De Sint-Annaparochie in de negentiende eeuw: aanpassing van de materiële infrastructuur. (Harko Vande Loock)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

In eerste instantie was het bedoeling om een parochiegeschiedenis te schrijven voor Sint-Anna in de negentiende eeuw. Daarin zouden we nagaan wie de parochieherders waren, welke hun visie was, welke invloed ze hadden op de gelovigen; we zouden nagaan hoe de kerkfabriek was samengesteld, wie de personeelsleden waren, welke broederschappen er waren en hoe ze functioneerden, welke heiligen een bijzondere verering kregen, welke processies er op uittrokken en ga zo maar door.

Maar tijdens het voorbereidende werk werd al gauw duidelijk dat dé belangrijkste gebeurtenis op de parochie in de negentiende eeuw, namelijk de bouw van een nieuwe kerk, nog fel onderbelicht was. Voorgaand onderzoek had, zo bleek uit archiefwerk, telkens maar aandacht besteed aan enkele aspecten van het project. Vanluchene bekeek het project vooral door de bril van de stedenbouwkunde, Suys bekeek het vooral vanuit kunsthistorisch oogpunt. Dit was naar mijn aanvoelen onvoldoende om een juist beeld te krijgen van het immense bouwproject. Daarom dus deze verhandeling. Ik hoop, door uitgebreid archiefonderzoek een totaalbeeld te kunnen brengen van het bouwproject.

In het eerste deel wil ik een beeld krijgen van het stadsdeel waar de latere Sint-Annaparochie zal ontstaan. Het deel begint in de vroege middeleeuwen en eindigt met de Franse Revolutie.

In het tweede deel, “Een nieuw begin onder de Kapucijnen”, gaan we na hoe de parochie de Franse Revolutie overleefde. De periode 1804-1830 vormt in feite een overgangsfase, waarin de parochie zich langzaam maar zeker weet te herstellen en zelfs te versterken.

Het derde deel, “Veranderende Stad, Veranderende Wijk”, wil een blik werpen op de materiële veranderingen binnen de stad, in het eerste hoofdstuk, en binnen de wijk waar de parochie zich bevind, we zullen het maar gemakshalve de hedendaagse naam van “De Zuid” geven. Er wordt daarbij gekeken naar de socio-demografsche toestand en naar de stedebouwkunde.

In het vierde deel, “De parochie aan het midden van de negentiende”, wil ik in feite onderzoeken hoe de parochie omgaat met al deze veranderingen. Dit wil ik doen aan de hand van de twee priesters die de parochie leidden tussen 1830 en 1878, namelijk E.H. Bracq en E.H. Hulin. Daarbij spendeer veel aandacht aan hun ijver om meer geestelijken toegewezen te krijgen aan de parochie. Een belangrijk onderdeel van hun reactie bestaat uit het uitbreiden van de infrastructuur. De uitbreiding van de materiële infrastructuur als reactie op de maatschappelijke veranderingen vormt in feite hét onderzoeksthema van deze verhandeling. Het grootste bouwproject van de parochie was uiteraard de bouw van een nieuw kerkgebouw. We bekijken in detail de stappen die gezet werden om te komen tot de start van de bouwwerken. Belangrijk daarbij zijn vooral de gebruikte argumenten.

Het effectieve bouwproces wordt uitvoerig beschreven in het vijfde deel. In het zesde deel werpen we een blik op de werken aan het interieur binnen in de kerk.

Ook voor het zevende deel blijven we binnen in de kerk, daarin gaan we de schilderwerken bekijken.

Daarna zullen we pogen te komen tot een voorlopig besluit.

Ik benadruk het woordje voorlopig, deze verhandeling wil zeker niet het eindpunt zijn van onderzoek naar de Sint-Annaparochie, integendeel. In deze verhandeling hopen we aanzetten te geven voor verder onderzoek. Daarom zal ik aan het einde van deze verhandeling nog een aantal punten bijeenzetten die smeken om bestudering.

 

 

DEEL 1. De vroegste geschiedenis van een stadsdeel tot 1797

 

In dit eerste deel is het bedoeling dat we de geschiedenis van dit stadsdeel in grote lijnen bekijken. Volledigheid wordt hier uiteraard op generlei wijze betracht. En toch moeten we de voorgeschiedenis even verkennen, dit om toch enigszins een breder historisch kader te krijgen bij de gebeurtenissen in de negentiende eeuw. Daarbij maken we uitsluitend gebruik van algemene literatuur, dit niet uit onwil maar uit onmacht, er zijn eenvoudigweg geen diepgaande studies te vinden over dit stadsdeel in de hier besproken periode.

 

 

1. Het vroegste begin

 

In het zuidoosten van de Stad, buiten de Brabantpoort, bevond zich de alluviale vlakte van de twee Scheldearmen, de Oude en de Nieuwe Schelde. Dit gebied werd vanaf de elfde, twaalfde eeuw gebruikt voor veeteelt, het was tevens de groene long van de stad. De weilanden werden door koeien begraasd en de opbrengst van hooi en gras werd door de stad verkocht[1].

In de 11de eeuw werden de relikwieën van de in Gent zeer populaire heilige St.-Lieven uit de kerk van St.-Lievenshoutem overgebracht naar de kapel van de St.-Baafsabdij. Op de feestdag van St.-Lieven, 27 juni, werden de relikwieën in processie meegevoerd naar St.-Lievenshoutem, en terug. Deze religieuze processie vergrootte nog het belang van de drukke handelsroute naar Brussel[2].

Een belangrijk onderdeel van de stedelijke verdediging werd gevormd door de Sint-Jorisgilde. Deze gilde had tot 1381 een belangrijk kampement in dit gebied, het Hof ter Vijfwindgaten.

In 1234 werd daar vlakbij het Klein Begijnhof, Onze-Lieve-Vrouw ter Hoyen opgericht, onder bescherming van de Abt van de Sint-Pietersabdij en gravin Johanna van Constantinopel[3].

In 1254 werd uiteindelijk beslist om dit gebied toe te voegen aan het stedelijk grondgebied[4]. Om de verdediging van dit gebied te verzekeren werden er onmiddellijk poorten gebouwd, de Hooipoort en de Koepoort. Er werd ook een verdedigingsgracht gegraven, de Schepenenvijver. Eigenlijk was het een gracht met zo goed als stilstaand water, die met geen ander waterloop was verbonden, tenzij dan vanaf de 15de eeuw, door een smalle verbinding met de Oude Schelde. Overtollig water kon wel weg via de Schelde bij de Koepoort. De Koepoort stond vlak aan de huidige Van Eyckbrug. Het was een eerder kleinere versterking en men neemt aan dat de naam voortkomt van de koeien die er door moesten, op weg naar hun weilanden[5]. De Hooipoort stond vlakbij het huidige St.-Annaplein. De Vijfwindgatenpoort vormde de buitenste verdedigingslijn en was verbonden aan het Hof ter Vijfwindgaten van de Sint-Jorisgilde. Het complex bestond uit oefenterreinen, een wapenmagazijn, een hospitaal en de Sint-Joriskapel[6].

Dit gebied werd aan het stedelijk grondgebied toegevoegd onder de benaming van Brabantwijk. Deze wijk werd onderverdeeld in drie kleinere wijken: de Overschelde was het gebied net voor de Brabantpoort en liep tot aan de verdedigingsgordel van Koepoort, Schepenenvijver en Hooipoort. Daarna begon de Groene Hooie, die liep tot aan de Vijfwindgaten, daarachter lag ’t Sant[7].

 

In 1203 werd een kapel gebouwd, gewijd aan de heilige Katharina van Alexandrië.

 

Katharina van Alexandrië is één van die vele martelaressen uit de beginperiode van het Christendom. Net als zovele andere is ook haar historiciteit twijfelachtig. Haar levensverhaal staat opgetekend in de kerkgeschiedenis van Eusebius.

Katharina was de dochter van Costos, koning van Cyprus rond het jaar 300. Zij werd aangesteld als adviseur voor Keizer Maximinus in Alexandrië. Daar stortte ze zich in de studie op de filosofie. Zodoende maakte ze kennis met het Christendom. En uiteraard raakt ze in de ban van het ware geloof: terwijl ze de christelijke filosofie aan het bestuderen is verschijnt haar de Maagd Maria met het Kindje Jezus en bekeert ze zich.

Keizer Maximus ging in die tijd over tot het vervolgen van de christenen. Katharina ging naar de keizer toe en spelde ze hem de les over zijn fout geloof. De keizer kon echter niet antwoorden op haar filosofische aanval. Hij stuurde dan maar 50 filosofen naar haar toe om dat 18-jarig meisje eens op haar plaats te zetten. Uiteraard slaagt ze erin hun filosofische argumentatie te weerleggen, de filosofen moeten haar gelijk gegeven en ze bekeren zich allen tot het ware geloof. De keizer reageert furieus en laat de 50 levend verbranden.

De keizer reageerde geheel anders op Katharina zelf, hij vroeg haar ten huwelijk. Andere hagiografen spreken over een “poging tot overspel” van de keizer. Katharina krijgt echter een visioen waarin Christus haar een gouden ring om de vinger doet. Na dit hemelse huwelijk moet ze de keizer afwijzen.

Deze liet zich echter niet ongestraft iets weigeren en hij liet Katharina twee uur lang geselen, waarna hij haar in de kerker liet opsluiten, terwijl de keizer zijn troepen ging inspecteren. In haar cel kreeg ze gezelschap van een duif die haar eten en drinken bracht, Christus zelf verscheen haar om haar te troosten. Faustina, de keizerin en Porphrius, opperbevelhebber van het leger, gingen eens een kijkje nemen in de cel en ook zij bekeerden zich.

De keizer was woedend en liet ze alle ombrengen.

Katharina werd omgebracht door een bijzonder gruwelijke straf. Ze werd op een wiel geplaatst met daarop mesjes en spijkers, ze bleef echter ongedeerd, het wiel brak en de spijkers vielen eraf. De keizer liet zich echter niet van de wijs brengen en liet haar prompt onthoofden. Uit haar wonden spoot geen bloed maar witte, melkachtige olie.

Haar beenderen werden in 8ste eeuw overgebracht naar het Katharinaklooster op de berg Sinaï, in Egypte[8]. Het is vandaar uit dat de cultus van de Heilige Katharina zich zou verspreiden naar West-Europa. In de 11de eeuw schenken de monniken een heilige relikwie van haar vinger aan Rouen. In 1229 wordt er in opdracht van koning Louis een kerk gebouwd ter haren ere in Parijs.

De Katholieke Kerk verheft haar tot één van de Veertien Heilige Helpers, een groep van heiligen die speciaal kunnen aangeroepen worden en die verhoor verzekeren.

Jean d’Arc was een trouwe volgeling van Sint-Katharina, de hagiografie stelt dat zij haar stem hoorde, die haar raadgevingen influisterde.

Toch nog even bij vermelden dat zij de patroonheilige is van de bibliotheken en zij die daar werken, van leraars, archivisten en in feite iedereen die zich bezighoud met kennis en onderwijs[9].

 

 

2. De Middeleeuwse bloei

 

De Brabantwijk werd al gauw een vrij grote wijk, vooral door zijn ligging aan de zeer belangrijke weg naar Sint-Lievens-Houtem en de steenweg naar Brussel.

In de veertiende eeuw kwamen de volders zich in deze zone vestigen en stichtten er een godshuis met kapel in de Brabantdam, de Sint-Christoffelkapel. Aan ’t Stuk draaide een watermolen voor het vollen van lakens. Op de braakliggende gronden, vlakbij de Koepoort, waren grote houten ramen opgesteld om de lakens te drogen.

Na 1381 verplaatste de Sint-Jorisgilde zijn werkterrein naar de Hoogpoort, in het hart van de stad. De verdediging werd overgenomen door de handboogschutters van Sint Sebastiaan, die hun terreinen hadden aan de Koepoort en de Apostelhuizen.

Het Hof ter Vijfwindgaten werd ingenomen door een religieuze orde, de Broeders (later de Zusters) van Sint-Joris, die zich bezighielden met het verzorgen van de zieken, maar vooral met de opvang van pelgrims en armen in het godshuis[10].

Vlakbij de Schelde was er de refuge van het klooster der zusters Cisterciënzerinnen uit Heusden[11].

Deze wijk kwam tot grote bloei en de Sint-Katharinakapel werd druk bezocht. Verschillende ambachten vierden hun diensten in de kapel.

 

 

3. De turbulente 16de eeuw

 

De 16de eeuw was voor Gent een zeer turbulente eeuw. De stedelijke economie had al een tijdje zwaar te lijden onder de concurrentie van de vele kleinere steden waar de textielnijverheid bloeide. Doorheen de middeleeuwen stuurde de stedelijke overheid regelmatig milities uit om dergelijke pogingen in de kiem te smoren. Maar de ontwikkelingen waren nu niet meer te stoppen, de kleinere steden gingen nu op grote schaal over tot proto-industriële massaproductie. De stedelijke macht kreeg ook rake klappen door zware confrontaties met de opkomende Bourgondische macht. De stad ging zijn laatste grote confrontatie aan in 1539-1541. De stad Gent opende de frontale aanval op het opkomende absolutisme van Keizer Karel V. De Keizer mobiliseerde echter een omvangrijke troepenmacht en de stedelijke burgerij moest de poorten opstellen en zich overgeven. Karel V strafte de stad door o.a. de omwallingen neer te halen en poorten af te breken. De Sint-Baafsabdij werd door deze “zeer katholieke koning” met de grond gelijkgemaakt en vervangen door een permanent basis voor een omvangrijk garnizoen, het Spanjaardenkasteel[12].

De stedelingen waren zwaar aangeslagen door al die tegenslagen, en toen kwamen vanuit het Duitse Rijk en vanuit Zwitserland de eerste protestantse predikanten. De stedelijke elite werd sterk aangesproken door de “intellectuele” Lutherse leer, terwijl de creezers, de onderste lagen, zich vooral aangesproken voelden door de militante leer van het Anabaptisme[13]. De spanningen worden nu gekatalyseerd door de ketterse ideeën en zullen tot een uitbarsting komen in 1566. Over de gehele Nederlanden breekt er een golf uit van fanatisme, gericht tegen de katholieke kerk. De vele kerken en kapellen die de stad telde werden flink onder handen genomen. De kapellen van Sint-Joris, Sint-Kristophel en Sint-Katharina krijgen er van langs[14]. Het Begijnhof wordt, na eerdere mislukte pogingen, in 1567 aangedaan door de beeldenstormers[15].

In 1570 werd de stad getroffen door een zoveelste pestepidemie. Om de zieken van de wijk op te vangen werd er aan de Keizerspoort een pesthuis gebouwd, dat dienst zou doen tot aan de 18de eeuw, wanneer de Oostenrijkse ruiterij zijn intrede neemt in wat weldra de Hollainkazerne werd[16].

Geleidelijk aan komt er een einde aan de anarchie, de verschillende lagen van de bevolking vinden elkaar in de zeer militante en uiterst gedisciplineerde leer van het Calvinisme, zodoende slagen zij erin om in 1578 de macht te grijpen in Gent onder leiding van d’Hembeyze en Ryhove. Het Spaans garnizoen moet de benen nemen en het Spanjaardenkasteel wordt platgebrand. Opnieuw wordt er een beeldenstorm georganiseerd, verschillende kerktorens worden professioneel gedemonteerd, vele kerkschatten vormen nu brandstof voor de vreugdevuren, zilver en goud worden opgeëist voor de stadskas. Onder een Calvinistische stadsbestuur groeit Gent uit tot een ware stadsstaat met garnizoenen in het gehele graafschap. Gent werd één van de voornaamste krachten binnen de opstand tegen het absolutistische bewind van Philips II[17].

Het stadsbestuur was dan wel rabiaat Calvinistisch, ze liet toch toe dat er op vijf plaatsen missen werden gehouden volgens de katholieke ritus. Een van die plaatsen was de Sint-Katharinakapel.

In 1583 werd de stad overrompeld door de Spaanse troepen onder leiding van Farnese. Ook zij richtten een ware ravage aan, de universiteit van het Genève van de Lage Landen werd platgebrand, er werden slachtpartijen aangericht en er waren standrechtelijke executies van de voornaamste leiders en militieleden[18].

De stad kon beginnen aan een langzaam herstel. Het zou echter duren tot na het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) vooraleer de geestelijkheid de draad van het katholieke herstel meer met succes kon opnemen. De kerk voerde, via het ontplooien van koortsachtige bouwactiviteit, een propaganda die haar macht en rijkdom moest aantonen, teneinde meer gelovigen voor zich te winnen na het geleden verlies tijdens de godsdienstmoeilijkheden. Door de ijver van de bisschoppen en de kloosterorden en onder impuls van de overheid kwam op die manier een duidelijk katholiek reveil tot stand[19].

In de katholisering van de Zuidelijke gewesten kregen de bisschoppen de steun van vele kloosterorden.

In 1589 zouden de Paters Kapucijnen zich met de steun van hertog Alexander Farnese in Gent komen vestigen en kregen er de beschikking over de Sint-Christophelkapel en het aanpalend godshuis van de vrije volders aan de Brabantdam. Maar daar gaan we later nog uitgebreid op in.

 

 

4. Nieuwe opbloei

 

Tegen het einde van de 16de eeuw werd er in de stad Gent een enorme bouwactiviteit ontwikkeld. De contrareformatie leidde tot een ware bouwwoede, in vrijwel alle abdijen en kloosters werden plannen gemaakt om een nieuw complex op te richten, ofwel werden de bestaande gebouwen gesloopt, ofwel werden ze uitgebreid en aangepast. Om er maar enkele te noemen: de Sint-Pietersabdij, de Bijlokeabdij, het Dominicanenklooster, het Rijke Gasthuis, het klooster van de Ongeschoeide Karmelieten, het Drongenhof, het klooster van de Geschoeide Karmelieten, het Augustijnenklooster, het Kapucijnenklooster, het Alexianenklooster, het Wenemaergodshuis, het Sint-Elisabethbegijnhof, het Klein Begijnhof van Onze-Lieve-Vrouw ter Hooie, de Baudeloo-abdij, de Nieuwenbosabdij en het Jezuïetenklooster[20].

Ondanks het feit dat de Kapel doorheen de 16de eeuw gewoon in gebruik is gebleven, was die toch zwaar beschadigd. De kapel werd daarom heropgebouwd in 1644. De kapel werd dan ook omgedoopt tot kapel van Sint-Anna en Sint-Katharina. De kapel werd herbouwd in de toen populaire Jezuïetenbarok.

 

Als u mij toestaat zou ik hier een kleine excursie willen maken naar de figuur en de cultus van Sint-Anna.

Sint-Anna wordt vereerd als de moeder van Maria. Zij komt echter niet voor in de evangeliën. Zij wordt voor het eerst vermeld in het proto-evangelie van Jacobus, een zogenaamd apocrief werk, d.w.z. niet erkend door de Katholieke Kerk en daarenboven pas in de 16de eeuw voor het eerst vertaald in het Latijn. Werken die veel vlugger verspreid raakte in het Westen waren: het proto-Mattheusevangelie en het Evangelie van de geboorte van Maria, dat reeds in de 10de eeuw vertaald en verspreid werd.

In die evangelies werd een beeld geschetst van een echtpaar, Joachim en Anna. Zij leidden een vroom leven maar hadden desondanks geen kinderen kunnen krijgen. God brengt echter redding en Anna wordt op hoge leeftijd toch nog moeder, moeder van Maria nog wel, de moeder van de Christus. Het verhaal plaatst Anna in een bijbelse traditie van kindloze vrouwen die op hoge leeftijd voor hun vroomheid beloond worden met de geboorte van een belangrijk kind. Denk maar aan Hanna, moeder van de profeet Samuel, aan Rachel, moeder van Jozef, aan de vrouw van Manoach, moeder van Samson of aan Elizabeth uit het Nieuwe Testament, moeder van Johannes de Doper[21].

De Katholieke Kerk had lang grote moeite met het erkennen van de heilige, in de Oosterse kerk stond de heilige steeds hoog aangeschreven.

In het Westen had men eigenlijk geen weet van het bestaan van de figuur van de Heilige Anna, moeder van Maria, grootmoeder van Christus. Ze werd in het Westen enkel maar bekend onder invloed van occasionele pelgrimstochten naar het Heilig Land of het Byzantijnse Rijk. Daar raken ze in contact met de orthodoxe verering van Sint-Anna. Op enkele plaatsen ontstaan locaal cultusplaatsen, maar met niet meer dan een zeer plaatselijke uitstraling[22]. De bekendheid en belangstelling voor Anna komt maar op in de 12de en 13de eeuw. De kruistochten spelen in die ontwikkeling een grote rol. Die invasie vanuit West-Europa in het Midden-Oosten ging gepaard met grootschalige plunderingen, de kruisvaarders zorgden ervoor dat vele relikwieën, fysieke overblijfselen toegeschreven aan heiligen, hun weg vonden naar onze contreien. In 1101 kwam de St.-Niklaaskerk te Gent in het bezit van een kostbaar reliek van Sint-Anna, dat de kruisvaarder Godfried van Bouillon aan Boudewijn van Vlaanderen ten geschenke zou hebben gegeven.

Het duurde echter nog tot de tweede helft van de 14de eeuw voordat de Annadevotie officieel werd erkend. In 1378 stelde paus Urbanus VI het Annafeest in voor Engeland. Door de intensieve handelscontacten tussen Engeland en Vlaanderen zou de devotie gemakkelijk ingang gevonden kunnen hebben of versterkt kunnen zijn in de Nederlanden. In 1481 nam paus Sixtus IV het feest op in de officiële Roomse heiligenkalender. In 1623 verklaarde Gregorius XV 26 juni tenslotte tot een verplichte Roomse feestdag[23].

Omstreeks 1500 ontstaan een reeks legenden over Sint-Anna, legenden die Anna en Christus plaatsen in een echte stamboom, een netwerk van familierelaties. Er wordt gesproken over het trinubium, de drie huwelijken van Sint-Anna. Anna zou na de dood van Joachim nog tweemaal hertrouwd zijn met Cleophas en met Salomas[24]. Maar het zou ons ter ver leiden om hier dieper op in te gaan, deze legenden worden trouwens door het Concilie van Trente veroordeeld[25]. Maar kenden een enorme populariteit en vormden materiaal voor een grote kunstproductie.

Een belangrijke rol in de verspreiding van de verering van Sint-Anna werd gespeeld door verhalenbundel die doorheen de 15de-16de eeuw verspreid worden. Deze Annahistories bevatten legenden en verhalen over het leven van Sint-Anna maar ook mirakelverhalen over bekeringen van beroemde volgelingen. Eén van de meest bekende verhalen is die van de Heilge Coleta van Boilot (of van Corbie, 1381-1447). Deze abdis van de clarissen te Gent genoot veel aanzien in haar tijd en stichtte meer dan 17 kloosters voor vrouwelijke religieuzen in Frankrijk, Savoye, Duitsland en Vlaanderen, die zij onderwierp aan strenge regels.

In een bekend mirakel lezen we dat Coleta aanvankelijk weigerde Sint-Anna te vereren omdat zij drie mannen had gehad. In een visioen ziet zij echter een voorname vrouw te midden van een grote schare die haar met eerbied behandelt. De vrouw negeert St.-Coleta en loopt haar met het edele gezelschap voorbij. Als Coleta vraagt wie deze vrouw is, wordt er geantwoord dat het de Heilige Anna is. Zij is de voornaamste van de grote schare heiligen omdat zij door haar huwelijk moeder van Maria, grootmoeder van Christus en belangrijke apostelen, stammoeder van een voornaam en heilig geslacht kon worden. Daardoor heeft zij groot aanzien verkregen in de hemel.

Ook een tweede mirakel maakt duidelijk dat Sint-Anna een machtige positie als pleitbezorgster heeft verkregen. Coleta ziet in een visioen een waardige vrouw in een groene mantel. Het blijkt Sint-Anna te zijn die de gebeden van alle heiligen op een gouden schaal verzamelt om ze voor God te brengen.

Sint-Coleta wordt beschouwd als één van de voornaamste pleitbezorgers voor de Annacultus in onze contreien[26].

In de 17de eeuw werd Bottelaere bij Gent een bekend bedevaartoord met een mirakelbeeld en een bloeiend broederschap.[27]

Doorheen de middeleeuwen en het begin van de nieuwe tijden werd Anna vooral geëerd als stammoeder van een heilig en edel geslacht. Later verschoof het accent naar een vermenselijkte heilige familie. Anna werd gezien als een opvoedende, zorgzame (groot)moeder. Dit paste ook in een algemene beweging voor een meer menselijke voorstelling van zowel Jezus als Maria[28]. Het is onder die vorm ook dat zij in de Sint-Katharinakapel geïntroduceerd wordt. In één van de boeken van het Broederschap van Sint-Anna, vermoedelijk opgericht in 1690, vinden we een afbeelding van de zorgzame grootmoeder die toekijkt hoe Maria de borst geeft aan het kindje Jezus. Dit broederschap kent trouwens een zeer lange geschiedenis, het blijft bestaan minstens tot 1940. Een aparte studie naar dit broederschap lijkt mij geen overbodige luxe.

De plechtige heropening van de kapel ging gepaard met een mirakel, een kind werd genezen na een gebed op voorspraak van de Heilige Moeder Anna, tenminste zo meldt ons het Tweede boek van het Broederschap van Sint-Anna van Bottelaere. Dit verhaal en het feit dat het opgetekend staat bij een broederschap in Bottelaere lijkt mij op zich al onderwerp voor een diepgaandere studie[29].

 

 

5. De Franse Revolutie

 

Door een volledig gebrek aan beschikbare studies zijn we gedwongen om een reusachtige sprong te maken van meer dan een eeuw, zo belanden we bij de inval van de Franse republikeinse troepen.

Begin 1792 verklaarde de jonge Franse Republiek de oorlog aan het Keizerrijk Oostenrijk, in november namen de Franse revolutionaire troepen Gent in.

Van 12 november 1792 tot 29 maart 1793 werd Gent door de Fransen bezet. De Franse revolutionaire oorlogsmachine moest gevoed worden: belastingen en vorderingen volgen elkaar in een hoog tempo op. De waardevermindering van de assignaten zette een domper op de economie en ook de tot dan toe bevoorrechte standen kregen het zwaar te verduren. De bevrijding was van korte duur, op 18 maart 1793 leed het revolutionaire leger een verpletterende nederlaag te Neerwinden. Het Franse leger moest wijken voor de Oostenrijkers en zo kwam de (tweede) Oostenrijkse restauratie tot stand . Er werd nu gestreefd naar een volledig herstel van het Ancien Regime.

Na de slag van Fleurus (26 juni 1794) kwamen de Fransen terug, nu voor de periode van 20 jaar. Op 4 juli 1794 kwam Gent weer in handen van de revolutionairen. Dit maal zouden de Fransen er blijven tot 1814.

De officiële aanhechting van Gent bij Frankrijk gebeurde op 1 oktober 1795[30]. Uit vrees voor negatieve reacties bij de bevolking beloofde het Comite de SalutPublic niet te zullen raken aan het geprivilegieerde statut van de Rooms-katholieke kerk. Niettegenstaande deze verklaring nam de revolutionaire overheid al vlug een aantal maatregelen die de Kerk beschouwde als een aanslag op haar positie. Voor alle officiële schriftstukken werd de republikeinse kalender opgelegd, op 5 oktober 1794. Op hetzelfde tijdstip werden in de steden de eerste kerkgebouwen opgeëist om er een tempel van de Rede te vestigen. Vanaf 14 november 1794 dienden de gemeenten registers van de Burgerlijke Stand bij te houden. Om de priesters en gelovigen tegen het sarcasme van de republikeinen te beschermen werden in de steden de processies, openbare begrafenissen en plechtige berechtingen verboden. Zoals alle andere feodale rechten werden de tienden afgeschaft, waardoor de kerkelijke instellingen van deze inkomsten beroofd werden.

De regering zocht naar de juiste middelen om een effectieve scheiding van kerk en staat door te voeren. Als eerste stap kwam de invoering van de Burgerlijke Stand met inbegrip van de echtscheiding, met overdracht van de parochieregisters. Daarop werden de liefdadigheidsinstellingen omgevormd tot openbare lichamen en onder toezicht van de locale overheid geplaatst. Reeds toen verordende de wet van 1 september 1795 de opheffing van alle abdijen en niet-actieve kloosters. In het late najaar 1796 en het vroege voorjaar 1797 werden de leden van de getroffen gemeenschappen uitgedreven. De gematigde kerkleiders ijverden voor het bekomen van een Romeinse instemming voor het aanwenden van de aangeboden bons, waarmee de kloosters een gedeelte van hun bezit zouden kunnen redden. In de opheffingswet werd door het berooide Directoire aan elke kloosterling in de plaats van een jaargeld een bon aangeboden, die uitsluitend kon worden aangewend voor de aankoop van domeingoederen. De Heilige Stoel stemde er tenslotte onder bepaalde voorwaarden mee in. Te Gent aanvaarden de augustijnen, de dominicanen en de geschoeide karmelieten de bon, waarmee zij hun klooster en kerk kochten.

Terwijl de reguliere clerus zware klappen kreeg, nam de overheid maatregelen om ook de seculiere kerk te treffen. Reeds in januari 1797 werden een aantal paragrafen uit de wet van 29 september 1795 uitvoerbaar verklaard. De eredienst mocht voortaan alleen binnen de kerkgebouwen gehouden worden. Daartoe diende de clerus wel een verklaring te onderschrijven namelijk: een erkenning van de volkssoevereiniteit, onderwerping en gehoorzaamheid aan de wetten van de republiek. Meteen werd de geprivilegieerde positie van de Rooms-katholieke kerk ondergraven.

Op 12 mei verklaarde het vicariaat dat iedere priester over deze eed zelf naar eer en geweten mocht beslissen. 132 priesters besloten deze eed te zweren.

De onderwerping door een meerderheid van de parochieclerus in de bisdommen Doornik, Luik en te Gent, bemoeilijkte de zaak van de clerus die rekende op de koningsgezinde meerderheid in de beide Parijse Assembléesom een wijziging van de wet te bewerken.

Met de staatsgreep van het Directoire van 4 september 1797 kwam het radicale antwoord. Terstond werd een sterk antiklerikale koers gevaren. De wet van 29 september 1795 werd in oktober strikt en volledig toegepast, wat meteen, met de scheiding van kerk en staat, de verwijdering van alle uiterlijke symbolen van de eredienst uit het straatbeeld en het kerkhof impliceerde. De verklaring werd vervangen door de eed van haat aan het koningsschap en al wie ervan verdacht werd de openbare orde te verstoren, kon bij individueel besluit van het Directoire tot deportatie veroordeeld worden. Tenslotte werden in de loop van het najaar in de aangehechte departementen alle nog bestaande kerkelijke instellingen opgeheven en hun bezittingen genaast, namelijk pastorieën en pastorale goederen, kerkfabrieken, seculiere kapittels, seminaries, eenvoudige beneficiën en de voorheen gespaarde kloosters. Er was 1 uitzondering: de beëdigde pastoors mochten hun pastorie bewonen en van het vruchtgebruik van de pastorale goederen genieten[31].

Dus vrij vertaald, op 4 september 1797 begon de zogenaamde “Beloken tijd”. De periode van sluikkerken en altaren vermomd als ingebouwde kast, die we nu nog in verschillende musea kunnen terugvinden. Een klassiek voorbeeld van een dergelijk sluikaltaar is te bezichtigen in het Klein Begijnhof Onze-Lieve-Vrouw ter Hooie, een ommuurd eiland op het grondgebied van de parochie van Sint-Anna[32].

 

In 1797 werd ook de Kapel van Sint-Katharina op ’t Sant openbaar verkocht. Hij kwam in handen van 2 burgers met een oog voor zaken, een koperslager en een apotheker, Hellebaut en Van Bavegem. Zij kochten de kerk met pastorij, de hovenierswoning, het hoveniershof en het kerkhof[33].

 

Bedenkingen

 

In dit deel hebben we in een ijltempo zo’n 7 eeuwen geschiedenis doorlopen. We zagen hoe het stadsdeel ontstond en tot ontwikkeling werd gebracht. We zagen hoe het stond met de aanwezigheid van gebouwen voor de eredienst. We zagen hoe Sint-Katharina in de 17de eeuw het gezelschap kreeg van Sint-Anna als patroonheilige van de kapel die dan ook werd hergebouwd in de Jezuïetenbarok. En tenslotte zagen we hoe de Franse republikeinen Gent inlijfden en de zogenaamde beloken tijd inluidden.

Het is van groot belang dat we benadrukken dat er nog een overvloed aan werk ligt te wachten op onderzoek, een wijkgeschiedenis, een studie van de verschillende religieuze orden, die zich in de loop der tijden vestigden in dit stadsdeel,… Hierbij hoort ook een oproep om de geschiedenis van de Katharinakapel, de voorloper van de Sint-Annakerk, te bestuderen: er liggen hopen archieven te wachten op studie.

 

 

Deel 2. Een nieuw begin onder de Kapucijnen

 

In het vorige deel deed ik een poging om een ruwe schets te geven van de voorgeschiedenis. Het deel eindigde met de Beloken Tijd. Dit deel staat in het teken van de wederopbouw. We zullen pogen na te gaan hoe de Kerk en de parochie in het bijzonder de ravage van de Franse tijd overleefde en hoe ze zich in de eerste helft van de negentiende eeuw terug herstelde. Ons verhaal begint met het einde van de Beloken Tijd, het Concordaat.

 

 

1. Het Concordaat

 

De Beloken Tijd komt tot een einde met het Concordaat tussen Napoleon Bonaparte en Paus Pius VII, afgesloten op 15 juli 1801. Het Concordaat luidde het einde in van het Ancien Regime, de kerk legde zich neer bij de scheiding tussen kerk en staat en nam afstand van haar oude voorrechten (voorlopig toch). De wereldlijke overheid zag af van de antireligieuze maatregelen. De Kerk kreeg voldoende vrijheid om zijn religieuze plichten te vervullen maar moest zich onthouden van iedere bemoeienis met het wereldlijk gezag.

Samen met deze beginselverklaring waren er ook een heel reeks meer praktische maatregelen, zoals de reorganisatie van de bisdommen. Veel van deze praktische maatregelen waren geïnspireerd door het zogenaamde gallicanisme. De bisschoppen verkregen meer autonomie en vooral meer zeggenschap over de parochiepriesters[34].

In 1802 werd Etienne Fallot de Beaumont aangesteld als bisschop in het Bisdom Gent. Hij werd een groot organisator, zo slaagde hij erin om op 1 januari 1803 een nieuwe indeling van de parochies door te voeren. Bij deze reorganisatie was hij niet over één nacht ijs gegaan. Hij liet daarbij een tabel opstellen van alle beschikbare priesters. De grootvicarissen en de dekens moesten hem informeren over de stand van zaken in de parochies en over de verschillende kandidaten. Om het kaf van het koren te scheiden moesten alle religieuzen van het bisdom, onder de 60 jaar, deelnemen aan een algemeen examen. Er moest duidelijk terug gekeerd worden naar het priesterideaal van Trente, dat stelde dat een priester deftig, sober en gehoorzaam moest zijn, de “pastor pius et zelosus”.

De kerk had grote nood aan capabele priesters die de kerk moesten herstellen van de zware klap die hen was toegebracht door de Franse Revolutie. De kerk moest alle hens aan dek geven om zich te herstellen en vooral om de verloren schapen terug naar de stal te leiden. Er was duidelijk een tekort aan priesters, maar ook een te veel, een te veel aan ‘werkeloze’ priesters, die vroeger behoord hadden tot een bepaalde orde of kapittel en nu ‘stuurloos’ waren.

De Beaumont voerde de priesterretraites terug in en heropende het seminarie. Hij pleitte er ook voor om het volksgeloof terug leven in te blazen door middel van de heroprichting van de broederschappen en de opwaardering van processies en bedevaarten. Zijn te grote volgzaamheid ten opzichte van Napoleon zorgde voor heel wat spanningen en eindelijk zijn ontslag, maar dit geheel terzijde[35].

 

 

2. De Succursale Sint-Annakerk

 

Het belangrijkste gevolg van het Concordaat voor de gewone mensen was het feit dat de kerken weer konden opengaan.

De Kapel van Sint-Katharina en Sint-Anna op ’t Sant wordt formeel omgevormd tot de Succursale Kerk van Sint-Anna op 30 november 1802. E.H. Joes Livinus Van Den Bossche wordt bevestigd in zijn functie als Directeur, een functie die hij bekleedde sedert 1779. De kerk gaat, net zoals het nabijgelegen Onze-Lieve-Vrouw Presentatie, functioneren als succursale kerk bij de parochie van Sint-Jacobs[36].

Ik zeg wel formeel want de kerk is nog steeds eigendom van Van Bavegem en de weduwe Hellebaut.

 

In januari 1803 stelde Guillaume Charles Faipoult, prefect van het Scheldedepartement voor om de Sint-Annakerk af te schaffen, hij stelde voor om de Onze-Lieve-Vrouw Presentatiekerk te bevorderen tot parochiekerk van dit stadsdeel. Dit was een klein stadsdeel met relatief weinig inwoners, er was geen reden om twee parochiekerken te behouden zo dicht bij elkaar.

Mgr. De Beaumont verzette zich hiertegen. Hij argumenteerde dat het begijnhof Onze-Lieve-Vrouw ter Hooie een parochie op zich is en dat daar niet aan geraakt mag worden. Tevens wees hij erop dat de totale capaciteit van de beide kerken het aantal zielen op de parochies niet overschreed en er dus geen sprake kon zijn van een teveel aan kerkgebouwen in dit stadsdeel. Het plan wordt begraven[37].

 

E.H. Van Den Bossche overlijd begin maart 1804. Hij wordt vervangen door E.P. Modest Vande Voorde.

 

 

3. De Kapucijnen

 

In maart 1804 werd Modest Vande Voorde aangesteld als nieuwe parochiepriester. Modest Vande Voorde was ook bekend als Everardus van Gijzegem, Pater Kapucijn. Hij was gardiaan geweest van het voormalige klooster aan de Brabantdam. De Sint-Annaparochie gaat nu tot 1830 geleid worden door paters Kapucijnen, ik stel voor dat we die Kapucijnen eens van wat dichter gaan bekijken.

 

Het verhaal van de paters Kapucijnen in Gent begint in 1583, toen, zoals al eerder vermeld, de Gentse Republiek onder de voet werd gelopen door de Spaanse troepenmacht. Er moest nu begonnen worden met de Contrareformatie. Een belangrijke rol was daarin weggelegd voor de kloosterorden.

In 1589 zouden de Paters Kapucijnen zich met de steun van hertog Alexander Farnese in Gent komen vestigen. Een delegatie van de Kapucijnen onder leiding van Pater Antonius Vooght, die de prior zou worden, trok in 1589 naar Gent op zoek naar een geschikte vestigingsplaats.

Een passend terrein was dadelijk gevonden. De stad kocht het godshuis en de kapel van de volders, dichtbij de Hooipoort. De oude Sint-Christophelkapel zou als kloosterkerkje dienst doen, zodat het overbodig werd, er een nieuw te bouwen. Tijdens de Republiek was het gebruikt voor de protestantse eredienst.

Reeds in maart 1589 werd met het bouwen van het klooster een aanvang gemaakt en in vier maanden was alles voltooid.

Het kerkje werd door de Aartsbisschop van Tuam op 2 juni 1589 heringewijd.

In 1610-11 werd het klooster te Gent grotendeels herbouwd, op kosten van de stad.

Het klooster te Gent was in 1610-1611 grotendeels herbouwd, doch de kerk bleef voorlopig onveranderd. Ook de tuin kon men in 1613, 1616 en 1619 merkelijk uitbreiden. Daarenboven werd een pesthuis gekocht in 1619. Dat waren allemaal aanwinsten zonder groot belang; doch spoedig zou het klooster helemaal vernieuwd worden.

In Mei 1628 werden de gebouwen geïnspecteerd door de Pater Provinciaal met drie bouwmeesters, de conclusie was dat men de kerk en het klooster veel te klein vond, ook vonden ze dat de kerk meer op een stal dan op een huis van God geleek.

Reeds in Januari 1630 werd besloten de kerk af te breken en het beschikbare terrein uit te breiden door nog een paar eigendommen aan te kopen. Alles moest van de grond af worden herbouwd.

Dat alles verliep zo voorspoedig, dat Bisschop Triest, broer van de Gardiaan Eugenius van Gent, op 14 Juli 1631 de eerste steen van de gebouwen kon wijden.

Verschillende rijke geldschieters werden uitgenodigd om ook een steen te komen leggen: Philippus de Blasere, heer van Ydewalle, namens het stadsbestuur, Thomas van Dendermonde, namens de magistraat van de Oudburg, Horatius Bertelli en Anna de la Tour, vrouwe van Cortewijle.

De plannen werden op 13 februari 1632 officieel door de magistraat goedgekeurd. Het wapenschild van de stad moest op de voorgevel en op een van de glasramen prijken. Alles zou in baksteen worden gebouwd, doch de kerkgevel moest nogal veel versiersels dragen in wittesteen.

Het hoogaltaar werd geschonken door de Abt van St.-Pieters. Samen met de kerk en de beide kleinere altaren werd het door Bisschop Triest in 1633 geconsacreerd. Onder de plechtige mis hield pastoor Adriaenssens, van St.-Jacobs, de feestrede. Op 12 Juin 1638 moest het hoogaltaar echter door dezelfde Bisschop opnieuw worden geconsacreerd, vanwege sommige noodzakelijke veranderingen, die daar waren aangebracht. De bouw van het klooster en de kerk kostte 30.000 gulden[38].

De Kapucijnen vormden een belangrijke kloostergemeenschap in de wijk, met regelmatige gastoptredens in de Sint-Katharinakapel.

Na een eeuw werd de rust echter verstoord, de Franse revolutionaire troepen vielen Gent binnen. De wet van 1 september 1795 verordende de opheffing van alle abdijen en niet-actieve kloosters. In het late najaar 1796 en het vroege voorjaar 1797 werden de leden van de getroffen gemeenschappen uitgedreven. De gematigde kerkleiders ijverden voor het bekomen van een Romeinse instemming voor het aanwenden van de aangeboden bons, waarmee de kloosters een gedeelte van hun bezit zouden kunnen redden. In de opheffingswet werd door het berooide Directoire aan elke kloosterling in de plaats van een jaargeld een bon aangeboden, die uitsluitend kon worden aangewend voor de aankoop van domeingoederen. De Kapucijnen weigerden die bons en werden na twintig dagen uitgedreven[39]. Daarna werden de gebouwen tot profane doeleinden gebruikt. De gebouwen werden in 1809 gebruikt als hospitaal In 1828 was er een kosteloze jongensschool gevestigd; een ander deel van de gebouwen werd een magazijn van het leger. In 1842 kocht de stad de gebouwen en het erf. In 1816 werd de voormalige Sint-Christophelkapel overgedragen aan de Protestantse kerk.

De tuin werd als bouwgrond benut, daar werd het Van-Arteveldeplein en het begin van de Keizer Karelstraat gebouwd[40].

De nieuwe omstandigheden maakten het kloosterleven onmogelijk. Van een uiterlijk godsdienstig gewaad kon er geen sprake meer zijn en van de geloften van gehoorzaamheid en vooral van armoede kon er niet veel meer worden onderhouden. De meeste paters kregen hiervoor van de bisschoppen dispensatie[41].

De Kapucijnen moesten nu een ander onderkomen gaan zoeken. Ze vonden een onderkomen in verschillende landhuizen en kastelen in de omgeving: het kasteel van advocaat Brandt, in Merelbeke, het kasteel van Bottelare en in Lemberge[42].

Er was aan het begin van de negentiende eeuw een groot tekort aan priesters. Het is dan ook niet meer dan logisch dan dat de paters zich zouden aanbieden om aan een kerk verbonden te worden, als mislezer, biechtvader, kapelaan of zelfs pastoor.

Toen de Gentenaars de Prefect van het Scheldedepartement gevraagd hadden, om de kapel als hulpkerk te erkennen, vroegen de Kapucijnen eveneens aan het bisdom, om ze te mogen bedienen. Mgr. Fallot de Beaumont, die de kloosterlingen niet ongenegen was, vond echter een andere oplossing en benoemde in 1804 de Gardiaan Everardus van Gijzegem tot pastoor van St.-Anna[43].

 

 

4. Het Pastoraat van E.P. Vande Voorde (1804-1810)

 

E.P. Vande Voorde wordt op 16 maart 1804 aangesteld als pastoor van de zelfstandige parochie van Sint-Anna.

Modestus Vande Voorde werd op 05 juli 1752 geboren als zoon van Joannes Vande Voorde en Adriana Michiels. Op 22 september 1770 treed hij in orde van Paters Kapucijnen. Hij neemt de naam aan van Everardus van Gijzegem. Bij de instelling door de Franse overheid van de eed weigert hij deze af te leggen, hij wordt ter deportatie veroordeeld, maar ontsnapt. In 1797 neemt hij de functie van Gardiaan op zich. Na het afkondigen van het Concordaat wil hij zich actief inzetten voor het parochieleven in de stad en wordt aangesteld aan de Sint-Annakerk[44].

Op 16 maart 1804 wordt hij aangesteld als deservitor en op 30 juni als pastoor[45].

 

Het eerste wat hij doet is het organiseren van een collecte om de kerk terug te kopen.

Van Bavegem, die eigenaar was van de kerk, de pastorij en een deel van de grond, vraagt 400 ponden groot, plus 100 pond interesten.

Vande Voorde verkrijgt de 400 pond van een zeer gulle dame, die echter anoniem wenste te blijven. Jammer genoeg respecteerde Vande Voorde deze wens ook in zijn persoonlijke nota’s.

De 100 pond voor de interest wordt geschonken door Maria Catharia De Rycke, grootjuffrouw van het Klein Begijnhof Onze-Lieve-Vrouw Ter Hoye[46].

De kerk wordt dus in april 1804 eigendom van de Kerkfabriek van Sint-Anna[47].

 

E.H. Vande Voorde moet echter onmiddellijk weer op bedelronde, de kerk moet namelijk dringend gerestaureerd worden. Op 28 maart wordt door de Kerkfabriek de koster van de oude kapel gevraagd om, naar zijn beste vermogen, een inventaris te maken van de inboedel van de kapel vlak voor de sluiting. Hij wordt ook gevraagd om te proberen na te gaan waar alles is naartoe gegaan[48].

Van de stad Gent krijgen ze voor de restauratie “der gedelabreerde succursale kerke van sinte-Anna” een subsidie van 2000fr om de “dringenste en onvereijdelijke reparaatie te beginnen –als den opgebroken vloer, het schaille dak, de loode goten, buytenmuren en gelaasde vensters”[49].

Het orgel en het ‘portaal’ worden aangekocht voor 600 pond door grootjuffrouw De Rycke.

Op 3 mei organiseerde E.P. Vande Voorde een omhaling op de parochie waarbij 400 gulden werd gecollecteerd. Daarmee worden dringende herstellingen betaald aan het dak, de vloer en de glasramen.

Op 25 mei wordt het heilig sacrament uit de kathedraal naar de kerk overgebracht, in een processie “verselt met brandende licht en andere teekens van eerbied die men aan het Opperwezen verschuldigt is”[50].

Op 27 juni, feest van de Heilige Drievuldigheid, wordt de kerk plechtig geopend door E.H. Ambrosius Goethals, de vicaris-generaal van het Bisdom Gent van 1803 tot 1813[51].

De weduwe Hellebaut is ondertussen hertrouwt met procureur Coninck. Zij verkopen voor 80 pond de preekstoel, het tabernakel en vier kasten aan de Kerkfabriek.

De Kerkfabriek slaagt erin om na bemiddeling door zowel de bisschop als prefect Fraipont het marmeren altaar te verkrijgen uit de voormalige Sint-Joriskapel[52].

Er worden nog 2 kleine altaren aangekocht voor de twee zijkapellen.

In 1806 worden twee nieuwe biechtstoelen aangekocht voor 170 gulden. Deze biechtstoelen waren gemaakt in de neoclassicistische stijl, die in die tijd zo populair was. De andere biechtstoelen die reeds in de kerk stonden worden nu ook in die stijl aangepast, voor de som van 93 gulden.

De kerk krijgt van een dame uit de parochie, Agnes de Meulenaere een aantal relikwieën, namelijk een splinter uit het ware Heilig Kruis, een relikwie van de Heilige Anna, van Sint-Agnes, van Sint-Liborius en van Sint-Franciscus à Paulo. Het is totaal onbekend waar zij die vandaan heeft gehaald, hoogstwaarschijnlijk heeft ze die bij het sluiten van de kerken door de Franse overheid ergens op kop weten te tikken.

 

De succursale kerk van Sint-Anna krijgt de beschikking over één onderpastoor, de keuze valt op medepater Kapucijn, P.B. Van De Velde.

Petrus Bernardus Van De Velde wordt geboren op 13 juli 1754 als zoon van Joannes Baptista Van De Velde en Catharina de Ridder. Op 12 augustus 1778 treed hij in bij de Paters Kapucijnen en neemt de naam aan van Constantinus. Op 3 juli 1804 volgt hij de Gardiaan naar de kerk van Sint-Anna en wordt onderpastoor[53].

 

E.P. Vande Voorde overlijd op 24 juli 1810 en wordt één dag later begraven. Hij wordt opgevolgd als pastoor van Sint-Anna door zijn onderpastoor, E.P. Van De Velde[54].

 

 

5. Het Pastoraat van E.P. Van De Velde (1810-1820)

 

Op 18 augustus 1810 wordt Petrus Bernardus Van De Velde, E.P. Constantinus, officieel aangesteld als pastoor van de Sint-Annakerk.

 

Onder E.H. Van De Velde kende de parochie een groot verloop aan onderpastoors, zowel E.H. Moreel als E.H. Van Reeth moeten de parochie al na een jaar terug verlaten wegens ziekte.

 

Jacobus Franciscus Eugenius Moreels wordt op 18 oktober 1751 in Ooike geboren uit Franciscus Moreels en Teresia Sapyn. Hij treedt op 19 maart 1771 toe tot de Paters Kapucijnen en neemt de naam aan van Alardus. Op 22 augustus 1810 wordt hij aangesteld als onderpastoor van E.P. Van De Velde. Het is echter van korte duur, op 27 oktober reeds moet hij ontslag nemen wegens ziekte. Een jaar later, op 29 augustus 1811, zal die ziekte hem vellen[55].

Hij wordt opgevolgd door E.P. Van Reeth.

Petrus Antonius Van Reeth, geboren in september 1762 in Boom als zoon van Petrus Antonius Van Reeth en Maria Teresia Spillemaeckers. Op 14 juli 1791 treedt hij binnen bij de Paters Kapucijnen. Het is echter van korte duur, op 1 december 1791 treedt hij weer uit, enkel om 7 dagen later terug in te treden. Deze keer voorgoed. Hij neemt de naam aan van Pater Silvester.

Hij weigert, net als zijn Gardiaan, E.P. Everardus, de eed van haat aan het koningschap te zweren en wordt gevangen genomen op 19 november 1798, hij wordt opgesloten in het rasphuis en in het voormalige klooster der Alexianen. Op 09 januari 1800 wordt hij vrijgelaten.

Op 13 januari 1803 wordt hij aangesteld als onderpastoor in Waasmunster. Drie jaar later, op 09 augustus 1806 verhuist hij naar Bazel. Op 10 maart 1808 zit hij in Rupelmonde en op 30 juli 1810 is hij onderpastoor in Zeveneken. Een half jaar later, op 27 december 1810 wordt hij onderpastoor op Sint-Anna.

Daar blijft hij tot hij een jaartje later, op 16 november 1811, ontslag moet nemen wegens ziekte. Hij overlijdt op 09 mei 1812[56].

Hij wordt opgevolgd door E.P. Josephus Samyn, geboren op 16 juli 1771 uit Petrus Samyn en Maria Bernarda van Vyve. Hij wordt reeds vroeg tot priester gewijd, en treedt korte tijd later, op 12 augustus 1791, in bij de Paters Kapucijnen. Hij neemt de naam aan van Pater Joachim van Brugge. Hij treedt regelmatig op als gastpriester, meestal als doopheer in de Sint-Annakerk. Op 18 februari 1807 wordt hij aangesteld als onderpastoor in Destelbergen. Op 20 februari 1809 verhuist hij naar Zele. Op 16 november 1811 wordt hij onderpastoor in Sint-Anna[57].

 

E.P. Van De Velde blijft zijn functie uitoefenen tot aan zijn overlijden op 07 oktober 1820. Hij wordt opgevolgd als pastoor door zijn onderpastoor, Pater Joachim.

 

 

6. Het Pastoraat van E.P. Samyn (1821-1830)

 

Op 7 oktober 1820 overlijd E.P. Van De Velde, maar zijn opvolger, E.P. Samyn wordt pas formeel aangesteld op 12 september 1821 als pastoor van de Sint-Annakerk.

 

De opvolger van E.P. Samyn als onderpastoor wordt E.H. De Muynck, een seculier priester.

Joannes Franciscus De Muynck werd in Sint-Laureins geboren op 20 november 1795.

Op 13 augustus 1820 wordt hij tot priester gewijd. Op 12 september 1821 wordt hij dan aangesteld tot onderpastoor van Sint-Anna.

Alsof het expres gedaan is, wordt hij op 31 augustus 1822 benoemd tot onderpastoor van Sint-Anna, deze in Brugge. Vijf jaar later, op 14 augustus 1827 wordt hij bevordert tot pastoor in Heist. Op 11 september 1832 verhuist hij als pastoor naar Vosselare. Op 5 maart 1841 wordt hij pastoor in Meldert, waar hij op 18 september 1851 overlijdt[58].

 

Op 31 augustus 1822 wordt E.H. Bracq aangesteld als onderpastoor van Sint-Anna.

Joannes Baptista Bracq werd op 06 november 1783 in Gent geboren.

Op 07 augustus 1814 wordt hij tot priester gewijd. Vijf jaar later, op 03 november 1819, wordt hij onderpastoor in Brugge en inderdaad op de parochie van Sint-Anna. Vanwaar hij dus drie jaar later van weggeroepen wordt om de functie van onderpastoor waar te nemen in de Sint-Annakerk in Gent[59].

 

E.H. Samyn had reeds na verschillende verzoeken alarm geslagen bij zijn oversten: de parochie had dringende nood aan een bijkomende onderpastoor. Het bisdom vond een oplossing door het aanstellen van een geestelijke als koster. E.H. Verheust wordt aangesteld op 4 december 1827. Deze oplossing was uiterst inventief. Een bijkomende onderpastoor betekende voor de staat een bijkomend salaris, iets wat ze niet wilde betalen, het bisdom laat nu een betaalde functie invullen door een geestelijke, die in de praktijk kan functioneren als onderpastoor[60].

Van E.H. Antonius Verheust weten we eigenlijk bijzonder weinig. Hij werd in Kortrijk geboren op 26 oktober 1797. Dertig jaar later, op 25 januari 1827 werd hij tot priester gewijd.

Op 4 december 1827 wordt hij dus aangesteld als koster in de kerk van Sint-Anna.

Meer informatie over zijn levensloop konden we niet vinden.

 

In de tweede helft van de jaren 1820 werd duidelijk dat de parochiekerk veel te klein was geworden om alle gelovigen op zijn grondgebied te kunnen bedienen. De kerkfabriek telde 6000 gelovigen op zijn grondgebied, met een kerk die slechts plaats bood aan 600 man. Er werd geargumenteerd dat zelfs het vieren van drie hoogmissen op zon- en feestdagen niet kon volstaan om alle gelovigen de kans te bieden hun zondagsplicht te volbrengen. Er werd gewaarschuwd voor het gevaar van ‘afvalligheid’. De kerkfabriek beraadslaagde over deze kwestie en kwam tot het besluit dat het beter zou zijn moest het gebouw vergroot worden.

In 1829 deed de kerkfabriek van Sint-Anna een eerste aanvraag bij de Gentse gemeenteraad om een nieuwe en grotere kerk te bekomen[61].

Door omstandigheden (1830 genaamd) bleef dit evenwel zonder gevolg.

 

 

7. Het vertrek van de Kapucijnen

 

In 1827 zijn er in het totaal nog 5 paters Kapucijn in Gent.

E.P. Samyn vertrekt in juni 1830 met de laatste paters naar Eernegem. Daar vestigden ze zich in de Raapstraat. E.P. Samyn werd op 15 juni aangesteld als pastoor van de locale parochie. Daar overlijdt hij uiteindelijk op 25 juni 1847[62]. Hiermee komt er een einde aan drie eeuwen Kapucijnse aanwezigheid in Gent.

E.P.Samyn wordt vervangen door zijn seculiere onderpastoor, E.H. Bracq.

 

 

DEEL 3. Veranderende Stad, Veranderende Wijk

 

In dit deel is het bedoeling om een beeld te schetsen van de situatie in de Stad Gent en de Zuidwijk. De stad transformeert op zeer korte tijd van een Ancien Regime stad naar een ware industriestad met grote fabrieken, zware milieuvervuiling en heuse krottenwijken, ook wel beluiken genaamd, waar ziekten weelderig tierden en waar opstanden broeiden. Deze situatie was onthoudbaar, en tot die conclusie kwam ook de stedelijke burgerij, die grootste plannen ontwikkelde om de lont uit het kruidvat te halen. De stad werd letterlijk opgekuist. Gent werd opnieuw getransformeerd in een op en top moderne stad met grootse monumenten, prachtige pleinen en parken en brede lanen met prachtige façades. En achter die façades, net zoals het ook vaak nu nog het geval is, krottenwoningen en complete miserie.

 

 

1. Veranderende stad

 

Gent was aan het begin van de 19de eeuw nog een op en top Ancien Regime stad. De stadsomwallingen waren dan wel gesloopt onder Jozef II, toch bleef de stad binnen zijn grenzen. De bevolking van de stad was gedurende het Ancien Regime vrijwel stabiel gebleven. In 1805 telde de stad zo’n 56.000 inwoners.

 

1.1. De Industriële Revolutie te Gent

 

Toen de Industriële Revolutie in Engeland losbarstte was Gent zoals gezegd nog een op en top Ancien Regimestad. Maar Gent zou zich op zeer korte tijd opwerpen als het ‘Manchester van het Vasteland’. Gent was een grootstad met een bevolking van om en bij de 56.000 inwoners, met voldoende beschikbare werkkrachten, die konden ingezet worden in de nieuwe gemechaniseerde fabrieksarbeid. Gent was een rijke stad, met een sterk ontwikkelde proto-industrie, met omvangrijke manufacturen. Een stad met niet alleen rijken maar ook met innovatieve rijken met ondernemingszin, die het aandurfden om te investeren in risicovolle innovaties. De Franse Revolutie zorgde ervoor dat hinderlijke ambachten wegvielen en verbood elke vereniging van arbeiders. Een ander pluspunt was dat nu grote gebouwen waarin voorheen onproductieve religieuze orden gevestigd waren vrij stonden om te worden gebruikt als fabriekshal.

 

De Industriële Revolutie schudt de stad op zijn grondvesten. In de periode 1770-1800 openen in Gent zo’n 25 grote “manufacturen”, met meer dan 100 arbeiders, de deuren.

 

De belangrijkste industriële tak in Gent was ongetwijfeld de textielindustrie, in een eerste fase vooral de katoenspinnerij. Op het vlak van tewerkstelling was de textielnijverheid trouwens al ver voor de industriële productiewijze doorbrak de belangrijkste[63]. Lieven Bauwens was de man die het katoenspinnen tot op het niveau van de gemechaniseerde fabrieksarbeid bracht[64]. Hij opende in 1800 de eerste mechanische spinnerij in het voormalige Kartuizerklooster. Dit wordt beschouwt als het startsein van de Industriële Revolutie in Gent.

De firma Lousbergs volgt al vlug. Firma’s als Voortman, De Hemptinne en De Vos openen in de jaren 1820 hun fabrieken.

In 1808 bedroeg het totale aantal spinnen in Gent 7806, in1810 was dit aantal reeds gestegen naar 110716 en in 1816 zaten we aan 283000 spinnen (dat is twee derden van het aantal spinnen in geheel België)[65].

Gent wordt een koploper op het vlak van industriële productie.

 

De introductie van de ‘Mule Jennys’ en vooral van de stoommachines met hun schoorstenen, in 1805, gaven Gent al snel de aanblik van een echte fabrieksstad.

Het was uiteraard niet alleen de katoennijverheid die de stad liet genieten van de fabrieksrook, de andere sectoren volgden al vlug. De metaalnijverheid volgde in 1821 met de oprichting van n.v. Phoenix.

De mechanisering van de linnennijverheid ging pas goed van start in 1838 met twee grote bedrijven: de n.v. La Lysen n.v. La Liniere Gantoise.

 

1.2. Demografische explosie

 

Al deze nieuwe industriële bedrijvigheid zorgde voor een ware bevolkingsexplosie. De industrie oefent een ware zuigkracht uit op het omliggende platteland, waar de proto-industriële huisnijverheid zware klappen krijgt en waar de zware landbouwcrisissen toeslaan. In 1805 woonden er in Gent zo’n 56.000 mensen, 10 jaar later waren het er al 62.000. In 1835 zitten we aan 86.000, in1846 103.000. Dit betekende een verdubbeling in amper 50 jaar. En de bevolking bleef maar groeien: in 1856 109.000 inwoners, in 1866 115.354, 131.500 in1880 en 149.000 in1890[66].

Grote aantallen trokken vanuit het platteland naar de stad: gemiddeld zo’n 1000 personen per jaar tussen 1830 en 1890. Recordaantallen van meer dan 2000 personen werden bereikt in de jaren 1831, 1866 en 1888, maar het absolute hoogtepunt werd behaald in 1846 toen meer dan 55000 personen de landbouwcrisis ontvluchtten naar Gent[67].

 

1.3. Inbreiding

 

Deze bevolkingsexplosie gaat echter niet gepaard met stadsuitbreiding.

Tussen 1800 en 1856 nam de bevolking van Gent met 93%, terwijl de oppervlakte van de stad steeg met slechts 22%[68]. Gent wordt het toonbeeld van “inbreiding”, een fenomeen waarbij in de stad zelf plaats wordt gemaakt voor de fabrieken en de arbeiders, pleinen en velden, parken en open ruimtes worden volgebouwd. De industriëlen kochten zelf diverse gebouwen, waarin ze hun fabrieken vestigden. Omdat de technologie weinig eisen stelde aan de huisvesting waren dit niet zelden kerk- en kloostergebouwen. De eerste katoenspinnerij van de industrieel Lieven Bauwens was gevestigd in het Kartuizerklooster (het huidige Sint-Jan de Deo aan het Fratersplein) dat hij in 1800 inmeerdere niveaus liet opdelen voor zijn uit Engeland gesmokkelde ‘Mule Jenny’- machines. Onmiddellijk daarna volgde het Victorinenklooster aan de Groene Briel van de firma De Vos, in 1805, de Norbertijnenabdij van Drongen eveneens van Bauwens, in 1807 en het Capucinessenklooster aan de Reep, van Ferdinand Lousbergs, in 1823 om er maar enkele te noemen. Maar het opmerkelijkste voorbeeld was wellicht het Gravensteen waarin vanaf 1806 diverse fabrieksgebouwen en arbeiderswoningen uitgebouwd werden[69].

In de onmiddellijke omgeving van de fabrieken werden woningen en kloosters ingedeeld in wooneenheden en grote binnentuinen werden snel volgebouwd met ongezonde ‘beluiken’.

1.4. Sociale wantoestanden

Het Manchester van het vasteland was op korte tijd een welvarende industriestad geworden met rijke ondernemers en bankiers. Maar deze rijkdom was gebaseerd op een schaamteloze uitbuiting van het werkvolk. Ze zaten samen gepakt in te kleine beluikhuisjes, met open riolen, gemeenschappelijke w.c.’s en vuil water uit de pomp.

In 1845 was één op vier woningen gelegen in een beluik. In 1860 telde Gent 5200 beluikhuizen en in 1880 zo’n 8000. In1860 woonden 25.000 Gentenaars in een beluik, in 1890 40.000[70].

De levensomstandigheden voor de arbeiders in die beluikhuizen werden uitvoerig beschreven in 1843 door J. Mareska en J. Heyman, in hun “Enquête sur le travail et la condition psysique et morale des ouvriers employés dans les manufactures de coton à Gand.” Deze twee Gentse geneesheren voerden, in opdracht van de regering een enquête uit naar de arbeids,- woon- en levensomstandigheden van de Gentse katoenarbeiders.

Ze gaven een beschrijving van de arbeiderswijk Batavia aan de Blandijnberg. In Gent bestonden er in die periode ongeveer 14000 arbeiderswoningen, waarvan er 3586 inbeluikjes of ‘citeetjes’ te vinden waren. Batavia was zo een beluik. De wijk was ongeveer 100 meterlang en 30 meterbreed. Batavia bevatte 117 woninkjes verdeeld over vier straatjes die nauwelijks 3 meterbreed waren. Drie poortjes gaven toegang tot de wijk. Alle bewoners van Batavia moesten zich behelpen met zes toiletten en twee pompen. Een open riool liep midden door de straatjes. De huisjes waren extreem klein. Ongeveer een vijfde van de huisjes had een verdieping. Deze huisjes werden verhuurd aan 1,63 fr. per week. In de huisjes zonder verdieping werd de ruimte onder de dakpannen gebruikt als slaapkamertje. Deze woningen werden verhuurd aan 1,09 fr. per week.

Deze miserabele toestanden fungeerden als ideale voedingsbodem voor tal van ziektekiemen.

De cholera teisterde de Gentse arbeidersbuurten in 1832, 1854, 1859 en vooral in 1865-1866. Cholera is een acute, besmettelijke darmziekte, veroorzaakt door de Vilirio Cholerae, een bacterie die zich vooral verspreid via met fecaliën besmet drinkwater. In 1832 teisterde de bacterie Gent voor de eerste keer, daarbij stierven maar liefst 1227 inwoners, in 1833 daalde dit aantal naar 95, maar de cholera kende een heropleving in 1834, toen stierven er 201 doden. In 1849 liet de ziekte opnieuw van zich horen, en hoe, op 9 maanden tijd stierven er 2224 Gentenaars. In 1854 bezweken er 1004 Gentenaars en in 1859 maar liefst 1200. De beruchtste uitbraak van cholera is ongetwijfeld die van 1866, op enkele maanden tijd stierven er maar liefst 2769 Gentenaars[71].

In 1847 werd Gent geteisterd door een tyfusepidemie.

Al deze wantoestanden werden door de Gentenaars niet zomaar gepikt, in de eerste helft van de negentiende eeuw waren de Gentse straten het decor voor een reeks stakingen en regelrechte rellen en straatgevechten. Scholl schatte het aantal werkstakingen tot 1845 op 45, en in de periode tot 1875 op 179[72].

 

1.5. Stadsuitbreiding

 

De ingebruikname van het Kanaal Gent-Terneuzen zorgde, buiten voor een grote stimulans van de Gentse industrie, voor een eerste grote stadsuitbreiding. De omgeving van de Brugse Vaart, de Lieve en het Handelsdok trokken veel nieuwe bedrijven aan naar de noordelijke rand van de stad, maar ook bedrijven die zich gevestigd hadden in leegstaande gebouwen van voormalige religieuze orden, die echter hun gebouwen terug opeisten zoals de katoenfabrieken ‘Voortman en de Hemptinne’, ‘La Linière Gantoise’ aan de Vogelenzang, de ‘NV Florida’ aan de Molenaarsstraat en het metaalconstructiebedrijf ‘De Phoenix’ (huidige Phoenixstraat).

Het is ook in deze periode dat verschillende ‘nieuwe’ wijken ontstaan: de Brugse Poort en de wijk rond de Antwerpse Poort en de Dampoort. Er worden zes nieuwe parochies ingericht om voor het zielheil van de inwoners te waken, Sint-Pieters Aalst (1856), Sint-Jan Baptist (1859), Sint-Jozef (1875), Sint-Coleta (1894), Sint-Antonius (1896) en Sint-Paulus (1902).

De stad is nu compleet uit zijn voegen gebarsten en de randgemeenten zullen nu ook grote aantallen arbeiders huisvesten, vooral dan in Ledeberg en Gentbrugge.

 

1.6. Stadsvernieuwing

 

De stedelijke burgerij kwam al gauw tot het inzicht dat de huidige toestand compleet onhoudbaar was. Onhoudbaar door het gevaar van epidemieën, een massale sterfte van het werkvolk zou rampzalige gevolgen hebben voor de economische ontwikkeling, zo werd geredeneerd. Maar ook het gevaar van opstanden. Gent kende reeds een reeks zware rellen, denk maar aan 1830 en 1848. “Stadsvernieuwing” werd een modewoord in geheel Europa, zowel in Parijs als in Wenen werden de nauwe middeleeuwse straatjes uitgebroken en vervangen door lange, brede “boulevards”. Deze brede wegen moesten de wijken van elkaar scheiden (letterlijk “cordons sanitair”), maar tegelijkertijd ook zorgen voor een snelle toegang tot alle delen van de stad voor de gendarmerie of het leger. Gent speelde trouwens koploper in deze Europese trend, reeds in de jaren 1830 werd een dergelijke stadsplanning uitgewerkt. Deze negentiende eeuwse urbanisatiebeweging kreeg de naam van Hausmannisme, naar de Franse baron Hausmann, die na 1848 inopdracht van Napoleon III Parijs moest herbouwen[73].

Een eerst stadsdeel dat werd onder handen genomen, was het stadscentrum. Daar werden enkele grote monumenten neergepoot, en terwijl werden de aanpalende straten heraangelegd: de Opera (in de jaren 1837-1840), het Justitiepaleis (1836-1846) en het Bisschoppelijk Paleis.

Toen Nederland, na het uitroepen van de Belgische onafhankelijkheid, bij wijze van vergelding de scheepvaart naar goeddunken kon belemmeren, had België nood aan een nieuwe verbinding dwars door het nieuwe land. Men verkoos de spoorweg boven een nieuwe waterweg. Tussen 1835 en 1843 had de Belgische Staat al maar liefst 599 kilometerspoor aangelegd, waaronder de verbinding Gent- Mechelen, Gent-Oostende en Gent- Kortrijk.

De inhuldiging van de eerste spoorlijn Gent- Mechelen (1837) ontketende de ontwikkeling van het zuiden van de stad. De vochtige Muinkmeersen werden tot dan toe gebruikt als bleekweide, maar door de technologische evolutie kon men deze gronden droog leggen. In 1841 werden de aanlegplannen van het nieuwe station en omgeving goedgekeurd : de Zuidstationstraat, de Keizer Karelstraat en de Lammerstraat moesten de oude stad met het nieuwe Zuidkwartier en het station (1850) verbinden.

Dit alles kwam nog in een stroomversnelling door de wet van 1858 op “de onteigening voor het saneren van ongezonde buurten” en de afschaffing van de octrooirechten in 1860. Zo kon de stadsvernieuwing werkelijk van start gaan.

Zo werd de Bataviawijk in 1881-1882 bijvoorbeeld afgebroken om plaats te maken voor het Instituut der Wetenschappen van de Rijksuniversiteit.

 

Een ander voorbeeld was het grootscheepse Zollikofer-De Vigneplan (1880-1888) van architect Edmond De Vigne en ingenieur Edouard Zollikofer, dat tot doel had de omgeving van de Nederschelde te saneren en een rechtstreekse verbinding van het stadscentrum naar het Zuidstation te verzekeren.

 

 

2. Veranderende Wijk

 

Op het einde van de 18de eeuw begon men het droogleggen van de Muinkmeersen, een moerassig gebied gelegen tussen de Sint-Lievenswal, de Opperschelde en de Oude Schelde. zodat een heel gebied vrijkwam voor de uitbreiding van de stad in zuidelijke richting.

In de wijk waren al lang een aantal proto-industriële bedrijven gevestigd, de papiermolen van De Keyser aan de Keizerspoort, volmolens aan de Vijfwindgatenpoort,…[74]

Maar ook dit stadsdeel werd niet gespaard door de industriële vooruitgang, in 1817 vestigde ondernemer Heymans zijn katoenspinnerij in het voormalige Sint-Jorisklooster[75].

In 1834 werd de eerste spoorlijn Gent-Mechelen aangelegd en ingehuldigd in 1837. Meteen was het startsein gegeven voor de ontwikkeling van de Zuidwijk. Architect Payen, ontwerper van o.m. het station van Brugge en Oostende, kreeg de opdracht om het stationsgebouw te ontwerpen. De werken werden voltooid in 1850[76].

 

De stad gaf onmiddellijk de opdracht om het parcours van het station naar het stadscentrum her aan te leggen.

De Brabantdam werd reeds aangelegd in 1822, in1837 werd het Stationsplein ermee verbonden door de aanleg van de Statiestraat. Deze chice straat werd afgezoomd met een prachtige reeks statige hotels met namen die tot de verbeelding spreken zoals l’Hôtel de la ville de Termonde, La Courd’Autriche, l’Hôtel de Vienne, Hôtel Le Duc, Hôtel Pomme d’or en Hôtel Cosmopolite[77].

Eveneens in 1837 werd de Lammerstraat aangelegd. In 1844 werd de gietijzeren Marcellisbrug over de Schelde gelegd waarmee het Zuidkwartier met de Sint-Pieterswijk verbonden werd. De verbinding tussen het handelscentrum aan de Vrijdagsmarkt en het station kwam er met de aanleg van de Keizer Karelstraat, van 1837 tot 1843.

Steyaert schreef het volgende over de Keizer Karelstraat in zijn Volledige beschrijving van Gent uit 1857: “Zij strekt zich uit op eene lengte van 487 metersen heeft eene breedte van 14 meters.De kosten tot het maken dezer straet hebben voor de stad niet hoog belopen: aengezien men daertoe maer weinige huizen van den Krommen Esch, bij de Nieuwbrug heeft moeten wegbreken, en zij zich verder uitstrekt over gronden die vroeger hoven waren, van welke nog ruime deelen overbleven die voordeelig zijn verkocht tot het bouwen der huizen. Ook is deze straert voor de gezondheid van de bewooners dier streek voordeelig: mits zij eenen wijk doorsnijdt, die om de engte van zijn straten en de talrijke werklieden en armen welke er woonen, voor den ongezondsten van Gent gehouden werd”.

In 1841 werd op het einde van de Brabantdam en de Keizer Karelstraat het Jacob van Arteveldeplein ontworpen. Aan dit plein werd er ruimte voorzien voor de nieuwe kerk en voor de pastorij. Maar hier komen we later uitgebreid op terug.

 

Zoals men wel kon vermoeden oefende deze bouwactiviteiten een grote aantrekkingskracht uit op de stedelijke rijken, die zich maar al te graag gingen vestigen in deze vernieuwde wijk. Majestueuze neoclassicistische huizen en handelszaken rezen massaal uit de grond. Zo ook de woning van textielbaron Ferdinand Lousbergs op de Keizer Karelstraat. Het Hotel Lousbergs-de Hemptinne werd ontworpen en gebouwd door architect-aannemer L. Eyckens. De soberefaçade staat in fel contrast met het overdadige interieur. Hiervoor werd een beroep gedaan op het atelier van decorateur L.Thienpont.

Er was in deze buurt niet alleen het station, in 1851 werd er een dierentuin neergepoot.

In 1874 werden de eerste paardentramlijnen in gebruik genomen. De eerste lijn verbond het station met de Vlasmarkt en de Dampoort. De tweede lijn leidde naar de Kouter en het Justitiepaleis.

Tussen 1880 en 1888 werd een grootscheeps project opgezet door Edmond De Vigne, architect en Edouard Zollikofer, ingenieur. Het zogenaamde Zollikofer-De Vigneplan moest een waardige verbinding tot stand brengen tussen de nieuwe wijk en het historische stadscentrum (gelegen langs de as Korenmarkt-Sint-Jacobs).

In 1880 begonnen de slopingswerken bij de brug over de Brabantdam. De Oudescheldestraat werd aangelegd die zou uitlopen op de hernieuwde Kuiperskaai. De Vanderdoncktdoorgang bestond reeds sinds 1852, maar werd in 1886 doorgetrokken in de richting van de nieuwe Vlaanderenstraat. Het Hippoliet Lippensplein kwam tot stand op het kruispunt van de Brabantdam en de Vlaanderenstraat. De Reep werd gedeeltelijk overwelfd en daarop werden standbeelden van François Laurent en Lieven Bauwens opgericht.

In het centrum zelf werd de Vlasmarkt heraangelegd op het kruispunt van de vernieuwde Baudelostraat, Ottogracht, de verbreedde Belfortstraat en de Keizer Karelstraat.

 

Maar het was natuurlijk niet allemaal chic wat de klok sloeg in deze vernieuwde wijk, de wijk bleef bekend als een arbeiderswijk met een groot aantal beluikhuizen. De prachtig aangelegde boulevards en pleinen vormden slechts een façade, in de vele kleine zijstraten en achterafstraatjes was er een wirwar van beluiken. De ‘faubourgs’ van Sint-Lieven en Brussel, een waar kluwen van miserie rond de Sint-Lievenspoort en de Brusselse poort, stonden synoniem aan wantoestanden.

De wijk stond bekend als één van de ongezondste: de huizen waren zeer dicht opeen gepakt, enkel de statige brede lanen en straten zorgen voor verademing, maar ook doordat de wijk grotendeels omringd is door water, ze zit gevangen tussen de Nederschelde en Oude Schelde, die niet meer was dan een open riool.

Epidemieën slaan hier dan ook extra hard toe: in 1832 waren er hier zoveel zieken dat een tijdelijk ziekenhuis moest geopend worden, in 1854 was er 1 dodelijk slachtoffer op 4 in deze wijk, in 1859 werd die verhouding zelfs 1 op 3. Bij de grootste uitbraak, in 1866, vielen er hier 592 doden, waarvan maar liefst 84 in de faubourg van Sint-Lieven[78].

Het merendeel van de inwoners van deze beluiken werkten in de textielindustrie, de meerderheid bij de n.v. Lousbergs[79].

 

 

DEEL 4. De parochie aan het midden van de negentiende eeuw

 

1. De parochiale werking in het gedrang

 

Zoals we in het vorige deel zagen, was het uitzicht van de wijk op een paar decennia tijd drastisch gewijzigd. Niet alleen door de grootse bouwprojecten maar ook door de enorme bevolkingstoename.

De wijk was dan wel veranderend, de parochie was het nog niet. De parochie, dat wil zeggen de onderste, brede basis van de Rooms Katholieke Kerk, was nog niet aangepast aan die enorme bevolkingstoename.

De parochieherder moest het tot 1835 stellen met één onderpastoor, vanaf dan komen er twee, in 1849 drie.

Maar ook materieel was de parochie nog niet meegegroeid met de wijk. De Sint-Annakerk bood plaats aan 600 personen.

 

1.1. Parochiale insufficiëntie

 

De theorievorming over kerkelijkheid stelt dat de omkadering van de gelovigen, en dus ook de materiele omkadering, een belangrijke voorwaarde is om te kunnen spreken over kerkelijkheid. In de godsdienstsociologie wordt gesproken over ‘parochiale insufficiëntie’, zijnde de ontoereikendheid van het parochieapparaat. Hier was vooral een ernstig gevaar voor in de stadsparochies, en zeer zeker in de armere parochies, waar vooral arbeiders woonden.

“De te grote uitgestrektheid of bevolkingsdichtheid van sommige stadsparochies, die juist omdat ze een te talrijke bevolking groeperen, hun zielzorgende functie niet meer kunnen waarnemen. Terecht wijst men er in dit verband op dat binnen een godsdienst die een eredienst in groep insluit, een bepaald structureel minimum moet voorhanden zijn, wil men enige kerkgang bij de bevolking vaststellen”[80].

Mgr. Delebecque, bisschop van Gent in de periode 1838-1864, legde de vinger op de wonde en beschreef de gevaren die dreigden als volgt:

“Van de 68.000 communicanten (die te Gent wonen) kwamen er slechts 46.400 hun paasverplichting na. Dit is zowel te wijten aan de ongodsdienstige boeken en bladen, de schaamteloze toneelstukken en geheime genootschappen als aan de te grote uitgestrektheid van de parochies. Het is immers onmogelijk dat de pastoor die met de zielenzorg van 15.000 of 18.000 parochianen is belast, zijn schapen goed zou kunnen kennen, en de verlorenen terug naar de schaapstal zou brengen.[81]

Van de gevaren die dreigden schetste Mgr. Bracq, bisschop van Gent in de periode 1864-1888, volgend beeld in 1886:

“im ipsa civitate, in qua 140.000 incolae et ultra, inimici Christi quamplurimi habitant: massons, socialistae, radicales, nihilistae.[82]

 

De parochieherders van Sint-Anna waren zich maar al te bewust van de gevaren die het zielenheil van hun parochianen bedreigden. Ze namen dan ook heel wat initiatieven om de infrastructuur uit te breiden. Het grootste project dat ze in dat kader op poten zetten was de bouw van een nieuw kerkgebouw.

Ik zal hier een beknopt beeld proberen te geven van de initiatieven die ontwikkeld werden door de twee parochieherder die in feite verantwoordelijk zijn voor de bouwpolitiek, E.H. Bracq, de man die ware campagnes opzette om zijn parochie betere middelen te bezorgen, en E.H. Hulin, die de geschiedenis inging als de bouwheer van onze parochie.

 

1.2. De parochiale initiatieven onder het pastoraat van Z.E.H. Bracq

 

1.2.1. De figuur van E.H. Bracq

 

Joannes Baptista Bracq werd op 06 november 1783 inGent geboren.

Op 07 augustus 1814 wordt hij tot priester gewijd. Vijf jaar later, op 03 november 1819, wordt hij onderpastoor in Brugge en inderdaad op de parochie van Sint-Anna. Vanwaar hij drie jaar later van weggeroepen wordt om de functie van onderpastoor waar te nemen in de Sint-Annakerk in Gent[83]. Na het vertrek van de laatste der Kapucijnen, E.P. Samyn, wordt hij aangesteld als pastoor.

Kort na zijn ontslag wordt hij op 26 maart 1849 benoemt als erekanunnik van Sint-Baafs. Hij overlijdt op 18 februari 1867[84].

 

1.2.2. Onderpastoors en andere geestelijken

 

Als onderpastoor werd E.H. Bracq opgevolgd door E.H. Jacobus Antonius Rommel (1799-1860) die op 30 juni 1830 werd aangesteld. Daarvoor had hij eerst een jaartje gediend als regent van de Gentse Kulders[85]. Een jaar later, op 23 juni 1831, werd hij alweer overgeplaatst als onderpastoor in Hamme[86].

Zijn plaats wordt onmiddellijk ingenomen door Ludovicus Philippus De Brauwer (1806-1834), die stierf echter reeds op zeer jonge leeftijd ten gevolge van ‘eene besmetelyken ziekte’. Hij heeft de drie jaar dat hij werkte als actief priester doorgebracht als onderpastoor in onze Sint-Annaparochie, namelijk van 23 juni 1831 tot 31 maart 1834[87].

Hij wordt opgevolgd door Bruno Vandeputte (1809-1835). Deze Evergemnaar werd kort na zijn priesterwijding aangesteld op 31 maart 1834 als onderpastoor in Sint-Anna[88]. Hij stierf onverwachts op 12 december 1835[89].

E.H. Vandeputte werd opgevolgd door Carolus Ludovicus Van Assche (1810-1835). Deze Baasrodenaar werd tot priester gewijd op 19 december 1835 en werd kort daarna, op 31 december 1835, benoemt als onderpastoor op Sint-Anna[90]. Dit bleef hij tot aan zijn plotse dood op 23 maart 1847[91].

Carolus Ludovicus De Cock (1820-1889) werd, na twee jaar te hebben gediend als onderpastoor in Stekene, op 23 maart 1847 onderpastoor in Sint-Anna. Op 2 mei 1862 verliet hij de parochie om pastoor te worden in de parochie van Ruien[92].

 

E.P. Samyn, voorganger van E.H. Bracq trok al herhaalde keren aan de alarmbel bij het bisdom, hij verklaarde dat één onderpastoor voor een dergelijke parochie onhoudbaar is. Het bisdom loste de situatie op een gewiekste manier op: ze stelden een geestelijk koster aan. E.H. Verheulst bleef koster tot een aantal jaren onder Bracq, na een tijdje echter verdwijnt zijn naam uit de personeelslijsten, het is nog onduidelijk wat er hem gebeurde[93].

Hoe dan ook, E.H. Bracq zette de campagne voor het verkrijgen van een bijkomende onderpastoor, gestart door E.P. Samyn verder. Hij stuurt verscheidene brieven naar het bisdom, waarin hij de situatie schetst van de parochie: 1 pastoor, 1 onderpastoor, 1 geestelijke koster en dit voor een parochie van om en bij de 8000 zielen. Hij waarschuwt voor het feit dat de drie geestelijken overwerkt zijn en onmogelijk de gelovigen de nodige persoonlijke begeleiding kunnen geven. Hij schrijft dat huisbezoeken bij de gezinnen die hun christelijke verplichtingen niet nakomen volledig onmogelijk is, hij schrijft dat het bezoeken van de vele gelovige kerkgangers al een zeer belastende opdracht is[94].

Na het wegvallen van de geestelijke koster worden zijn beschrijvingen van de toestand steeds dramatischer en zijn pleidooien steeds scherper[95]. Hij doet een beroep op het gezond verstand, iedereen kan bedenken dat deze situatie niet te doen is. Twee geestelijken voor 8000 parochianen. Hij waarschuwt met klem voor het gevaar van de ‘geloofsafval’[96].

In januari 1835 komt dan eindelijk het positieve nieuws uit het bisdom, er wordt een bijkomende onderpastoor aan de Sint-Annaparochie verbonden. Op 8 februari 1835 wordt E.H. Felix Augustus Van Hoorebeke (1802-1867) officieel aangesteld. Hij werd overgeplaatst uit Kaprijke, waar hij reeds vijf jaar als onderpastoor werkte[97]. Hij verlaat de Sint-Annaparochie pas op 6 oktober 1849 om pastoor te worden in Sint-Gillis-bij-Dendermonde[98].

 

1.2.3. Materiële infrastructuur

 

Alhoewel we dit uitgebreid bespreken in het volgende hoofdstuk wil ik er hier op wijzen dat E.H. Bracq direct na de aanstelling van die extra onderpastoor een campagne voor een groter kerkgebouw start. E.H. Bracq hecht zeer veel belang aan zijn parochie en dat zullen ze geweten hebben op het bisschoppelijk paleis! Nadat hij na een lange campagne eindelijk de overwinning boekt en er een extra onderpastoor wordt aangesteld, start E.H. Bracq zijn campagne voor die andere dringende kwestie en dan nog op exact dezelfde dag.

Dit wil uiteraard niet zeggen dat Z.E.H. Bracq zich tevreden stelde met twee onderpastoors, hij bleef ijveren voor extra geestelijken voor zijn parochie. Naar het einde van de jaren 1840 spoorde hij het Bisdom terug aan om extra geestelijken toe te wijzen met een campagne[99]. Zijn opvolger, Z.E.H. Hulin kon hiervan de vruchten plukken, kort na zijn aanstelling werd er een derde onderpastoor aangesteld.

 

1.3. De parochiale initiatieven onder het pastoraat van Z.E.H. Hulin

 

1.3.1. De figuur van Z.E.H. Hulin

 

Victor Everardus Hulin wordt geboren op 13 september 1808 inGent. Op 23 maart 1833 wordt hij priester gewijd. Kort daarna, op 1 mei 1833 wordt hij benoemd tot onderpastoor in Landegem. Op 16 december 1841 wordt hij verplaatst naar Gent, waar hij als onderpastoor wordt benoemt op de parochie van Onze-Lieve-Vrouw Sint-Pieters.

Vier jaar later, op 29 september 1845 wordt hij aangesteld als aalmoezenier van het Belgisch leger gestationeerd te Gent. Na het emeritaat van E.H. Bracq, wordt hij, op 17 april 1849, aangesteld als pastoor van onze Sint-Annaparochie[100].

Op 10 april 1878 trekt hij zich terug uit de actieve dienst als parochieherder en wordt benoemd als erekanunnik van Sint-Baafs.

Lang kan hij er niet van genieten, hij overlijdt op 25 mei 1879[101].

 

1.3.2. Onderpastoors en andere geestelijken

 

E.H. De Cock (1820-1889) was op 23 maart 1847 onderpastoor in Sint-Anna geworden[102]. Op 2 mei 1862 verliet hij de parochie om pastoor te worden in de parochie van Ruien.

Hij werd opgevolgd door Stanislaus Aloysius (1834-1909), op 9 mei 1862 benoemd als onderpastoor. Hij had daarvoor al drie jaar gediend als onderpastoor in de parochie van Petegem-aan-de-Leie[103]. Na iets minder dan twee jaar werd hij als onderpastoor overgeplaatst naar het Klein Begijnhof.

Josephus Livinus De Sinsano (1836-1901) werd op 22 december 1860 tot priester gewijd. Twee dagen later was hij al aalmoezenier bij de zusters van Onze-Lieve-Vrouw Visitatie in Sint-Amandsberg. Op 25 januari 1864 werd hij dan aangesteld als onderpastoor in Sint-Anna. Dit echter voor een zeer korte periode, op 15 mei 1865 ruilde hij Sint-Anna in voor de parochie van Sint-Walburga in Oudenaarde. In 1880 werd hij aangesteld als pastoor van Dikkelvenne en in 1891 inWondelgem, waar hij ook overlijdt op 14 oktober 1901[104].

Emilius Eduardus Van den Dooren (1834-1898) werd op 19 mei 1865 benoemd tot onderpastoor op Sint-Anna. Daarvoor had hij gediend als coadjutor in Landskouter[105]. Op 3 mei 1878 verliet hij de parochie om pastoor te worden in Knesselare[106].

Als opvolgers van E.H. Van Hoorebeke werd op 16 oktober 1849 Augustinus Moreels (1818-1899) aangesteld als onderpastoor, daarvoor was hij reeds onderpastoor in Sint-Amandsberg.

Op 14 juni 1864 verlaat hij onze parochie om pastoor te worden in Oostakker[107].

Zoals hierboven reeds gemeld kon Z.E.H. Hulin de vruchten plukken van de campagne van Z.E.H. Bracq. Kort na zijn aanstelling werd er een derde onderpastoor aangesteld.

Als derde onderpastoor kreeg Sint-Anna Jacobus Josephus Bauwens (1815-1892), ‘schrijver van de secretaris van het Bisdom’ en ‘bewaarder der relieken’ van 1840 tot 1865, toegewezen.

Hij werd op 30 juni 1849 aangesteld als onderpastoor[108]. Hij nam deze functie waar tot aan zijn pensioen op 05 februari 1883[109].

Z.E.H. Hulin had in 1849 een derde onderpastoor verkregen. Dit was echter nog steeds niet voldoende om de hele parochie adequate spirituele begeleiding te kunnen geven. Hij bleef aandringen op verder versterking[110]. In 1858 kreeg Sint-Anna nog een kapelaan toegewezen.

Josephus Franciscus Van den Kerckhove (1795-1865) werd op 15 mei 1858 benoemd als kapelaan in Sint-Anna. Daarvoor had hij al een zeer bewogen carrière doorgemaakt. Vanaf zijn priesterwijding in 1824 was hij achtereenvolgens coadjutor in Ettelgem, coadjutor in Zerkegem, vervolgens daar ook onderpastoor, daarna werd hij onderpastoor in Zarren, gevolgd door Beernem, Lotenhulle en Oosteeklo. Op Sint-Anna blijft hij tot aan zijn overlijden op 1 juni 1865.

Zijn functie werd twee weken later al ingevuld door Emile Grootaert (1837-1878), die vier dagen na zijn priesterwijding, op 14 juni 1865, werd aangesteld als kapelaan in Sint-Anna.

Op 9 augustus 1866 moest hij ontslag nemen vanwege zijn zwakke gezondheid. Twee jaar later kon hij terug aan de slag, dit keer als coadjutor in de parochie van Elene.

Een maand later kwam Edmond Franciscus Speelman (1819-1886) naar de parochie. Deze Gentenaar begon zijn geestelijke carriere in Luik waar hij in 1850 intrad in de orde der Jezuiëten. In 1860 verliet hij echter de orde en werd geseculariseerd. Hij ging aan de slag in het Heilig Maagdcollege van Dendermonde, waarvan hij in 1861 superior werd.

Op 1 september 1866 werd hij uit Dendermonde weggeroepen om ingeschakeld te worden als kapelaan in Sint-Anna[111]. Na vier jaar vertrok hij weer, om te worden benoemd tot onderpastoor in Wondelgem.

Eduardus Van der Plaetsen (1835-1922) werd op 1 juli 1869 aangesteld als kapelaan. Dit gebeurde nadat hij sedert 1865 op non-actief was gesteld. Op 8 december 1873 ruilt hij zijn functie op Sint-Anna in voor de post van onderpastoor in de Sint-Baafskathedraal.

Nog dezelfde dag werd zijn opvolger al aangesteld: Carolus Suvée (1822-1873). Hij was zijn geestelijke carrière begonnen bij de Pater Jozefieten. Op 12 oktober 1872 zei hij echter zijn orde vaarwel en werd een geseculariseerd priester. Na een klein jaartje te hebben gewerkt als onderpastoor in Melden werd hij op 8 december 1873 aangesteld als kapelaan in Sint-Anna[112]. Dit bleef hij tot kort voor zijn overlijden in december 1907.

Z.E.H. Hulin had dit alles in 1858 van het bisdom kunnen verkrijgen. Maar dit werd nog altijd niet voldoende geacht. De parochie moest, gezien zijn grootte en de aanzienlijke hoeveelheid arbeiders op de bevolking, nog een extra onderpastoor hebben. In het voorjaar van 1861 kreeg hij waarom hij vroeg.

Emmanuel Maes (1828-1920) werd aangesteld op 22 juni 1861 als onderpastoor. Acht jaar later wisselt hij van plaats met E.H. Vydt, hij verhuist naar Waarschoot om ook daar onderpastoor te worden[113].

Aloïsius Petrus Vydt (1827-1892) na 13 jaar te hebben gediend als onderpastoor in Waarschoot, wordt op 4 juni 1869 onderpastoor in Sint-Anna[114]. Zeven jaar later, 2 mei 1876, vertrok hij naar Borsbeke om daar als pastoor te worden benoemd.

Ludovicus Constantinus Hermans (1839-1920) werd op 17 mei 1876 als onderpastoor overgeplaatst van de parochie van Temse naar Sint-Anna[115]. Daar blijft hij tot hij op 6 maart 1883 aangesteld wordt als pastoor in Drongen[116]

 

 

2. Pleidooien voor een groter gebouw

 

In 1829 reeds, onder E.H. Samyn, deed de kerkfabriek van Sint-Anna een eerste aanvraag bij de Gentse Gemeenteraad voor een nieuwe en grotere kerk. De gebruikte argumentatie was daarbij het feit dat de parochie meer dan 6000 zielen telde en de kerk slechts plaats kon bieden aan 600 mensen. Door omstandigheden (1830 genaamd) bleef dit evenwel zonder gevolg.

 

De problemen voor de bevolking bleven echter aanhouden, sterker nog, ze verergerden. In 1834 kan de kerkfabriek enkel maar vaststellen dat de toestand nu geheel onhoudbaar geworden is: 8000 parochianen en een kerk met plaats voor 600man en 3 tot 4 missen per zondag, “mits onse kerke maer sirca de seshondert zielen bergen can en het getal onser parochiaenen acht duysent optelt en maer dry a vier missen des son en heyligdaegen gecelebreerd worden.[117]

De kerkfabriek begon dus begin 1835 een campagne om het kerkgebouw te vergroten. Het eerste dat ze gaan doen is advies vragen aan de bisschop. Ze gaan hem ook vragen om hun zaak te bepleiten bij het Gemeentebestuur. Op 8 februari werd er een commissie samengesteld door de kerkfabriek om aan te kloppen bij de bisschop. De commissie bestaat uit Vanderstraeten, voorzitter, Frans Scyx en Sibille, secretaris[118]. Op 16 februari worden zij ontvangen op het bisdom[119].

Dit hielp blijkbaar, want kort daarop wordt architect Marlier de opdracht gegeven om plannen op te stellen voor een vergroting van de bestaande Sint-Annakerk[120]. De kosten worden echter geraamd op 93653,73 fr., dit werd echter te hoog bevonden en de plannen werden verworpen[121].

Z.E.H. Bracq geeft echter niet zo snel op en probeert het project alsnog nieuw leven in te blazen. Er worden weer brieven verstuurd om de overheden op de hoogdringendheid van de zaak te wijzen. Stadsarchitect Roelandt wordt gevraagd om zijn mening te geven over de mogelijkheden van een vergroting van het bestaande gebouw. Hij was van oordeel dat dit inderdaad veel te veel zou kosten en dat het beter zou zijn om een volledig nieuw gebouw op te trekken.

Het stadsbestuur is op dat moment volop bezig met het plannen van een volledige gedaantewisseling voor het Zuidkwartier. Het stadsbestuur legde in een resolutie van 12 oktober 1841 het tracé van het Hoyeplein (wat later het Van Arteveldeplein is gaan heten) vast, met daarop de inplanting van een nieuwe kerk met daarbij een pastorie[122].

Het feit dat er een nieuwe kerk gepland werd, wilde absoluut niet zeggen dat de nieuwe kerk er zeker ging komen. De kwestie was in elk geval dringend, wilde men de kerkelijkheid onder de inwoners behouden of uitbreiden.

We hebben zojuist gezien dat de parochie een dringende nood had aan een grotere kerk, maar dat is op zich nog geen garantie dat er effectief een nieuwe kerk zou komen.

“Financieel gezien was en bleef het kerkapparaat voor het grootste deel van extra-ecclesiale steun afhankelijk… Alleen waar een voldeonde financiele voedingsbodem aanwezig was of waar een financieel machtige groep er baat bij had dat er bijvoorbeeld een nieuwe parochie tot stand kwam, kwam het kerkapparaat van de grond… Pas toen de bezittende klasse het gevaar van een dergelijke onderbezetting begon in te zien, kwam hierin verandering[123].”

Laat ons dus eens kijken hoe het zat met de betrokkenheid van de ‘bezittende klasse’.

Tot de parochianen van Sint-Anna behoorden een hele schare van de superrijken, zoals grootgrondbezitters en industrieel Ferdinand Lousberg, industriëlen als Heymans, ondernemers als Hoste en Minne, maar ook leden van Gentse vooraanstaande families als Helias d’Huddeghem.

Allen zullen ze een belangrijke rol spelen in de bouwprojecten van de parochie. Ik zal hier enkele figuren bespreken ter illustratie. Ferdinand Lousberg (1799-1859) zal een bedrag schenken aan de parochie dat op zijn zachtst gezegd fenomeen is, 35.000 als gift in 1851 voor de bouw van de nieuwe kerk en dan nog eens 30.000fr. als legaat na zijn overlijden in augustus 1859.

Hippoliet Lammens (langs moederkant verwant met de invloedrijke familie T’ Kint), advocaat en grondeigenaar, schonk 25.000fr. voor de bouw van het Sint-Anna altaar in de nieuwe kerk, ter nagedachtenis van zijn overleden moeder.

Napoleon De Pauw (1800-1859), schepen van openbare werken van de stad Gent, zal zich ten volle geven om het project te doen slagen, hij zal na het ontslag van Roelandt zelfs de algemene leiding op zich nemen van de bouwwerkzaamheden. Ook andere locale politici zullen zich inschakelen zoals De Kerckhove De Denterghem en Vercruysse-Bracq. Hierover valt uiteraard nog veel meer te vertellen, maar dit zou ons te ver leiden, het is in elk geval stof van een grondiger studie.

 

In het jaar 1843 stelt het rapport van het schepencollege over de administratie en de stand van zaken in de stad dan ook dat er “een werkelijke dringendheid is in de kwestie van de steeds verslechterende toestand en de dringende nood aan de bouw van een nieuw kerkgebouw, voor de grote en volksrijke wijk van Overschelde, ter vervanging van de miserabele Sint-Annakapel (sic), die met moeite kan plaats bieden aan 400 personen”[124].

Merkwaardig is hierbij evenwel dat het stadsbestuur hier blijkbaar spreekt over een capaciteit van de kerk van 400 personen, terwijl de kerkfabriek het altijd heeft over 600 personen.

 

De zaak komt pas echt van de grond als in 1848 de stadsarchitect Louis Roelandt de opdracht krijgt om plannen uit te werken voor de bouw van een nieuwe parochiekerk aan het nieuwe Van Arteveldeplein[125].

 

 

3. Inde stroomversnelling

 

Op 20 juli 1850, de vooravond van de feestdag van St.-Victor, zijn patroonheilige, kan Z.E.H. Hulin, tijdens de plechtige mis aankondigen dat er sprake is van de bouw van een nieuwe parochiekerk op het Van Arteveldeplein. Hij maakt tezelfdertijd bekend dat hij om het welslagen van dit project te versnellen een omhaling zal houden onder de parochianen[126].

Op de vergadering van de kerkfabriek van 23 juli 1850 brengt E.H. Hulin hen formeel op de hoogte van de het project voor de oprichting van een nieuw kerkgebouw. Meteen toont hij hun ook de intekenlijst voor giften aan de kerkfabriek voor de bouw van een nieuwe kerk.

Op deze lijst konden mensen zich opgeven om een bepaald bedrag te schenken en daarbij zetten op welke termijn zij die giften wensen te schenken, daarbij gaat het meestal over een termijn van vijf jaar met betaling in jaarlijkse schijven.

Op deze lijst staan op dat moment reeds de namen van Mgr. Delebecque, bisschop van Gent, Napoleon De Pauw, schepen van openbare werken van de stad Gent en E.H. Hulin zelf.

Hulin kondigt daarbij aan dat hij van plan is om met deze lijst de gehele stad rond te gaan[127].

Op 10 november 1850 bedraagt het totale toegezegde bedrag reeds 60 000fr., te betalen over een termijn van 5 jaar[128].

Meer dan de helft van dit totale bedrag is afkomstig van één gift, namelijk het immense bedrag van 35000fr geschonken door Ferdinand Lousbergs, ongetwijfeld de rijkste parochiaan[129].

 

De kerkfabriek schrijft daarop een brief, aan de burgemeester, schepenen en gemeenteraad van de stad Gent. Daarin wordt gemeld dat het toegezegde bedrag zeer binnenkort 100.000fr zal zijn.

De kerkfabriek wijst de stad op de hoogdringendheid van het project door “les besoins impérieux d’une paroisse de 9000 âmes”.

De kerkfabriek drukt ook de hoop uit dat de werken nu heel binnenkort zullen starten, liefst zelfs direct na de winterstop.

De kosten voor de uitvoering van de plannen worden geraamd op 300.000fr.

De kerkfabriek stelt een concreet financieel plan op: de werken zullen 5 jaren duren, de kerkfabriek zal elk jaar 20.000fr krijgen voor de toegezegde giften, het stadsbestuur moet hetzelfde doen.

De kerkfabriek wijst er tenslotte nog op dat “la prompte construction de l’église est non seulement une nécessite religieuse et sanitaire, ainsi qu’il a déjà été reconnu, mais elle procurera du travail a l’ouvrier gantois, elle fera circuler des fonds et activera la concurrence»[130].

Op de gemeenteraadszitting van 14 december 1850 las Pieter Moreel een verslag voor van de commissie financiën. Daarin werd gesproken over de zorgwekende toestand van de Sint-Annakerk, die op geen enkele manier kon voldoen aan de religieuze noden van de vele inwoners van de wijk Overschelde.

Het verslag looft E.H. Hulin voor zijn “gedrevenheid en niet aflatende geestdrift” in zijn bezorgdheid over het zielenheil van zijn parochianen. De commissie meld ook dat “de eerwaarde nu reeds een considerabel bedrag opgehaald heeft” en dat hij er bij hun op aandringt om haast te maken.

De aanbeveling van de commissie: “daarom stellen wij voor om een bedrag van 100 000fr vast te stellen bij de volgende begroting, uit te geven over een periode van vijf jaar, vanaf 1852, dat wil zeggen 20 000fr per jaar. Wij stellen bij gevolg voor aan het college om concrete bouwplannen te laten opmaken, waarvan de kosten zeker niet mogen oplopen tot meer dan 300 000fr, en dat we, net zoals ook de kerkelijke autoriteiten gaan doen, de broodnodige subsidies aanvragen bij de regering en de provincie[131].”

Op 23 oktober 1851 verstuurt de kerkfabriek een verzoekschrift aan de Minister van Justitie. Dit verzoekschrift werd overhandigd door senatoren en volksvertegenwoordigers uit het arrondissement Gent[132].

De kerkfabriek schetst in dit verzoekschrift een beeld van de toestand in de parochie.

Er wordt gewezen op het feit dat “l’ancienne chapelle de Ste-Catharine»als enige kerk op een parochie die nu al 8000 zielen telt, waarbij ze uitdrukkelijk vermelden dat dit berekend is zonder “les deux faubourgs de Bruxelles et de Ste-Lieven» mee te tellen.

De bevolking van de wijk neemt nog altijd toe, de mensen worden aangetrokken naar dit stadsdeel “a cause de grande travaux d’embellissement, de la construction de belles rue tracées au cordeau de deux nouvelles places publiques entourées de maisons spacieuses, de la station du chemin de fer et du jardin zoologique et du boulevard en construction».

Er wordt ook op gewezen dat de huidige kerk maar 243m² meet. De kerkfabriek neemt in zijn argumentaties altijd veel vergelijkingen op dus gaan ze vergelijken met de parochies van Sint-Jacobs, Sint-Niklaas en Sint-Michiels, waar het bevolking lager ligt, maar die toch kerken hebben die 10 keer zo groot zijn.

Deze stand van zaken leidt ertoe dat de meerderheid van de parochianen grote afstanden moeten afleggen om deel te nemen aan de eredienst in andere kerken. Ook vermelden ze erbij dat bij begravingen een groot aantal van de genodigden verplicht is buiten op straat de mis te volgen of binnen in de aanpalende huizen[133].

De subsidies van de Stad en van de Provincie worden vrij vlug toegekend[134]. De regering laat evenwel op zich wachten.

In een brief aan het Ministerie van Justitie van 29 november 1852 wordt door de kerkfabriek de belangrijkheid en de dringendheid van het project nog eens uit de doeken gedaan.

De subsidies van de overheid zijn broodnodig voor het welslagen van het project. Er wordt geargumenteerd in zes puntjes:

1. De bouw van de nieuwe Sint-Annakerk is een noodzaak, omwille van de vele inwoners en de veel te kleine kerk.

2. De nieuwe kerk moet groots zijn en monumentaal.

3. Het is een zeer dringende kwestie.

4. De drie voorgaande punten worden ook als waar beschouwd door de inwoners van de stad en door de bevoegde autoriteiten, die dan ook de vraag ondersteunen.

5. Geen enkele kerkfabriek, die subsidies gehad heeft, stond er zo goed voor als die van de Sint-Annakerk. Geen enkel van hen had, op het moment van hun subsidieaanvraag, de beschikking over zoveel fondsen als waarover de kerkfabriek van Sint-Anna nu reeds beschikt.

6. De overheidssubsidies, die tot nu toe toegekend waren aan de Stad Gent, waren maar betrekkelijk klein, vooral in vergelijking met de enorme sommen die toegekend zijn aan andere steden[135].

Om alle argumenten nog eens duidelijk te onderstrepen werd deze brief persoonlijk overhandigd aan de Minister door E.H. Hulin zelve. Hulin werd daarbij vergezeld van een hele delegatie politici: senator Grenier, volksvertegenwoordigers t’ Kint, De Nayer en De Kerkhove De Denterghem, Burgemeester van de Stad Gent en de Schepen van Openbare Werken van de Stad Gent, Napoleon De Pauw.

Tijdens de audiëntie hield De Pauw een vurig en energiek pleidooi voor de zaak van de nieuwe kerk[136].

Op 4 april 1853 bezorgt de kerkfabriek een brief aan De Pauw: «un témoignage de sa sincère gratitude pour le zèle infatigable avec lequel il a défendu les entraits de la nouvelle église[137]

Een gelijkaardig schrijven wordt bezorgd bij Ferdinand Lousberg om hem te bedanken voor«le don vraiment royal, s’élevant à la somme de 35000fr[138]

 

In de eerste helft van de negentiende eeuw onderging de wijk ongelofelijke veranderingen, de bevolkingsgroei was enorm te noemen. De parochie was echter nog niet meegegroeid. Deze situatie was voor de Kerk op zijn zachtst gezegd niet optimaal. De parochieherders van Sint-Anna namen dan ook heel wat initiatieven om de infrastructuur uit te breiden. De eerste pogingen waren voorstellen om het gebouw te vergroten, om op die manier meer gelovigen te kunnen binnenlaten. Het blijft evenwel bij voorstellen. Concrete vooruitgang wordt geboekt wanneer de stad Gent begint aan zijn grote urbanisatiewerken. Maar het duurt toch nog een hele tijd tot er overgegaan wordt tot het opstellen van concrete plannen, dit gebeurt in 1848. In1850-51 wordt de definitieve plannen opgesteld en de nodige financiële middelen worden bijeen gezocht. De werken kunnen beginnen. Maar laat ons eerst eens een blik werpen op de opsteller van de plannen, de architect Louis Roelandt.

 

 

4. De plannen worden opgesteld

 

4.1. Architect Louis Roelandt

 

Louis Roelandt werd geboren te Nieuwpoort op 31 januari 1786.

Zijn vader stuurde hem in de leer bij een timmerman, bij wie hij verscheidene jaren aan de schaafbank doorbracht. Daar werden zijn talenten ontdekt door architect Louis Focqueur. Deze nam hem op in zijn atelier, waar de jongen zich snel in de tekenkunst bekwaamde[139].

Toen Focqueur en de Gentse architect Pieter Domien Velleman (1769-1829) kort daarop bij de uitbreiding van de vestigingen te Nieuwpoort samenwerkten, maakte Roelandt kennis met Velleman, directeur van de Academie voor Schone Kunsten in Gent. Deze nam hem onder zijn vleugels. Roelandt werd ingeschakeld in het atelier van Velleman. Tegelijk studeerde hij van 1802 tot 1808 architectuur aan de Gentse Academie. Hij studeerde af met een eerste prijs[140].

In 1808 sticht Roelandt met enkele vrienden en met de steun van Faipoult, prefect van het Schelde-departement, de maatschappij Societe des Arts, waarvan de naam enkele jaren later werd Societe des Beaux-Arts et de Litterature, waarvan Roelandt jaren lang ondervoorzitter, vanaf 1849 levenslang voorzitter, zal zijn[141].

In 1809 kon Roelandt met de steun van Velleman zich gaan vervolmaken in Parijs. Hij studeerde daar aan de Ecole Polytechniquewaar hij de rationalistische ontwerpmethode van J.L.N. Durand ontdekte. Het gebruik van deze methode zal kenmerkend zijn voor Roelandt in zijn latere carrière. Deze methode liet toe elk bouwtype systematisch vanuit een flexibel modulair opbouwraster te ontwerpen; daarop kon elke stijl gekleefd worden[142].

Hij ging ook in de leer in het goed aangeschreven keizerlijke atelier van Parijs, waar Charles Percier (1764-1838) en Pierre Fontaine (1762-1855) de leiding hadden.

Roelandt verliet Parijs na de val van Napoleon en werd bij zijn terugkeer in België benoemt tot architect van de stad Antwerpen.

Op 25 september 1816 vaardigde Willem I een K.B. uit voor de (her)oprichting van een Universiteit in Gent. Roelandt werd belast met het tekenen van de plannen van het gebouw, dat opgetrokken zou worden op de gronden van het gewezen Jezuïetenklooster in de Volderstraat[143].

De koning bedacht hem voor dit werk met een ridderkruis in de Orde van de Nederlandse Leeuw. De Nederlandse minister van Openbare Werken kwam overigens persoonlijk de eerste steen leggen in 1819. De officiële inhuldiging had plaats in 1826.

De universiteitsaula was gebouwd volgens de rationalistische ontwerpmethodiek van Durand. De stijl was het toen populaire klassieke, keizerlijke neoclassicisme. De voorgevel vatte hij op als een klassieke Romeins tempelportiek van de Corinthische orde, naar het voorbeeld van de Parijse Magdalenakerk. Indrukwekkend is echter vooral het interieur, dat bestaat uit een opeenvolging van een op de antieke termen geïnspireerde hal, een monumentale eretrap en de eigenlijke cirkelvormige vergaderzaal, die licht ontvangt uit de centrale opening van de cassettekoepel.

Op 3 maart 1818 benoemt de gemeenteraad Roelandt tot “architecte extraordinaire de la ville”. Zijn wedde bedroeg 433 gulden. In werkelijkheid deed het stadsbestuur hier een goede zaak, want op die manier moest de stad geen ereloon betalen. Roelandt zal dit ambt vervullen tot in 1856[144].

In 1819 wordt Roelandt leraar aan de Gentse academie.

Roelandt nam de leiding op zich van de voltooiing van de nieuwe gevangenis, het Rasphuis aan de Coupure Links. Het ontwerp was van de architect Malfeson, Roelandt voltooide het stervormige Rasphuis in de jaren 1825-26.

In 1835 werd hij docent aan de Ecole du Génie Civil, hoogleraar bouwkunst aan de universiteit, ridder in de Leopoldsorde en lid van de stedelijke Commission royale des Monuments.

In 1837 realiseerde Louis Roelandt op de Coupure het Casino.

In hetzelfde jaar mocht hij het kruis tussen de Lange Violettenstraat en de Brusselsepoortstraat vervangen door een monumentale pomp.

Roelandt kreeg in die tijd veel opdrachten. De overheid bestelde bij hem een justitiepaleis, een theater en een straat tussen beide, alles met passende allure uit te voeren.

Voor een nieuw gerechtshof had de stad een terrein aangekocht bij de kruising van de Leie en de Ketelvaart: daar had tot 1799 het klooster van de Recoletten gestaan. Voor de stijl van zijn nieuwbouw (1836-1846) zocht Roelandt inspiratie in de Italiaanse renaissance. Het pronkstuk werd de grote wandelzaal op de eerste verdieping, een beetje ten koste van de werkruimten.

De tweede pool van deze grootschalige stadsrenovatie was een nieuw theater (1837-1840), toen nog le Grand Théâtreof de Fransche Schouwburg genoemd.

Tussen beide polen tekende Roelandt de Schouwburgstraat, waardoor de gevel van de opera tot aan het justitiepaleis doorgetrokken kon worden. Daarvoor moest onder meer de kapel van de Schippers wijken[145].

In 1843 bouwde hij het Entrepot aan het Handelsdok.

Rond 1850 organiseerde Gent een wedstrijd voor de bouw van een nieuwe torenspits op het Belfort. Roelandt kreeg opdracht een synthese te maken van de binnengestuurde ontwerpen. Hij maakte er een neogotische gietijzeren spits van.

Nog in het centrum bouwde Roelandt in 1852 de bizarre neoromaanse huizenrij in de Lammerstraat.

In de jaren 1851-53 tekende hij, in de tuin van de pastorie van het Klein Begijnhof, de militaire Rijschool, waarvan de rondboogspanten in gietijzer de industriële archeologen in vervoering brengen.

Roelandt bouwde ook het eerste slachthuis (1853-57) op de gronden van het voormalige Spanjaardkasteel. Het werd afgewerkt door Adolphe Pauli[146].

Zijn grootste religieuze realisatie zou de Sint-Annakerk (1848-53) zijn, ware het niet dat hij bij het begin van de werken als architect vervangen werd door Jacques Van Hoecke. Hij moest opstappen na een ernstig meningsverschil, waar we uiteraard later veel dieper op zullen ingaan.

Louis Roelandt overleed in zijn woning op de Nederkouter 34 op 5 april 1864[147].

 

Roelandt was een bijzonder actief architect geweest, met een enorme lijst realisaties op zijn naam. Ik heb er hier maar een kleine selectie van opgenomen, die toch een beeld geven van de enorme gevarieerdheid van zijn kunde: van grootste monumentale bouwwerken over volledige straten tot een kleine stadspomp, van neoclassicisme over Rundbogenstil tot volledig gietijzeren constructies. We zullen straks zien hoe Roelandt al zijn kunsten toont bij het ontwerpen van de Sint-Annakerk.

 

4.2. De plannen van Roelandt

 

Roelandt krijgt dus in 1848 de opdracht om plannen uit te werken voor de bouw van een nieuwe parochiekerk aan het nieuwe Van Arteveldeplein.

Hij maakt een aantal tekeningen die kunnen dienen als voorstellen die hij kan voorleggen aan de kerkfabriek, de stad Gent, en andere belanghebbende partijen[148].

Na overleg met de kerkfabriek wordt geopteerd voor een kerk in de Rundbogenstil, met een neobyzantijnse sfeer.

De 19de eeuw was een zeer vruchtbare en creatieve periode voor de architectuur. De 19de eeuw was ook dé eeuw bij uitstek van de neostijlen. Op het einde van de 18de eeuw was het neoclassicisme, dat op de klassieke oudheid geïnspireerd was de allesoverheersende bouwstijl, een mooi voorbeeld hiervan vinden we in ons eigen stad met de Aula van de universiteit in de Volderstraat, eveneens een ontwerp van Louis Roelandt.

De romantiek brengt hier echter een tegenbeweging op gang. In de Duitse architect G. Semper (1803-1879) vond men een stem die blijkbaar verwoordde wat velen toen al aanvoelden. De architectuur moest een andere richting inslaan, die van het eigen nationale verleden, met een teruggrijpen naar stijlen uit vroegere tijden, naar de christelijke middeleeuwen, met de neoromaanse en neogotische kunst, maar ook richting exotische landen, met het neobyzantijnse.

Semper stelde een geheel nieuwe richting voor: het eclecticisme. Hij wou het beste combineren van de verschillende tijden. Dezelfde geluiden krijgen we ook te horen uit tal van andere landen, in Engeland promoten mensen als Pugin de neogothic[149]. Telkens werden oude stijlen gecombineerd met moderne spitstechnologie.

Semper zelf promootte een eclecticisme met vooral neoromaanse en neobyzantijnse elementen.

Dé nieuwe mengstijl, die ook werd overgenomen door Louis Roelandt was de zogenaamde Rundbogenstil, gekenmerkt door een eenvoudige aanleg, sobere geledingen en soepele vormenvariabiliteit[150].

Roelandt introduceerde de Rundbogenstil in België, die hij als eerste toepaste in 1843 aan het Stapelhuis en in 1851 aan de Arena Van Vletingen. Roelandt paste de stijl ook toe in de Onze-Lieve-Vrouwkerk van Sint-Niklaas, gebouwd in begin van de jaren 1840[151].

Roelandt maakte dan enkele voorstellen voor een kerk in neobyzantijnse stijl, er zijn voorstellen met koepels, met grootste torens, veel zijkapelen,…[152]

De kerkfabriek geeft de voorkeur aan een modern ontwerp waarbij de kerk wordt opgevat als één grote ruimte, zonder pilaren of andere storende elementen[153]. Dit kon bereikt worden door het zogenaamde dubbel Polonceauspant. Dit was een architectuuraal hoogstandje, ontwikkeld door de Franse ingenieur Camille Polonceau (1813-1859). Hij ontwikkelde in 1836 een spantenconstructie waarbij de ijzeren spantbenen zowel aan de nok als onderling met bouten bevestigd zijn, terwijl ze onderaan op bakstenen muren rusten. Een systeem van stangen of kabels moet voorkomen dat de spantbenen uitwijken.

Op de zolder van de kerk is dit architectuuraal hoogstandje te bewonderen, de vanuit het interieur zichtbare beschilderde gietijzeren rondboogspanten zijn verstevigd door ijzeren dwarsgordingen en overspannen de kerkhal volledig[154].

 

De kerkfabriek en Louis Roelandt weten overeenstemming te bereiken tegen het einde van 1851. De plannen worden ter goedkeuring voorgelegd aan de hogere overheden. Zij geven hun toestemming en de werken kunnen van start gaan[155].

 

 

DEEL 5. De bouw van de monumentale Sint-Annakerk

 

1. De eerste fase

 

1.1. De werken gaan van start

 

In augustus 1852 kon de bouw van de nieuwe Sint-Annakerk eindelijk beginnen.

Op 9 augustus 1852 wordt beslist om een afsluiting te plaatsen rond het terrein van de nieuwe kerk.

Eerst en vooral moet het terrein nog eens precies afgemeten worden. Landmeter Saurel wordt aangesteld voor een extra opmeting van het terrein, voor de prijs van 139,50fr[156]. Broekhaus krijgt de opdracht om peilingen te verrichten naar de aard van de grond, op verschillende vooraf bepaalde plaatsen[157].

De firma van aannemer J.G. Gisseleir wordt aangeduid om het maken van de afsluiting. Hieronder de rekening:

“De afscheiding der gronden tot het maken der kerk bestemd:

 

Op 3 maart 1853 starten de voorbereidende werken, het terrein wordt in orde gebracht, stenen en palen worden aangesleept, bouwputten gegraven,…[159]

Roelandt voorziet in zijn plannen het gebruik van 1048 rechte palen van inlandse mast of beukenhout, van 7 à 11 meterlang, en van minimum 90 cmin omtrek, met ijzeren stropband[160].

De opdracht voor de fundatiewerken gaat naar aannemer Gerard De Beer-Hertschap voor de som van 102820fr[161]. Deze aannemer had eerder al de metselwerken gedaan in een aantal andere projecten van Roelandt als de Opera, het Justitiepaleis en de Entrepôt[162].

Op 18 juli 1853 wordt met de funderingswerken begonnen. Wegens de drassige bodem moesten 1048 beukenhouten palen in de bodem geheid worden. Deze werden verbonden met leggers en dwarsbalken, die een rooster vormden waarop de muren konden opgetrokken worden[163].

 

1.2. De plechtige Eerstesteenlegging

 

Op 1 september 1853 had de eerstesteenlegging plaats door Koning Leopold I.

De koninklijke familie was op tweedaags bezoek, ter gelegenheid van de plechtige inkomst van de erfprins Z.K.H. de Hertog van Brabant en H. Keizerlijke en Koninklijke Hoogheid Maria Hendrica Anna van Oostenrijk, in de stad Gent, op 31 augustus en 1 september 1853.

Om 13u30 kwam de koninklijke trein aan op het Zuidstation met daarin: koning Leopold I, de hertog en de hertogin van Brabant, Filips, Graaf van Vlaanderen en prinses Charlotte.

Van daaruit ging het gezelschap in een plechtige optocht naar het provinciaal paleis. Vooraan liepen de trompetters en de keteltrommelaars van de stad, twee pelotons van de burgerwacht met muziek, de politie en de pompiers met muziek, gevolgd door de stedelijke gilden en de Kamer van Rhetorica en dan tenslotte de prinselijke koetsen begeleid door de burgerwacht.

’s Avonds volgde een galabal in de schouwburg, dat gepaard ging met de uitvoering van een Cantate door de Melomanen. Alle openbare gebouwen in de stad werden verlicht.

Om 22 uur werd het bal ingezet in het Casino. Tegelijkertijd vond er op de Kouter een volksbal plaats. Om 24 uur tenslotte werd de avond afgesloten met een spetterend vuurwerk, afgestoken van op het St.-Pietersplein.

De volgende dag woonde de koninklijke familie de prijsuitreiking bij van de stadsscholen in het Justitiepaleis.

Hierna trok het gezelschap naar het Arteveldeplein waar de eerstesteenlegging plaats vond van de nieuwe Sint-Annakerk[164].

Om 10 uur ’s morgens was Mgr. Delebecque reeds op het Van Arteveldeplein aangekomen, processiegewijs, aan het hoofd van het Kapittel van de St-Baafskathedraal en van de gehele geestelijkheid. Binnen de omheining om het bouwterrein, zegende hij met al de ceremonieën van het Pontificale Romanum, de eerste steen en de fundatie van de nieuwe kerk.

Als om 11uur de komst van Koning Leopold I en de Koninklijke Familie aangekondigd werd, ging de Bisschop hem tegemoet en begeleidde hem vergezeld door de Hertog en de Hertogin van Brabant, door de Graaf van Vlaanderen en door Prinses Charlotte naar het rijkelijk versierde podium.

Rond de koning namen zowat alle militaire en burgerlijke hoogwaardigheidsbekleders van de Stad Gent en de Provincie Oost-Vlaanderen plaats.

De Bisschop hield een korte toespraak tot de Koning en hief het Veni Creator aan.

De Heer Napoleon De Pauw, Schepen van Openbare Werken van de Stad Gent dankt de Koning en de Koninklijke Familie en, in zijn bevoegdheid van afgevaardigde van de Kerkfabriek van de St-Annaparochie, nodigt hij de Koning uit tot het leggen van de eerste steen. Hij presenteert daarop aan de Koning een zilveren truweel waarop de wapens van de Stad Gent gegraveerd zijn.

Een loden bak waarin een koperen plaat gelegd werd, met de volgende tekst in gegrift, wordt daarna aan de Koning gebracht:

“Daar de parochiale Kerk van St-Anna binnen Gent, door het steeds aangroeiend getal der parochianen te klein was geworden, zijn er door de Kerkfabriek pogingen aangewend om een ruimer kerk op de Arteveldeplaats der stad te doen oprichten. Waartoe milddadig de hand geleend hebben het Stadsbestuur, de Provincie van Oost-Vlaanderen, het Gentse Magistraat, benevens verscheidene persoonlijkheden. Ten tijde als Koning der Belgen was Leopold I; Minister van Justicie Karel Faider, Gouverneur der Provincie Eduard de Jaeger; Voorzitter des Provinciale Raad Jan Baptist Groverman; Provinciale Griffier Lod. J. E. Montigny.

En binnen de Stad Gent Burgemeester Graaf Const. De Kerchove de Denterghem; Schepenen Eduard van Pottelberghe de la Potterie, Napoleon De Pauw belast met de werken. August van Lokeren; Jacob Du Bois; Stadssecretaris Karel Waelbrouck.

Op de 1ste september des jaren MDCCCLIII, heeft Z.H. Graaf Lodewijck Joseph Delebecque, Bisschop van Gent, in bijzijn van het Kapittel van de Hoofdkerk van St-Baafs, van de Pastoors en van de overige stadsgeestelijkheid, de eerste steen en de grondvesten der nieuwe St-Annakerk ingewijd. En daar Z.M. de Koning met de ganse Koninklijke Familie zich in Gent bevond, uit hoofde der Feesten door de Stad gegeven ter gelegenheid van het huwelijk van de erfprins Z.K.H. de Hertog van Brabant met H. Keizerlijke en Koninklijke Hoogheid Maria Hendrica Anna van Oostenrijk, heeft Z.M. de Koning, de eerste steen derzelfde nieuwe kerk geleid, in tegenwoordigheid van Z.K.H. de gemelde Erfprins en zijner doorluchtige gemalinne; Z.K.H. Philips Graaf van Vlaanderen en H.K.H. de Prinses Charlotte. Alsmede der Burgerlijke en Krijgsoverheden. Te dier tijde was Pastor van de St-Annakerk E.H. Victor Hulin. Bij de Kerkfabriek was Voorzitter des Raads Jan Blommaert, Secretaris Victor Gaillard; Voorzitter des Bureels Jan Kervyn de Volkaersbeke; Secretaris Jan Lantheere; Schatsbewaarder Jan Van Beerlere; Leden Pieter van der Straeten, Jan Baptist Brieven, Lodewijk van Wyck, Frans Hebbelinck. Tot het samenstellen en bouwen der Kerk was benoemd en aangesteld Stedelijke Bouwmeester Lodewijck Roelandt. En op dat al het hier gebeurde tot den nageslacht moge overgaan, heeft de Kerkfabriek dit in deze koperen plaat doen snijden. God loone allen die voor Zijne Kerk zorgen.”

Samen met die tekst werden de volgende voorwerpen in de loden bak gestoken: verschillende gouden, zilveren en koperen geldstukken, te weten: een stuk van 25, een stuk van 10, een stuk van 5, een stuk van 2 en een half, een stuk van 2, een stuk van 1, een stuk van een halve frank, een stuk van 20 centimes en een stuk van 1 centime; verder een medaille in zilver, geslagen ter gedachtenis aan het huwelijk van Z.K.H. Monseigneur Leopold Louis Philippe Marie Victor, Hertog van Brabant, met Mevrouw Marie Henriette Anna, Aartshertogin van Oostenrijk.

De doos werd verzegeld en in een speciaal gebeitelde steen gelegd. Hij werd geplaatst in de grondvesten van de toren van de nieuwe kerk. De Koning en al de aanwezige leden van de Koninklijke Familie sloegen op de steen; vervolgens sloegen ook de Geestelijke autoriteiten, de Burgerlijke en Militaire overheden elk een slag op dezelfde steen.

Z.E.H. Hulin overhandigde aan de Koning een gedachtenis aan de eerste steenlegging en hield een korte toespraak.

Er werd van dit alles een officieel proces-verbaal opgemaakt, om de herdenking aan de plechtigheid wettelijk vast te leggen, dat werd ondertekend door de Koning, de Koninklijke Familie en de andere hoogwaardigheidsbekleders[165].

Hierna trok het gekroonde gezelschap naar het belfort, waar een gedenkplaat onthuld werd. Waarna ze terugkeerden naar het Zuidstation. Leopold I schonk toen het bedrag van 6000fr om brood uit te delen aan de behoeftigen[166].

 

Om de plannen van architect Roelandt aan het grote publiek voor te stellen maakte De Rudder een houten maquette, en Wutterwulghe een gipsen[167].

 

 

2. Het bewogen verhaal van de funderingswerken

 

De funderingswerken zijn in volle gang wanneer Schepen De Pauw in maart 1854 zijn twijfels uit aan de Kerkfabriek over de fundamenten. Hij is van mening dat het raam waarop de grondvesten moeten rusten onvoldoende aangepast is aan de enormiteit van het gebouw. Hij beweerde dat alle houten onderdelen, als peilers en gebinte, volstrekt in alle omstandigheden onder het grondwaterpeil moeten blijven –zo zij boven water uitstaken, zouden ze spoedig rotten, met instortingsgevaar als gevolg[168].

De Kerkfabriek beveelt de onmiddellijke stopzetting van de werken. Architect Roelandt wordt erbij gehaald, die verklaart er rotsvast van overtuigd te zijn dat alles wel degelijk in orde is.

De Kerkfabriek beslist op 24 maart in samenspraak met schepen De Pauw om de kwestie van het water voor te leggen aan Wolters, hoofdingenieur van de Stad Gent[169].

Op 28 april wordt een vergadering belegd van hoofdingenieur Wolters, met De Pauw en Roelandt. Wolters zei hun dat het inderdaad beter zou zijn om, voor alle zekerheid, het raam te doen dalen tot aan het laagste niveau van de Beneden-Schelde. Dat wilt dus zeggen dat het raam 92 cmlager moet komen te liggen dan oorspronkelijk was voorzien in de plannen.

Na een lange beraadslaging gaat de kerkfabriek akkoord met de opinie van De Pauw en Wolters en wordt de beslissing genomen om het raam 92cm te doen dalen.

Een delegatie was uitgestuurd om De Beer-Hertschap op de hoogte te brengen van de beslissing van de Kerkfabriek[170]. De Beer is heel ontevreden dat hij voor deze kwestie niet geconsulteerd is. Hij wijst erop dat hij al zeer veel werken heeft uitgevoerd, ook voor de Stad Gent. En dat Schepen De Pauw weet dat hij betrouwbaar en minutieus werk aflevert. Hij eist de onmiddellijke betaling van alle kosten tot dan toe gemaakt, tegen het einde van de maand; de onmiddellijke aanpassing van het Lastenboek en dat, gezien de werken nu vertraging oplopen, de vooraf overeengekomen termijnen vervallen.

De Kerkfabriek antwoordt daarop dat het inwilligen van de eisen van De Beer in tegenspraak zou zijn met de belangen van de Kerkfabriek, daar de bevoegde autoriteiten zich nog niet uitgesproken hebben over deze kwestie en dat nog verdere studies moeten gemaakt worden.

Aan De Beer wordt gemeld dat ze beslist heeft om de werken ogenblikkelijk, voor onbepaalde duur, stil te leggen, tot de bevoegde autoriteiten zich uitgesproken hebben. Tevens krijgt hij te horen dat ze zijn bezwaren volledig naast zich neer zullen leggen[171].

Op 19 juni 1854 wordt een vergadering over de hele kwestie bijeengeroepen met de leden van het kerkbureau, architect Roelandt, hoofdingenieur Wolters, Schepen van Openbare Werken, De Pauw en de Gouverneur.

Er werd eerst en vooral een evaluatie gemaakt van de werken die tot nog toen zijn uitgevoerd. Vervolgens buigt de vergadering zich over de kwestie van de funderingen. Er wordt vastgesteld dat er twee totaal verschillende meningen zijn: De Pauw en Wolters enerzijds, die beweren dat de diepte van de fundamenten onvoldoende is om ze permanent onder water te laten staan, en Roelandt anderzijds die beweert dat alles in orde is.

De vergadering beslist om twee onafhankelijke experten te vragen om een studie uit te voeren. Onderzoek wordt bevolen bij Kolonel Eyckholt en professor La Marle. DePauw geeft aan dat men zich vooral zal moeten richten op het waterpeil van de beide Scheldes[172].

De twee experten gaan elk afzonderlijk en zonder overleg op onderzoek. Zij worden begeleid en gecontroleerd door 2 toezichthouders: Putseys en Van Hoecke[173].

De Kerkfabriek benoemt De Pauw ondertussen als algeheel directeur van de werken[174].

De Kerkfabriek ontvangt Wolters, Eykholt en La Marle, elk afzonderlijk, teneinde de situatie op een correcte manier te kunnen inschatten, en om zodoende de knoop te kunnen doorhakken. Alle drie de experten zijn van mening dat de houten constructies constant en permanent onder water moeten staan.

Kolonel Eyckholt heeft het volgende kunnen vaststellen: de fundamenten moesten volgens de plannen op een diepte van 3m90 komen te liggen. de laagste waterstand die hij heeft kunnen vaststellen was 5m15. Hij zegt er wel bij dat het hier gaat om uitzonderlijk droge tijden.

Hij waarschuwt de Kerkfabriek nog eens uitdrukkelijk voor de gevaren van verrotting van de fundamenten. Hij geeft hierbij twee voorbeelden. De kazerne van Nieuwpoort, waarbij de fundamenten bloot gesteld waren aan een constante afwisseling: soms waren ze ondergedompeld, dan weer niet. Deze situatie leidde ertoe dat zij na 25 jaar op het instorten stond, wat maar nauwelijks is kunnen voorkomen worden.

Een tweede voorbeeld is dat van het Fort Napoleon in de duinen ten oosten van Oostende. Na 40 jaar is het metselwerk, dat weliswaar zeer stevig was, zo aangetast dat het fort niet meer te redden is[175].

Professor Le Marle heeft kunnen vaststellen dat er een regelmatige schommeling is van het waterpeil van zowel het grondwater als van de beide Scheldes van zo’n 0,50m[176].

De gouverneur wijst erop in een brief van 5 augustus dat de kosten voor de funderingswerken nu reeds 37374,89fr bedraagt en dat dit bedrag enkel nog zal stijgen[177].

De Kerkfabriek besluit hierop om de financiële toestand te herevalueren; er zal overgaan worden tot een nieuwe subsidieaanvraag.

Op 9 september 1854 laat Louis Roelandt een brief bezorgen aan de Kerkfabriek waarin hij ontslag geeft, met onmiddellijke ingang[178].

De Kerkfabriek laat zich hierdoor niet uit zijn lood slaan en geeft op 11 september de opdracht aan De Beer om de werken te hervatten, en meteen de funderingen te verlagen met 1m50[179].

 

De constructie van de nieuwe Sint-Annakerk was na lang aandringen dan eindelijk begonnen. De werken gingen van start onder een goed gesternte: er waren ruime financiële middelen, zowel subsidies van verschillende overheden, als gulle giften van sympathisanten, zoals de textielbaron Lousberg. Het kruim van de Gentse bouwwereld was aangetrokken met als bekroning stadsarchitect Roelandt. De werken werden nauw in het oog gehouden door de Schepen van Openbare Werken, die daarenboven nog medeparochiaan was.

Maar het mocht niet zijn. De kerkfabriek was blijkbaar de woorden van Matheüs 7:24 vergeten, waarin de Heer het belang onderstreept van goede fundamenten: “Een ieder die deze woorden hoort en ernaar handelt, die is als een voorzichtig man, die zijn huis bouwde op een steenrots”[180]. Architect Roelandt had bij zijn plannen te weinig rekening gehouden met de drassige ondergrond, en het fluctuerende peil van het grondwater.

Hierdoor liepen de werken ernstige vertragingen op, de financiële reserve verdween als sneeuw voor de zon en architect Roelandt nam ontslag.

 

 

3. Architect Van Hoecke

 

Van Hoecke werd meteen aangesproken of hij geïnteresseerd zou zijn in de vrijgekomen positie, wat hij uiteraard is. Hij wordt meteen gevraagd om de plannen van zijn voorganger ernstig te bestuderen en zo nodig wijzigingen en aanpassingen aan te brengen[181]. Dat gebeurt ook, Van Hoecke zal de plannen van Roelandt op een aantal vlakken vereenvoudigen, vooral de overvloedige tierlantijnen op de façade moeten het ontgelden. Ook een aantal zaken in de constructie zelf worden door enige technische kunstgrepen vervangen. Maar op zich verandert Van Hoecke niet veel aan het ontwerp van Roelandt[182].

Op 25 mei 1855 wordt Van Hoecke officieel aangesteld als architect verantwoordelijk voor de bouw van de Sint-Annakerk[183].

 

Jacques Van Hoecke (1802-1863) was inspecteur van de Openbare Werken te Gent[184]. Zijn belangrijkste werken zijn: ontwerp van het interieur van de kapel van het Groot-Seminarie, de kerk van Sint-Jan-Baptist en de pastorie van de Sint-Annaparochie[185]. Bovendien was hij een bekend serrespecialist en ontwierp hij een grootse wintertuin in de plantentuin van de voormalige Baudelo-abdij[186].

Enige tijd na de voltooiing van de werken, in 1863 overlijdt hij.

 

 

4. De werken worden hervat

 

Onder leiding van Van Hoecke komen de bouwwerken in een stroomversnelling.

Op 3 april 1856 keurt de Kerkfabriek het plan goed tot het bouwen van de muren tot aan de vensters, de tweede fase van de werken. Zij worden uitgevoerd door aannemer J.A. Scheers[187].

Deze fase zal duren tot begin 1858. Scheers zal voor de uitvoering van deze fase in het totaal 71135,18fr krijgen[188].

Eind 1857 startten de werken van fase drie, de bouw van het niveau van de vensters. Deze fase zal uitgevoerd worden door Boterdaele, en zal duren tot 1859. Boterdaele zal hiervoor de som krijgen van 151968,05fr[189].

 

Dan ontstaan er problemen. De Kerkfabriek komt tot de pijnlijke constatatie dat de financiële toestand belabberd aan het worden is. Het probleem zit als volgt. De subsidies die zijn toegezegd door de stad en de regering worden betaald in schijven. De volgende schijven worden pas uitgereikt midden 1860.

De Kerkfabriek beraadslaagt over deze kwestie op 15 maart 1859. Extra subsidies zullen niet meer goedgekeurd worden, en het organiseren van een nieuwe omhaling lijkt ook wat te veel van het goede voor de kerkmeesters, de mensen zouden het project voor de nieuwe kerk kunnen gaan beginnen beschouwen als een last. Er wordt daarop besloten om een lening aan te gaan bij de bevolking. Als de Kerkfabriek het totale bedrag van 150000fr zou kunnen lenen, dan kunnen de huidige kosten gedekt worden. Het bedrag van de subsidies zou dan kunnen dienen om de leningen terug te betalen. Er wordt voorgesteld om een interestvoet van 5% te hanteren en de leningen terugbetaalbaar te maken na 5 jaar[190].

De Stad Gent, het Bisdom en de Provincie geven hun fiat[191].

Op 24 juli verschijnt de aankondiging van het initiatief van de kerkfabriek in Le Bien Public, de volgende dag ook in de Beurzen Courant[192].

Het enthousiasme van de bevolking is bijzonder groot, de kerkfabriek verzamelt op die manier het niet onaardige bedrag van 36000fr[193].

De vierde fase tenslotte zal uitgevoerd worden door Carels en zal duren tot 1861. Hij krijgt hiervoor de som van 170446,44fr[194].

De vijfde fase zal voor heel wat debat zorgen, namelijk de bouw van de toren. Het prijskaartje voor deze fase zou aanzienlijk geweest zijn, en de kerkfabriek beslist deze uit te stellen naar een latere datum. In dit geval betekende uitstel wel degelijk afstel, de toren werd omwille van het kostenplaatje nooit gebouwd.

 

Zes jaar na de eigenlijke start van de werken onder leiding van Van Hoecke was de kerk eindelijk klaar, dat wil zeggen, het gebouw stond er.

Op 27 oktober 1862 werd het gebouw plechtige ingehuldigd en ingezegend door vicaris-generaal De Decker[195].

 

 

Deel 6. Het interieur

 

Het gebouw was er, na een prelude met veel over en weer geschrijf, dan eindelijk gekomen, ondanks misrekeningen en tegenslagen, niet in het minste dank zij het doorzettingsvermogen van mensen als Z.E.H. Hulin en niet te vergeten dank zij de dikke portefeuilles van milde schenkers.

Over het interieur kreeg architect De Curte de algemene leiding van. De muurschilderingen onder leiding van Theodoor Canneel behandel ik in een apart deel. Niet alleen omdat ze dat wel verdienen, maar omwille van het feit dat de Kerkfabriek en De Curte daarover strikte afspraken hadden gemaakt, maar daarover straks uiteraard meer.

 

 

1. De Curte

 

De algemene leiding van de interieurbekleding werd toevertrouwd aan de architect Louis De Curte (1817-1891).

De Curte begon zijn opleiding aan de Gentse Academie, waar hij de lessen tekenkunde volgde. Hij werd uitgeroepen tot laureaat. Daarna trok hij naar de Ecole des Beaux-Arts te Parijs, waar hij bouwkunde volgde. Hij specialiseerde zich in de neo-Romaanse en neogotische bouwstijlen. In 1842 behaalde De Curte er een medaille[196].

Hij was een bewonderaar van Viollet-Le-Duc.

Hij is echter vooral bekend in België als de architect van het neogotische ‘Monument voor de Monarchie’, ter nagedachtenis van Leopold I in het park van Laken, ingehuldigd in 1880, naar aanleiding van de vijftigste verjaardag van de onafhankelijkheid[197].

 

De kerkfabriek moest, nu de werken bijna voltooid waren, op zoek gaan naar een geschikte architect die de werken aan de binnenkant van de kerk kon coördineren[198]. Theodoor Canneel stelde voor om te gaan polsen bij een oud leerling van hem, Louis De Curte, die nu als architect werkte in Brussel[199]. De Curte reageerde zeer enthousiast, hij voelde zich “flatté.”[200]Hij wordt kort daarna officieel aangesteld[201].

De Curte en de Kerkfabriek vergaderden op 2 augustus 1862 om hun visie gelijk te schakelen. Ze maken o.a. duidelijke afspraken over de verantwoordelijkheden van De Curte, er wordt gestipuleerd dat De Curte de algehele leiding van de interieurwerken heeft, maar dat de schilders onder de zelfstandige leiding staan van Theodoor Canneel. De Curte, zelf een fervent aanhanger van de neogotiek stelt voor om voor het meubilair en de beelden een beroep te doen op de Gentse kunstenaar van Duitse afkomst Matias Zens[202]. Maar eerst moest de kerk aan de binnenkant afgewerkt worden.

 

 

2. De interieurwerken

 

Het eerste wat moest onder handen genomen worden was de ruwe afwerking van de binnenkant van de kerk zelf, zoals het uitkapen van de pilaren, de kronen en de friezen[203]. De Gentse ondernemer Wutterwulghe werd onder de arm genomen om de kerk aan de binnenkant geheel te bewerken. Dit gebeurde samen met de firma Van der Plaetsen.

Daarna was het de beurt aan de zijkapellen, de afwerking van de stenen was voor rekening van de firma’s l’Hoste en Dubois.

De bevloering van de zijkapellen en het koor werd gelegd door de firma Beaumont. De firma Maesereel zorgde voor het tabernakel[204].

 

Op 12 juni 1866, wanneer het interieur al gedeeltelijk aangekleed is, wordt de Sint-Annakerk plechtig ingewijd door Mgr. Bracq, die op 1 mei 1865 tot bisschop was gewijd[205].

 

 

3. Mathias Zens

 

Mathias werd geboren op 20 maart 1839 inSchwarzenborn in het Eifelgebergte. Hij was het zesde kind van Mathias Zens en Katherina Hohn, een vooraanstaande katholieke familie. Mathias wordt naar de Volksschule van Eisenschmitt gestuurd, waar hij de stiel van schrijnwerker leert. Al snel valt hij op door zijn voorliefde voor en talent in het houtsnijwerk. In 1858 krijgt hij de opdracht om twee grote madonnabeelden te maken voor de dorpskapel van Schwarzenborn. In de jaren daarop maakt hij voor dezelfde kapel een neogotisch altaar, de heiligenbeelden en de kruisweg.

In 1866 wordt hij opgeroepen voor zijn legerdienst. Hij wordt gestationeerd in Keulen, waar hij kennis maakt met E.H. Adolph Kolping, die toen trouwens de katholieke gezellenvereniging stichtte, die al gauw zou uitgroeien de tot de grootste katholieke arbeidersorganisatie van Duitsland[206].

Hij bezorgde Zens na zijn militaire dienst in 1866 een studiebeurs aan een beeldhouwerschool te Gent, namelijk de in 1862 opgerichte Sint-Lucasschool.

Mathias was toen 27 jaar oud. Hij kreeg onder andere wiskunde- en tekenles van Jean Baptiste Bethune (1821-1894), in die tijd hoofd van de vernieuwingsbeweging van de religieuze kunst in België en medeoprichter van de Sint-Lucasscholen.

Kort daarop begon Mathias Zens op zijn eentje een klein atelier in de Schouwvegerstraat te Gent, eigendom van een zeker Meunier en ging, vanaf 26 maart 1867, wonen in het klooster van de broeders van Sint-Jan de Deo te Gent.

In 1870 start hij als zelfstandig kunstenaar met een atelier met 20 werknemers.

Dit moet hij al gauw optrekken naar 100 wanneer hij aangeworven wordt om de inrichting van de Sint-Annakerk voor zijn rekening te nemen[207]. Het interieur van de kerk is vrijwel volledig van zijn hand. Het hoofdaltaar, de communiebank en koorbanken, in de zijkapellen de trappen, de vloer, de ijzeren afsluiting, de eikenhouten bekleding, de altaren, bijna al de heiligenbeelden, de neogotische biechtstoelen en de eikenhouten omlijsting van de kruisweg. Ook de preekstoel is van zijn hand. De neogotische preekstoel is gemaakt van eikenhout, het voetstuk van marmer en is rijkelijk versierd. Ook de prachtige orgelkast is van hem[208].

Tegelijkertijd levert het atelier altaarstukken, heiligenbeelden aan verschillende kerken in het bisdom Trier, de kerken van Eisenschmitt, Oberkail, Welschbillig, Kyllburg en de Pauluskirch van Trier. Eén van dé meesterwerken van Zens, een beeld van Maria als Moeder Gods, wordt in 1905 tentoongesteld op de “Tentoonstelling voor Hedendaagse Christelijke Kunst” te Rome. Zens krijgt er de “Grote Prijs” voor. In 1907 wordt Zens zelfs opgenomen in de pauselijke orde “Pro Ecclesia et Pontifice”. Hij was lid van het Gilde van Sint-Thomas en Sint-Lucas en erelid van het Gilde van Sint-Lucas en Sint-Jozef.

Aan het einde van de Eerste Wereldoorlog wordt Zens, omdat hij de Duitse nationaliteit bezit, het land uitgezet. Hij weet echter vlug weer terug te keren. Hij overlijdt in 1921 en wordt begraven op het kerkhof van Mariakerke[209]. Hij wordt algemeen beschouwd als één van de belangrijkste kunstenaars van de Katholieke Neogotiek.

 

 

Deel 7. De beschilderingen

 

1. De Beschilderde Kerk

 

De Sint-Annakerk in zijn prachtige Rundboogstil leende zich ten zeerste voor grootse muurschilderingen. Dit is ook duidelijk te zien in buitenlandse voorbeelden, denk maar aan de Ludwigkirche in München[210].

 

Nu de werken aan de kerk al aardig gevorderd waren, ging de kerkfabriek op zoek naar een geschikte kunstschilder. De keuze valt al vrij vlug op Theodoor Canneel, directeur van de Academie voor Schone Kunsten te Gent. Hij wordt ook warm aanbevolen door de Koninklijke Commissie voor Monumenten[211].

Op 24 april 1863 wordt Theodoor Canneeluiteindelijk aangeworven voor het aanbrengen van de muurschilderingen.

 

 

2. Theodoor Canneel

 

Theodoor Canneel werd in 1817 geboren te Gent. Hij startte zijn carrière als drukker. In 1838 werd hij echter leerling bij Van Hanselaere en specialiseerde zich in het schilderen van portretten, historiestukken en huiselijke taferelen[212]. In 1846 werd hij benoemd tot leraar tekenkunde aan de Gentse Academie.

 

Tussen 1848 en 1850 ging Canneel op studiereis door Italië. Hij maakte daar kennis met de werken van de Nazareners[213].

De Nazareners vormden een stroming binnen de hoofdzakelijk Duitstalige vroegromantiek, jonge kunstenaars. Ze schilderden vooral religieuze thema’s en nationale historische onderwerpen.

In 1809 vonden een aantal studenten schilderkunst aan de Wiener Akademie elkaar in een gemeenschappelijke aversie voor de uitlopers van barok, rococo en vooral het toen allesoverheersende verstarde academische neoclassicisme. Zij, F. Overbeck, F. Pforr, J. K. Hottinger, J. Wintergerst, L. Vogel en J. Sutter, vonden elkaar ook in een grote bewondering voor de laatmiddeleeuwse kunstenaars, vooral de Vlaamse primitieven kregen een speciale plaats, ook de Italiaanse vroeg-renaissance konden ze best smaken. Hun grote voorbeelden waren vooral Rafaël, Fra Angelico en Wackenroder.

Deze vroeg-romantici benadrukten hun voorliefde voor de middeleeuwse kunst door hun accentuering van hun christelijk geloof.

In 1809 gingen ze zich verenigen in de Sint-Lucasbond, oftewel het Sint-Lucasbroederschap. Aan de Akademie vonden ze echter enkel spot, ze werden door hun medestudenten ‘de nazareners’ genoemd.

Omdat ze niet konden opboksen tegen de Akademie, trokken Overbeck, Pforr, Vogel en Hottingen in 1810 naar Rome, waar ze zich vestigden in het Klooster Sant´Isidoro in Monte Pincio.

In navolging van Overbeck bekeerden de jongeren zich in 1813 tot het Katholicisme en namen ze de naam Nazareners aan als geuzennaam.

Vanuit hun basis in Rome legden ze zich vooral toe op het uitbeelden van bijbelscènes in grote schilderen, met de bedoeling om de toeschouwer te onderrichten en geestelijke bijstand te verlenen.

Als voornaamste werken van hen in deze periode gelden ongetwijfeld de fresco’s aangebracht in de Casa Bartholdy (1816/17) en in het Romeinse Casino Massimo (1819-30).

Hun visie verspreidde zich al vlug en ze kregen een grote schare aanhangers, eerst in de Duitstalige wereld met ronkende namen als J. von Führich, E. J. von Steinle, Ferdinand en Friedrich von Olivier en L. Kupelwieser, J. E. Tunner en G. Flatz[214].

Ook Belgische kunstenaars kwamen onder de Nazarenische invloed. Als een van de eerste die deze weg op ging geldt de Luikse kunstenaar van Duitse afkomst Jules Helbig. Hij onderging persoonlijk de invloed van Overbeck, Ittenbach en von Steinle, toen hij een tweetal jaren te Dusseldorf studeerde. De aldus opgedane kennis zette hij o.m. in de praktijk bij het realiseren van muurschilderingen in de O.-L.-Vrouwekerk te Sint-Truiden.

Ook Jean de Bethune onderging de invloed van de Nazareners. Hij was een vriend en bewonderaar van von Steinle en bestudeerde samen met Helbig in Italië onder meer het oeuvre van Fra Angelico en Catharina van Siena. Zijn werk kreeg echter een apart karakter door zijn archeologische belangstelling voor de oudere kunst en meer bepaald voor de inlandse middeleeuwse muurschilderingen.[215]

De school der Nazareners is uiteraard nauw verwant aan die andere vroegromantische stromingen als de Prerafaëllieten, de zgn. School van Beuron en de neogothiek.

 

Bij zijn terugkeer in 1850 te Gent werd hij benoemd tot directeur aan de Gentse Academie. Deze functie oefende hij uit tot aan zijn overlijden in 1892.

Eind de jaren 1850 legde Canneel zich toe op de decoratieve schilderkunst.

In 1857 stond hij in voor de beschildering van een deel van de Heilig-Kerstkerk te Gent. Hierna volgde de Sint-Martinuskerk van Burst bij Aalst en nog paar andere projecten[216].

De Kerkfabriek van Sint-Anna kwam hem bezoeken op de werf tijdens zijn schilderwerken in de Heilig-Kerstkerk. Hij wordt gepolst over een eventuele opdracht tot het schilderen van de Sint-Annakerk, “il réagissait vraiment enthousiaste.[217]

Op de vergadering van de Kerkfabriek van 22 februari 1862 wordt er gemeld dat meneer Canneel, directeur van de Academie, juist het werk beëindigd heeft aan de apsis van de Sint-Salvatorkerk te Gent. Canneel wordt ten zeerste aangeprezen door de leden van de Koninklijke Commissie voor Monumenten, die door de regering werd aangesteld om o.m. het werk van Canneel te evalueren.

Er wordt eveneens vermeld dat Canneel reeds vorig jaar een voorstudie heeft gemaakt voor historiserende schilderijen voor de nieuwe kerk. Canneel zou niets liever willen dan de opdracht te krijgen voor de muurschilderingen van deze kerk[218].

Op 24 april 1863 wordt hijuiteindelijk aangeworven voor het aanbrengen van de muurschilderingen aan de Sint-Annakerk[219].

In het voorjaar van 1865 gaat hij op studiereis naar Duitsland. Canneel schrijft in zijn brief aan de Kerkfabriek van 19 januari 1865 dat zijn voorbereidende studie voor de schilderingen nu achter de rug is. Alvorens de werken aan te vatten zou hij een studiereis willen ondernemen, “pour aller étudier les travaux les plus récents exécutés en Allemagne, afin de profiter de l’expérience de certaines qui ont décoré des monuments les plus célèbres de ce pays[220].

Tijdens deze reis, die zo’n twee maand in beslag zal nemen, trekt hij langsheen de Rijn om monumenten te bezichtigen in Keulen, Munchen, Berlijn en Dresden.

Als hij terugkwam startte hij met de schilderwerken[221].

De onderwerpen van de prachtige schilderingen staan volledig beschreven in de brochure van A. Suys. Dus daar moet ik in feite niet meer op terugkomen[222].

Toen Canneel op 16 mei 1892 overleed, bleven nog drie onafgewerkte kapellen over, namelijk de vierde en vijfde kapel links en de vijfde rechts.

 

 

3. Op zoek naar een geschikte opvolger

 

Op 16 mei 1892 overlijd Theodoor Canneel. Er zijn op dat moment nog een aantal kapellen onafgewerkt.

De kunstenaar George Minne, een oud-leerling van Canneel aan de academie, bood zich aan. In een brief aan de kerkfabriek aan 6 juli 1892 bood hij aan om geheel gratis een ontwerp te maken voor de beschildering “pour l’achèvement de l’œuvre de son ancien et régretté professeur”. Daarbij vermeldt hij als referenties de namen van Maurice Maeterlinck, Paul De Vigne en Edmond Picard[223].

De figuur van George Minne is, volgens mij, afdoende bekend, tenminste als beeldhouwer, als schilder is hij minder bekend.

George Minne werd in 1866 geboren als zoon van Frédéric Auguste Minne, landmeter-architect, Lange Violettestraat 20. Hij studeerde van 1883 tot 1886 schilderkunst aan de Gentse Academie. De vakken ‘antiek beeld’ en ‘levend model’ werden gedoceerd door Theodoor Canneel. Hij werd door hem zeer sterk beïnvloed en legde zich in die tijd vooral toe op monumentale kunst[224]. Hij was toen ook een aanhanger van de neogotische stroming rond de charismatische figuur van Jean de Bethune[225].

Maar ook de erfgenamen van Canneel roeren zich. Elize Canneel stelt op 29 juli voor om de twee blanco kappellen sober te beschilderen, “sans panneau historiés”. De familie stelt voor om te werken te laten uitvoeren door de schilders Sterck en Nachtegale, “qui depuis de longues années ont aidé notre père dans ce travail[226]. Deze twee schilders werkten in loondienst bij Canneel, ze zullen hetzelfde werk verrichten bij Lybaert[227].

Er biedt zich een derde kandidaat aan, Theophile Lybaert, ‘artiste peintre à Gand, élève du feu M. Canneel[228]. De Kerkfabriek noteert daarbij dat Lybaert al jaren schilderijen maakt, onder het toeziende oog van Canneel, in dezelfde stijl als die in Sint-Anna[229].

Op 6 november 1892 komt de Kerkraad bijeen om de kandidaten te evalueren en om de knoop door te hakken.

De Kerkraad verwerpt vrijwel onmiddellijk de suggestie van de nabestaanden van Canneel om de kapellen blanco te laten. De kapellen moeten beschilderd worden in dezelfde stijl, met historische panelen.

Ook het idee om een schildersduo aan het werk te zetten wordt verworpen, dit om eventuele geschillen en onenigheid te vermijden.

De kandidatuur van George Minne wordt verworpen door ‘l’absence des garanties suffisantes quant à la talent du jeune artiste’.

De kandidatuur van Lybaert wordt daarentegen goed ontvangen: ‘les talents de M. Lybaert étant connus’.

De beslissing van de Kerkraad wordt goedgekeurd door de voltallige Kerkfabriek en ter goedkeuring voorgelegd aan de hogere instanties[230]. Kort daarop krijgt Lybaert zijn contract aangeboden.

 

5. Theophile Lybaert

 

De Gentse kunstschilder Theophile Lybaert (1848-1927), leerling van Canneel, werd met de opdracht belast.

Theophile Marie François Lybaert werd geboren op 16 juni 1848 als zoon van Jean-Baptiste Lybaert en Marie Coppejans. Jean-Baptiste Lybaert was schilder van hoofdzakelijk heraldiek. Hij specialiseerde zich in cijferkalligrafie, initialen, blazoenen en wapenschilden. Zijn inkomsten haalde hij vooral uit het schilderen van wapenschilden op voertuigen, als summum van prestige voor de trotse eigenaars[231].

Hij dacht echter nog meer geld te verdienen door de associatie met een ondernemer die hem een grote bestelling bezorgde voor een tentoonstelling in Parijs in 1856. De ondernemer verdween echter met de noorderzon, met vrijwel de gehele bankrekening van Jean-Baptiste.

Aan de rand van het faillissement gebracht werd Jean-Baptiste ernstig ziek.

De jonge Theophile slaagde erin een beurs te krijgen om te studeren aan het Sint-Barbaracollege te Gent. Na drie jaar moest hij zijn studies echter opgeven om brood te kunnen verdienen voor het gezin. Eerst in het atelier van zijn vader, maar al vlug als leerjongen in de ateliers van Felix en Paul De Vigne, respectievelijk kunstschilder en beeldhouwer.

Daar viel hij op door zijn talent en hij ging studeren aan de Koninklijke Academie voor Schone Kunsten. Daar krijgt hij als lesgever, o.a. Theodoor Canneel. Hij sleept er meerdere eervolle vermeldingen en medailles in de wacht voor anatomie en kunstgeschiedenis, in 1869 en voor tekenen naar levende modellen in 1870, voor dezelfde vakken sleept hij bij zijn afstuderen medailles in de wacht voor de gehele opleiding.

Zijn academische prestaties zijn uitmuntend en een veelbelovende carrière lijkt zich uit te tekenen. Dit valt ook Theodoor Canneel op die hem geregeld geld in de handen stopt en die hem ook stimuleert om deel te nemen aan wedstrijden om zo zijn kunde te verfijnen en hem tevens al wat naambekendheid te bezorgen.

Zo stuurde hij in 1868 twee schilderijen naar het Salon Triennalin Parijs, “Le Christ montrant ses plaies” en “Le Saveur du Monde”. De onderwerpskeuze getuigt van een katholieke inspiratie, die zijn latere werk vrijwel compleet zou overheersen.

Dit alles zorgde er ook voor dat zijn familie steeds meer vertrouwen kreeg in het kunnen van hun zoon. Ze installeerden hem in een eigen atelier, een klein huisje, vlakbij het Sint-Jorishof. De jonge schilder specialiseert zich al gauw in portretten en clichéschilderijen op bestelling, a rato van 150 à 200 fr. per schilderij[232].

In 1878 vertrek hij naar Parijs, vergezeld van zijn vriend, de beeldhouwer Gustave Kasteleyn. Met een aanbevelingsbrief van Legrand-Lauwick, consul in Griekenland, gaat hij zich aanmelden op het atelier van de gevierde schilder Gerome (1824-1904).

Onder invloed van Gerome ontwikkeld hij een orientaliserende stijl, net als zijn meester kiest hij onderwerpen als moskeeën, dansende derwisjen en oriëntaalse fantasieën. Hij wordt ook een vaak geziene gast in het Louvre en het etnografisch museum, waar hij, zoals velen jonge kunstenaars dat plachten te doen, zijn techniek probeerde te perfectioneren door ‘oude meesters’ te gaan kopiëren.

Zowel Gerome als Canneel zullen duidelijk hun stempel drukken op de onderwerpskeuze van de jonge Lybaert, oriëntaliserend en religieus.

Terug in Gent slaat zijn stijl onmiddellijk aan en hij slaagt erin op korte tijd een stevig klantenbestand op te bouwen, waaronder ook de Gentse senator Vercruysse-Bracq.

Daarbij lopen ook een aantal grotere opdrachten binnen: een aantal schilderijen voor de Sint-Walburgiskerk van Oudenaarde, de beschildering van de Sacramentskapel van de Sint-Niklaaskerk te Gent en het koor van de kerk van het Sint-Elisabethbegijnhof eveneens te Gent[233].

Om zijn succes commercieel verder uit te buiten gaf hij voor de Duitstalige markt een aantal albums met gravures en reproducties uit, ook werden talloze van zijn schilderijen en gravures opgenomen in gerenommeerde kunsttijdschriften als ‘Über Land und Meeren ‘Allgemeine Kunst Chronik’.

Lybaert besteedde veel aandacht aan het kunstonderwijs, zo was hij medeoprichter en eerste directeur van de gemeentelijke kunstacademie van Nevele tussen 1875 en 1879 en van 1879 tot 1883 gaf hij tekenles aan de kunstacademie van Wetteren.

Hij was ook nauw betrokken bij de oprichting van verschillende culturele verenigingen. In 1875 ging de ‘Association des Artistes Gantoisvan start met een tentoonstelling in de Troonzaal van het Gentse Stadhuis[234]. In 1877 stond hij mede aan de wieg van de literaire vereniging ‘Snellaertskring’. In 1879 werd het katholieke ‘Cercle des Beaux-Artsopgericht en in 1883 ‘La Société d’Histoire et d’Archéologie’.

In het begin van de jaren 1880 had nog een groot deel van zijn schilderijen oriëntaliserende onderwerpen zoals ‘Soldat Marocain endormiuit 1883 en ‘Cour de l’Alhambra, après le massacre des Abencéragesuit 1884, maar geleidelijk aan kiest Lybaert meer en meer voor uitgesproken religieuze thema’s[235].

In 1885 wordt hij aangezocht om de kruisweg af te werken voor de Jezuïetenkerk van Antwerpen, de schilder Heyndrickx was namelijk halverwege ernstig ziek geworden en had nood aan vervanging.

In 1886 schildert hij de derde en vierde statie, in 1888 de laatste twee.

Even later wordt hij aangezocht voor het ontwerp en de uitvoering van een groot schilderij voor de parochiekerk van Assenende, ‘De Maagd en het Kind’, met op de achtergrond een dorpsgezicht van Assenede[236].

In 1892 wordt Lybaert ingehuurd om een aantal schilderijen te maken voor de Sint-Salvatorkerk te Gent: het altaarstuk ‘De Opdracht van Christus in de Tempel’ en een aantal schilderijen in de zijkapellen: ‘De Vrouw van Smarten’, ‘De Heilige Joachim’ en ‘Sint-Anna’.

Bij de dood van Canneel wordt hij aangesteld om de schilderwerken aan de laatste drie kapellen uit te voeren.

Lybaert wordt voor al deze werken uitgebreid geprezen, op 8 mei 1896 wordt hij, als blijk van waardering voor zijn gehele carrière, benoemd tot Officier in de Leopoldsorde. Iets later, op 12 maart 1897, wordt hij in naam van Paus Leo XIII door de Pauselijke nuntius Mgr. Rinaldini benoemd tot Commandeur in de Orde van Sint-Gregorius de Grote, dit omwille van zijn verdienste voor de religieuze kunst[237].

De schilderijen van Lybaert kennen nu een nog groter internationaal succes en worden tentoongesteld in steden als Brussel, Parijs, Madrid, Hamburg, Dusseldorf, Keulen, Londen en Glasgow, maar ook in Caracas en Buenos Aires.

Hij doet nog enkele pogingen om zijn kunsten te bewijzen in de beeldhouwkunst, zo pakt hij in 1895-96 uit met “La Prière” en “Resignation”. Maar deze zijn niet zo succesvol[238].

Lybaert is mee met zijn tijd en experimenteert aan het begin van de twintigste eeuw met het impressionisme[239].

In 1903 wordt hij aangesteld als docent Kunstgeschiedenis aan het Instituut van Antwerpen.

Op 27 november 1924 wordt hij benoemd tot commandeur in de Kroonorde.

Hij overlijd op 28 mei 1927, ‘gesterkt door het laatste sacrament’[240].

 

 

6. Verderzetting van de schilderwerken

 

Lybaert slaagt erin om de stijl van zijn leermeester perfect na te volgen. Hij beschilderde de Philomenakapel, de Passiekapel en de Doopkapel.

Lybaert werkte aan de kapel van Sint-Philomena tot december 1894[241]. De passiekapel wordt beëindigd april 1895[242]. De schilderwerken eindigen in januari 1896, dan is ook de Doopkapel afgewerkt[243].

 

Hiermee eindigen voorlopig de werken aan de Sint-Anna-kerk.

De negentiende eeuw is voorbij.

En daarmee ook de tijdsafbakening in het voorwerp van mijn scriptie.

 

 

Besluit

 

Deze thesis had de bedoeling om na te gaan hoe de parochie omging met de grote maatschappelijke veranderingen van de negentiende eeuw.

In de inleiding stelde ik reeds dat ze dit deden door de materiële infrastructuur sterk uit te breiden. We zagen inderdaad hoe de parochie, nadat ze zich herstelde van de rake klappen die ze gekregen had tijdens de Franse periode, middelen ging zoeken om een groter kerkgebouw te bekomen. Onder Z.E.H. Hulin kwam dan uiteindelijk de doorbraak. De kerk werd gebouwd. Ik heb geprobeerd om in de verschillende delen over de bouw en afwerking van de kerk dieper in te gaan op de vele kunstenaars, vaklui, stijlen en technieken die gebruikt werden. Daarbij ben ik soms oppervlakkig gebleven, soms ben ik vrij diep gaan graven. Bij wijlen heb ik ook ruimschoots de tijdsafbakening doorbroken. Ik kon toch moeilijk stoppen in het midden van de werkzaamheden.

 

Ik heb aan het begin van deze verhandeling duidelijk gesteld dat er geen sprake kon zijn van een allesomvattend onderzoek. De problematiek van de bouw van de nieuwe kerk is een complexe materie, architecten kunnen ons veel meer vertellen over de constructie, kunsthistorici over de stijl en ga zo maar door. Als historicus, tenminste als student geschiedenis, zag ik het als mijn taak om een ruimer kader te bieden : een stad, een wijk, een kapel, een kerk in een veranderende tijd.

 

Ik heb de parochie in het eerste deel in een breder historisch kader geplaatst,via de middeleeuwen,de spaanse bezetting, de oostenrijkse tijd, tot aan de franse revolutie. Dan heb ik de parochie geschetst aan het begin van de negentiende eeuw.. In het volgende deel hebben we de maatschappelijke veranderingen proberen te stellen, we bekeken de impact van de Industriele omwenteling op de stad en op de wijk.

Hierna moesten we bekijken hoe de parochie daarop reageerde, dit deed ze door de middelen te vergroten, ze kreeg meer geestelijken om de gelovigen te leiden en wat voor ons verhaal in het bijzonder belangrijk is, ze probeerde ook de materiële infrastructuur te vergroten. De rest van mijn verhandeling ging in feite over hoe ze dat deden.

 

Zoals ik al eerder benadrukte, deze verhandeling is geen eindpunt, integendeel, het wil een vertrekpunt zijn voor verder onderzoek.

Ik heb nu wel aangetoond dat de parochie vond dat ze bedreigingen kon afzweren door nieuwe gebouwen op te trekken, maar het is natuurlijk nog maar de vraag of deze nieuwe gebouwen een impact gehad hebben op de kerkelijkheid. Een onderzoek naar de kerkelijkheid in deze parochie kan hierover uitsluitsel geven.

Er zijn ook andere middelen die de kerk toepaste om de gelovigen betrokken te houden bij het kerkelijke leven, er waren volksmissies en broederschappen. Deze belangrijke onderdelen van het parochieleven heb ik in deze verhandeling moeten achterwege laten. Om een volledig beeld te krijgen van het parochiale leven in de negentiende eeuw is de studie hiervan evenwel van cruciaal belang.

 

 

Bibliografie

 

 

Gebruikte archiefstukken

 

Parochiaal Archief Sint-Anna

 

Nota vooraf:

Het archief van de Parochie Sint-Anna is zeer uitgebreid en bevat stukken van zeer uiteenlopende aard. Het archief is echter ongeordend –dat wil zeggen niet geordend op een wetenschappelijke manier. Tot nu toe zaten de stukken verspreid over drie locaties: de pastorij, zowel in verschillende kasten als in de kelder, en in de sacristie van de kerk. In de sacristie zaten hoofdzakelijk parochieregisters. De losse archiefstukken zaten in geïmproviseerde bestanden. Ik zeg wel ‘tot voor kort’, ik zal proberen om dit najaar een volledige inventaris uit te brengen van het parochiearchief, dat ook in zijn geheel overgebracht zal worden naar een speciaal daarvoor gereserveerde ruimte in de tweede sacristie van de Sint-Annakerk.

Omdat de volledige inventaris nog niet is opgemaakt, en omdat de stukken nog niet volledig ingedeeld zijn in bestanden zijn de benamingen van de bestanden die hier gebruikt worden nota bene tijdelijk benamingen, die niet persé zullen overeenkomen met de benamingen die gebruikt zullen worden in de inventaris.

 

Archief van de Broederschappen -Br.

Tijdens mijn onderzoek heb ik alle archieven van de broederschappen bestudeerd uit de negentiende eeuw, in mijn tekst verwijs ik slechts naar:

Boeck van t Gulden vande H. Moeder Anna op het Sandt 1690-1747

 

Parochieregisters –R.

Tijdens mijn onderzoek heb ik alle parochieregisters bestudeerd uit de negentiende eeuw, in mijn tekst verwijs ik slechts naar:

Overlijdensregister 1834-1840

 

Archief van de Kerkfabriek –K.F.

Registre des délibérations par les marguilliers de l’église: 1804-1849.

Resolutieboek der Kerkfabriek van St.-Anna te Gent: 1849-1892.

Registre des délibérations du conseil de fabrique de l’église Ste-Anne relatives à la construction d’une nouvelle église.

Journal de recette de la fabrique de l’église: 1804-1846.

Register van ontvangsten en uitgaven: 1846-1878.

Registre de l’emprunt de l’église de Ste-Anne: 1859-1860.

Registre des dépenses faites pour la Constructionde la nouvelle Eglise de Ste-Anne à Gand.

Pak losse documenten Franse Tijd

Pak losse documenten 1804-1830

Pak losse documenten 1830-1849

Pak losse documenten 1849-1878

Pak losse documenten 1878-1887

Pak losse documenten 1887-1906

Pak losse documenten i.v.m. de bouw

Briefwisseling 1804-1830

Briefwisseling 1830-1849

Briefwisseling 1849-1878

Briefwisseling 1878-1887

Briefwisseling 1887-1906

Briefwisseling i.v.m. de bouw

Briefwisseling Canneel

Briefwisseling Lybaert

Briefwisseling De Curte

Briefwisseling Zens

Bewijsstukken van rekeningen 1804-1830

Bewijsstukken van rekeningen 1830-1849

Bewijsstukken van rekeningen 1849-1878

Bewijsstukken van rekeningen 1878-1887

Bewijsstukken van rekeningen 1887-1906

Bewijsstukken van rekeningen i.v.m. de bouw

Bewijsstukken van rekeningen i.v.m. de schilderwerken

Bewijsstukken van rekeningen i.v.m. de vensters

Bewijsstukken van rekeningen i.v.m. het beeldhouwwerk

 

UGent

Fonds Vliegende Bladen

IA35

 

SAG

Modern Archief

F39a e.v.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Baillieul, B. en Van Doorne, G., Wandelen door de Sint-Annaparochie, Gent, 1994, p. 3.

[2] Gessler, J., De aloude bedevaart naar Sint-Lievens-Houtem, in: Oostvlaamse Zanten, XVI, 1941, p. 65-73.

[3] Joos, L., Begijnhof O.L.Vrouw ter Hoye, Wetteren, 1934, p.8.

[4] Milis, L., De middeleeuwe grootstad, in: Decavele, J. (red.), Gent. Apologie…, Antwerpen, 1989, p.64.

[5] De Bleecker, M., Binnen de poorten van Gent, Gentbrugge, 2002, p.29.

[6] De Bleecker, M., Binnen de poorten van Gent, Gentbrugge, 2002, p.30.

[7] Baillieul, B. en Van Doorne, G., Wandelen door de Sint-Annaparochie, Gent, 1994, p. 3.

[8] Bentley, J., Het geheim van de berg Sinaï, De Haan, 1985, p.65

[9] Webb, E. S., Lives of the saints, Penguin, 1947, pp.113-116.

[10] Baillieul, B. en Van Doorne, G., Wandelen door de Sint-Annaparochie, Gent, 1994, p. 8.

[11] Baillieul, B. en Van Doorne, G., Wandelen door de Sint-Annaparochie, Gent, 1994, p. 7.

[12] Decavele, J. en Van Peteghem, P., Gent ‘absoluut’ getemd, in: Decavele, J. (red.), Gent. Apologie van een rebelse stad, Antwerpen, 1989, pp.107-112.

[13] Decavele, J. en Van Peteghem, P., Gent ‘absoluut’ getemd, in: Decavele, J. (red.), Gent. Apologie van een rebelse stad, Antwerpen, 1989, pp.114-115.

[14] Decavele, J. en Van Peteghem, P., Gent ‘absoluut’ getemd, in: Decavele, J. (red.), Gent. Apologie van een rebelse stad, Antwerpen, 1989, p.116.

[15] Joos, L., Begijnhof O.L.Vrouw ter Hoye, Wetteren, 1934, p.26.

[16] Baillieul, B. en Van Doorne, G., Wandelen door de Sint-Annaparochie, Gent, 1994, pp.10-11.

[17] Decavele, J. en Van Peteghem, P., Gent ‘absoluut’ getemd, in: Decavele, J. (red.), Gent. Apologie van een rebelse stad, Antwerpen, 1989, pp.120-126.

[18] Decavele, J. en Van Peteghem, P., Gent ‘absoluut’ getemd, in: Decavele, J. (red.), Gent. Apologie van een rebelse stad, Antwerpen, 1989, p.126.

[19] Dambruyne, J. en Bral, J., Periode 1540-1795, in: Dambruyne, J. e.a., Een Stad in Opbouw, Tielt, 1992, p.60

[20] Dambruyne, J. en Bral, J., Periode 1540-1795, in: Dambruyne, J.e.a., Een Stad in Opbouw,1992,pp. 63-69.

[21] Brandenbarg, T., Heilige Anna, Grote Moeder…, Nijmegen, 1992, p.14-16.

[22]Brandenbarg, T., Heilige Anna, Grote Moeder…, Nijmegen, 1992, pp. 27-30.

[23] Brandenbarg, T., Heilige Anna, Grote Moeder…, Nijmegen, 1992, pp29-30.

[24]Brandenbarg, T., Heilige Anna, Grote Moeder…, Nijmegen, 1992, pp. 17-20.

[25] Brandenbarg, T., Heilige Anna, Grote Moeder…, Nijmegen, 1992, p.82.

[26]Brandenbarg, T., Heilige Anna, Grote Moeder…, Nijmegen, 1992, p.38.

[27] Daem, M., Votiefschilderijen en Mirakelboeken…, Gent, 1982, pp. 4-5.

[28] Brandenbarg, T., Heilige Anna, Grote Moeder…, Nijmegen, 1992, pp. 85-86.

[29] Daem, M, Votiefschilderijen en Mirakelboeken, Gent, 1982, p.14.

[30] Roegiers, J., Revolutie in noord en zuid (1780-1830), in: Blom, J. (red.), Geschiedenis van de Nederlanden, Baarn, 1995, p.236.

[31] Sas, B., Augustijnen op de pastorij, Leuven-Heverlee, 1997, pp.10-12.

[32] Boudens, R., De Kerk in Vlaanderen. Momentopnamen, Averbode, 1994, pp. 183-186.

[33] PA.St.-A., K.F., Pak Losse Documenten Franse Tijd, 1803.

[34] Boudens, R., De concordataire kerk en haar structuren , in: Cloet, Michel (red.), Het Bisdom Gent (1559-1991) Vier eeuwen geschiedenis, werkgroep “De geschiedenis van het Bisdom Gent”, Gent, 1992, pp. 264-266.

[35] Boudens, R., De bisschoppen E. Fallot De Beaumont en M. De Broglie (1802-1821) , in: Cloet, Michel (red.), Het Bisdom Gent (1559-1991) Vier eeuwen geschiedenis, werkgroep “De geschiedenis van het Bisdom Gent”, Gent, 1992, pp. 270-274.

[36] Neve, J., Gand sous la domination française, 1792-1818, Gent, 1927, p. 51.

[37] P.A. St.-A. K.F. Pak losse documenten Franse Tijd, 1803, 25/02/1803. en BIB Ugent, Fonds Vliegende Blande, IA35: brief 11/01/1803 en brief 06/08/1803.

[38] Hildebrand, P., De Kapucijnen… 5. De Vlaamse kloosters, Antwerpen, 1950, pp. 202-204.

[39] Hildebrand, P., De Kapucijnen… 10. Een einde en nieuw begin, Antwerpen, 1956, p. 222.

[40] Hildebrand, P., De Kapucijnen… 10. Een einde en nieuw begin, Antwerpen, 1956, p. 250.

[41] Hildebrand, P., De Kapucijnen… 10. Een einde en nieuw begin, Antwerpen, 1956, p. 297-298.

[42] Hildebrand, P., De Kapucijnen… 10. Een einde en nieuw begin, Antwerpen, 1956, p. 308-309.

[43] Hildebrand, P., De Kapucijnen… 10. Een einde en nieuw begin, Antwerpen, 1956, p. 309.

[44] Hildebrand, P., De Kapucijnen… 7. De Vlaamse religieuzen, Antwerpen, 1952, p. 252.

[45] P.A.St.-A. K.F. Registre des deliberations, 1804-1849: 17/03-30/08/1804.

[46] Joos, L., Begijnhof O.L.Vrouw ter Hoye, Wetteren, 1934, p. 63.

[47] P.A. St.-A., K.F., Registre des deliberations 1804-1849: 03/05/1804.

[48] P.A. St.-A., K.F., Registre des deliberations 1804-1849: 28/03/1804.

[49] P.A. St.-A., K.F., Registre des deliberations 1804-1849: 25/05/1804.

[50] P.A. St.-A., K.F., Registre des deliberations 1804-1849: 26/05/1804.

[51] P.A. St.-A., pak losse documenten 1804-1830: 27/06/1804.

[52] P.A. St.-A., K.F., Registre des deliberations 1804-1849: 04/03/1805.

[53] Hildebrand, P., De Kapucijnen… 7. De Vlaamse religieuzen, Antwerpen, 1952, p. 195.

[54] Hildebrand, P., De Kapucijnen… 7. De Vlaamse religieuzen, Antwerpen, 1952, p. 252.

[55] Hildebrand, P., De Kapucijnen… 7. De Vlaamse religieuzen, Antwerpen, 1952, p. 28; Teuns, St., Historische ledenlijst Minderbroeders-Kapucijnen, Sint-Truiden, 1996, p. 339.

[56] Hildebrand, P., De Kapucijnen… 7. De Vlaamse religieuzen, Antwerpen, 1952, p. 581.

[57] Hildebrand, P., De Kapucijnen… 7. De Vlaamse religieuzen, Antwerpen, 1952, p. 384.

[58] Schokkaert, L., Biografisch repertorium van de priesters van het bisdom Gent 1802-1997, deel 1, Leuven, 1997, p.42.

[59] Schokkaert, L., Biografisch repertorium van de priesters van het bisdom Gent 1802-1997, deel 1, Leuven, 1997, p.23.

[60] P.A. St.-A. K.F. Briefwisseling 1804-1830, 1823, 1826 en 1827.

[61] P.A. St.-A. K.F. Briefwisseling 1804-1830, 1829.

[62] Hildebrand, P., De Kapucijnen… 10. Een einde en nieuw begin, Antwerpen, 1956, p. 309.

[63] Adriaensen, F., Breken en bouwen in een industriële stad, in: Deseyn, G., Bouwen voor de industrie, Gent, 1989, p.24.

[64] Adriaensen, F., Breken en bouwen in een industriële stad, in: Deseyn, G., Bouwen voor de industrie, Gent, 1989, p.25.

[65] Desseyn, G., Bouwen voor de industrie, in: Deseyn, G. (red.), Bouwen voor de Industrie, MIAT, Gent, 1989, p.76.

[66] Backs, Jeroen, Mortaliteit in Gent (1830-1950), Gent, 2003, p.33.

[67] Deseyn, G., Volkshuisvesting, in: Deseyn, G. (red.), Bouwen voor de Industrie, Gent, 1989, p.193.

[68] Balthazar, H., Groei tot industriële grootstad, in: Decavele, Gent. Apologie van een rebelse stad, Antwerpen, 1989, p. 165.

[69] Desseyn, G., Bouwen voor de industrie, in: Deseyn, G. (red.), Bouwen voor de Industrie, MIAT, Gent, 1989, p.108.

[70] Deseyn, G., Volkshuisvesting, in: Deseyn, G. (red.), Bouwen voor de Industrie, Gent, 1989, p.192.

[71] Backs, Jeroen, Mortaliteit in Gent (1830-1950), Gent, 2003, p.112-123.

[72] Scholl, Bijdragen tot de geschiedenis van de Gentse arbeidersbeweging…, Arbeiderspers, 1957, p.231.

[73] Adriaenssen, Fr., Het Zollikofer-De Vigneplan en de Co. Immobilière, in: TIC, 1986, p.7.

[74] Desseyn, G., Bouwen voor de industrie, in: Deseyn, G. (red.), Bouwen voor de Industrie, MIAT, Gent, 1989, p.147-149.

[75] Adriaensen, F., Breken en bouwen in een industriële stad, in: Deseyn, G., Bouwen voor de industrie, Gent, 1989, p.41.

[76] Rambaut, A., Periode 1795-1860, in: Dambruyne, J., e.a., Een Stad in Opbouw, Tielt, 1992, p. 180.

[77] Adriaenssen, Fr., Het Zollikofer-De Vigneplan en de Co. Immobilière, in: TIC, 1986, p.11.

[78] Adriaenssen, Fr., Het Zollikofer-De Vigneplan en de Co. Immobilière, in: TIC, 1986, p.16.

[79] Adriaenssen, Fr., Het Zollikofer-De Vigneplan en de Co. Immobilière, in: TIC, 1986, p.18.

[80] Art, J., Kerkelijkheid als gedeeltelijke reflex…, Gent, 1974, p. 55.

[81] Geciteerd in: Art, J., Kerkelijkheid als gedeeltelijke reflex…, Gent, 1974, p. 29-30.

[82] Geciteerd in Balthazar, H, Groei tot industriële grootstad, in: Decavele, J. (red.) Gent, Apologie…, Antwerpen, 1989, p. 168.

[83] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1804-1830, aanstelling onderpastoor Bracq.

[84] P.A. St.-A., K.F., Pak losse documenten 1849-1878, overlijdensbericht Bracq.

[85] P.A. St.-A., K.F., Registre des délibérations… 1804-1849, verslag vergadering 30/06/1830.

[86] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1830-1849, 1831, onderpastoors.

[87] P.A. St.-A., Parochieregisters, Overlijdensregister 1834-1840, maart 1834.

[88] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1830-1849, 1834, onderpastoors.

[89] P.A. St.-A., Parochieregisters, Overlijdensregister 1834-1840, december 1835.

[90] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1830-1849, 1835, onderpastoors.

[91] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1830-1849, 1835, onderpastoors.

[92] P.A. St.-A., K.F., Resolutieboek… 1849-1892, 1862, verslag vergadering 5 mei.

[93] P.A. St.-A., K.F., Bewijsstukken van rekeningen 1830-1849, 1830-1832, kerkpersoneel; P.A. St.-A., K.F., Journal de recette de la fabrique de l’église 1804-1846, 1830-1832.

[94] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1830-1849, briefwisseling Bisdom, 1830-1832.

[95] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1830-1849, briefwisseling Bisdom, 1833-1834.

[96] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1830-1849, briefwisseling Bisdom, 1833, ontwerp brief 7/09.

[97] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1830-1849, briefwisseling Bisdom, 1835, 2/02.

[98] P.A. St.-A., K.F., Resolutieboek der Kerkfabriek van St.-Anna te Gent: 1849-1892, verslag vergadering 3/10/1849.

[99] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1830-1849, briefwisseling Bisdom, 1847-1849.

[100] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1830-1849, briefwisseling Bisdom, 1849, 2/02.

[101] P.A. St.-A., K.F., Pak losse documenten 1878-1887, 1879, overlijdensbericht Hulin.

[102] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1849-1878, 1847, 20/03.

[103] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1849-1878, 1862, onderpastoors, 9/05.

[104] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1887-1906, 1901, overlijdensbericht.

[105] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1849-1878, 1865, aanstelling onderpastoor, 15/05.

[106] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1849-1878, 1878, aanstelling onderpastoor, 28/04.

[107] Schokkaert, L. (red.), Biografisch repertorium van de priesters van het bisdom Gent, Leuven, 1997, p.339.

[108] P.A. St.-A., K.F., Resolutieboek der Kerkfabriek van St.-Anna te Gent: 1849-1892, verslag vergadering 25/06/1849.

[109] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1878-1887, 1883, 6/02.

[110] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1849-1878, briefwisseling Bisdom, 1856-1858.

[111] P.A. St.-A., K.F., briefwisseling 1849-1878, briefwisseling Bisdom, 1866, 29/08.

[112] P.A. St.-A., K.F., briefwisseling 1849-1878, briefwisseling Bisdom, 1873, 8/12.

[113] Schokkaert, L. (red.), Biografisch repertorium van de priesters van het bisdom Gent, Leuven, 1997, p.319.

[114] P.A. St.-A., K.F., Pak losse documenten 1849-1878, 1869, aanstelling onderpastoor, 4/06.

[115] P.A. St.-A., K.F., Pak losse documenten 1849-1878, 1876, aanstelling onderpastoor, 1/05.

[116] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1849-1878, briefwisseling Bisdom, 1869, aanstelling onderpastoor, 2/03.

[117] P.A. St.-A., K.F., Registre des délibérations 1804-1849, verslag vergadering 16/12/1834.

[118] P.A. St.-A., K.F., Registre des délibérations 1804-1849, verslag vergadering, 8/02/1835.

[119] P.A. St.-A., K.F., Registre des délibérations 1804-1849, verslag vergadering 20/02/1835.

[120] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1804-1849, briefwisseling stad Gent, 13/04/1835.

[121] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1804-1849, briefwisseling stad Gent, 27/02/1836.

[122] Rambaut, A., Periode 1795-1860, in: Dambruyne, J., e.a., Een Stad in Gebouw, Tielt, 1992, p. 179.

[123] Art, J., Kerk en religie 1844-1914, in: AGN., XII, 1977, p.175.

[124] P.A. St.-A., Briefwisseling 1830-1849, uittreksel gemeenteraadszitting, s.d.

[125] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1830-1849, 1848, briefwisseling met stad Gent, s.d.

[126] P.A. St.-A. K.F. Registre des délibérations du conseil…relatives à la construction d’une nouvelle église, verslag vergadering 23/07/1850.

[127] P.A. St.-A. K.F. Registre des délibérations du conseil…relatives à la construction d’une nouvelle église, verslag vergadering 23/07/1850.

[128] P.A. St.-A. K.F. Registre des délibérations du conseil…relatives à la construction d’une nouvelle église, verslag vergadering 10/11/1850.

[129] P.A. St.-A. K.F. Régistre des souscriptions, rue Charles Quint.

[130] PA. St.-A. K.F. Briefwisseling i.v.m. de bouw: 1850, afschrift van brief van 10/11/1850.

[131] P.A. St.-A. K.F. Registre des délibérations du conseil…relatives à la construction d’une nouvelle église, afschrift verslag gemeenteraadszitting, 14/12/1850.

[132] P.A. St.-A. K.F. Registre des délibérations du conseil…relatives à la construction d’une nouvelle église, verslag vergadering 23/10/1851.

[133] PA. St.-A. K.F. Briefwisseling i.v.m. de bouw: 1851, afschrift van brief van 23/10/1851.

[134] P.A. St.-A. K.F. Registre des délibérations du conseil…relatives à la construction d’une nouvelle église, verslag vergadering 07/01/1852.

[135] PA. St.-A. K.F. Briefwisseling i.v.m. de bouw: 1852, afschrift van brief van 29/11/1852.

[136] P.A. St.-A. K.F. Registre des délibérations du conseil…relatives à la construction d’une nouvelle église, verslag vergadering 04/04/1853.

[137] PA. St.-A. K.F. Briefwisseling i.v.m. de bouw: 1853, afschrift van brief van 4/04/1853.

[138] PA. St.-A. K.F. Briefwisseling i.v.m. de bouw: 1853, afschrift van brief van 4/04/1853.

[139] Verbeke, A., Louis Roelandt, in: Gentsche Tydinghen, 1986, 1, p. 31.

[140] Rambaut, A., Periode 1795-1860, in: Dambruyne, J., e.a., Een Stad in Gebouw, Tielt, 1992, p. 227.

[141] Verbeke, A., Louis Roelandt, in: Gentsche Tydinghen, 1986, 1, p. 33.

 

[142] Rambaut, A., Periode 1795-1860, in: Dambruyne, J., e.a., Een Stad in Gebouw, Tielt, 1992,p. 229.

[143] Rambaut, A., Periode 1795-1860, in: Dambruyne, J., e.a., Een Stad in Gebouw, Tielt, 1992, p. 228.

[144] Verbeke, A., Louis Roelandt, in: Gentsche Tydinghen, 1986, 1, p. 33.

[145] Het volledige verhaal van de Gentse Opera kun je nalezen in de zeer interessante publicatie van Decavele, J. (red.), De Opera van Gent: het Grand Théâtre van Roelandt, Philastre en Cambon: architectuur, interieurs, restauratie, Tielt, 1993.

[146] Van Cleven, J., Tussen burgerlijke romantiek en grootstedelijke realiteit, in: Desseyn, G., e.a., Gent en Architectuur, p. 92.

[147] Verbeke, A., Louis Roelandt, in: Gentsche Tydinghen, 1986, 1, p. 36.

[148] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1849-1850, afschrift van brief (stadsbestuur?) Ongedateerd (1850?).

[149] O’Donnell, J., An Apology for the Revival. The Architecture of the Catholic Revival in Britain and Ireland, in: De Maeyer, J., Gothic Revival, Leuven, 2000, pp. 35-48.

[150] Suys, A., De Sint-Annakerk te Gent, Gent, 1996, pp. 9-10.

[151] Weemaes, R., In de schaduw van een beeld. 150 jaar Onze-Lieve-Vrouweparochie in Sint-Niklaas, Sint-Niklaas, 1994, pp.13-16.

[152] SAG, modern archief, bestand F93.3

[153] P.A. St.-A., K.F., Pak losse documenten 1849-1878, afschrift verslag vergadering K.F.

[154] Rambaut, A., Periode 1795-1860, in: Dambruyne, J., e.a., Een Stad in Gebouw, Tielt, 1992, p. 222.

[155] P.A.St.-A., K.F., Briefwisseling i.v.m. de bouw, 1851-1852, goedkeuring plannen.

[156] P.A. St.-A., K.F., Bewijsstukken bij boekhouding, bouw, 1852, Saurel.

[157] P.A. St.-A., K.F., Registre…de construction…, verslag vergadering 9/08/1852.

[158] P.A. St.-A., K.F., Bewijsstukken bij boekhouding, bouw, 1853, Gisseleir.

[159] P.A. St.-A., K.F., Registre…la construction, overzicht werken, 3/03/1853.

[160] P.A. St.-A., K.F., pak losse documenten i.v.m. bouw nieuwe kerk, lastenboek Roelandt 1853.

[161] P.A. St.-A., K.F., Registre…la construction, verslag vergadering, 7/06/1853.

[162] Rambaut, A., Periode 1795-1860, in: Dambruyne, J., e.a., Een Stad in Gebouw, Tielt, 1992, p.183.

[163] P.A. St.-A., K.F., Registre…la construction, overzicht werken, 24/07/1853.

[164] Steels, M., Gent in 1853, in: Gentsche Tydinghen, 1977, 2, pp. 54-55.

[165] P.A. St.-A., K.F., Registre…la construction, verslag eerstesteenlegging, 1/09/1853; P.A. St.-A., K.F., Pak losse documenten i.v.m. bouw, 1853, afschrift P.V. eerstesteenlegging, 1/09; P.A. St.-A., K.F., Pak losse documenten i.v.m. bouw, 1853, verslag eerstesteenlegging 1/09.

[166] Steels, M., Gent in 1853, in: Gentsche Tydinghen, 1977, 2, p. 56.

[167] P.A. St.-A., K.F., Bewijsstukken bij boekhouding, bouw, 1853, De Rudder, Wutterwulghe.

[168] P.A. St.-A., K.F., Pak losse documenten i.v.m. bouw, 1854, overzicht werken, s.d.

[169] P.A. St.-A., K.F., Registre…la construction, verslag vergadering, 24/03/1854.

[170] P.A. St.-A., K.F., Registre…la construction, verslag vergadering, 28/04/1854.

[171] P.A. St.-A., K.F., Registre…la construction, verslag vergadering, 12/05/1854.

[172] P.A. St.-A., K.F., Registre…la construction, verslag vergadering, 19/06/1854.

[173] P.A. St.-A., K.F., Pak losse documenten i.v.m. bouw, 1854, uittreksel verslag vergadering, 27/06.

[174] P.A. St.-A., K.F., Registre…la construction, verslag vergadering, 19/06/1854.

[175] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling i.v.m. bouw, 1854, brief Eyckholt.

[176] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling i.v.m. bouw, 1854, brief Le Marle.

[177] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling i.v.m. subsidies, 1854, Provincie, 5/08.

[178] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling i.v.m. bouw, 1854, briefwisseling Roelandt, 9/09.

[179] P.A. St.-A., K.F., Registre…la construction, verslag vergadering, 11/06/1854.

[180] Matheus, Het evangelie van Jezus Christus, in: De Bijbel, Katholieke Bijbelstichting, Den Bosch, 1992, p.1287.

[181] P.A. St.-A., K.F., Registre…la construction, verslag vergadering, 11/06/1854.

[182] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling i.v.m. bouw, 1854-1855, wijziging plannen; SAG, modern archief, F93.3.

[183] P.A. St.-A., K.F., Registre…la construction, verslag vergadering, 25/05/1855.

[184] Rambaut, A., Periode 1795-1860, in: Dambruyne, J., e.a., Een Stad in Gebouw, Tielt, 1992, p.216.

[185] Van Cleven, J., Tussen burgerlijke romantiek en grootstedelijke realiteit, in: Deseyn, G., e.a., Gent en architectuur, Brugge, 1985, pp.102-103.

[186] Deseyn, G., De industrialisatie van de Gentse tuinbouw, in: Deseyn, G., Bouwen voor de Industrie, Gent, 1989, p. 166.

[187] P.A. St.-A., K.F., Registre…la construction, verslag vergadering, 03/04/1856.

[188] P.A. St.-A., K.F., Registre des dépenses…, p.15.

[189] P.A. St.-A., K.F., Registre des dépenses…, p.19.

[190] P.A. St.-A., K.F., Registre…la construction, verslag vergadering, 15/03/1859.

[191] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling i.v.m. bouw, 1859, 04-05.

[192] P.A. St.-A., K.F., Bewijsstukken bij boekhouding, 1859, 07, rekening Le Bien Public, rekening Beurzen Courant.

[193] P.A. St.-A., K.F., Registre de l’emprunt… 1859-1860.

[194] P.A. St.-A., K.F., Registre des dépenses…, p.25.

[195] P.A. St.-A., K.F., Resolutieboek.. 1849-1892, verslag vergadering, 12/10/1862.

[196] De Groote, S., Het Campo Santo van Sint-Amandsberg, Gent, 2000, pp.29-32.

[197] De Maeyer, The Neo-Gothic in Belgium, in: De Maeyer, J. (red.), The Gothic Revival, Leuven, 2000, p. 23.

[198] P.A. St.-A., K.F., Registre…construction, verslag vergadering 3/03/1862.

[199] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling Canneel, 1862, 26/03

[200] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling De Curte, 1862, 8/05.

[201] P.A. St.-A., K.F., Pak losse documenten i.v.m. bouw, 1862, ontwerp contract De Curte, s.d.

[202] P.A. St.-A. K.F., Pak losse documenten i.v.m. bouw, 1862, uittreksel verslag vergadering, 2/08.

[203] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling De Curte, 1862, verloop van werken, s.d.

[204] P.A. St.-A., K.F., Registre de dépenses faites pour la construction…, pp. 118-119.

[205] P.A. St.-A., K.F., Registre… construction, verslag inwijding Mgr.Bracq.

[206] Brand, G., Zens, Mathias, in: BBKL, XX, p.1597.

[207] Boerrigter E., Meerhem, toen en nu, pp. 102-3.

[208] P.A. St.-A., K.F., Registre de dépenses faites pour la construction…, pp. 119-120.

[209] Brand, G., Zens, Mathias, in: BBKL, XX, p.1598.

[210] Dit wordt uitgebreid besproken in Suys, A., De monumentale Sint-Annakerk te Gent, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Ugent, 1994.

[211] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling, 1849-1878, 1861, briefwisseling KCM, 12/10/1861.

[212] De Groote, S., Het Campo Santo van Sint-Amandsberg, Gent, 2000, p.45.

[213] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling Canneel, 1863.

[214] Bachleitner, R., Die Nazarener, Frankfurt, 1977, pp. 7-13.

[215] Van Cleven, J., Sint-Lucasateliers in de plastische kunsten… in: De Maeyer, J. (red.), De Sint-Lucasscholen en de neogotiek, 1862-1914, Kadoc-studies V, Leuven, 1988, pp.298-299.

[216] De Groote, S., Het Campo Santo van Sint-Amandsberg, Gent, 2000, p.46.

[217] P.A. St.-A., K.F., Pak losse documenten 1849-1878, 1857, uittreksel verslag vergadering, s.d.

[218] P.A. St.-A., K.F., Registre...construction, verslag vergadering 22/02/1862.

[219]P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling Canneel, 1863, aanwerving 24/04..

[220] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling Canneel, 1865, 19/01/1865.

[221] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling Canneel, 1865, 17/04/1865.

[222] Suys, A., De Monumentale Sint-Annakerk te Gent, Gent, 1996.

[223] P.A. St.-A., K.F., Briefwisseling 1887-1906, 1892, brieven George Minne, 6/07/1892.

[224] Hoozee, R. en Tahon-Vanroose, M., George Minne 1866-1900, in: Hoozee, R. (red.), George Minne en de kunst rond 1900, Gent, 1982, p.17.

[225] Hoozee, R. en Tahon-Vanroose, M., George Minne 1866-1900, in: Hoozee, R. (red.), George Minne en de kunst rond 1900, Gent, 1982, p. 22.

[226] P.A. St.-A. K.F., Briefwisseling 1887-1906, 1892, brieven Elize Canneel, 29/07/1892.

[227] P.A. St.-A., K.F., Bewijsstukken bij boekhouding, 1894, rekening Lybaert.

[228] P.A. St.-A. K.F., Briefwisseling Lybaert, 1892, 12/08/1892.

[229] P.A. St.-A. K.F., Briefwisseling Lybaert, 1892, afschrift van brief, 12/08/1892.

[230] P.A. St.-A. K.F., Régistre … construction, 6/11/1892.

[231] De Smet, Fr., Théophile Lybaert, Gand Artistique, 1927, nr. 8, p. 142 .

[232] De Smet, Fr., Théophile Lybaert, Gand Artistique, 1927, nr. 8, p. 144.

[233] De Smet, Fr., Théophile Lybaert, Gand Artistique, 1927, nr. 8, p. 146.

[234] De Smet, Fr., Théophile Lybaert, Gand Artistique, 1927, nr. 8, p. 148.

[235] De Smet, Fr., Théophile Lybaert, Gand Artistique, 1927, nr. 8, p. 150.

[236] De Smet, Fr., Théophile Lybaert, Gand Artistique, 1927, nr. 8, p. 152.

[237] De Smet, Fr., Théophile Lybaert, Gand Artistique, 1927, nr. 8, p. 154.

[238] De Smet, Fr., Théophile Lybaert, Gand Artistique, 1927, nr. 8, p. 156.

[239] De Smet, Fr., Théophile Lybaert, Gand Artistique, 1927, nr. 8, p. 157.

[240] De Smet, Fr., Théophile Lybaert, Gand Artistique, 1927, nr. 8, p. 158.

[241] P.A. St.-A., K.F., Bewijsstukken bij boekhouding, 1894, rekening Lybaert, 21/12.

[242] P.A. St.-A., K.F., Bewijsstukken bij boekhouding, 1895, rekening Lybaert, 26/04.

[243] P.A. St.-A., K.F., Bewijsstukken bij boekhouding, 1895, rekening Lybaert, 19/01.