werd doorsneden door kronkelige wandelpaden. Deze wandelpaden liepen overal gescheiden van het mechanisch verkeer. Het autoverkeer kreeg aparte wegen. Zo goed als elke woonblok werd ontsloten door een kleine, doodlopende straat die aansloot op één van de vier grote lanen die het complex omringden[324].
Figuur 44. Maquette van het Europark
Bron: Imalso jaarverslag 1966.
De omarming van de vooroorlogse moderne stedenbouwkundige ideeën
Dit ontwerp huldigde duidelijk de modernistische principes inzake stedenbouw. De toepassing van de theorie van het Existenzminimum in combinatie met zeer uitgebreide gemeenschappelijke voorzieningen sprong hier het meest in het oog. Deze theorie leidde onvermijdelijk tot een bouwen in de hoogte, getrouw aan het modernistisch standpunt van een ‘technisch verantwoorde hoogbouw’. Ook andere belangrijke modernistische richtlijnen (terug te voeren op de standpunten van het Studiecomité voor het Plan van de Linkeroever en Groot-Antwerpen van Huib Hoste en, meer algemeen, op de conclusies samengevat in het Handvest van Athene van 1934) werden in het Europarkproject toegepast[325]. Er was bijvoorbeeld een zeer doorgedreven scheiding van het voetgangers –en wegverkeer, en de scholen, die dichtbij de woningen lagen, konden op een uiterst veilige wijze worden bereikt. Ook de eis om licht, lucht en zon bij elke woning te brengen werd ten volle gerealiseerd[326]. De appartementsgebouwen volgden immers een noord-zuid en een oost-west oriëntering. De oost-west oriëntering werd enkel toegepast voor de gebouwen met kleine appartementen die slechts zicht hadden vanaf één zijde. Deze opstelling zorgde ervoor dat elke woning van hetzelfde aantal uren zon zouden genieten. In de gebouwen die waren gepland volgens een noord-zuid oriëntatie, waren enkel appartementen die zich uitstrekten over de ganse breedte van het gebouw gelegen. De hoogte van ieder gebouw was ook niet willekeurig: de aanleg van elke woonblok was zodanig opgevat dat geen enkele schaduw van de verschillende gebouwen een andere woonblok bereikt. Bovendien was de afstand tussen de gebouwen voldoende groot om het rechtstreekse zicht van het ene tot het andere te vermijden [327]. Er werden grote groenzones en sportvelden rondom de woonblokken aangelegd, om de bewoners een gelegenheid tot recreatie en sport te bieden vlakbij hun woning.
Ook het modernistische standpunt inzake aanlegplans werd volledig gerespecteerd. Er bestond een algemeen aanlegplan voor de agglomeratie Antwerpen, een Bijzonder Plan van Aanleg voor de eerste sector waar het Europark deel van uitmaakte en een meer specifiek aanlegplan voor het eigenlijke terrein.
Uitholling van het ideaalbeeld
Dit aanlegplan, volledige getrouw aan de modernistische visie, werd niet volledig gerealiseerd. Een langgerekt bouwblok aan de Gloriantlaan met 288 geplande woningen kwam er bijvoorbeeld niet. Ook het kroonjuweel van het hele project, het centraal gelegen appartementsgebouw met zevenentwintig verdiepingen, moest het met twee verdiepingen minder stellen. Dit waren echter slechts schoonheidsfoutjes. Erger was dat naarmate de aanlegwerken vorderden, er steeds minder fondsen overbleven voor de gemeenschappelijke voorzieningen. Zowel het kinderdagverblijf, de tweede secundaire school en de oriëntatieschool als het ouderlingentehuis werden nooit gerealiseerd. De geplande enorme feestzaal kwam op een ander terrein in een meer bescheiden vorm tot stand. Ook de monumentale voetgangersbrug over de voertuigentunnel is er nooit gekomen. De groenzones en speelvelden werden zeer laat aangelegd, pas wanneer het hele project al voor bijna twee derde was gerealiseerd[328]. Deze besparing op gemeenschapsvoorzieningen betekende een zware inbreuk op de modernistische beginselen. Met name Le Corbusier had altijd heel sterk de nadruk gelegd op de absolute noodzakelijkheid van deze collectieve voorzieningen. De lagere prioriteit voor de gemeenschapsvoorzieningen was niet de eerste zware afwijking van de modernistische ideëen. Reeds bij de opstelling van het aanlegplan werd er zwaar gezondigd tegen de stelling van de gemengde bewoning. Le Corbusier was namelijk van mening dat zijn complexen enkel een harmonieus samenleven konden garanderen als er een sterk gemengde bewoning tot stand kwam. Door de besparingen op sociale huisvesting van 1955 was een dergelijke visie echter zeer moeilijk in de praktijk te brengen. Grote seriebouw, waarin voor elke appartementsblok slechts twee types van woningen werden voorzien, bleek binnen de gestelde financiële grenzen de enige haalbare oplossing.
In een analyse van het hele concept wezen de architecten Albert Bontridder en Jan Tanghe ook op enkele negatieve elementen. Zo stelden ze vast dat er wel degelijk werd rekening gehouden met licht en schaduw, maar enkel op het niveau van de woningen. De ingang van de appartementsgebouwen op de gelijkvloerse verdieping was dikwijls vrij donker en de wind had er vrij spel. De architecten wezen ook op het sociale aspect. In tegenstelling tot de vroegere theorie van het modernisme, dat deze vorm van bouwen het sociaal contact in de hand werkte, moest men nu vaststellen dat dit in de praktijk niet werkte[329]. Hier was vast het gebrek aan variatie van de woningtypes binnen de bouwblokken niet vreemd aan. De gebrekkige implementatie van de oorspronkelijke ideeën was echter niet de enige oorzaak van de problemen. Ook een door Le Corbusier zelf uitgedacht concept bleek in de praktijk niet te werken. De transformatie van het traditionele concept van de ‘gezellige straat’, naar lange, kale en donkere gangen in de woonblokken werkte eerder de eenzaamheid in de hand. Dit alles leidde tot de conclusie dat het concept van het Europark, reeds voor zijn voltooiing, al achterhaald leek[330].
Toch mogen we hiervoor niet meteen de grote inspirator Le Corbusier, en zijn volgelingen, met de vinger wijzen. Zoals al eerder besproken werden verschillende noodzakelijke elementen gewoonweg niet uitgevoerd. Het voortdurende streven naar kostenbesparingen van de bouwheren (in casu de twee sociale woningbouwmaatschappijen, hierdoor gedwongen door de steeds lagere nationale subsidies), leidde tot minderwaardige oplossingen en het afvoeren van niet-essentieel geachte voorzieningen. Ook werd er weinig rekening gehouden met de sociale standpunten van de modernisten. Om een goede sfeer te creëren tussen de bewoners legden zij immers sterk de nadruk op een sterk gediversifieerde bevolking. Ouderen leefden door, naast en met alleenstaanden en gezinnen. Hetzelfde gold voor de verschillende inkomenscategorieën. In de Unités d’Habitation bijvoorbeeld, werd dit principe zeer sterk doorgevoerd. De Unité bestond namelijk uit verschillende types van appartementen, gebaseerd op de beoogde gezinsgrootte, die op een zeer intelligente manier door elkaar verweven waren. De gevarieerde gevelstructuur van de Unité vertaalde deze diversiteit naar de buitenwereld. In het Europark werd echter drastisch van deze ideaalopstelling afgeweken. Grootschalige kostenbesparende seriebouw bleek onmogelijk te verenigen met een ingewikkeld web van heterogene individuele woningen. Bijgevolg werd er slechts een kleine variëteit in het soort van woningen binnen elke appartementsblok geduld. Dit leidde in het Europark tot het andere uiterste: verschillende blokken waren volledig opgebouwd uit appartementen van hetzelfde type, bedoeld voor hetzelfde type van bewoner. Van een harmonieus samenleven tussen alle lagen van de samenleving kon hier geen sprake zijn.
De impact van het project op de linker Scheldoever en op Imalso
Het enorme project werd uiteraard in fasen gerealiseerd. De eerste fase ving echter pas aan in 1968. Wederom vertraagden kredietmoeilijkheden de uitvoering van het project. De twee sociale huisvestingsmaatschappijen moesten ook deze keer wachten op de nodige steun van de nationale overheid[331]. In 1966 werd dan eindelijk de eerste fase in aanbesteding gegeven[332]. Een jaar later werden de werken eindelijk aangevangen. Bij de beëindiging van deze eerste fase, in 1971, waren 640 nieuwe woningen, verdeeld over vier gebouwen van zestien verdiepingen, gerealiseerd. De tweede en derde fase liep van 1969 tot 1972 en creëerde niet minder dan 694 appartementen verdeeld over vijf flatgebouwen tussen de elf en de vijfentwintig verdiepingen hoog[333]. Dit leidde ertoe dat reeds in 1972 de helft van de geplande bebouwing een feit was.
Figuur 45. Linkeroever in 1973, zicht vanuit het westen
Het Europark in 1973, met op de achtergrond de Scheldebocht en de Antwerpse wijk Het Eilandje. Er moeten in totaal nog tien woonblokken worden gebouwd, waarvan er vier in opbouw zijn. Uiterst links op de foto bevinden zich de drie towerflatgebouwen van 20 verdiepingen. Op de voorgrond steekt de pas opgespoten Middenvijver scherp af tegen de reeds bebouwde omgeving. Bron: Imalso jaarverslag 1973.
De vierde tot en met de negende en laatste fase hielden 1712 nieuwe woningen in. Door het afzien van de laatst geplande appartementsblok werden wel 128 woningen minder gebouwd[334]. Op acht september 1979 werd het Europark voltooid, wat gepaard ging met de nodige feestelijkheden[335]. Er waren niet minder dan zestien monumentale appartementsgebouwen opgericht, die plaats boden aan ongeveer 2900 gezinnen.
De impact van deze nieuwe woonwijk op Linkeroever was enorm. Op tien jaar tijd kwamen er bijna 6000 nieuwe inwoners bij[336]. In 1973, toen het Europark voor de helft was voltooid, was het aantal gebouwde woningen op Linkeroever al opgelopen tot 5163. In vergelijking met zes jaar eerder, voor de aanleg van het Europark, betekende dit een aangroei van niet minder dan 2224 woningen. Tien jaar na de voltooiing van de parkwijk liep de woningvoorraad al op tot 7317 stuks, waarvan de nieuwe hoogbouwwijk meer dan een derde voor haar rekening nam, namelijk ongeveer 2900 woningen[337]. Het Europark fungeerde dus in zekere zin als een grote stimulans voor de ontwikkeling van Linkeroever. Het project droeg er ook toe bij dat het gebied meer bekend werd bij de Antwerpenaren aan de overkant van de stroom. Als de bewoners van de eerste particuliere laagbouwwijken van de jaren 1950 nog vooral uit het Waasland afkomstig waren, veranderde dit helemaal met de aanleg van de parkwijk. In 1975 was de grote meerderheid van de nieuwe bewoners afkomstig uit de stad zelf. Op een totaal van 864 verhuurde woningen kwamen slechts 265 bewoners uit andere gemeenten. Bovendien was maar liefst 71% van deze laatste groep afkomstig uit de randgemeenten van Antwerpen. Een beetje tegen de verwachtingen in leverde het Waasland slechts negentien nieuwe huurders[338]. Deze bijna afwezigheid van Oost-Vlamingen was nogal onverwacht. Bij de goedkeuring van het aanlegplan was immers één van de stellingen dat het wooncomplex een brug vormde tussen de meer landelijke dorpen van het Waasland en de Antwerpse kernstad[339]. Het groene karakter en het fenomenale uitzicht (zeker op de hogere verdiepingen) van de nieuwe wijk zouden de bewoners van ‘den buiten’ een nieuwe thuis bieden die toch nog ergens appelleerde aan het gevoel van ruimte van op het platteland. Dit alles kwam tot stand zonder op haar stedelijk uitzicht en hoge bevolkingsdichtheid in te leveren. Deze gedurfde voorspelling werd dus in de praktijk niet bewaarheid.
Ook de verwachting dat de woonblokken door alle sociale klassen zouden worden bewoond kwam niet uit. De overgrote meerderheid van de bewoners huurden hun woning aan het laagste tarief. Slechts 26,42% diende een huurverhoging, berekend op basis van hun inkomen, te betalen[340]. Hierbij moet wel worden opgemerkt dat in 1975, wanneer deze cijfers werden afgesloten, de iets meer comfortabele appartementsgebouwen nog in opbouw waren[341]. Toch hinkte het Europark hier achterop in vergelijking met de andere sites van Huisvesting Antwerpen[342]. Daar was namelijk meer dan een derde van de huurders een bijkomende toelage aan de huisvestingsmaatschappij verschuldigd.
De voorspelling dat het Europark,
“de kern zou vormen waarrond Linkeroever zich verder zal ontwikkelen”,
zoals P. Claessens, de voorzitter van Huisvesting Antwerpen het in 1975 uitdrukte, werd nauwelijks bewaarheid[343]. Door het achterwege blijven van een deel van de gemeenschapsvoorzieningen en door de open structuur van de site werd het beoogde doel niet bereikt. De karakteristieken van een traditioneel centrum waren hier ver te zoeken. Er was geen besloten plein en het geheel straalde niet echt veel gezelligheid uit.
Figuur 46. Liggingsplan van de sociale en private hoogbouw tot 1975
In het lichtgrijs zijn de private appartementsgebouwen van meer dan vijf verdiepingen weergegeven. Het donkergrijs duidt op de sociale hoogbouwinitiatieven. Wat meteen opvalt zijn de enorme oppervlaktes die werden voorbehouden voor hoogbouw. In het zuiden van de eerste sector bevind zich het allereerste sociale woningcomplex aan de Lode Zielenslaan. Iets meer noordelijk valt het enorme Europark op. Opmerkelijk is dat hoogbouw zowel de eerste als de vierde sector domineert, maar toen nog nauwelijks voorkwam in de andere sectoren. Bron: eigen samenstelling
3.3. Een hart voor Linkeroever
Reeds in 1968 stelden enkele jonge progressieve architecten een alternatief project tot het creëren van een nieuw centrum voor Linkeroever voor[344]. Ze doopten het project Hart voor Linkeroever en wonnen er de tweede prijs in de architectuurwedstrijd Paul Bonduelle mee. Dit Hart kaderde in een algemeen decentralisatieplan voor Antwerpen, waarin rond de stad een vijftal nieuw, compacte stedelijke woonkernen van zo’n 20000 à 30000 inwoners werden geprojecteerd. De architecten zagen hun decentralisatieplan als een remedie tegen de ongebreidelde verkaveling in het groen van de randgemeenten[345]. Hun keuze viel, merkwaardig genoeg, op een ietwat perifeer gelegen, braakliggend terrein van 18,2 hectare ten westen van de toenmalige bebouwing op Linkeroever[346]. Deze architecten stelden namelijk dat het geplande Europark wel het centrum van de wijk zou kunnen vormen, maar nooit deze rol voor het hele Linkeroevergebied zou vervullen[347]. In die jaren had Linkeroever trouwens geen echt centrum. Het Frederik van Eedenplein was oorspronkelijk met dit doel ontworpen, maar het was te groot in oppervlakte om echt gezelligheid uit te stralen. De winkels lagen vrij verspreid en situeerden zich vooral langsheen de lange Blancefloerlaan en het Frederik Van Eedenplein. Het noorden van Linkeroever was aangewezen op de kleine winkelkern in de vierde sector[348]. De voorzieningen (scholen, bibliotheek, ontmoetingshuizen,…) lagen zo mogelijk nog meer verspreid over het hele grondgebied.
Er was dus echt nood aan een volwaardig centrum, gesitueerd op één centrale locatie, dat het hele gebied kon bedienen. Het project van 1968 was een synthese van vernieuwende woningbouw en optimale gemeenschapsvoorzieningen. Er werd gestreefd naar een hoge bebouwingsdichtheid, om de ‘stedelijke sfeer’ te garanderen, in combinatie met het behoud van de omringende watervlaktes en groengebieden. Een nieuwe centrumzone zou worden gecreëerd in harmonie met de omliggende woningen. De buurt zou in haar geheel worden gebouwd, en naast grotendeels gelijkaardige woningen ook over de nodige gemeenschapsvoorzieningen (zoals bijvoorbeeld ondergrondse parkings) beschikken. Om de kwaliteit van de woonomgeving te garanderen werden ook het gemotoriseerd en het voetgangersverkeer gescheiden. Al deze kenmerken kwamen echter ook voor in de plannen voor het Europark.
Wat was er dan zo vernieuwend aan dit zogenaamde Hart voor Linkeroever? In tegenstelling de monumentale parkwijk lag in het nieuwe project de klemtoon op kleinschaligheid. De wijk was ook, in tegenstelling tot het Europark, geen initiatief van een sociale huisvestingsmaatschappij. Er werd een bevolking van maximum 6000 inwoners vooropgesteld, die zouden worden gehuisvest op een vrij innovatieve wijze. Deze vernieuwing uitte zich in een sterk gelede gevelstructuur[349]. Hiermee werd bedoeld dat, in tegenstelling tot de starre, rechtlijnige Europarkblokken, de nieuwe woonblokken werden gekenmerkt door afzonderlijke, uitspringende volumes in een soort kasbahvorm. Deze vorm suggereerde het verlangen om terug aandacht te besteden aan de sociale aspecten van het stedelijk wonen[350]. Zo kreeg de bebouwing een meer divers en daardoor gezelliger uiterlijk. Er waren twee keuzemogelijkheden in verband met het type van bebouwing voorzien, maar de beide mogelijkheden werden gekenmerkt door dezelfde gelede gevelstructuur. De eerste optie leunde enigszins aan bij het ook in het Europark toegepaste hoogbouwconcept. Appartementsgebouwen van tien woonlagen zouden het uitzicht van de wijk bepalen[351]. In vergelijking met de parkwijk werden ze wel minder ver van elkaar geprojecteerd, zodat er toch nog een zogenaamd ‘intiem woonklimaat’ werd behouden. De tweede mogelijkheid nam volledig afstand van de hoogbouwtendens van dat ogenblik en omvatte appartementsblokken van slechts drie verdiepingen. Hier werd ook de nadruk op het collectieve teruggedrongen doordat de gelijkvloerse woningen over een privé tuintje beschikten. De architecten legden sterk de nadruk op het creëren van een aangenaam woonklimaat:
“Op deze wijze ontstaat een intiem woonklimaat, dat beschutting biedt tegen de soms zeer ongunstige weersomstandigheden (zoals wind en regen) op de Linkeroever en waarbij alle aandacht werd besteed aan de visuele rijkdom en het comfort van de voetgangerstraat die op onze dagen maar al te vaak het gebied is dat overblijft na individuele bouwerij, zonder veel bekommernis om het klimaat er rond. En juist het klimaat er rond bepaalt of het ergens aangenaam wonen is of niet”[352].
De Stad Antwerpen was zeer tevreden over het ontwerp en keurde dan ook vrij vlug het Bijzonder Plan van Aanleg voor het Borgerweertgebied goed[353]. Toch werd omwille van niet nader genoemde redenen het project nooit uitgevoerd.
Vanaf 1960 werd het duidelijk dat voor de normale ontwikkeling van het nieuwe stadsdeel meer nodig was dan slechts één enkele oeververbinding voor voertuigen. Reeds in de jaren 1930 hadden ook reeds verschillende architecten hierop gewezen, waaronder de modernisten Hoste en Le Corbusier. Na de oorlog werden dan ook verscheidene pistes onderzocht om de beide rivieroevers dichter bij elkaar te brengen. Een steeds terugkerende optie was de ontdubbeling van de voertuigentunnel (intussen omgedoopt tot Waaslandtunnel). In de aanlegplannen voor het Europark werd bijvoorbeeld een strook grond hiervoor vrijgehouden. Toch delfde deze oplossing steeds het onderspit. Antwerpen zocht naar meer spectaculaire, meer monumentale oplossingen. In 1958 werd er een commissie opgericht, onder leiding van de Antwerpse provinciergouverneur R. Declerck, die het vraagstuk zou onderzoeken. Ondertussen werd ook de Antwerpse stadsring aangelegd[354]. De meest logische oplossing zou zijn deze gewoon op Linkeroever door te trekken. In 1962 werd een aanbestedingswedstrijd uitgeschreven. Opmerkelijk hierbij was, dat in tegenstelling tot de twee eerder gebouwde tunnels, Imalso niet verantwoordelijk was voor de aanleg. Parallel met de langzame bevoegdheidsverschuiving van de intercummunale naar het gemeentelijk en nationale niveau, namen ook hier de Stad en vooral de Belgische Staat het initiatief. De laureaten van de wedstrijd richtten samen de Intercommunale E3 op, die twee jaar later met de werken begon.
De aanleg van wat later de Kennedytunnel ging heten had een ingrijpende invloed op Linkeroever. Het tracé sneed heel het hele zuidwestelijke deel af van de rest van de Imalsoterreinen. De later aangelegde verbindingsweg tussen deze tunnel en de expressweg (E34) deed hetzelfde met de meest westelijk gelegen gronden. Eén van de laatste relicten van de vroegere polder, de vijver Burchtse Weel, werd opnieuw aangelegd en vergroot om, in eerste instantie, te fungeren als binnendok voor de aanvoer van materialen voor de tunnel. Op 31 mei 1969 werd de nieuwe tunnel voltooid. Ze werd, met haar drie rijstroken in elke rijrichting, aanzien als het pronkstuk van het Belgisch autowegennet. Niemand kon toen voorspellen dat deze tunnel in de toekomst een nieuwe flessenhals zou worden.
De tunnel liet Imalso achter met een dubbel gevoel. Langs de ene kant was de bereikbaarheid van Linkeroever merkelijk verbeterd, wat de belangstelling voor de gronden positief beïnvloedde. Anderzijds waren verschillende bouwrijpe zones van de rest van het gebied afgesneden en zo de facto onverkoopbaar geworden[355].
3.5. De beoogde creatie van een stedelijke omgeving
In de verslagen van Imalso van de jaren 1955-1969 werd herhaaldelijk gesteld dat een bijkomende oeververbinding voor het autoverkeer een grote stimulans zou zijn voor de tanende grondverkoop op Linkeroever. En wat bleek? Naarmate de plannen voor de latere Kennedytunnel concreter werden, steeg eveneens de verkoop van bouwgronden. Vooral de oppervlaktes van de verkochte bouwgronden namen spectaculair toe (zie bijlage 18). Dit was te wijten aan de steeds grotere interesse van de grote bouwfirma’s. Nu de bouw van een derde, moderne oeververbinding een zekerheid leek, zagen deze bouwfirma’s eindelijk het grote potentieel van Linkeroever in. De voorziene ruimtes voor hoogbouw werden vanaf dan in versneld tempo volgebouwd.
Aanvankelijk was de aanleg van een parkwijk in de jaren 1950 bedoeld als stimulans voor de ontwikkeling op Linkeroever. Een dergelijke grootschalige woonwijk zou meteen een centrum voor de nieuwe stad creëren, een groot aantal nieuwe inwoners aanbrengen en een monumentaal, stedelijk karakter voor Linkeroever realiseren. De eerder gebouwde laagbouwwoonwijken bestonden immers uit weinig opwindende halfopen bebouwingen. De late realisatie van het parkwijkproject dwarsboomde echter de geplande pioniersrol van deze verkaveling. Private ondernemingen hadden reeds twintig jaar voor de voltooiing van de parkwijk de eerste grote woonblokken opgericht. Toch werden de eerste bewoners van het Europark de pioniers van Linkeroever genoemd.
De late realisatie van het Europark liet ook zijn sporen na in het ontwerpplan. Overal in West-Europa werd er minder geld vrijgemaakt voor sociale woningbouw. In Frankrijk bijvoorbeeld, werden de latere versies van het beroemde Unité d’habitation-model met steeds minder voorzieningen uitgerust. Ook het Europark ontsnapte niet aan deze besparingsdrang. De vooropgestelde creatie van een sterk doorgevoerde heterogene bewonerssamenstelling werd drastisch vereenvoudigd. De besparingen troffen in een tweede fase ook de voorziene gemeenschapsvoorzieningen. Niet enkel in het Europark werd bespaard op de voorzieningen, in de woonblokken aan de Lode Zielenslaan verdween bijvoorbeeld de speeltuin en het zwembadje voor de kleinsten[356].
Door deze ontwikkeling bleek nog een andere modernistische richtlijn zeer moeilijk toepasbaar. Er werd namelijk door de modernisten gesteld dat:
“Alle stedebouwkundige schikkingen als grondslag de menselijke schaal moeten bezitten”[357].
Hoe moest men nu monumentale hoogbouw verzoenen met deze richtlijn? Uiteindelijk bleek dit een onmogelijkheid. De bewoners leken te verdwalen in de te grote groenzones (maaivelden in het stedenbouwkundig jargon) die slechts gedeeltelijk werden opgevuld door de geplande gemeenschapsvoorzieningen.
Als reactie op de steeds duidelijker aan het licht komende gebreken van het parkwijkconcept, bedachten enkele jonge architecten een nieuwe woonvorm. Waarom de realisatie van het Hart voor Linkeroever-project uitbleef heb ik niet kunnen achterhalen. De ruimte en de politieke wil om die ruimte te verkavelen leek alleszins aanwezig. Drie verleende goedkeuringen voor latere projecten in Borgerweert wijzen in die richting. Anderzijds hield de Stad misschien voorlopig de boot af totdat het Europark zou voltooid zijn. Het grote enthousiasme voor hoogbouw, bij voornamelijk de socialistische fractie van het Stadsbestuur, kan ook een verklaring zijn voor lagere prioriteit die aan het alternatieve project werd gehecht.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[273] E. BUYST, An Economic History of Resdidential Building in Belgium between 1890 and 1961, Leuven, 1992, blz. 224.
[274] Koning Boudewijnstichting, Sociaal woonbeleid, Brussel, 1983, blz. 29.
[275] T. EYCKERMAN, Gids voor Antwerpen. Moderne Architectuur, Turnhout., 1989, blz. 50-53.
[276] J. GAACK, De huisvestingspolitiek te Antwerpen, in: Wonen, 4 (1960), blz. 24.
[277] E. TAVERNE, en I. VISSER, Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen, 1993, blz. 316.
[278] Zoals bijvoorbeeld de Antwerpse Vleeshuiswijk, de wijk tussen het stadhuis en het vleeshuis, die na een vroege kaalslag tot in de jaren 1980 braak lag. In: T. EYCKERMAN, Gids voor Antwerpen. Moderne Architectuur, Turnhout., 1989, blz. 50-53.
[279] De bevolking van Antwerpen-stad daalde van 263.233 inwoners in 1947 tot 217.876 in 1970. In: E. TAVERNE, en I. VISSER, Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen, 1993, blz. 316.
[280] E. TAVERNE, en I. VISSER, Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen, 1993, blz. 326-327.
[281] Aan de politietoren werd maar liefst 15 jaar aan gewerkt, van 1952 tot 1967.
[282] E. TAVERNE, en I. VISSER, Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen, 1993, blz. 263.
[283] M. SMETS, Ontwikkeling van de tuinwijkgedachte in België. Een overzicht van de Belgische volkswoningbouw 1830-1930, Brussel en Luik, 1977, blz. 148.
[284] M. SMETS, Ontwikkeling van de tuinwijkgedachte in België. Een overzicht van de Belgische volkswoningbouw 1830-1930, Brussel en Luik, 1977, blz. 148-149.
[285] Enkele typerende voorbeelden zijn de wijk Floreal in de Brusselse oostrand en de wijk Het Rad in Anderlecht. Toen ze werden gebouwd lagen ze ver verwijderd van de stad. Intussen zijn ze opgeslokt door de groeiende Brusselse agglomeratie.
[286] E. TAVERNE, en I. VISSER, Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen, 1993, blz. 306-327 en M. SMETS, Ontwikkeling van de tuinwijkgedachte in België. Een overzicht van de Belgische volkswoningbouw 1830-1930, Brussel en Luik, 1977, blz. 148-164.
[287] Wet op de Ruimtelijke Ordening van 29 maart 1962.
[288] Niet elke gemeente stelde een APA op en zelfs als er toch een APA werd opgemaakt, werd dat dikwijls niet juridisch bekrachtigd. Niettemin werden de APA’s als de basis van elk meer gedetailleerd aanlegplan aanzien.
[289] E. TAVERNE, en I. VISSER, Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen, 1993, blz. 267.
[290] H. COOREMAN, De Linkerscheldeoever te Antwerpen, in: Huisvesting, 5 (1954), blz. 284-294.
[291] In de daarvoor voorziene zone tussen de Lode Zielenslaan en de Blancefloerlaan, doorsneden door de Waterhoenlaan,n aar een ontwerp van de architecten J.L. Clymans en J. Fuyen. (voor de ligging, zie bijlage 11)
[292] SAA MA-KAB 1421, Correspondentie tussen Stad en Imalso 1938-1971.
[293] Aanneming van 47 woongelegenheden . Blok 1 Lode Zielenslaan, 1955.
[294] F. AUWERA, Kinderen uit de blokken. CV Huisvesting Antwerpen 1921-96, Antwerpen, 1996, blz. 14.
[295] Imalso jaarverslag 1960.
[296] Het terrein was gelegen op de hoek van de Halewijnlaan en de Blancefloerlaan.
[297] SAA, MA-KAB 1384, Kaft 527, Correspondentie in verband met verdere woonuitbreiding.
[298] De andere toepassingen van dit principe kwamen in Nantes, Briey en in Firminy tot stand. In het buitenland werd er één in Berlijn gerealiseerd (1956).
[299] J. CASTEX, De rationele stad. Van bouwblok tot wooneenheid, Nijmegen, 1984, blz. 175-188.
[300] Imalso jaarverslag 1949.
[301] Imalso jaarverslag 1949.
[302] Imalso jaarverslag 1950.
[303] SAA, MA-KAB 1384, kaft 527, Linkeroever tussen 1959 en 1971
[304] Deze appartementsgebouwen werden gebouwd naar een ontwerp van Renaat Braem, in: E. J. BASTIAENEN, De C.M. Huisvesting Antwerpen en de sociale woningbouw, in: Wonen, 4 (1960), blz. 58-59.
[305] Imalso jaarverslag 1951.
[306] Imalso jaarverslag 1952.
[307] Koning Boudewijnstichting, Sociaal woonbeleid, Brussel, 1983, blz. 17-19 en 26-27
[308] Koning Boudewijnstichting, Sociaal woonbeleid, Brussel, 1983, blz. blz. 27.
[309] Imalso jaarverslag 1952.
[310] Imalso jaarverslag 1953.
[311] Gelegen op de hoek van de Halewijnlaan met de Lode Zielenslaan en de Emile Verhaerenlaan. Bron: Imalso jaarverslag 1953.
[312] E. BUYST, An Economic History of Resdidential Building in Belgium between 1890 and 1961, Leuven, 1992, blz. 229.
[313] J. GAACK, De huisvestingspolitiek te Antwerpen, in: Wonen, 4 (1960), blz. 28.
[314] E. J. BASTIAENEN, De C.M. Huisvesting Antwerpen en de sociale woningbouw, in: Wonen, 4 (1960), blz. 69.
[315] E. J. BASTIAENEN, De C.M. Huisvesting Antwerpen en de sociale woningbouw, in: Wonen, 4 (1960), blz. 69.
[316] J. GAACK, De huisvestingspolitiek te Antwerpen, in: Wonen, 4 (1960), blz. 28.
[317] H. COOREMAN, Stedebouwkundige problemen. Woningbouw en hernieuwing van stadswijken, in: Wonen, 4 (1960), blz. 48.
[318] J. TANGHE, en A. BONTRIDDER, Europark en de Linkeroever van Antwerpen. Probleemstelling, in: Wonen, 64-65 (1975), blz. 43.
[319] J. TANGHE, . en A. BONTRIDDER, Europark en de Linkeroever van Antwerpen. Probleemstelling, in: Wonen, 64-65 (1975), blz. 43.
[320] SAA, MA-KAB 1384 kaft 525, Correspondentie in verband met verdere woonuitbreiding.
[321] SAA, MA-KAB 1421, Correspondentie tussen Stad en Imalso 1938-1971.
[322] De secundaire stedelijke school aan de Gloriantlaan.
[323] H. AELBRECHT, R. BRUNSWIJCK, en O. WATHELET, De woonwijk Europark, in: Wonen, 64-65 (1975), blz. 64.
[324] H. AELBRECHT, R. BRUNSWIJCK, en O. WATHELET, De woonwijk Europark, in: Wonen, 64-65 (1975), blz. 60-69.
[325] Het Handvest van Athene was de codificering van de stedenbouwkundige ideeën van de modernistische architecten. Dit document kwam tot stand n.a.v. het CIAM congres dat plaats had in Athene in 1934. Bron: A. BONTRIDDER en J. TANGHE, Een kritische analyse, in: Wonen, 64-65 (1975), blz. 69.
[326] H. HOSTE, Studiecomité voor het Plan van de Linkeroever en Groot-Antwerpen, in: Opbouwen, 19 (1933), blz. 321-322.
[327] H. AELBRECHT, R. BRUNSWIJCK, en O. WATHELET, De woonwijk Europark, in: Wonen, 64-65 (1975), blz. 62.
[328] H. AELBRECHT, R. BRUNSWIJCK, en O. WATHELET, De woonwijk Europark, in: Wonen, 64-65 (1975), blz. 60-68 en A. BONTRIDDER en J. TANGHE, Een kritische analyse, in: Wonen, 64-65 (1975), blz. 69.
[329] A. BONTRIDDER en J. TANGHE, Een kritische analyse, in: Wonen, 64-65 (1975), blz. 69-70.
[330] A. BONTRIDDER en J. TANGHE, Een kritische analyse, in: Wonen, 64-65 (1975), blz. 69-70.
[331] Imalso jaarverslagen 1962, 1963 en 1965 en SAA, MA-KAB 1384 kaft 527, J. RIMANQUE, Het land van Beveren in de Antwerpse agglomeratie. Colloquium van 30-31 maart 1963.
[332] Imalso jaarverslag 1966.
[333] H. AELBRECHT, R. BRUNSWIJCK, en O. WATHELET, De woonwijk Europark, in: Wonen, 64-65 (1975), blz. 60-68 en A. BONTRIDDER en J. TANGHE, Een kritische analyse, in: Wonen, 64-65 (1975), blz. 65.
[334] H. AELBRECHT, R. BRUNSWIJCK, en O. WATHELET, De woonwijk Europark, in: Wonen, 64-65 (1975), blz. 60-68 en A. BONTRIDDER en J. TANGHE, Een kritische analyse, in: Wonen, 64-65 (1975), blz. 65-66.
[335] Imalso jaarverslag 1979.
[336] Imalso jaarverslagen 1970-1980.
[337] Imalso jaarverslagen 1967, 1973 en 1990.
[338] P. CLAESSENS, Europark en de stadsuitbreiding van Antwerpen, in: Wonen 64-65 (1975), blz. 68.
[339] SAA, MA-KAB 1384, kaft 527, J. RIMANQUE, Het land van Beveren in de Antwerpse agglomeratie. Colloquium van 30-31 maart 1963.
[340] P. CLAESSENS, Europark en de stadsuitbreiding van Antwerpen, in: Wonen 64-65 (1975), blz. 69.
[341] Het comfort was eigenlijk in alle woonblokken gelijk, de meerwaarde van de meest oostelijke blokken uitte zich enkel in de iets grotere woonoppervlakte en uiteraard het feit dat ze ‘nieuwer’ waren.
[342] Andere plaatsen waar Huisvesting Antwerpen sociale wooncomplexen had opgericht, waren Luchtbal en het Kiel.
[343] P. CLAESSENS, Europark en de stadsuitbreiding van Antwerpen, in: Wonen 64-65 (1975), blz. 69.
[344] Deze architecten waren Walter Cogge, Dries Jaggenau, Walter Toubhans en Johan D’Huyvetter.
[345] T. EYCKERMAN, Gids voor Antwerpen. Moderne Architectuur, Turnhout., 1989, blz. 61.
[346] De zogenaamde Borgerweertsector was gelegen ten zuiden van de Blancefloerlaan, ten westen van het bedrijf Combori, ten noorden van het Galgenweel en ten oosten van de industriezone aan de Katwilgweg.
[347] SAA, MA-KAB Kaft 527, Debatten en studies in verband met woonuitbreiding.
[348] Deze winkelkern bevond zich langs de Melis Stokelaan en een klein deel van de aansluitende Gloriantlaan.
[349] SAA, MA-KAB Kaft 527, Debatten en studies in verband met woonuitbreiding.
[350] T. EYCKERMAN, Gids voor Antwerpen. Moderne Architectuur, Turnhout., 1989, blz. 61.
[351] ‘Woonlaag’ is een vakterm uit de architectuur en stedenbouw. Het is het geheel van het aantal verdiepingen van een gebouw + de gelijkvloerse verdieping. Het aantal verdiepingen is bijgevolg gelijk aan het aantal woonlagen -1.
[352] SAA, MA-KAB Kaft 527, Debatten en studies in verband met woonuitbreiding.
[353] Reeds goedgekeurd op 30 juni 1969, bron: L. MERLIN, Vijftig jaar IMALSO. Gedenkbrochure, Antwerpen, 1979, blz. 41.
[354] In 1963 kreeg een Amerikaans onderzoeksbureau deze opdracht. Bron: E. TAVERNE, en I. VISSER, Stedebouw. De geschiedenis van de stad in de Nederlanden van 1500 tot heden, Nijmegen, 1993, blz. 319-320.
[355] SAA, MA-KAB 1384 Kaft 527, Debatten en studies in verband met woonuitbreiding en Imalso jaarverslag 1979.
[356] F. AUWERA, Kinderen uit de blokken. CV Huisvesting Antwerpen 1921-96, Antwerpen, 1996, blz. 51.
[357] H. HOSTE, Studiecomité voor het Plan van de Linkeroever en Groot-Antwerpen, in: Opbouwen, 19 (1933), blz. 321.