De Ambrosiaanse Gezangen. Liturgische muziek tussen autonomie en oprukkende uniformiteit. (Hans Smolderen) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
1 De ambrosiaanse ritus en gezangen
1.1 Historische situering
1.1.1 Milaan als wereldlijke metropool[1]
Toen Milaan in 218 v.C. onder Romeins gezag kwam, was het een stad die gedomineerd werd door de Gallische cultuur en die als dusdanig ook werd opgenomen binnen het Romeinse rijk. Nadat het in 89 v.C. door Gnaius Pompeius Strabonus[2] tot Latijnse provincie benoemd werd,[3] kwam er een sterke vermenging van de oorspronkelijke Gallische en de nieuw geïmmigreerde Romeinse bevolking. Uiteindelijk zou Milaan steeds meer opgenomen worden in het rijk, een evolutie die zijn hoogtepunt kende in 42 v.C., met de erkenning van Gallia Cisalpina, waartoe Milaan behoorde, als deel van de Italiaanse provincie. Hierdoor was het niet langer een provincia,[4] maar kreeg het een aantal voorrechten die enkel aan inwoners van Italië voorbehouden waren,[5] en onder keizer Augustus verkreeg Milaan de positie van hoofdstad over de regio Transpandana. Milaan was echter ook van groot militair belang voor Rome. Bij hun veroveringen van Gallië en de verdediging van Italië had het rijk een centrum nodig dat dicht genoeg bij de Alpen lag, maar dat toch voldoende omvang had om de hele administratie te kunnen herbergen én de nodige commerciële activiteiten voor een dergelijke positie bezat. Op dit ogenblik was Milaan reeds een stad van ongeveer 40.000-50.000 inwoners, en had op economisch gebied een grote faam voor haar wol-, linnen- en leerindustrie.[6] De sterke positie van Milaan vertaalde zich onder andere in het belang dat Caesar aan deze streek hechtte, en ook in de mate waarin Milaan een cruciale rol speelde bij de verdediging van Italië in de latere eeuwen. Uiteindelijk zou in de komende eeuwen het keizerlijk hof een aantal keren naar Milaan verplaatst worden, en vooral in de 4e eeuw kreeg Milaan een zeer belangrijke politieke positie dankzij haar unieke geografische ligging; het lag immers op het snijpunt van de Italiaanse (westerse) en de oosterse as, waardoor beide regeringen probeerden om de stad onder hun invloed te krijgen. Vooral onder keizer Theodosius I de Grote (346-395) kende Milaan een grote bloei, die gepaard ging met een sterke toename van de culturele activiteit. Aan deze hoogbloei kwam echter een einde toen Onorius, de zoon van Theodosius, in 402 het hof definitief van Milaan naar Ravenna verplaatse.
In 452 vielen de Hunnen Milaan binnen en plunderden zij de stad. Hierna werd de verwoeste kathedraal herbouwd en in oktober 453 ingewijd door bisschop Eusebius. De volgende decennia was er nog een aantal invasies, maar vanaf de zomer van 489 kwam er een nieuwe bloei door de Ostrogotische inval onder leiding van koning Theodrik. Deze slaagde erin om de Romeinse burgers en de Gothen te doen samenleven, waardoor de stad een centrum van intellectueel leven werd. Vanaf 535 begon er echter een nieuwe golf van invallen van achtereenvolgens de Byzantijnen (onder impuls van keizer Justinianus I, 535-538), de Gothen en de Burgonden (539) en uiteindelijk nogmaals de Byzantijnen onder leiding van de generaals Belisarius en Narses (553). Hierna brak er een periode van Byzantijnse overheersing aan (553-569), die gekenmerkt werd door armoede, ziekten en honger. Bij de verovering van de Po-vallei in 569 door het Longobardische stamhoofd Alboid, die niet de eerbied van Theodrik voor de bestaande cultuur bezat, verslechterde de situatie zo mogelijk nog.[7] In deze periode werd Milaan als hoofdstad van Noord-Italië vervangen door Pavia, waar het koninklijk hof zich ook ging vestigen. Uiteindelijk zou onder de regering van koning Liutprand (712-744) Milaan nieuw leven ingeblazen worden. Deze evolutie werd voortgezet onder de heerschappij van de Franken vanaf 774 waardoor de stad haar prominentie over de andere Noord-Italiaanse steden kon terugwinnen. Bij de dood van Karel de Dikke in 877 probeerde paus Johannes VIII om een Franse Karolinger op de troon te krijgen, een initiatief waartegen veel verzet kwam. Ook Milaan speelde hierin een belangrijke rol, onder leiding van bissschop Anspert, die tot missus benoemd was voor Noord-Italië. Naast zijn verzet tegen de paus zorgde hij er ook voor dat de positie van Milaan verstevigd werd ten voordele van Pavia, onder andere door een nieuwe bibliografie over Ambrosius te schrijven -die een grote verspreiding kende-, en de stadsmuren te laten herstellen.
Onder de Ottoonse heerschappij vanaf 962[8] kende het bevolkingsaantal een sterke aangroei, werden er nieuwe gebouwen opgetrokken en oude gerestaureerd en kende het economisch leven een hoogbloei. De positie van Milaan wordt ook geïllustreerd door het feit dat het de Milanese bisschoppen Arnulf II en Aribert waren die respectievelijk Henry II en Koenraad II tot koning van Italië kroonden. In deze periode bereikte de wereldlijke macht van de bisschoppen van Milaan dan ook een hoogtepunt. In de 2e helft van de 11e eeuw was er in Milaan een voorval dat een grote invloed zou hebben op de politiek rond het jaar 1100: nadat de aartsbisschop Guido van Velate in 1067 verplicht werd om zijn ambt neer te leggen omwille van simonie, verkocht hij zijn positie aan Goffrede van Castiglione, een aanstelling die door keizer Henri IV bekrachtigd werd. De Milanese adel en geestelijken benoemden echter zelf een opvolger, Attone, een keuze die door de paus goedgekeurd werd. Deze gebeurtenis zou de aanleiding worden voor de kloof tussen kerk en staat op het einde van de 11e en het begin van de 12e eeuw. Tijdens deze investituurstrijd was de situatie in Milaan zeer onrustig en de machthebbers volgden elkaar bijzonder snel op. Hierdoor nam de macht van de aartsbisschoppen merkbaar af, en in 1097 richtten de Milanese burgers de commune civitatis op, een bestuursorgaan dat consuls koos.[9] Economisch kwam Milaan echter zeer sterk uit de strijd, en uit overmoed probeerden ze de omliggende gebieden aan zich te onderwerpen,[10] een ontwikkeling die echter niet in goede aarde viel bij keizer Frederik I Barbarossa. Deze viel Milaan binnen en in 1162 vernietigde hij de stad, een catastrofe die het enkel door de hulp van paus Alexander III te boven kwam. Toen in 1176 de Lombardische Liga opgericht werd, sloot Milaan zich hier dan ook onmiddellijk bij aan, waardoor de Milanese economie stilaan terug op gang kwam. [11]
In 1258 brak er een strijd los tussen de burgers en de adel. Deze laatste werden gesteund door onder andere aartsbisschop Ottone Visconti, en na de nederlaag van de burgers in de slag van Desio (20 januari 1277) brak er een periode aan van 150 jaar waarin Milaan, en een groot deel van de rest van Noord-Italië, door de Visconti-familie bestuurd werd (1277-1535). Nadat het Visconti-leger in 1427 het onderspit had moeten delven tegen Venetiaanse en Florentijnse troepen, zag Filippo Maria Visconti zich genoodzaakt om de hulp van Francesco Sforza in te roepen en deze in ruil daarvoor de hand aan te bieden van zijn dochter Bianca Maria. Hierdoor kwam Milaan onder het gezag van de Sforza-familie, een situatie die stand zou houden tot 1535, en tijdens dewelke een nieuw hoogtepunt bereikt werd onder de 20 jaar regering van Ludovico Sforza (1478-1499). Milaan werd niet enkel een van de rijkste steden van Italië, maar ook cultureel was er een grote bloei. Zo huurde hij zowel Leonardo da Vinci als Donato Bramante in, en aan zijn hof verbleven ongeveer 100 artiesten, wetenschappers, musici, drukkers, historici en dichters.
Tijdens de Sforza-regering kende Milaan twee korte periodes onder Franse heerschappij, namelijk van 1500 tot 1512 en van 1515-1525. In 1553 nam Karel V de stad in, waardoor ze de volgende 200 jaar onder Spaans bewind kwam.
1.1.2 Milaan als kerkelijke metropool [12]
Niet enkel de wereldlijke geschiedenis speelde een belang bij het ontstaan van een klimaat waarin de Milanese liturgische autonomie stand kon houden ten midden van het streven naar een eenheidsliturgie, dat geheel Europa in zijn greep had. Ook de belangrijke ecclesiastische positie van Milaan binnen het vroegchristelijke Europa, en in het bijzonder Noord-Italië, maakte dat aan de basisvoorwoorden voor het overleven van een locale kerkelijke traditie voldaan werd. In samenhang hiermee is ook de aanwezigheid van een aantal sterke persoonlijkheden op de episcopale zetel, met als belangrijkste Ambrosius van Milaan, van een doorslaggevend betekenis geweest.
Om deze geschiedenis in een juist perspectief te zien is het nodig om vooraf een korte situatieschets te geven van het ontstaan van de kerk en de uitbreiding ervan in het Oosten.
Nadat Jeruzalem op het einde van de 1e eeuw zijn positie als de belangrijkste kerk verloor door het uitzwermen van de apostelen,[13] werd Rome, de kerk van Petrus en Paulus, het belangrijkste christelijke centrum.[14] Toch zullen de oosterse kerken in de eerste eeuwen veel belangrijker blijven dan om het even welk westers centrum, Rome uitgezonderd. Een van de belangrijkste redenen hiervoor is de aanwezigheid van zeer vele kleine, quasi gelijkwaardige kerkdistricten in het Westen, terwijl in het Oosten een aantal metropolen, zoals Antiochië, Alexandrië en Carthago, een duidelijke suprematie over de kleinere centra hadden.
Aanvankelijk was Antiochië het belangrijkste centrum in het Oosten, en dit zowel om wereldlijke als om godsdienstige redenen: enerzijds was het een van de belangrijkste commerciële centra en de zetel van de comes orientes,[15] anderzijds zorgde het bezoek van Barnabas en Paulus er in 43 voor dat het de belangrijkste christelijke stad werd.[16] Een belangrijk verschil met de westerse kerk is de grote inmenging van de staat in kerkelijke aangelegenheden. De eerste onomstootbare bewijzen hiervan zijn terug te vinden in het concilie van Antiochië uit 341, waarin de bisschoppen van de metropolen ook een zekere mate van wereldlijke macht kregen over de bisdommen die onder hun gezag vielen. Onder Diocletianus en Theodosius werd het kerkelijk bestuur in het Oosten gesystematiseerd volgens de wereldlijke indeling, waarbij elk van de 5 civiele diocesen gekoppeld werd aan een kerkelijk patriarchaat. Uiteindelijk zou Constantinopel de belangrijkste plaats gaan innemen ten koste van Antiochië.[17]
Ook in het Westen was er een duidelijk parallellisme tussen de wereldlijke en de politieke macht, echter zonder de grote mate van seculiere politieke inmenging uit het Oosten. Italië omvatte twee van de 15 diocesen van het Romeinse Rijk, namelijk het 10e, Italia Suburbicaria en het 9e, Italia Annonaria. Het wereldlijk en kerkelijk centrum van Italia Suburbicaria was Rome, waarvan de bisschop reeds vanaf de 2e eeuw een duidelijke superioriteit had ten opzichte van de bisschoppen van de vele kleinere bisdommen uit Centraal- en Zuid-Italië. Dit deel van Italië werd verdeeld in 7 regio’s (regio I-VII).[18]
Tevens viel het hele 11e diocese (Afrika) onder de suprematie van de Romeinse bisschop, behalve Libië en Cirenaica, die onder de voogdij van Egypte behoorden.
In Italia Annonaria, dat de regio’s VIII-XI omvatte,[19] waren er 3 belangrijke centra die aan elkaar gewaagd waren, en de hiërarchische verhouding tussen hen veranderde voortdurend gedurende de eerste eeuwen van het christendom. Deze 3, namelijk Ravenna, Milaan en Aquileia, zouden uiteindelijk de metropolen van Noord-Italië worden.
Ravenna zou steeds enge contacten blijven houden met het Oosten door zijn eigen haven en die van Classis. De plaatselijke christelijke gemeenschap was ook ontstaan binnen de kringen van christenen uit het Oosten die hier aankwamen per schip. De andere metropolen zouden een veel minder intens contact met het Oosten behouden, met als voornaamste oorzaak de bestuurlijke hervormingen van Constantinus, die de 6 westerse diocesen[20] groepeerde in een prefectuur, Illirico-Italia-Africa, zodat deze niet meer onder het rechtstreekse gezag van de keizer stonden, maar onder het gezag van de prefect van Italië. Als hoofdstad van Emilia-Flaminia[21] was Ravenna wat betreft kerkelijke organisatie vooral gericht op het noorden, namelijk Milaan. Het had echter ook intensieve banden met Picenum,[22] dat afhankelijk was van Rome, waardoor het kerkelijk-juridisch ook deels hiermee verbonden was. Dit is mogelijk een van de factoren die ertoe hebben bijgedragen dat Flaminia niet door de Longobarden bezet werd, in tegenstelling tot Noord-West-Italië, waarvan de naam nadien veranderd werd van Liguria in Longobardia-Lombardia.
Aquileia was de metropool van regio X en had ook veel invloed in Norico en Pannonia. Hierdoor bleef het ook een raakpunt tussen het Oosten en het Westen, echter zonder het onmiddellijk contact met de kern van het Oost-Romeinse rijk, zoals dat bij Ravenna wel het geval was.
Milaan had, als hoofdstad van regio XI en de stad met de grootste populatie in het Romeinse Rijk buiten Rome, een zeer grote invloed in Noord-Oost-Italië. Dit werd nog versterkt door de regelmatige aanwezigheid van het hof, waardoor het ook een economisch, militair en administratief knooppunt werd.
Er is echter geen sluitend bewijs dat de bisschop van Milaan in de 1e helft van de 4e eeuw al een juridische suprematie bezat over Noord-Italië, maar er zijn wel een aantal mogelijke indicaties hiervoor te vinden.
Naar aanleiding van de Donatistische ketterij in Africa richtte Constantinus in 313 een gerechtelijke commissie op, die op haar beurt een concilie samenriep in Rome. Buiten de 3 gedelegeerden uit Gallië die toen reeds deel uitmaakten van de commissie, waren er nog 15 bisschoppen uit Italië aanwezig. In de akten wordt als eerste bisschop na de 3 uit Gallië Mirocles a Mediolano vermeld, en dit was tevens de enige bisschop uit Noord-Italië. In het concilie van Arles uit 314 was Mirocles,[23] samen met de bisschop van Aquileia en hun respectievelijke diakens, de enige afgevaardigde uit Italia Annonaria.
Ook in de concilies over het arianen-vraagstuk neemt Milaan een vooraanstaande positie in. Na een aanvankelijke veroordeling van St. Anastasius, een hevig tegenstander van het arianisme, op het concilie van Arles in 355 wordt ook Dionysius van Milaan om diezelfde reden veroordeeld tot verbanning tijdens het concilie van Milaan in datzelfde jaar, wat tot hevige onlusten leidt onder het Milanese volk, dat zijn bisschop wil verdedigen.
Van 355-374 bleef de Milanese kerk in handen van een marionet van keizer Constantinus, de arianerbisschop Aussenzius. Van de bisschoppen die wel trouw bleven aan de orthodoxe leer, valt vooral Valerianus van Aquileia op, waardoor een tijdelijk verval van de suprematie van Milaan ten voordele van Aquileia ontstond. Hierin zou echter terug verandering komen als in 374 St. Ambrosius bisschop wordt van Milaan.
Ambrosius werd geboren in 340 te Trier als zoon van de Romeinse prefect van Gallië, en in 370 werd hij gouverneur van Emilia en Liguria. Bij de dood van Aussenzius in 374 barstte er een open strijd los tussen de arianen en de orthodoxen, waarna op 7 december de nog ongedoopte Ambrosius omwille van zijn sterke persoonlijkheid en diplomatisch talent tot bisschop gekozen werd, en in deze positie lukte het hem beide kampen te verzoenen. Hij kreeg ook feitelijk kerkelijk-juridisch zeggenschap over Raetia en Illyricum, waardoor de verbinding van deze gebieden met Noord-Italië niet enkel steunde op heirbanen en burgerlijke organisatie, maar ook op kerkelijke structuren. Ambrosius werd over een groot gebied beschouwd als een betrouwbare raadsman, zowel aangaande kerkelijke als wereldlijke aangelegenheden. Bij de dood van Germinius van Sirmio, de bisschop van Illyricum, in 376, braken er onlusten uit tussen arianen en orthodoxen, en ondanks het feit dat dit wereldlijk onder de voogdij van Aquileia viel, werd toch Ambrosius gevraagd om deze strubbelingen op te lossen. Hierbij kwam echter nog een bijkomend probleem, namelijk dat de toenmalige keizerin, Justiniana, een overtuigd ariane was, maar door zijn overredingskracht slaagde hij er toch in om de katholiek Anemio bisschop te wijden. Ook in regio X (Venetia en Histria) werd hij beschouwd als een autoriteit.[24] De aard van de problemen waarmee men bij Ambrosius te rade kwam, was zeer verscheiden, gaande van arianenproblemen tot de bepaling van de datum van Pasen.[25]
Het was echter vooral in de strijd tegen de arianen dat Ambrosius zich zeer nadrukkelijk op de voorgrond stelde. Zo riep hij in 381 een concilie bijeen te Aquileia om af te rekenen met de oosterse ketterijen, en vervolgens verkreeg hij ook de hulp van de keizers Grazianus, Valentinianus en Theodosius om de bisschoppen die tijdens dit concilie veroordeeld werden effectief van hun bisschopszetel te stoten.[26]
Hieruit kan dus besloten worden dat in de 4e eeuw Milaan de enige metropool in Noord-Italië was en ook internationaal een zeer belangrijke plaats innam.
Vanaf de 5e eeuw nam het belang van Aquileia echter gestaag toe en werd het ook een echte metropool, wat natuurlijk nadelige gevolgen had voor de invloed van Milaan. Uiteindelijk kwam er rond 445 een definitieve afbakening tussen Milaan en Aquileia, waarbij Raetia verdeeld werd in 2 delen.[27]
De situatie van Ravenna was veel complexer. Hoewel het in het begin van het christendom zonder enige twijfel de belangrijkste stad van het noorden van Italië was door haar contact met het Oosten, was het toch de laatste om een echte status als metropolis te krijgen. De belangrijkste reden hiervoor was waarschijnlijk de geografische ligging van Ravenna, die een binding met Rome bevorderde. Vanaf de 5e eeuw zou er echter ook een gestage uitbreiding plaatsvinden van de invloedssfeer van Ravenna, waardoor Emilia bijna volledig werd onttrokken aan het gezag van Milaan. In de annalen van de Romeinse synode uit 501 werden de Italiaanse bisschoppen verdeeld in vier groepen: diegene die onmiddellijk onder het gezag van Rome stonden, die van Liguria (onder Milaan), die van Venetia[28] (onder Aquileia) en die van Emilia (met als zwaartepunt Ravenna). In een brief aan bisschop Giovanni van Ravenna benadrukte paus Simplicius echter dat het hier handelde om een privilege, en niet om een metropolitaans recht.
De grote doorbraak kwam er na de dood van keizer Theoderik, een gebeurtenis die de oosterse keizer Iustinianus als het ideale moment zag om zijn plannen tot hereniging van het Romeinse Rijk door te voeren, en in 540 viel hij gewapenderhand Ravenna binnen. Ondanks het protest van het volk plaatste hij een van zijn vertrouwelingen, de diaken Maximianus, op de bisschopstroon, en uiteindelijk dwong hij zelfs paus Vigilius om naar het Oosten te komen en Maximianus als eerste westerse bisschop de titel van aartsbisschop[29] toe te kennen. Dit privilege werd door de volgende paus, Giovanni III, bekrachtigd en zelfs nog versterkt doordat hij Petrus III, de opvolger van Maximianus, in 570 het voorrecht verleende het pallium te mogen dragen. De positie van Ravenna blijkt ook uit een brief van Gregorius de Grote aan het Byzantijnse Ravenna met de vraag zorg te dragen voor een aantal bisdommen die eigenlijk onder Rome vielen, maar waarmee geen communicatie kon worden onderhouden pro interpositione hostium.[30] Het hoogtepunt van haar machtsbewustzijn bereikte Ravenna onder aartsbisschop Mauro (641-671) met de autocefalia.[31]
In de 6e en het begin van de 7e eeuw bereikte de macht van Milaan een dieptepunt. Enerzijds was er het tricapitolijns schisma, waarbij Milaan zich als enige verzette tegen de veroordeling van de geschriften van Theodorus van Mopsuestia, Theodoretus van Cirus en Iba van Edessa. Deze waren zowel door de wereldlijke overheid als door de paus veroordeeld wegens ketterij, maar de bisschoppen van Milaan weigerden dit oordeel te bekrachtigen. Anderzijds waren er ook de invallen van de Burgonden en de Gothen in 539 en de bezetting van Milaan door de Longobarden vanaf 3 september 569. De toenmalig bisschop Onoratus vluchtte naar Genua en de volgende bisschop, Lorenzus, werd beschuldigd van simonie.
Het schisma dat ontstaan was door het tricapitolijns probleem bracht echter ook binnen het bisdom van Milaan vele gevolgen mee. Zo scheurde Como zich in het begin van de 7e eeuw af van Milaan, een scheiding die zou duren tot in de 18e eeuw. Ook een aantal andere streken aan de periferie van het Milanese gebied verklaarde zichzelf onafhankelijk van hun voormalige metropool. Dat de invloedssfeer van Milaan zienderogen afnam, valt ook af te lezen uit de vergelijking van de aanwezigheidslijsten uit de analen van het provinciaal concilie van 451 en dat van 679. Terwijl er in dit eerste gewag wordt gemaakt van 19 bisdommen die afhankelijk waren van Milaan, was dit aantal bij het laatste verminderd tot slechts 16. 13 hiervan komen in beide verslagen voor.[32] Aosta, Coira[33], Brescello, Como, Piacenza en Reggio behoorden omwille van politieke of kerkelijke redenen niet meer tot de invloedssfeer van Milaan. De drie bisdommen die zich onder het Milanees gezag plaatsten, waren Acqui, Vado Ligure en Ventimiglia. Deze verschillen zijn grotendeels ook te verklaren door het toenemend aantal Christenen waardoor er op natuurlijke wijze een opsplitsing in kleinere eenheden kwam. Feitelijk had dit echter wel tot gevolg dat Milaan niet meer de totale suprematie over Noord-Italië bezat. Door de definitieve bekering van de Longobarden tot het katholicisme, onder invloed van bisschop Anastasius, werden de laatste barsten die ontstaan waren door het tricapitolijns schisma weer gedicht.
Binnen het grondgebied van Milaan maakt een andere bisschopsstad in 7e-8e eeuw opgang, namelijk Pavia. Hier was het Longobardische hof immers een tijd gevestigd, en de bisschoppen van Pavia wendden zich ook steeds meer tot Rome, waardoor ze bepaalde privileges kregen en een tweede centrum binnen het Milanese territorium ging vormen. Ze zou echter nooit de status van metropool bereiken, maar ging wel een meer onafhankelijke koers varen, evenwel zonder de hiërarchische banden met haar metropolis volledig te doorbreken.
Vanaf de Karolingische periode (774-887) kwam in Italië het feodalisme op, waardoor een grotere macht toekwam aan provinciale machthebbers, in tegenstelling tot de sterk centralistisch gerichte Romeinse samenleving. Ook de bisschoppen gingen zichzelf positioneren binnen dit systeem, en voor de keizers en de koningen was het voordeliger om een gebied toe te kennen aan een bisschop dan aan een leek. Op deze manier konden ze hun gebied immers recupereren bij de dood van de geestelijke, en waren er geen strubbelingen met eventuele erfgenamen. Voor Rome was deze evolutie echter nadelig, vermits de plaatselijke bisschoppen steeds meer bevoegdheden kregen, ten nadele van de pauselijk macht. Deze tegenstelling werd zeer scherp gesteld in de strijd tussen paus Giovanni VIII (872-882) en de metropoliet van Milaan, de aartsbisschop Ansperto (873-881). In mei 877 riep de paus een synode samen in Ravenna, waarin de vrijheden van de bisdommen, en vooral dan van de twee grote, Ravenna en Milaan, sterk werden beknot. Van nu af aan mochten de bisschoppen zich enkel nog met strikt kerkelijke zaken bezighouden, terwijl de paus zijn macht als een echte koning bleef uitoefenen. In de praktijk bleven de twee noordelijke metropolen evenwel onverminderd gebruik maken van hun feodale macht, waarop Giovanni VIII reageerde met een aantal synodes. De tactiek van de paus bestond erin om de bevoegdheden van Pavia, een bondgenoot, uit te breiden, om zo Milaan onrechtstreeks te treffen in zijn macht. Zo mocht de Paviaanse bisschop Giovanni II voortaan ook het pallium dragen, een privilege dat normalerwijze enkel voorbehouden was voor een metropoliet. Deze ontwikkeling kwam tot een hoogtepunt tijdens de Romeinse synode van maart 879, waarin Ansperto geëxcommuniceerd werd na het niet opvolgen van een bevel van paus Giovanni. Giovanni van Pavia moest toezicht houden op de komende verkiezing van een nieuwe bisschop. Nadat de rust was teruggekeerd in Noord-Italië kon Ansperto echter toch zijn positie behouden, waardoor de paus ervoor zorgde dat ook Pavia niet te veel macht kreeg.
Onder de Karolingische overheersing was er nog een belangrijke gebeurtenis, en deze zou desastreuze gevolgen met zich meebrengen voor de ambrosiaanse liturgie. Karel de Grote beval, in navolging van de houding van zijn vader, Pepijn de Korte, tegenover de Gallicaanse ritus, dat al de ambrosiaanse boeken vernietigd of over de bergen verbannen moesten worden, quasi in exilium.[34] Bisschop Eugenius smeekte hem echter om terug te komen op deze beslissing, en uiteindelijk werd er besloten tot een godsoordeel, wat volgens de overlevering als volgt verliep. Twee missalen, een Romeins en een ambrosiaans, werden gesloten neergelegd op het altaar van de St.-Pieterskerk in Rome, en de liturgie waarvan het boek na 3 dagen open zou liggen, zou als de ware ritus worden beschouwd. Toen men na deze periode de kerk echter binnenging, lagen beide boeken open, wat aanzien werd als een teken van God dat beide liturgieën gelijkwaardig waren.[35] Helaas was de vernietiging van de Milanese boeken al zo ver gevorderd, dat men nog slechts één missaal terugvond, namelijk bij een priester die het 6 weken verborgen had gehouden in een grot in de bergen. Hierna stelde men het Manuale op, aan de hand van de herinneringen van priesters en clerici. Nadien waren er in de 11e eeuw nog pogingen van paus Nicholaas II, samen met Petrus Damianus, en paus Gregorius VII om de ambrosiaanse liturgie te bannen, maar beide waren tevergeefs.[36]
Het begin van het tweede millennium ging gepaard met een heropbloei van Milaan, onder de twee grote aartsbisschoppen Arnolfo II (998-1018)[37] en Ariberto (1018-1045).[38] Wanneer de bisschop van Asti, Pietro I, in 1008 afgezet werd en de koning van Duitsland, Olderico, een familielid van de graaf van Turijn, op de bisschopszetel plaatste, verzette Arnolfo zich hiertegen en weigerde hem in te zegenen. Terwijl Olderico probeerde om zich in Rome te laten zalven door de paus, verzamelde de aartsbisschop van Milaan genoeg medestanders om Olderico te laten excommuniceren. De krachtdadigheid van Ariberto blijkt onder andere uit zijn optreden tegen de ketterijen in het kasteel van Monforte, in het diocese van Asti[39]. Als feodaal heer behoorde hij tot de twee belangrijkste van Noord-Italië, samen met Bonifatius van Toscane, en ook op wereldlijk vlak liet hij zijn invloed duidelijk gelden, zoals bijvoorbeeld in het geven van steun aan keizer Koenraad II in 1033 in zijn strijd tegen Otto van Champagne.
Tijdens de 11e eeuw ontstond er ook een nieuw bisdom in Noord-Italië, Bobbio, dat in het begin onder het gezag van Milaan stond, maar in de 12e eeuw onder de voogdij van Genua kwam.
Tijdens de investituurstrijd die volgde op het aanstellen van de tegenpaus Clemens III door keizer Enrico IV, nam Milaan verschillende houdingen aan. In het begin steunde aartsbisschop Tedaldo de tegenpaus, maar zijn opvolgers Anselmo III, Arnolfo III en Anselmo IV gingen zich steeds meer kanten tegen deze onrechtmatige paus. Op 5 april 1098 riep Anselmo IV zelfs een concilie bijeen in Milaan van alle “katholieke” bisschoppen, om het schisma te veroordelen en een einde te stellen aan de verregaande simonie binnen de kerk. Hierbij werden de bisschoppen die aanhanger waren van de tegenpaus geëxcommuniceerd en werden er ook een groot aantal beslissingen genomen die het combineren van een kerkelijk met een wereldlijk ambt moesten tegengaan.
In de 12e eeuw werd het bisdom Genua verheven tot metropool, en dit zowel om politieke en economische als om religieuze redenen. De onmiddellijke aanleiding hiervoor was het schisma, waarbij Milaan zich schaarde achter de tegenpaus Anacletius II, terwijl Genua zich aansloot bij paus Innocentius II en keizer Lotharius. Om de positie van Milaan te verzwakken zalfde Innocentius de bisschop van Genua, Sirius II, tot aartsbisschop.
Met het opkomen van de steden in de 12e-13e eeuw, veranderde de positie van de bisschop ook volledig. Daar waar hij voorheen een plaats had binnen het wereldlijk (feodaal) systeem, werd zijn macht nu meer en meer beperkt tot de pastorale sfeer. Ook bracht dit mee dat de bisschoppen zichzelf een grotere autonome macht toebedeelden en minder afhankelijk werden van hun metropoliet.[40]
In de 14e en 15e eeuw waren er weinig gebeurtenissen die een doorslaggevende invloed op de evolutie van de Milanese metropool hadden. Wel werden er nog drie nieuwe bisdommen opgericht die onder het gezag van Milaan vielen.[41] Hiernaast was er ook een poging van kardinaal Branda da Castiglione, die op dat ogenblik legaat was in Milaan, om de ambrosiaanse ritus te vervangen door de gregoriaanse. Het enige gevolg van zijn poging was echter dat hij prompt ontheven werd van zijn taak en teruggeroepen werd naar Rome.[42]
De uitbreiding van het aantal metropolen zet zich ook in de 16e eeuw voort, met de promotie van Turijn.[43]
De gebeurtenis die het hele westerse Christendom in de 16e eeuw in haar ban hield was natuurlijk Luthers reformatie en het daaropvolgend concilie in Trente dat de aanzet was tot de contrareformatie. In dit klimaat kwam in Milaan echter een bisschop aan de macht die de metropool terug een bloeiperiode zou geven, namelijk St. Carolus Borromeus.[44] Een van de besluiten van het concilie van Trente was om een eenheidsliturgie op te leggen in heel Europa, wat ervoor zou zorgen dat Milaan zijn liturgische onafhankelijkheid ten opzichte van Rome zou verliezen. De standvastigheid van St.-Carolus en de steun die hij kreeg van de opvolger van Pius V, Gregorius XIII, zorgden er echter voor dat Milaan een zelfstandige ritus mocht handhaven, op voorwaarde dat er wel een aantal aanpassingen aangebracht zou worden. Samen met Petrus Galesinus nam St.-Carolus dit werk op zich. De veranderingen aan het missaal waren niet zeer ingrijpend, maar deze aan het breviarium[45] en de liturgische kalender wel, waardoor een aantal typisch ambrosiaanse elementen verloren gingen, zoals het Laus Angelorum Magna en het officium alleluiaticum van de zondag in capite quadragesimae.[46] Ook zijn taak als metropoliet vervulde hij zeer plichtsgetrouw. Gedurende de 19 jaar dat hij aartsbisschop was (1564-1583) riep hij niet minder dan zes provinciale concilies bijeen,[47] en bij zijn dood in 1583 had hij reeds de voorbereiding gemaakt voor een zevende in 1585, dat echter pas in 1609 onder zijn neef Frederico Borromeo zou plaatsvinden.[48] St.-Carolus was een van de grote voorvechters van de contrareformatie en paste de principes die in Trente waren vastgelegd ook verregaand toe in zijn eigen aartsbisdom. Deze hervormingen hadden ook een grote impact voor de ambrosiaanse muziek, vermits er een aantal nieuwe gezangen opgenomen werden, die meestal gekopieerd werden uit de gregoriaanse muziek. Hierdoor kwamen er meer gregoriaanse kenmerken in de Milanese gezangen, die soms ook in de oorspronkelijke gezangen regressief toegepast werden.
Tussen het 7e provinciaal concilie uit 1609 onder kardinaal Frederico Borromeo en het 8e uit 1906 onder Carlo Andrea Ferrari gebeurde er niets dat enige blijvende invloed had op de positie van Milaan. In deze periode werd er zelfs geen provinciaal concilie meer bijeengeroepen. In verslagen van de aartsbisschoppen aan Rome worden hiervoor twee redenen aangehaald. Enerzijds de grondigheid van de 6 concilies onder St. Carolus en anderzijds de onrustige politieke toestand waardoor reizen een te groot onnodig risico inhield. In werkelijkheid ging het echter eerder om een verschuiving in de functie van een metropool van een duidelijke machtspositie naar een meer traditiegebonden en minder feitelijke invulling. Dit hing natuurlijk samen met de komst van de Verlichting. Belangrijk in dit opzicht waren ook keizerin Maria-Theresia en haar opvolger Jozef II, die beiden streefden naar een grotere macht van de staat over de kerk, onder andere door medezeggenschap bij het benoemen van de bisschoppen.
De Restaurazione na de dood van Napoleon bracht nogmaals een vermindering van het Milanese grondgebied met zich mee doordat een aantal parochies tot ander bisdommen ging behoren en Vercelli een autonome metropool werd. Een laatste aanpassing gebeurde in 1974, wanneer het bisdom Vigevano zich los maakte van Vercelli en onder Milaan kwam, een verschuiving die plaatsvond onder impuls van het 2e Vaticaans Concilie (1962-1965). Door dit concilie onderging de Milanese ritus helaas diezelfde wijzigingen die ook de gregoriaanse liturgie moest doormaken, waardoor een groot deel van haar eigenheid verloren ging in een poging om de liturgie dichter bij de leefwereld van de mensen te laten aansluiten.
1.1.3 Besluit geschiedenis
Als besluit kan gesteld worden dat de macht van Milaan over de eeuwen heen zeer sterk is ingekrompen, een evolutie die ook duidelijk af te leiden is uit het inkrimpen van haar invloedssfeer. Daar waar de metropool ten tijde van Ambrosius zeggingschap had over heel Noord-Italië, Rezia en een aantal regio’s in het Oosten, is het aantal bisdommen dat bij Milaan is aangesloten heden teruggebracht tot de negen Lombardische diocesen, Brescia, Bergamo, Como, Crema, Lodi, Mantua, Pavia en Vigevano. Parallel aan deze evolutie is er ook een steeds grotere invloed van de Romeinse ritus op de ambrosiaanse. Besluit geschiedenis
Het is niet eenvoudig om uit de geschiedenis van Milaan de elementen te filteren die ervoor hebben gezorgd dat de ambrosiaanse ritus tot in onze eeuw heeft kunnen overleven. De positie van Milaan was immers niet echt uitzonderlijk in vergelijking met andere steden, die geen eigen liturgie meer hebben. Waarschijnlijk is het vooral een toevallige gunstige samenloop van omstandigheden die ervoor gezorgd heeft dat de stad zijn liturgische autonomie heeft kunnen behouden.
Een zeer belangrijk element is zonder twijfel de aanwezigheid van een aantal krachtige persoonlijkheden op de juiste momenten in de geschiedenis.
Op het ogenblik dat de verschillende kerkelijke machtscentra zich in Noord-Italië begonnen te profileren, slaagde keizer Constantinus erin om de ariaan Aussenzius op de bisschopstroon te plaatsen. Indien de volgende bisschoppen ook pionnen van de keizer zouden zijn geweest, is het goed mogelijk dat Milaan ten onder zou zijn gegaan in het opkomende Aquileia. Net op dit cruciale moment komt echter een ware diplomaat, Ambrosius, aan de macht, waardoor de invloed van Milaan een nog nooit gezien hoogtepunt bereikt, en zijn uitstraling zal gedurende de hele geschiedenis aan de stad verbonden blijven.
Een andere invloedrijke gebeurtenis was natuurlijk het concilie van Trente. Nooit was de dreiging van het verdwijnen van de Milanese liturgie zo reëel geweest als toen. Het toeval wil echter dat ook op dit ogenblik een zeer sterke en standvastige bisschop aan de macht is, namelijk Carolus Borromeus, die erin slaagde om de dreiging af te wenden en Milaan als enige westerse stad officieel een eigen liturgie te geven.
Het zijn echter niet enkel de persoonlijkheden die een belangrijke rol hebben gespeeld. Het toeval heeft er immers ook voor gezorgd dat op de vele momenten dat Milaan politiek, economisch en kerkelijk sterk verzwakt was, er nooit ernstige pogingen zijn geweest om deze autonomie te beknotten.
Dat de andere liturgieën, zoals de Mozarabische en de Beneventijnse, niet hebben stand gehouden in tegenstelling tot Milaan is waarschijnlijk dus niet enkel te verklaren aan de hand van algemene tendensen en kerkelijk-historische achtergronden, maar ook het fatum heeft hier duidelijk zijn sporen nagelaten.
Er zijn een aantal significante verschillen tussen de ambrosiaanse en de gregoriaanse ritus, zowel op het vlak van de liturgische organisatie van het jaar, als van de verdeling van de psalmen in het officie en de structuur van het officie en de mis.
1.2.1 Het liturgisch jaar
Het begin van het jaar valt, net als in de gregoriaanse ritus, samen met het begin van de advent. Deze periode duurt hier echter zes weken in plaats van vier, en het begin van de advent wordt dan ook niet bepaald op basis van het feest van St.-Andreas (30 november), maar als uitgangspunt wordt St.-Maarten (11 november) genomen. Ook de positie van de eerste zondag ten opzichte van dit heiligenfeest verschilt: daar waar in de gregoriaanse liturgie de eerste adventszondag valt op de zondag die het dichtste bij het feest valt,[50] waardoor hij kan variëren van 27 november tot 3 december, begint de advent in Milaan op de eerstvolgende zondag na St. Maarten,[51] wat een periode van 12 tot 18 november tot gevolg heeft. De feriae de Exceptato beginnen in de zesde week van de advent, tenzij Kerstmis op een dinsdag of een woensdag valt. In deze laatste twee gevallen vangen ze aan in de vijfde week van de advent.[52] Hierdoor zijn er minstens twee en maximaal zeven van deze dagen. Op de zesde zondag van de Advent wordt het feest van de Annunciatie gevierd. Dit valt eigenlijk op 25 maart, maar in de Vasten worden er geen vaste feesten gevierd, waardoor de liturgie hiervan verplaatst wordt. Wel is er op 25 maart een proprium-officie en ook op de kalender blijft het feest op die datum staan. Tijdens deze Adventszondag zijn er hierdoor twee verschillende missen, een voor de Advent en een voor de Annunciatie. De kersttijd verloopt in beide liturgieën op een gelijkaardige manier. De zondag na Epiphanie wordt in Milaan Christophoria gevierd, de terugkeer uit Egypte. Het aantal daaropvolgende zondagen varieert uiteraard, net als in de Romeinse ritus. Zoals reeds vermeld werden er tijdens de vastentijd geen vaste feesten gevierd. Daarom wordt de mis van twee belangrijke feesten, namelijk het feest van St.-Jozef en de eerder vermelde Annunciatie, verplaatst naar respectievelijk 12 december en de zesde vastenzondag. De ambrosiaanse liturgie kent geen Aswoensdag, en de Vastentijd begint pas de daaropvolgende maandag. De zondag hiervoor heet Dominica in Capite Quadragesimae.[53] De volgende zondagen werden genoemd naar het evangelie van die dag, namelijk De Samaritana, De Abraham, De Caeco, De Lazaro en In Ramis Palmarum.[54] De Passietijd begint pas in de Heilige Week, die hier Hebdomada Authentica genoemd wordt, en niet nog een week vroeger, zoals in de Romeinse ritus. Na Pinksteren volgen er ten hoogste 15 Dominicae post Pentecosten, tot 29 augustus, het feest van de Onthoofding van St.-Johannes de Doper. Vervolgens komen er vier of vijf Dominicae post Decollationem S. Ioannis Baptistae, gevolgd door drie Dominicae Octobris, waarvan de laatste het Kerkwijdingsfeest is.[55] De daaropvolgende zondagen zijn Dominicae post Dedicationem. De laatste zondag van oktober is het feest van Christus-koning.
Wat betreft de heiligenkalender zijn er natuurlijk een groot aantal afwijkingen, maar deze hebben geen essentiële invloed op de liturgie. Als belangrijke Milanese heiligen vallen vooral de volgende op:
- St.-Ambrosius
- St.-Carolus Borromeus
-St.-Nazarius en Celsus, twee Milanese martelaren uit de eerste eeuw;
- St.-Protasius en Gervasius, de twee Milanese martelaren waarvan de lichamen in 386 door St.- Ambrosius ontdekt zijn, en die nu aan weerkanten van hem opgebaard liggen in de crypte van de basilica San’ Ambrosio in Milaan. Deze twee zijn steeds beschouwd als de beschermheiligen van Milaan, tezamen met St.-Ambrosius.
1.2.2 De verdeling van de psalmen over het officie[56]
Men vermoedt dat de verdeling van de psalmen uit de regel van Benedictus vanaf de zesde eeuw in Rome en andere centra gangbaar was. In het 18e hoofdstuk uit deze regel komt de volgende beschrijving voor van de manier waarop men het psalter minimaal moest bidden:
ut, si cui forte haec distributio psalmorum disciplicuerit, ordinet, si melius aliter iudicaverit, dum omnimodis id attendat, ut omni hebdomada psalterium ex integro numero centum quinquaginta psalmorum psallatur et dominico die semper a caput reprendatur ad vigilias, quia nimis inertem devotionis suae servitium ostendunt monachi, qui minus a psalterio cum canticis consuetudinariis per septimanae circulum psallunt, dum quando legamus sanctos patres nostros uno die hoc strenue implesse, quod nos tepidi utinam septimana integra persolbamus.
Indien deze verdeling van het psalter misschien iemand zou mishagen, dat hij deze dan zelf rangschikt indien hij dat beter vindt. Men moet er echter steeds over waken dat het volledige psalter van 150 psalmen elke week gezongen wordt, en dat men steeds bij de metten van zondag terug aanvangt bij het begin. Monniken die minder dan het volledige psalter en de bijhorende cantica per week zingen, tonen een grote laksheid in toewijding ten aanzien van hun geloften. Moge wij, die lauw zijn, in een volledige week datgene vervullen waarvan we lezen dat de Heilige Vaders het zorgzaam op één dag vervulden.
In Milaan voldeed men zeker niet aan deze verordeningen. Een groot gedeelte van het psalter was immers opgebouwd in een twee-wekelijkse cursus. De psalmen 1 tot 108[57] werden verdeeld in tien decuriae, die overeen kwamen met de metten van de tien weekdagen uit twee weken. Een opmerkelijk verschil ten opzichte van de gregoriaanse praktijk is het gebruik van een zeer grote aaneensluitende cursus van psalmen, een fenomeen dat niet voorkomt in de Romeinse riten.
Tijdens de metten van zondag, Solemnitates Domini, feriae in de Paas- en Pinksterweken, en in het octaaf van Corpus Christi wordt er geen gebruik gemaakt van de decuriae, maar wel van drie cantica uit het Oude Testament, namelijk het Canticum Israelis (Jesaja, 26), het Canticum Annae (Samuel I, 2) en het Canticum Ionae (Iona, 2) of het Canticum uit het boek Habakuk (Habakuk, 3). Op zaterdag werd het Canticum Moysis (Exodus, 15) en de helft van psalm 118 gezongen.
De verdeling van de psalmen tijdens de vespers is volgens een wekelijks schema, waarbij de psalmen 109-147, uitgezonderd de psalmen 117, 118, 133 en 147, verdeeld worden over de zeven dagen. Hiernaast komt ook nog een zogenaamde “vier verzen van een psalm” voor, uitgezonderd op zondag.
Tijdens de lauden is er ook een enkele psalm die niet antifonaal, maar door beide koren tezamen gezongen wordt. Deze psalmus directus, varieert eveneens volgens een wekelijkse cyclus.
Voorts komen bepaalde psalmen vast voor in een officiedienst, maar deze zullen hieronder bij de structuur van het officie vermeld worden.
1.2.3 De structuur van het officie[58]
metten:
- Inleiding: Pater noster; Ave Maria; Deus in adiutorium; Alleluia of Laus tibi[59]
- hymne
- Responsorium post hymnum
- Canticum trium iuvenum (Daniël, 3)
- Kyrie
- drie groepen psalmen of drie cantica; een aantal feesten hebben eigen proprium-psalmen
- lezingen die beantwoord worden met responsoria inter lectiones en zegeningen
- op zondag en feesten, behalve in Advent en Vasten: Te Deum
lauden:
- zelfde inleiding als metten
- CanticumZacchariae (Lukas, 1), Canticum ionae of Canticum Deuteronomii (Deuteronomium, 32)
- driemaal Kyrie
- Antiphona ad Crucem: deze antifoon wordt vijf of zeven keer herhaald. Op feriae en in de Vasten komt ze niet voor. Dit werd gezongen tijdens een processie waarbij drie kruisen werden rondgedragen, waarvan één met kaarsen verlicht was. Er is nergens in de manuscripten een aanwijzing te vinden dat deze processie-antifoon afgewisseld zou worden met psalmodie.
- Oratio secreta I
- Canticum Moysis
- driemaal Kyrie
- Oratio secreta II
- Canticum trium iuvenum, psalm 117 of psalm 1.
- driemaal Kyrie
- Oratio I
- Laudate-psalmen (psalmen 148, 149, 150, 116) Deze laatste psalm werd pas later toegevoegd.
- Capitulum
- driemaal Kyrie
- Psalmus directus
- hymne, op feriae en tijdens de vasten werd hierna een gradualia gezegd.
- twaalfmaal Kyrie
- op feriae: antiphona in baptisterio. Na de dienst in de kathedraal was er een processie naar het baptisterium, waar de ceremonie werd verder gezet. Deze vorm van antifonale psalmodie bezat drie of vier psalmverzen, omkaderd door een antifoon en afgesloten met Gloria Patri.
- op feriae: responsorium in baptisterio; op andere dagen: psallenda en completorium. Deze laatste twee bestaan elk uit één vers, meestal genomen uit de psalmen.
- driemaal Kyrie
- Oratio II
- op feriae: psalmus IV versus en completorium; op andere dagen: psallenda II en completorium II
- driemaal Kyrie
- Oratio III
kleine Uren:
- inleiding zoals metten
- hymne
- psalm, de zeer lange psalm 118 wordt, net als in het gregoriaanse officie, verdeeld over de kleine uren.
- Epistolella, dit is de benaming voor een capitulum dat genomen is uit de brieven van de apostelen.
- Responsorium breve
- Capitulum, een korte lezing uit de schrift
- eventueel preces: tijdens het jaar bestaat de preces van de prime en de terts uit psalm 1, en diezelfde psalm wordt hiervoor ook gebruikt tijdens de none in de vasten. De preces in de sext is steeds psalm 53, en de none doorheen het jaar gebruikt psalm 85.
- tijdens de prime: drie orationes, tijdens de andere uren één.
- driemaal Kyrie
Vespers:
- inleiding zoals in metten[60].
- Lucernarium. Dit gezang, dat bestaat uit psalmteksten en eerder een responsoriaal karakter heeft, dient als begeleiding bij de lichtritus. Hierbij werden de kaarsen in de kerk ontstoken, een ritus waarvan ook in de Romeinse traditie nog een overblijfsel terug te vinden is in de Paaswake, het Benedictio luminis.
- op zondagen: antiphona in choro
- hymne
- Responsorium in choro. Deze groep gezangen zal het onderwerp uitmaken van het laatste deel van deze thesis. Voor grote feesten werd dit vervangen door een responsorium cum infantibus.
- vijf psalmen
- driemaal Kyrie
- Oratio I
- Magnificat
- op feriae: antiphona in baptisterium
- Oratio II
- op feriae: responsorium in baptisterio. Op andere dagen: psallenda I en twee completoria.
- driemaal Kyrie
- Oratio III
- op feriae: psalmus IV versus, op andere dagen: psallenda II en twee completoria
- driemaal Kyrie
- Oratio IV
completen:
- inleiding zoals in metten, met toevoeging van Converte nos
- hymne: Te lucis
- psalmen 4; 30, 1-7; 90, 132, 133, 116. Deze psalmen worden gezongen zonder antifoon.
- Epistolella
- responsorium
- Canticum Simeonis (Lukas, 2)
- Capitulum
- driemaal Kyrie
- eventueel preces
- Oratio I
- Oratio II
- Maria-antifoon
- Confiteor
1.2.4 De structuur van de mis
De structuur van de mis komt grotendeels overeen met deze in de Romeinse ritus. We zullen ons dan ook beperken tot het vermelden van een aantal markante verschillen tussen de twee tradities.
Een aantal gezangen heeft een andere naam. Zo wordt de introïtus ingressa, de tractus cantus en de communio transitorium genoemd. De overige gezangen dragen hetzelfde opschrift als in de Romeinse ritus. Op sommige feesten wordt de eenvoudige structuur van de alleluiazang, namelijk alleluia- vers- alleluia, sterk uitgebreid. Dit zal nog verder aan bod komen in het hoofdstuk muzikale kenmerken. Het graduaal wordt vervangen door een psalmellus met een vers, waarbij deze twee gecombineerd met het vers van de alleluia de structuur van een graduaal vormen, en vaak zijn ook hier concrete melodische parallellen terug te vinden. Er is ook een volledig nieuw gezang, namelijk het confractorium, dat na het breken van het brood gezongen werd. Het Agnus Dei is in de ambrosiaanse ritus enkel aanwezig in de missa pro defunctis.
Verder zijn er nog een aantal typische gebruiken, waarvan een aantal helaas niet meer beoefend wordt sinds de veranderingen die zijn doorgevoerd na Vaticanum II (1962-1965). Jenner haalt de volgende zeven aan:[61]
- Wanneer de diaken en de subdiaken ook mede consacreerden, stonden zij tegenover elkaar aan de noord- en de zuidkant van het altaar.
- In de kathedraal van Milaan werden de lezingen gehouden vanuit de grote ambo aan de noordzijde van het koor, en een processie begeleidde de lectores daar naartoe.
- De offeranden werden aangebracht door tien oude mannen (vecchioni) en tien oude vrouwen, die behoorden tot de Scuola di S. Ambrogio en gekleed waren in een typisch ornaat.
- Tijdens de offeranden gingen de kapittel-clerici voorbij de noord-hoek van het altaar en kustten deze.
- Vlak voor de consecratie waste de priester in stilte zijn handen (het lavabo).
- Tijdens de elevatie werd er niet gerinkeld met een bel.
- Het breken van het brood gebeurde voor en niet na het Pater noster.
Ook de andere sacramenten en ceremonies vertonen een aantal verschillen met de Romeinse, en er zijn een aantal speciale feesten die niet voorkomen in de gregoriaanse traditie. Zo is er bijvoorbeeld het feest op 14 september van de Exaltationis S. Crucis, waarbij met een grootse ceremonie de nagels waarmee Christus gekruisigd zou zijn en die bewaard worden in de nok van de Duomo, naar beneden worden gehaald,[62] en daar drie dagen ter aanbidding blijven, waarna ze teruggeplaatst worden.[63]
Algemeen kan gesteld worden dat de ambrosiaanse liturgie een meer ceremonieel karakter heeft dan de gregoriaanse. Dit kenmerk is een logisch gevolg van de ontwikkeling van deze traditie die zich enkel heeft afgespeeld binnen een kathedraalcultuur, waarbij uiterlijk vertoon steeds een grotere rol heeft gespeeld dan in de monastieke leefwereld.
De vroegste diastematische ambrosiaanse handschriften zijn van een veel jongere datum dan de gregoriaanse, namelijk van de 12e eeuw. Dit wil echter niet zeggen dat er geen oudere bronnen met Milanese gezangen bestaan. We bezitten een klein aantal psalters en evangeliaria die mogelijk uit de 9e eeuw afkomstig zijn, en waarin bij bepaalde fragmenten melodische accenten staan. Het gaat hier echter niet om een uitgewerkt neumatisch systeem zoals dit voorkomt in de gregoriaanse manuscripten. Wel bevat een aantal gregoriaanse neumatische manuscripten vanaf de 11e eeuw gezangen die identiek zijn in de ambrosiaanse traditie. Naar deze oudste lagen van handschriften is helaas nog geen onderzoek gebeurd, zodat het tot op heden nog onmogelijk is om conclusies te trekken over het eerste millennium vanuit de contemporaine bronnen.
De vroegste boeken in diastematische notatie zijn vier antifonaria uit de 12e eeuw:
pars hiemalis: - Londen, British Museum, Add. 34209.[65]
- Milaan, Biblioteca capitolare, F.2.2.
- Milaan, privé bezit, Varese-Eredi Bianchi-manuscript.[66]
pars estiva: - Milaan, San Vittore, Bedero di Val Travaglia B.
De redenen waarom men de gezangen toen ging optekenen zijn niet bekend. Er was hier immers geen nood aan een middel om de gezangen over een groot gebied te verspreiden, zoals in de gregoriaanse traditie wel het geval was door het streven naar een zo groot mogelijke uniformiteit over het hele Westen. Mogelijk wilden de Milanese cantores op deze manier enkel hun taak vergemakkelijken.[67]
Deze antifonaria bevatten zowel de gezangen voor de mis als deze voor het officie. In plaats van de typisch gregoriaanse liturgische opsplitsing verdeelde men in Milaan de gezangen op basis van een temporeel onderscheid, namelijk een winter- en een zomerliturgie (pars hiemalis en pars estiva). Deze onderverdeling was het gevolg van de specifieke situatie in Milaan, waarbij de liturgie verdeeld werd over twee kerken. De eerste sporen van een verdeelde liturgie zijn terug te vinden in een kopie van de evangeliën uit het begin van de 6e eeuw.[68] Hieraan zijn rond het jaar 700 een aantal aanvullingen toegevoegd, waarin wordt verwezen naar een ecclesia maior en een ecclesia minor. In latere handschriften zal men de termen ecclesia hiemalis en ecclesia estiva gebruiken. Bailey is tot de conclusie gekomen dat de winterkerk de Santa Maria Maggiore moet zijn geweest, een kathedraal die in 1378 werd afgebroken voor de bouw van de huidige Duomo. De zomerkerk zou dan de Santa Tecla zijn, die neergehaald werd in 1548 om het plein voor de Duomo te vergroten.[69] Elk van de twee kathedralen had ook een eigen, losstaand, baptisterium.
Later zouden de antifonaria soms ook in drie of vier volumes opgedeeld worden. De verschillende opdelingen gebeurden dan als volgt:
twee volumes: - pars hiemalis: Advent tot Paaszaterdag.
- pars estiva: eerste vespers van Pasen tot aan de Advent
drie volumes: - Natalizio: Advent tot zesde zondag na Epifanie.
- Quaresimale: Septuagesima tot Paaszaterdag.
- pars estiva: eerste vespers van Pasen tot Advent.
vier volumes: - Natalizio: Advent to zesde zondag na Epifanie.
- Quaresimale: Septuagesima tot Paaszaterdag.
- pars estiva: eerste vespers van Pasen tot de Kerkwijding.
- Sanctorale: commune Sanctorum en proprium Sanctorum.
De structuur van de codices is dus sterk verbonden met de kathedraalliturgie in Milaan. Hierbij stelt zich de vraag of er nooit een Milanese kloosterliturgie heeft bestaan. Er zijn hier in ieder geval geen bronnen van overgeleverd. Waarschijnlijk werd, naar aanleiding van de Frankische verovering van Noord-Italië, de regel van Bendedictus aangenomen, een hypothese die gestaafd wordt door de overdracht van de Basilica Sant’ Ambrogio aan de Benedictijnermonniken door aartsbisschop Petrus in 784.[70]
Doordat er nooit een echte neumatische schriftcultuur is geweest in Milaan, zijn er veel minder nuances in het schrift te vinden. De vroegste manuscripten maken al gebruik van één tot drie notenbalken en uitvoeringsgerichte tekens zoals het quilisma en de oriscus ontbreken volledig. Andere speciale neumen, zoals de liquescens, worden dan weer zeer inconsequent toegepast. Daarbij komt nog dat er veel schrijffouten voorkomen.[71]
Er is ook een beperkt aantal gezangen verschenen in moderne uitgave. Naast de facsimile en transcriptie van het Londen-manuscript zijn er ook nog de twee boeken van Suñol, het Antiphonale missarum juxta ritum sanctae ecclesiae Mediolanensis uit 1935 en het Liber vesperalis juxta ritum sanctae ecclesiae Mediolanensis uit 1939. Beide werken zijn zeer duidelijk gebaseerd op het Londen-manuscript. Ook zijn er nog kritische uitgaven van de alleluia’s, de cantus en de antifonen door Bailey (voor de antifonen in samenwerking met P. Merkley). Op dit ogenblik is er ook een facsimile-uitgave van het Vimercate B -handschrift in voorbereiding.[72]
Zeer grote delen van het repertoire, zoals de andere officiediensten buiten de vespers, blijven dus nog steeds enkel in manuscript toegankelijk.
1.4 Algemene muzikale kenmerken
Het is op dit ogenblik nog onmogelijk om de karakteristieken van het ambrosiaans te vatten in een aantal overkoepelende principes en kenmerken, zoals dit bij het gregoriaans tot op zekere hoogte wel mogelijk is. Doordat het aantal diepgaande verhandelingen over deze zangstijl zeer beperkt is, blijven er grote hiaten in het totaalbeeld. Het gaat hier dan niet enkel over bepaalde types van gezangen die nog geen exhaustieve behandeling hebben gekregen, maar vooral ook om meer algemene en essentiële aspecten, zoals de modaliteit. Een aantal elementen kan dan ook slechts zeer oppervlakkig behandeld worden. De volgende onderwerpen zullen achtereenvolgens aan bod komen: allereerst de sterke polarisering van de melodieën in syllabische en melismatische delen, waarna het melismatische aspect verder uitgewerkt zal worden, zowel wat betreft het gebruik als de opbouw van de langere melismen. Hierna komen het systematisch gebruik van diatonische notenketens, het voorkomen van de tritonus en de typische cadensformule nog aan bod. Tenslotte zal er nog een bespreking volgen van de ambrosiaanse modaliteit en de overeenkomsten hiervan met het gregoriaans.
In het volgende citaat uit de Micrologus van Guido van Arezzo komen een aantal elementen voor die betrekking hebben op de stijl van de Milanese muziek.
Rationabilis vero discretio est, si ita fit neumarum et distinctionum moderata varietas, ut tamen neumae neumis et distinctiones distinctionibus quadam semper similitudini sibi consonanter respondeant, id est, ut sit similitudo dissimilis, more perdulcis Ambrosii.
Diversiteit is redelijk als de variëteit van neumen en onderdelen georganiseerd is zodat neumen overeenkomen met neumen en onderdelen met onderdelen met steeds een gelijkenis, met andere woorden zodat er steeds een ongelijke gelijkenis is, volgens het gebruik van de “zeer zoete” Ambrosius.
Hij gebruikt deze beschrijving in een pleidooi voor het afwisselen van de neumen in een compositie volgens de regels voor de opeenvolging van de diverse versvoeten uit de poëzie. Hij verbindt hier de symmetrie en gestructureerdheid met more Ambrosii. Dit staat echter in tegenspraak met het globaalbeeld dat men lange tijd van het ambrosiaans heeft gehad, namelijk dat van een stijl die sterk improvisatorisch en wars van enige melodische structuur was, en waar de helderheid die het gregoriaans bezat bedolven werd onder de vele melismen. Gelukkig is deze visie de laatste eeuw nagenoeg volledig verdwenen. Wel is het zo dat de uitgebreide melismen van het ambrosiaans veel extremer zijn dan deze uit het gregoriaans. Het is echter niet enkel door de melismen dat de stijl afwijkt van het gregoriaans, maar wel door de grotere tegenstellingen tussen syllabisch en melismatisch. Bij een vergelijking van bijvoorbeeld de Introïtus Dominus dixit uit de nachtmis van Kerstmis met haar oud-Romeinse parallel en de gelijknamige ambrosiaanse ingressa, blijken de grote lijnen van het gezang overeen te komen, maar de Milanese versie is veel syllabischer dan de andere twee.[73]
De contrastwerking tussen melismatisch en syllabisch is niet enkel veel groter dan in het gregoriaans, maar wordt ook veelvuldiger toegepast. Dit gebeurt zowel binnen een genre als binnen één gezang. Dit wordt duidelijk bij een vergelijking van twee verschillende versies van het vers uit het lucernarium Quoniam tu illuminas vergelijken, namelijk een voor op zaterdagen en een voor op zondagen.[74]
Zoals voorheen al vermeld komt dit fenomeen ook voor binnen een gezang. Het gaat hier dan bijna altijd om een uitgebreide slotformule in een overwegend syllabische context. Zo luidt het transitorium Te laudamus als volgt:[75]
In het gregoriaans heeft deze praktijk zich beperkt tot de versiculi uit de lauden en de vespers. Een voorbeeld hiervan is het versiculum uit de eerste vespers van Kerstmis:
Natuurlijk is het mogelijk en zelfs waarschijnlijk dat een dergelijke structuur in vroegere eeuwen aanwezig was in meerdere gezangen, gezien de natuurlijke binding met de psalmodie-structuur. In het gregoriaans is ze echter bijna volledig verdwenen.
Het is vooral het melismatische aspect in de ambrosiaanse muziek dat vele vragen oproept. Er is nog veel vergelijkend onderzoek nodig vooraleer men in staat zal zijn om hiervan een wetenschappelijk gegrond beeld te krijgen. Zo is er de vraag naar de ouderdom van deze “versieringen”.[76] In de boeken vanaf de 15e eeuw werden deze regelmatig weggelaten of schrapte men ze weg uit een aantal oudere boeken.[77] In de oudste ambrosiaanse manuscripten komen op sommige plaatsen echter excessieve melismen voor, waarbij de vraag rijst of deze in de oudste vormen reeds van oudsher aanwezig waren, en indien niet, volgens welk principe ze dan gecomponeerd werden. Als basis voor dit onderzoek kan vertrokken worden vanuit de ca. 350 gezangen die het ambrosiaans gemeenschappelijk heeft met het gregoriaans en/of het oud-Romeins. De vraag naar de aard van de relatie tussen deze drie stijlen is echter nog niet opgehelderd, temeer daar we voor het ambrosiaans en het oud-Romeins geen manuscripten bezitten van vóór de 12e eeuw. Uit een studie van de gregoriaanse gradualen van de 2e modus die een parallel hebben in de twee andere stijlen heeft Hucke in 1958 echter kunnen afleiden dat voor deze gezangen de ambrosiaanse versie gebaseerd is op de gregoriaanse, en niet op de oud-Romeinse, zoals voorheen aangenomen werd.[78] Het is dan ook goed mogelijk dat dit verband voor de andere gezangen identiek is. Voegen we hierbij nog het feit dat de gregoriaanse versie meestal de soberste van de drie is, dan kan op basis van deze gegevens gepoogd worden de overleveringsgeschiedenis te reconstrueren. Er zijn hier twee hypothesen mogelijk.[79] Een eerste gaat ervan uit dat de oud-Romeinse gezangen reeds vanaf het begin sterk versierd waren, een erfenis die ze hadden meegekregen van de Joodse synagogale gezangen en mogelijk ook de Grieks-Romeinse muziekcultuur.[80] Na de invallen zouden de Franken de melimatiek te exuberant hebben gevonden, en zij gingen dan ook gebruik maken van eenvoudigere “Ersatz”-versies van de gezangen. Het ambrosiaans zou op zijn beurt beroep doen op de toen ontstane gregoriaanse traditie, waarna zij de gezangen terug meer gingen melismatiseren.[81] Een tweede hypothese vertrekt vanuit een tegengestelde veronderstelling, namelijk dat de oud-Romeinse gezangen oorspronkelijk eenvoudiger van aard waren, namelijk zoals de huidige gregoriaanse versies, maar van deze laag zijn geen manuscripten meer overgeleverd. Het zou dan pas in latere eeuwen zijn dat de uitgebreide versieringen werden toegevoegd. Hierdoor zou het dan ook mogelijk moeten zijn om vanuit een vergelijking van deze drie stijlen tot een soort van “Urform” te komen, waarbij echter de vraag rijst op welke manier men de melodieën kan ontdoen van de later toegevoegde melismen. Opvattingen zoals deze van Roy Jesson, die stelt dat men gewoon alle noten behalve de eerste van elk melisme moet weglaten, zijn immers al te simplistisch en musicologisch niet aanvaardbaar.[82] Vanuit de studie door Kelly van de Beneventijnse gezangen lijkt het echter waarschijnlijker dat de melismatiek reeds van in het begin een essentieel onderdeel vormde van de gezangen uit de verschillende rites in Italië, een kenmerk dat niet aanwezig was in de noordelijk, Gallische, stijlen.[83]
Ondanks dit alles is het zeker dat een aantal van de grootste melismen wél is toegevoegd. Het gaat hier dan vooral om de zogenaamde melodiae, die soms voorkomen in de offertoria, de responsoria cum infantibus en als jubilus in de alleluia’s. In dit laatste genre worden de melodiae telkens na een vers aan de alleluia toegevoegd. Er komen tot drie verschillende melodiae voor één alleluia voor: melodiae primae, melodiae secundae, melodiae tertiae. Deze laatste wordt soms ook melodiae Francigenae genoemd, hoewel het onwaarschijnlijk is dat ze ook een daadwerkelijke muzikale band met de Gallische muziek hebben. Bailey kwam tot de conclusie dat alle melodiae van de tien verschillende alleluia’s kunnen afgeleid worden van de oorspronkelijke alleluia VI.[84] Dat de alleluia door deze verschillende melodiae soms buitenissige vormen kreeg, mag blijken uit de reconstructie van Bailey van de alleluia tijdens de mis van Quadragesima-zondag, de dag van het “afscheid van de alleluia[85]”: [86]
alleluia (2x) vier knapen (in ambo)
alleluia (2x) lectores (in koor)
vers lectores (in koor)
alleluia vier knapen (in ambo)
alleluia met melodiae primae lectores (in koor)
alleluia met melodiae secundae vier knapen (op altaartreden)
alleluia met francigenae vier knapen (in koor)
Als voorbeeld voor de melodiae zullen echter de responsoria cum infantibus uitgebreider behandeld worden. Dit waren responsoria uit de metten of de responsoria in choro uit de vespers die op bepaalde feesten uitgevoerd werden met een jongenskoor. De structuur van dit gezang is als volgt:
Respons – Herhaling Respons – Vers – Repetenda.
Waarschijnlijk werd eerst het respons door de schola gezongen, dan herhaald door het jongenskoor, waarna een solistisch vers volgde en afsluitend een repetenda door de schola. Het feit dat niet het hele responsorium door het jongenskoor gezongen werd, is niet letterlijk terug te vinden in de manuscripten of in het Liber Vesperalis. Arnoud Heerings haalt hiervoor echter twee argumenten aan: ten eerste heet het gezang cum infantibus en niet a infantibus en ten tweede mist het gewone responsorium in choro, dat eenzelfde functie had, de herhaling van het respons.[87] Op belangrijke feesten werd bij de repetenda een melodiae primae toegevoegd en bij de herhaling van het volledige respons werd dan soms nog een melodiae secundae. Hierdoor bekomt men de volgende structuur:[88]
respons solist
respons magister en knapen
respons schola
vers solist
repetenda met melodiae primae magister en knapen
respons schola
respons met melodiae secundae magister en knapen
Handschin beschreef deze melodiae als “tropes” of “prototypes”, namelijk stukken melodie zonder tekst die tussen de oorspronkelijke muziek gezet wordt, zonder dat ze vanuit de oorspronkelijke melodie ontstaat.[89] Voor een aantal melodiae, namelijk deze die waarschijnlijk overgenomen zijn uit een ander gezang, kan deze term inderdaad gebruikt worden. De vraag is echter of deze fragmenten ook als losstaande melodiae zijn ontstaan. De vroegste bronnen die we bezitten zijn immers uit een periode dat er al een zekere “decadentie”[90] was van de gezangen, waardoor een poging om de herkomst van de melismen te bepalen grotendeels speculatief blijft. Toch is Bailey erin geslaagd om van een aantal melodiae aan te tonen dat ze een duidelijke basis hebben in de oorspronkelijke melodie die door de melodiae vervangen werd.[91] Deze fragmenten zijn grotendeels gebaseerd op innerlijke herhaling, zowel op micro- als op macrostructuur, waarbij de verschillende melodische cellen terug te voeren zijn tot de oorspronkelijke melodieën. Dat deze cellen niet letterlijk uit de gezangen komen, kan verschillende redenen hebben: de melodiae zijn tijdens de eeuwen van mondelinge overlevering veranderd, de originele melodieën zijn veranderd, er werden doelbewust kleine veranderingen aan aangebracht, eventueel in functie van modale structuren. Het volgende voorbeeld is het einde van de tweede responsoria ad lectiones, Aspiciens a longe, uit de metten van de derde zondag van de Advent.[92]
De hoofdletters duiden de segmenten die Bailey onderkent aan, de Romeinse cijfers de aanduidingen in het manuscript. De melodiae primae bestaat bij Bailey uit een melodie die drie keer herhaald wordt, met enkel het weglaten van “ded” in B. Deze alternatieve indeling is een poging om tot de oorspronkelijke structuur van het melisme te komen, en staat dus niet in tegenstelling met de aanduidingen uit het manuscript, die pas uit de 12e eeuw stammen. Het motief A bestaat hoofdzakelijk uit de eerste noten van de oorspronkelijke melodie, en A’ neemt deze kop over en vervolledigt het. De verschillende cellen beginnen regelmatig met een initiaalformule, namelijk “g-c”. Als het de bedoeling was dat dit verwees naar de kop van de originele melodie, zou het “a-d” moeten zijn, en het manuscript biblioteca Capitolare F.2.2 gebruikt inderdaad deze opening. “g-c” is echter een logischer begin in een g-modus. De melodiae secundae is in een hoger register gelegen, een fenomeen dat ook in andere gezangen voorkomt. Structureel bestaat het uit drie quasi letterlijke herhalingen, waarbij binnen elk deeltje ook een zeer duidelijke tweeledigheid aanwezig is. De melodie is nogmaals gebaseerd op de oorspronkelijke melodie, en de lange toevoeging in het midden van elk halfdeeltje vertoont veel gelijkenissen met B, waar dit melodisch materiaal mogelijk vandaan komt.
Niet alle elementen die hierboven zijn aangehaald staan absoluut vast, maar ze bewijzen wel dat er een duidelijk structureel verband is tussen de oorspronkelijke melodie en het melisme. De vraag rest natuurlijk of dit een principe is dat inherent is aan het volledige repertoire of dat het beperkt is tot deze groep melismen, maar om hier een antwoord op te kunnen geven is meer onderzoek nodig. Wat wel vaststaat is dat er in de latere melismen veel gebruik wordt gemaakt van herhalingsstructuren en sequensen. Volgens Baroffio zijn dergelijke sequens-melismen mogelijk van jongere datum, waarna hij echter onmiddellijk toevoegt dat deze stelling een probleem met zich meebrengt. In de Mozarabische liturgie, die door Gregorius VII (1073-1085) werd afgeschaft, komen immers soortgelijke melismen voor. Helaas is de muzieknotatie uit de Mozarabische manuscripten tot op heden niet afdoende transcribeerbaar, maar uit de structuur kan toch afgeleid worden dat ook hier gebruik gemaakt werd van sequens- en herhalingsstructuren.[93]
Een ander kenmerk van de Milanese melodievoering is het gebruik van diatonische notenketens. Vooral in de langere melismen wordt er sterk gebruik gemaakt van deze golvende bewegingen. Een duidelijk voorbeeld is het derde vers van de cantus voor de tweede zondag van de vastentijd:[94]
De neiging tot diatoniek wordt nog duidelijker uit een vergelijking van een gezang uit het gregoriaanse repertoire met zijn ambrosiaanse equivalent, zoals bijvoorbeeld het begin van de overbekende introïtus van de vierde adventszondag, Rorate caeli:[95]
Er is een duidelijk verschil in intervalmateriaal tussen de twee versies. In het ambrosiaans wordt gebruik gemaakt van een bijna zuiver syllabische zetting, waarin slechts twee tertsen voorkomen en nog een terts tussen de twee zinshelften. In het gregoriaans komen niet enkel drie tertsen voor (of vier, naargelang men de liquescens meerekent of niet), maar ook een kwint in het begin en een in het midden. Tevens valt hier nogmaals op dat de ambrosiaanse versie melismatischer is dan de gregoriaanse.
Ook hier rijst natuurlijk de tot op heden onbeantwoorde vraag naar een mogelijke Urform.
Een merkwaardigheid in het ambrosiaans is ook het gebruik van de tritonus.[96] In het responsorium in choro van de zaterdag in de tweede adventsweek, Quoniam Rex omnis terrae, wordt het interval fa-si op de woorden De- us en psal- li- te diatonisch opgevuld. Dit komt echter ook regelmatig voor in andere formules, zoals in het responsorium in choro van de vrijdag in de 6e week van de vasten, Adiutor meus, op in- sur- gen- ti- bus, waar de formule fa- la- la/si gebruikt wordt. Op deze plaats geeft Suñol een si b weer, een wijziging die niet in de oudere handschriften terug te vinden is. In latere handschriften treft men soms wel een gewijzigde si aan, maar dit is meer dan waarschijnlijk onder invloed van de gregoriaanse traditie.[97]
Een ander typisch kenmerk is de grote uniformiteit in de cadensen, waarbij één formule al de andere overtreft:
Deze cadensen komen zowel voor in de oorspronkelijke ambrosiaanse melodieën, als in de stukken die zijn overgenomen uit andere rites. Een vergelijking van het einde van de introïtus-antifoon van de tweede zondag na Kerstmis, Dum medium silentium, toont deze wijziging in cadensstructuur duidelijk aan:[99]
Een dergelijk gestandaardiseerd gebruik van een formule is waarschijnlijk een element dat reeds in de oudste gezangen aanwezig was, maar dat in het gregoriaans in latere eeuwen verdwenen is.
In deze formule heeft de terts een belangrijke functie, wat echter zeker geen globaal kenmerk van het ambrosiaans is. Het is hier de kwart die de belangrijkste plaats inneemt, in tegenstelling tot het gregoriaans waar vooral de kwint en op de tweede plaats de terts van belang is.[100] Men komt vaak opeenvolgende climacus-neumen tegen die een kwart omspannen. Zo geeft het Antiphonale missarum bijvoorbeeld het volgende fragment:[101]
Het is echter niet enkel in een dergelijke constellatie dat de climacus een belangrijke functie heeft, ze is doorheen de hele ambrosiaanse muziek aanwezig. Hiernaast wordt ook relatief vaak gebruik gemaakt van een uitgebreide scandicus, die evenals de climacus dikwijls sequentieel voorkomt, een fenomeen dat vreemd is aan het gregoriaans.[102]
Een van de grootste problemen in de Milanese gezangen is de modaliteit. Er is hier geen sprake van een modaal octoechos-systeem zoals in het gregoriaans en dit leidde al snel tot de conclusie dat er geen systeem aanwezig is. Reeds vanaf de vroegst gregoriaanse handschriften werd de reciteertoon van een psalmodie aangeduid in de manuscripten, en naarmate het systeem van de modi verder uitgebouwd werd, ging men de gezangen op basis van hun modaliteit classificeren. Dergelijke aanduidingen worden niet aangetroffen in de ambrosiaanse handschriften, wat vooral merkwaardig is bij de gezangen die overgenomen zijn uit de gregoriaanse traditie. Door kleine of grotere aanpassingen verliezen deze vaak gedeeltelijk hun typisch modaal karakter. De vraag is natuurlijk in welke richting deze aanpassingen zijn doorgevoerd. Een deel van deze ontleningen is immers gebeurd in een periode waarvan geen bronnen overgeleverd zijn. Het is dus mogelijk dat deze gezangen oorspronkelijk ook veel minder op een bepaalde modaliteit gericht waren, en pas later aangepast werden. Dit is evenwel niet de plaats om deze discussie te voeren, maar het volstaat om te zeggen dat de huidige stand van het onderzoek deze hypothese lijkt te bevestigen.[103] Deze houding ten opzichte van de modaliteit, die ook blijkt uit het feit dat er geen theoretische werken over de Milanese modaliteit zijn overgeleverd, heeft echter een belangrijke gevolg. In de gregoriaanse muziek worden de gezangen vanaf de 11e eeuw ingedeeld volgens het octoechossysteem. Er werd gestreefd naar een zo groot mogelijke uniformiteit, en ook de stukken die niet afdoende tot een van de acht categorieën gerekend konden worden, werden op basis van een aantal details toch geclassificeerd.[104] Men ging dit zelfs nog verder doordenken, en de gezangen met terugwerkende kracht aanpassen aan “hun modus”. Deze houding hing natuurlijk ook samen met de autoriteit van Rome, die de regionale verschillen zoveel mogelijk wilde verwijderen om te komen tot een eenheidsliturgie en -gezang. Hierdoor is echter een groot deel van de vroegste modaliteit verloren gegaan.
Zoals reeds vermeld was Milaan hier niet zo op gefixeerd, en ze stond ook grotendeels los van de liturgische invloed van Rome,[105] wat tot gevolg had dat er geen regressieve aanpassing waren. Dit werd nog in de hand gewerkt door de noodzaak die ze voelden om zoveel mogelijk vast te houden aan hun origineel karakter als weerwerk tegen de usurpatiepogingen van Rome. De gezangen die zowel in de gregoriaanse als in de ambrosiaanse traditie voorkomen zijn oorspronkelijk wel afkomstig van deze eerste, maar de versies die in de ambrosiaanse manuscripten voorkomen, hebben veel minder aanpassingen ondergaan en leunen waarschijnlijk sterker aan bij de oudste vormen. Het is dus goed mogelijk dat de Milanese modaliteit vele kenmerken bevat die in de vroege eeuwen gemeengoed waren. Hiertegenover staat dan weer het feit dat Milaan meer intensieve contacten had met het Oosten, waardoor het mogelijk is dat bepaalde elementen hiervan zijn overgenomen,[106] zonder dat ze ooit gebruikt zijn in het gregoriaans. Dat het ambrosiaans geen gebruik maakt van modi, heeft tot gevolg dat een finalis meerdere mogelijke tubae heeft. Zo kunnen de antifonen met finalis d als recitatietoon d, e, f, g of a hebben.[107] Het onderzoek naar de modaliteit heeft echter maar zin als dit kadert binnen een onderzoek naar de historische ontwikkeling, en niet louter als beschrijving van het gebruikte materiaal.[108] Het probleem bij het ambrosiaanse repertoire is dat er geen oude handschriften overgeleverd zijn, waardoor het moeilijk is om te bepalen welke de oudste gezangen zijn. Als richtlijn hierbij geldt het principe dat de ontwikkeling van de muzikale vormen gelijkloopt met de ontwikkeling van de modaliteit, een principe dat evenzeer voor de andere tradities geldt.[109] Uit andere studies is reeds gebleken welke de oudste vormen zijn, en op basis van deze chronologie kan een poging ondernomen worden om de ontwikkeling van de Milanese modaliteit te reconstrueren. Moneta Caglio stelt de volgende chronologie voorop:[110]
- “directe” psalmodie
- alleluia-psalmodie
- responsoriale psalmodie
- antifonale psalmodie
Het enige voorbeeld van een vrije lofzang in de ambrosiaanse handschriften is het Laus Angelorum.[111]
De reciteertoon is de la, die afgewisseld wordt met si en sol. De si is hier een terminus acutus, dat een accent aanbrengt binnen in de melodie, terwijl de sol als terminus gravis een cadenserende functie heeft. Vanaf het vers Per singulos dies verschijnt dan een merkwaardig fenomeen. De si krijgt hier immers duidelijk de functie van tenor, totdat ze na de jubilus op te terugkeert naar fa. Het voorkomen van twee reciteertonen wijst echter op een meer ontwikkelde modaliteit, een structuur die zeer onwaarschijnlijk is als oudste vorm. Het is hier de tekst die uitkomst biedt: vanaf het vers is de tekst samengesteld uit verzen afkomstig van verschillende psalmen die nadien zijn toegevoegd. Het oorspronkelijk deel van de Laus Angelorum heeft dus slechts één reciteertoon, namelijk de la. Doordat deze geflankeerd wordt door twee hele tonen, gaat het hier om een oermodus RE. Het is vanuit de oermodus dat zich complexere modi hebben ontwikkeld, hetzij door de stijging vanuit de structuurtoon, hetzij vanuit een daling. Beide procédés komen voor in dit gezang. Enerzijds is er de voorheen beschreven stijging van la naar si en in de jubilus zelfs tot do, anderzijds bevat de cadens op Amen een daling van een kwart in het manuscript add.34209 of een terts in het Muggiasca-manuscript uit 1387. In dit laatste manuscript is de reciteertoon sol, wat natuurlijk ook een RE-modus is. Wel moet hier naar alle waarschijnlijkheid een si b gebruikt worden. Op deze wijze behoren de re-, sol- en la-finalis tot de RE-klasse, de do en fa tot DO en de mi en si tot de MI-klasse.
Het Te Deum illustreert de verderzetting van deze evolutie:[112]
Het betreft hier duidelijk een RE-modus, waarbij er echter reeds een stijging is naar de fa op Tibi Cherubim in plaats van naar de mi en waarbij de cadens daalt naar la. Vanaf Aeterna fac daalt de reciteertoon ook met een secunde. Er is hier eveneens een zeer frappante gelijkenis met de vierde gregoriaanse psalmodietoon die hieronder een secunde lager getransponeerd weergegeven is:
De twee essentiële evoluties zijn dus de stijging van de dominant en de daling van de eindcadens.
Van het tweede stadia in de ontwikkeling van de psalmodie, de alleluia-psalmodie, zijn enkel in de Milanese ritus voorbeelden overgebleven. Zo geeft het Bedero-Valtravaglia-handschrift uit de 12e eeuw deze zetting voor de metten van vers 89 uit psalm 118 (119):
Er is hier een zeer traditionele RE-structuur op sol, met fa als terminus acutus en la als terminus gravis. Diezelfde psalmodie komt ook voor tijdens de lauden, maar dan wel met twee alleluia’s. Hier zijn reeds een aantal typische structurele cellen aanwezig. Ten eerste de “moedercel” van RE, namelijk “la – do - (mi) – re”, ten tweede de typische terminus gravis “si – la” en tenslotte de drie cordes-mère “do – mi – re”. [113]
Hier vertoont zich reeds een duidelijke polarisatie, waarbij het echter niet duidelijk is of het de tenor sol is die naar de terminus gravis re is geëvolueerd, of dat er een evolutie is geweest vanuit re naar de terminus acutus sol.
Als besluit bij de bespreking van deze oudste psalmodische vormen dient gesteld te worden dat de oorspronkelijke oermodus in het ambrosiaans deze van RE is, van waaruit de verdere evolutie zou voortkomen. Dit in tegenstelling tot bijvoorbeeld het oud-Romeinse en het gregoriaanse repertoire, waar de RE-modus pas in een veel later stadium zijn ingang vond.[114] Het onderzoek van Jesson heeft aangetoond dat ook in de verdere evolutie van de gezangen er steeds een voorkeur zou blijven bestaan voor de finalis RE. Hij onderzocht hiervoor een representatieve groep van 397 misgezangen, waarbij hij telkens naging wat de finalis was.[115]
287 van de 397 gezangen hebben dus finales RE (re, sol of la).
Vanaf het ontstaan van de responsoriale psalmodie, gaan ook de twee andere oermodi (DO en MI) voorkomen.
Een schematische samenvatting van dit alles geeft het volgende resultaat:
De drie cordes-mère zijn steeds aanwezig in de monocordale structuur.[116] Hiervan is er telkenmale één van deze drie de finalis en reciteertoon, terwijl de andere twee ofwel terminus acutus of terminus gravis zijn. Buiten deze drie tonen zijn er dan nog andere termini acuti (fa en sol) en termini graves (sol en la) mogelijk. Indien de kleine terts la – do dus leeg gelaten wordt, ontstaat er een duidelijk pentatonische structuur. Indien de si of de si b[117] wél is toegevoegd, leidt dit tot een hexachordale compositie.
Het is vanuit deze oermodi dat er een evolutie zal zijn naar de modi waarbij finalis en reciteertoon niet meer samenvallen. Deze evolutie kan in twee richtingen gebeuren:
- een evolutie naar de terminus acutus: vanuit de finalis stijgt de dominant met een terts of een kwart. Dit zal in het gregoriaans leiden tot de plagale modi. Als voorbeeld hiervoor kunnen we de antifoon Laborabit iustus en de daaropvolgende psalmodie nemen. Bij een vergelijking van de psalmodie in de manuscripten Muggiasca, Vimercate D, Bedero-Valtravaglia, en Ambrosiana A318 zien we een duidelijke evolutie van finalis en dominant MI naar finalis mi en dominant la:
- een evolutie naar de terminus gravis: de reciteertoon blijft diezelfde, maar de finalis zal met een interval van maximun een kwint dalen, wat de gregoriaanse authentieke modi tot gevolg had. In de handschriften Vimercate D folio 211, Vimercate D folio 205, Muggiasca folio 268 en Muggiasca folio 260 daalt de finalis (de slotnoot van de antifoon) van re naar sol:
Wanneer dit systeem verder wordt uitwerkt, komt men tot de verschillende reciteertonen die de drie cordes-mère[118] kunnen hebben. De noten die vet gedrukt zijn, komen niet meer voor in het gregoriaans. Diegene die cursief gedrukt staan, zijn terug ingevoerd in het Psalterium Monasticum van 1981:
- DO: do, re, mi, fa, sol, la.
- RE: re, mi, fa, sol, la.
- MI: mi, fa, sol, la, si, do
Het zijn dus de modale structuren waarbij de dominant een secunde verwijderd is van de finalis, die niet meer voorkomen in het ontwikkelde gregoriaanse repertoire. Dit wil echter niet zeggen dat ze hier nooit bestaan hebben. Deze verhouding tussen de twee structuurtonen was immers een noodzakelijk stadium voor een aantal ontwikkelingen van de oermodi naar een complexere modaliteit. Het volgende voorbeeld illustreert de evolutie van de oermodus MI naar de eerste modus aan de hand van een aantal verschillende lezingen uit gregoriaanse manuscripten.[119]
Als besluit kan gesteld worden dat de modaliteit in het ambrosiaans niet volledig losstaat van deze in het gregoriaans, integendeel. De huidige stand van het onderzoek lijkt er eerder op te wijzen dat het een stadium in de evolutie is dat gekristalliseerd is, terwijl de ontwikkeling in het gregoriaans is voortgezet. Een verdere studie van de modaliteit in de Milanese gezangen kan ons dan ook mogelijk nieuwe inzichten verschaffen in het ontstaan en ontwikkeling van de modi.
Doorheen de gehele geschiedenis van de westerse religieuze muziek is de psalmodie steeds een alomtegenwoordig gegeven gebleven. Ze komt niet enkel letterlijk voor in een groot aantal gezangen, maar van een nog veel groter aantal vormen kan gesteld worden dat ze rechtstreeks afgeleid zijn van psalmodische formules.
De psalmen behoren tot de oudste lyrische poëzie die is overgeleverd en het is dit corpus van teksten dat een zeer prominente plaats heeft ingenomen binnen de evolutie van de liturgie[123] en bijgevolg ook binnen de ontwikkeling van de muzikale vormen die deel uitmaken van de eredienst. Het reciteren van psalmen volgens welbepaalde formules is, behalve in de Syrische kerk, steeds bewaard gebleven in de religieuze-muzikale activiteiten van de verschillende christelijke kerken. In deze behandeling van het psalmodiëren zullen enkel de westerse tradities aan bod komen, en meer specifiek het gregoriaans (en natuurlijk het ambrosiaans).[124]
Het psalmodiëren is zowel in het monastieke als in het seculiere officie nog zeer duidelijk aanwezig. Het grootste deel van de officie-diensten bestaat uit het zingen van psalmen, voorafgegaan en gevolgd door een antifoon. Ook in het misrepertoire is deze vorm van antifonaal zingen nog zeer duidelijk herkenbaar. In zowel de introïtus als in de communio is deze structuur nog letterlijk aanwezig. In de introïtus blijft er evenwel maar 1 vers over, terwijl de communio een groter aantal verzen behouden heeft. Ook het offertorium is afgeleid van het antifonaal zingen, maar hier is het psalmvers volledig weggevallen en is enkel de antifoon overgebleven, die dan ook nog een vrij grote mate van melismatisering heeft ondergaan. Het wegvallen van een aantal of alle verzen houdt verband met de liturgische functies van de gezangen en het feit dat de duur van de gezangen gestaag uitgebreid werd door het toevoegen van versieringen aan de antifonen. Dat er in de communio nog meerdere zijn overgebleven, hangt samen met het feit dat dit gezang als bedoeling heeft om de communiegang te begeleiden, en vermits dit een activiteit is die enige tijd in beslag kan nemen, is het nodig dat er meerdere psalmverzen voorzien zijn. Wel gaat het hier niet om een standaardvorm van antifonale psalmodie, vermits de antifoon na elk vers herhaald wordt. De handelingen die gekoppeld waren aan de twee andere hierboven vermelde gezangen (introïtus en offertorium) nemen minder tijd in beslag (respectievelijk het binnenkomen van de priesters en het aanbrengen van de offerandegaven) en bijgevolg is de volledige structuur hier niet bewaard.
Het gebruik van psalmodie is echter niet enkel op een expliciete manier aanwezig in de liturgische gezangen, maar ook in veel van de melodieën die geen strikt gebruik maken van reciteerformules is er nog duidelijk een vorm van oermelodie waarneembaar die wel aansluit bij de reciteerpraktijk. Men kan natuurlijk niet zonder meer stellen dat de meer versierde gezangen, zoals bijvoorbeeld het graduale, te herleiden zijn tot eenvoudige psalmformules, vermits hier nog een groot aantal andere invloeden een dominante rol heeft gespeeld, zoals bijvoorbeeld de meer versierde solo-psalmodiëring.
Het bekendste repertoire binnen de westerse cantus planus is uiteraard het gregoriaans. Toch heeft ook dit repertoire een aantal ontwikkelingen doorgemaakt. Hier zijn twee grote fasen te onderscheiden, namelijk een eerste in de middeleeuwen zelf en een tweede is op het einde van de 19e eeuw. Deze eerste groep bestond uit een groot aantal natuurlijke ontwikkelingen, die vaak voortsproten uit de praktijkervaringen en de liturgische functies van de gezangen. Een voorbeeld hiervan is de melismatisering van de gezangen die door een solist of een beperkte groep ervaren zangers uitgevoerd werden, zoals bijvoorbeeld het graduale. De evoluties op het einde van de vorige eeuw waren niet zozeer van een logisch-evolutieve aard, maar wel het resultaat van een poging om het opnieuw ontdekte gregoriaans terug op een betekenisvolle manier te doen herleven. Dit leidde tot een aantal pogingen om theorieën te formuleren die aan de basis zouden liggen van het gregoriaans en deze werden vervolgens met terugwerkende kracht op de andere gezangen toegepast. Hierdoor stemde een aantal toenmalige gezangen en uitvoeringspraktijken niet meer overeen met hun oorspronkelijke gedaanten.
Een van de meest typerende voorbeelden hiervoor was de drang om elk gezang te kunnen classificeren binnen één bepaalde modus.[125] Het octoechos systeem bestond inderdaad reeds in de late middeleeuwen,[126] maar gold in de oudere gezangen zeker niet als compositieprincipe. Dit modus-probleem heeft ook een zeer duidelijke impact op de psalmodiepraktijk. Uit de studie van de oudste gregoriaanse handschriften blijkt immers dat de psalmodietonen niet zo strikt het modale schema volgden, zoals dat werd aangenomen in de Solesmes-edities.[127] Ook het probleem van de aanpassing van de plaatsing van de terminatio aan het tekstaccent speelt een belangrijke rol in het zoeken naar een authentieke psalmodiewijze. Uit de oudste handschriften blijkt immers dat er regelmatig uitzonderingen op deze regel waren, die echter verdreven zijn door de drang naar uniformisering in onze tijd.[128]
In het gregoriaans is er een samenhang is tussen het psalmvers en de antifoon. Ofwel kan de antifoon daadwerkelijk binnen een welbepaalde modus geplaatst worden, zodat de reciteertoon van de psalm hierdoor wordt bepaald, ofwel is de psalmtoon een van de belangrijkere noten uit de antifoon, zonder dat we van een echte modusstructuur kunnen spreken. Dit systeem is in bijna alle gregoriaanse gezangen aanwezig. In het ambrosiaans is een dergelijke samenhang tussen psalm en antifoon niet aanwezig,[129] waardoor we volledig zijn aangewezen op de reciteertonen die soms in de manuscripten vermeld staan. Bij de gezangen waar dit niet het geval is, kan (tot hiertoe) geen uitsluitsel gegeven worden over de te gebruiken psalmtoon. Er is evenwel niet enkel een verschil betreffende de keuze van de reciteertoon, ook het aantal mogelijke reciteertonen is veel groter. Daar waar het gregoriaans slechts 4 mogelijke reciteertonen heeft (f, a, c’, d’), kan in het ambrosiaans elke noot die binnen de normale tessituur van een bariton (e-d’) ligt, dienst doen als psalmtoon. Wel is het zo dat bepaalde noten vaker gebruikt werden dan andere. Uit onderzoek van 715 psalmformules uit het manuscript uit Oxford[130] en dat uit Londen[131] kwam T. Bailey tot de volgende verdeling van de reciteertonen:[132]
d’ 13%
c’ 37%
b 3%
a 17%
g 14%
f 14%
e 2%
In de gregoriaanse psalmodie zijn er 3 plaatsen waar wordt afgeweken van de reciteertoon, namelijk het initium, de mediatio en de terminatio. Wat betreft deze tweede kunnen we zeer kort zijn: in het ambrosiaans bestaat er geen mediatio. Zo schreef Ralf van Tongeren in de 14e eeuw:[133]
In medio versi[134] ambrosianum psalmos in omni tono psallit plane.[135] Romanum autem officium habet diversas mediationes.
In het midden van het vers hebben de ambrosiaanse psalmen geen melodische uitwijking. Het Romeinse officie daarentegen heeft verschillende mediationes.
In de gedrukte psalters vanaf 1574 zijn wel mediationes aangegeven, maar deze zijn duidelijk niet origineel ambrosiaans, maar overgenomen uit het gregoriaans.
De initia stellen ons voor een complexer probleem. In de oudste manuscripten werden er geen initia vermeld. De uitgave van Suñol daarentegen geeft wel steeds een beginformule aan voor de drie eerste noten, hoewel enkel voor het eerste vers (in primum tantum versiculo[136]).[137] De twee argumenten die deze toevoeging zouden rechtvaardigen, kunnen beiden zonder veel problemen ontkracht worden.
Ten eerste is het mogelijk dat de initia zo algemeen bekend waren, dat het onnodig geacht werd ze te noteren. Uit de manuscripten zelf blijkt echter dat dit een zeer onwaarschijnlijke hypothese is. In bijna alle gevallen staan de eerste woorden van de te zingen psalm genoteerd, maar er is hier geen sprake van een initium.
Een tweede mogelijk argument is het feit dat er bij een aantal psalmen wel degelijk een initium genoteerd is. In de oudste manuscripten zijn er 10 van de 775 eenvoudige psalmodieformules waar een openingsinflexie is aangegeven.[138] Eén is duidelijk een fout van de kopiist,[139] twee zijn verbonden met antifonen die ook dienst doen als psallendae (afb.I)[140] en de overige initia zijn te vinden in de capitula van de antiphonae in laudate (dit zijn psalmen met slechts één psalmvers: het capitulum) (afb. II).[141]
Afb.I, Ambr. Ps.: The Form., p.308. Agnes famulae Dei en O martyr Domini.
Maar zelfs over deze gevallen is er geen eenduidigheid tussen de verschillende handschriften. Hieruit kunnen we vermoeden dat deze initia pas later zijn toegevoegd, onder invloed van de gregoriaanse gebruiken. Een revisie van de bestaande manuscripten werd waarschijnlijk niet als noodzakelijk ervaren, hoewel er toch pogingen toe ondernomen werden. Zo zijn in het handschrift van het British Museum[142] 5 van de 7 eerste capituli voorzien van een initium. Deze theorie wordt nog waarschijnlijker als er rekening mee gehouden wordt dat de gebruikte initia eigenlijk gregoriaanse figuren zijn (afb. II).
Afb.II, Ambr. Ps.: The Form., p.308. Antiphonae in Laudate.
Er zijn ook verschillende teksten die de ambrosiaanse psalmodie vermelden, en die het vermoeden versterken dat de psalmen gezongen werden zonder initia. Zo schreef Francinus Gafurius, die Magister Puerorum was aan de kathedraal van Milaan vanaf 1484:
[Ambrosiani] plurimum psalmodiam cuiusque toni in ea incipiunt chorda inquam principium eius Euouae fuerit pernotatum: ipsamque eadem voce prosequuntur nullius differentiae intermissione ad ipsum usque Euouae… Quando item in nonnullis psalmodiis (potissimum primi toni) principia et mediationes gregoriani ritus ipsi ambrosiani solemniter modulantur.[143]
In de ambrosiaanse rite beginnen alle psalmtonen op de noot die aan het begin van het Euouae staat, en ze zingen door zonder enige inflexie tot aan het Euouae… Maar soms, op speciale gelegenheden, worden er wel initia en mediationes gezongen volgens het gregoriaanse gebruik (vooral deze van de 1e modus).
Uit deze tekst blijkt nog een ander verschil met het gregoriaans. Daar waar het gregoriaans drie verschillende soorten van psalmtonen had (tonus ferialis, tonus festivus en tonus solemnis), al naargelang de gelegenheid waarvoor ze gebruikt werden, bestond deze onderverdeling in het ambrosiaans niet. In latere manuscripten wordt dit onderscheid wel gemaakt, maar dan volledig gebaseerd op gregoriaanse formules. Dit wordt duidelijk uit een manuscript van Camillo Perego, die rond het midden van de 16e eeuw Magister Puerorum was aan de S. Ambrosiusbasiliek en die spreekt van tre modi cioè solenni, festivi, e feriali.[144]
Ook in latere teksten zijn er nog verwijzingen naar het psalmodiëren recto tono als een ouder gebruik:
Toni praeter supra notatos… in collegiatis antiquioribus cantari soliti, in Matutinis laudibus, et Vesperis ferialibus, nullum in principio… inflexionem vocum habentes…[145]
Er zijn, buiten de psalmtonen die hierboven reeds werden vermeld, nog een aantal andere, die gezongen werden bij de Lauden en de Vespers op de weekdagen in de kerken van vroeger, en die geen beginflexie hadden.
Tot hiertoe zijn vooral de verschillen t.o.v. het gregoriaans behandeld, namelijk het ontbreken van een duidelijke modaliteit, mediationes en initia, en niet zozeer de intrinsieke kenmerken van de ambrosiaanse psalmodie.
In de Milanese psalmformules wordt dus slechts één afwijking op de reciteertoon gebruikt, namelijk de terminatio. In Suñols Liber Vesperalis komt een overvloed aan mogelijke terminationes voor, maar liefst meer dan 150! De redenen waarom hij bepaalde formules toevoegde is niet altijd duidelijk. Ten eerste maakte hij niet enkel gebruik van de oudste handschriften, maar ook van manuscripten uit de periode waarin er reeds een grote beïnvloeding door het gregoriaans was. Ten tweede hield Suñol geen rekening met het onderscheid tussen de psalmodie voor de psallendae en deze voor de overige eenvoudige psalmodieformules. Toch verklaren deze twee argumenten nog niet alle terminationes die hij in zijn werk vermeldde. Een aantal zijn zonder enige aanwijsbare reden letterlijk overgenomen uit het gregoriaans.
Uit de oudste manuscripten zelf blijkt dat het aantal gebruikte slotformules veel kleiner is. Zo zijn er in het manuscript uit het British Museum (pars hiemalis)[146] en het Bedero-manuscript (pars estiva)[147] maar 69 verschillende cadensen terug te vinden. Hiervan werden er maar 27 regelmatig gebruikt. De meeste van de overige 42 kunnen met een redelijke zekerheid als fouten van de scriptor beschouwd worden. Deze fouten kunnen er zowel in bestaan dat er daadwerkelijk incorrecte noten genoteerd werden als dat de formule maar gedeeltelijk werd opgeschreven. In zijn onderzoek naar de ambrosiaanse psalmodie heeft T. Bailey het aantal verschillende formules teruggebracht naar 14, waarvan maar 8 in de oudste Milanese psalmodie gebruikt zouden zijn.[148] Hij kwam tot deze beperking door uit de oudste manuscripten de formules te nemen die twee of meer keer voorkwamen. Hierna bracht hij de terminationes die elkaars transpositie waren samen onder 1 categorie, waardoor er nog maar 14 verschillende overbleven. Het proces om deze 14 nog verder te reduceren tot 8 authentieke is een veel hachelijkere onderneming die met minder vaststaande argumenten ondersteund kan worden. Op de volgende twee bladzijden staat een kort overzicht van de verschillende terminationes die Bailey vond en hoe hij deze in relatie tot elkaar bracht. Er is nog een tweede aspect waarin de terminationes uit de vroegste manuscripten verschillen van deze in het Liber Vesperalis. Niet enkel worden er in deze laatste een groter aantal verschillende formules gebruikt, ook de plaatsing van de slotcadens is hier aangepast naar Benedictijnse normen. Zij hebben in al hun publicaties, zowel van gregoriaanse als van ambrosiaanse muziek, de cadensformules zodanig geplaatst dat deze beginnen op een geaccentueerde lettergreep. Hoewel in de manuscripten slechts weinig uitgeschreven verzen te vinden zijn, lijkt het minieme aantal gevallen er toch op te wijzen dat de cadensen oorspronkelijk niet aangepast werden aan het woordaccent.[149] Er zijn weliswaar een aantal misleidende voorbeelden te vinden in het British Library-manuscript, maar deze kunnen vrij eenvoudig verklaard worden als fouten of onnauwkeurigheden van de kopiist. Zo noteert hij soms niet het laatste vers, maar het eerste en plaatst hierboven de slotformule, waardoor we eigenlijk geen informatie krijgen over de plaats waar de cadens precies ingezet werd. Dit is echter geen typisch ambrosiaans verschijnsel. Er zijn aanwijzingen dat ook de vroegste gregoriaanse gezangen geen rekening hielden met de woordaccenten.[150] Zo zijn de terminationes voor het introïtus en de communio, die beiden tot het oudste corpus van gezangen behoren, bijna allemaal onafhankelijk van de plaats van de accenten. Niettemin komen reeds vanaf de oudste gregoriaanse bron, het Commemoratio Brevis uit de 9e eeuw, beide gevallen naast elkaar voor. Dit bevestigt de these dat in de ambrosiaanse psalmodie een oudere vorm van de gregoriaanse praktijk gereflecteerd wordt.
Uit de verschillende hierboven vermelde kenmerken van de ambrosiaanse psalmodie kan een aantal conclusies getrokken worden aangaande haar ouderdom.
Zoals voorheen is gebleken is het milieu waarin het ambrosiaans is ontstaan zeer belangrijk geweest voor zijn ontwikkeling. Het streven naar het uitbreiden en melismatiseren van gezangen, een verschijnsel dat vooral onder invloed van de Benedictijnen een grote bloei kende, werd in Milaan zeer sterk tegengewerkt door de bisschop en zijn entourage. Dit verschijnsel is ook aanwezig aan het pauselijke hof in Rome. Het is dus meer dan waarschijnlijk dat de traditie zoals die in de oudste ambrosiaanse manuscripten teruggevonden wordt al veel langer in deze vorm bestond, terwijl het gregoriaanse meer veranderingen en evoluties onderging. De oudste gregoriaanse bron die we bezitten, het Commemoratio Brevis, dateert uit de negende eeuw. Toch is deze psalmodie al meer ontwikkeld dan de zeer eenvoudige formules uit het ambrosiaans. De Milanese psalmtonen zijn dan ook van vóór de negende eeuw.
Om een meer nauwkeurige ouderdom te bepalen, moet er rekening mee gehouden worden dat het hier gaat om de psalmtonen uit de antifonale psalmodie. Lange tijd werd er algemeen aangenomen dat Ambrosius de antifonale psalmodie introduceerde. Uit meer recent onderzoek blijkt echter dat het hier niet ging om antifonale, maar wel om responsoriale psalmodie. Doordat de psalmverzen in deze laatste gezongen werden door een solist, waren de gebruikte formulae uitgebreider dan deze van de antifonale psalmodie, waar de verzen door de gemeenschap gezongen werden. De vroegste verwijzing naar antifonale psalmodie in het Westen dateert uit een aantal Frankische kloosters uit de 7e eeuw.[151] Bijgevolg mogen we aannemen dat we in de ambrosiaanse psalmodie een basale vorm van psalmodiëren terugvinden zoals deze rond het begin van de 7e eeuw in Europa ontstond en waaruit de latere wijdverbreide gregoriaanse praktijk ontstond.[152]
In het vorige hoofdstuk zijn de specifieke kenmerken van de psalmodie en haar formules besproken. Het psalmodiëren wordt in de loop der eeuwen echter steeds vaker ingebed in een typische structuur, de antifonie. Hierbij moeten we ons echter de vraag stellen waar of door wie deze vorm ontstaan is.[153] Deze vraag is ook binnen deze behandeling van de ambrosiaanse gezangen van groot belang, Ambrosius in een aantal middeleeuwse teksten vermeld wordt als grondlegger van dit structuurprincipe in de westerse cantus planus.
Onderzoek heeft uitgewezen dat de psalmodie tijdens de eerste eeuwen van het Christendom hoofdzakelijk uitgevoerd werd door solozangers. Het zou Ambrosius zijn die deze responsoriale[154] psalmodie verving door de antifonale. Zo schrijft Paulinus, de secretaris van Ambrosius, het volgende:
Hoc in tempore primum antiphonae, hymni et vigiliae in ecclesia Mediolanensi celebrari coeperunt; cuius celebritatis devotio usque in hodiernum diem non solum in eadem ecclesia, verum per omnes pene provincias occidentis manet.[155]
Het was in deze tijd dat men in de Milanese kerk voor het eerst antifonen, hymnen en vigiliae gebruikte voor de erediensten; deze vorm van openbare liturgie is bewaard gebleven tot de dag van vandaag, niet enkel in die kerk, maar ook in bijna alle provincies van het Westen.
Toch zijn er ook al teksten van vóór Ambrosius’ tijd waarvan men vermoedde dat ze een bewijs waren voor het bestaan van antifonale psalmodie, maar dan wel buiten de christelijk-westerse leefwereld. Het boek Exodus bevat de volgende passage die de zang van Mozes na de ontsnapping aan de soldaten van de farao beschrijft:
En toen hieven Mozes en de kinderen van Israël ter ere van de Heer het volgende gezang aan:
Ik wil zingen voor de Heer, want hij is de hoogste:
paard en berijder dreef hij in zee.
…
En Miriam, de profetes, een zuster van Aäron, pakte haar tamboerijn, en alle vrouwen volgden haar, dansend en spelend op de tamboerijn. En Miriam zong:
Zing voor Jahwe, want hij is de hoogste: paard en berijder dreef hij in zee.[156]
Bij Philo, een Jood die leefde in Alexandrië ten tijde van Jezus, komen twee passages voor die zeer belangrijk zijn voor onze kennis aangaande de psalmodie ten tijde van het leven van Christus. Enerzijds wordt er een beschrijving gegeven van deze passage uit Exodus, waarin hij duidelijk twee groepen beschrijft (een mannenkoor en een vrouwenkoor) met als respectievelijke leiders Mozes en Miriam[157]. Anderzijds vermeldt hij ook een gelijkaardige praktijk bij de Therapeutai, een groep Joodse asceten die in de buurt van Alexandrië leefde.[158]
Na de maaltijd houden zij de heilige wake. De wake wordt op de volgende manier uitgevoerd: iedereen staat tezamen recht, en in het midden van de eetzaal worden twee groepen gevormd, een van mannen en een van vrouwen. Voor elke groep wordt een leider en meester gekozen, namelijk diegene die het meest gerespecteerd wordt en het meest muzikaal is. Vervolgens zingen ze ter ere van God hymnen die volgens verschillende metri en modi gecomponeerd zijn, waarbij ze soms samen zingen en soms in hun handen klappen(?) en dansen op antifonale melodieën. Door God geïnspireerd vertolken ze de strofen en antistrofen in korale dansen, soms als processiegezangen, soms als stationaire gezangen. En dan, als iedereen van de groepen voor zichzelf voldaan is, net zoals wanneer men drinkt van de onverdunde wijn van goddelijke liefde tijdens de festivals voor Bacchus, smelten de twee groepen samen tot één, de wonderen die lang geleden op de oevers van de Rode Zee gebeurde indachtig…
Na dit mirakel, wat een diepe, onovertrefbare reden, voorstelling of hoop was, waren (de Hebreeuwen) goddelijk geïnspireerd, en terwijl ze één enkele groep vormden, de mannen en vrouwen tezamen, zongen ze prijshymnen aan God hun Redder, waarbij Mozes de profeet de mannen leidde en Myriam de profetes de vrouwen. Als waarheidsgetrouwe imitatie hiervan combineren de mannen en vrouwen van de Therapeutai in responsoriale en antifonale melodieën de hoge klanken van de vrouwen en de lage klanken van de mannen, en ze produceren een harmonieus en waarlijk muzikaal spektakel.
Lange tijd werd aangenomen dat deze teksten wezen op antifonale structuren in de Joodse eredienst. Recenter onderzoek heeft echter uitgewezen dat er niet één tekst is waarvan met zekerheid gezegd kan worden dat het om een beschrijving van antifonale gezangen gaat, integendeel. In alle teksten is er sprake van een leider voor elke groep zangers, wat eerder lijkt te verwijzen naar responsoriale vormen. Ook is er in geen van bovenvermelde teksten enige aanwijzing dat er een afwisseling tussen de groepen was. Het tekstfragment uit Exodus geeft er eerder de indruk dat eerst de mannen een lied zongen, en nadien de vrouwen. Men heeft dus geen enkel bewijs voor een alternatie tussen de twee groepen binnen één gezang. Wel gebruikt de tekst over de Therapeutai de term ¦ntifènoij ¦rmon…aij (antifonale harmonie), maar zonder dat er een aanwijzing is dat deze gerelateerd kan worden aan de hedendaagse betekenis.
Een andere mogelijke aanwijzing voor het bestaan van antifonie in de voorchristelijk wereld vonden sommige auteurs in de binaire structuur van de psalmen. De Talmud geeft echter enkel een mogelijke beschrijving van responsoriale psalmodie in de synagogen ten tijde van de Tempel. Ook in de latere Christelijke erediensten zal dit binaire karakter geen invloed hebben op de afwisseling tussen de koren. Deze alternatie gebeurde hier immers niet per halfvers, maar per vers.
Ook uit de vroegchristelijke oudheid zijn er verschillende mogelijke verwijzingen naar een antifonale traditie overgeleverd. Zo beschrijft Socrates, een Christelijk schrijver uit het begin van de 5e eeuw, hoe de arianen aankwamen in Constantinopel en vermeldt hierbij dat zij gebruik maakten van antifonale gezangen. Onmiddellijk wijst hij er echter op dat het niet de arianen waren die deze structuur voor het eerst gebruikten, maar hij schrijft de ontdekking ervan toe aan St.-Ignatius:
[Ignatius] zag een visioen waarin engelen de Heilige Drievuldigheid prezen met antifonale hymnen en deze manier van zingen onderwees hij aan de Kerk van Antiochië, waarna deze traditie verspreid raakte over alle Kerken. En dit is het verhaal van de antifonale hymnen.
Uit andere teksten kan echter opgemaakt worden dat de term antifoon verbonden is met antwoord, wat trouwens de belangrijkste betekenis is van het Griekse woord . De term antifoon zou vanuit deze invalshoek bekeken, de benaming kunnen zijn voor het refrein dat door de gemeenschap gezongen werd. Waarschijnlijk werd dit refrein na elk vers gezongen, hoewel de verschillende bronnen het hierover niet steeds eens zijn. Het is ook mogelijk dat men met deze term de doxologie bedoelde, een conclusie die mogelijk uit een aantal teksten getrokken kan worden. Zo vermeldt de Griek Nicetas Acominatos, die leefde in de 13e eeuw, een citaat van Theodorus van Mopsuestia, die leefde in de 4e eeuw in Antiochië:[161]
En zoals Theodorus van Mopsuestia zei, vertaalden [Flavianus en Diodorus][163] de formule van de psalmodische antifonen uit het Syrisch naar het Grieks.
...
En daar waar de ketters[164] zeiden “Glorie aan de Vader door de Zoon in de Heilige Geest” was Flavianus de eerste om te zeggen “Glorie aan de vader en aan de Zoon en aan de Heilige Geest”.
De vraag hier is echter of het woord antifoon reeds door Theodorus werd gebruikt, of dat Nicetas het in de 13e eeuw heeft toegevoegd.
Uit deze verschillende teksten kunnen dus twee duidelijke conclusies getrokken worden: ten eerste is er in de teksten over voorchristelijke en de vroegchristelijke gezangen nergens een eenduidige aanwijzing te vinden dat er inderdaad een antifonale afwisseling was tussen twee koren binnen één gezang. Wel is het mogelijk dat er een afwisseling was tussen de verschillende psalmen. Ten tweede bezat de muzikale structuur die gebruikt werd waarschijnlijk een responsoriaal karakter, hetzij met een echt refrein dat door het koor gezongen werd na elk vers of strofe van de solist, hetzij als doxologie na de solopassage. Dit is ook een veel logischere structuur in tijden waarin het kloosterleven nog niet de alomtegenwoordigheid kende die het in de latere Middeleeuwen zou kennen. Buiten een kloostergemeenschap kon men immers niet verwachten dat iedereen alle psalmen van buiten kende. Om het volk toch een reële inbreng te geven, werden er refreinen toegevoegd, een verschijnsel dat ook in de niet-religieuze muziek veelvuldig voorkomt.
We moeten nu nagaan of het dan Ambrosius is geweest die de antifonie geïntroduceerd heeft in het Westen. Musicologen hebben deze stelling immers zeer lang aanvaard, vooral baserend op de bovenvermelde tekst van Paulinus en een stuk uit de Confessiones van Augustinus:[165]
Tunc hymni et psalmi ut canarentur secundum morem orientalem partium, ne populus maeroris taedio contabesceret, institutum est: ex illo in hodiernum retentum multis iam ac paene omnibus gregibus tuis et per cetera orbis imitantibus.[166]
Het was toen dat ze hymnen en psalmen begonnen te zingen volgens de wijze van het Oosten, opdat de mensen niet uitgeput zouden raken door de lange beproeving: deze praktijk is sinds die tijd en tot vandaag behouden gebleven en door velen geïmiteerd, zelfs door bijna al Uw gemeenschappen in de rest van de wereld.
De term antifoon komt weliswaar niet voor in deze tekst, maar Paulinus interpreteert het wel als dusdanig. Zijn tekst is immers zeer duidelijk gebaseerd op deze van Augustinus, wat blijkt uit de bijna identieke slotzin en de identieke opbouw van de passage. De overeenkomst tussen deze twee teksten, die voor vele schrijvers het bewijs was dat Ambrosius de antifonie introduceerde, kan echter ook anders geïnterpreteerd worden. Het woord vigiliae uit Paulinus’ tekst is een verkorte weergave van excubabat pia plebs uit de Confessiones, waarbij de woorden antiphonae, hymni dan overeen komen met hymni et psalmi bij Augustinus.[167] Het is dus duidelijk dat er een relatie is tussen antifonen en psalmen, maar nergens komt een bewijs voor dat antifoon inderdaad de hedendaagse betekenis heeft. Het is dus nodig om uit te zoeken wat de toenmalige draagkracht van dit woord was.
In de jongere Byzantijnse documenten wordt de term antifoon gebruikt om een selectie uit het psalter aan te duiden,[168] en dus geen synoniem is voor refrein. Als we deze definitie toepassen op vele vroegchristelijke teksten, dan krijgen de meeste hiervan een veel logischere betekenis. In het tweede hoofdstuk uit zijn De institutis coenobiorum II (415) gebruikt Johannes Cassianus antifoon waarschijnlijk in deze betekenis:
Illud etiam quod in hac provincia vidimus, ut uno cantante in clausula psalmi omnes adstantes concinant cum clamore gloria patri et filio et spiritui sancto, nusquam per omnes Orientem audivimus, sed cum omnium silentio ab eo, qui cantat, finito psalmo orationem succedere, hac vero glorificatione trinitatis tantummodo solere antiphona terminari.
In de provincie zien we dat, nadat een (monnik) gedaan heeft met zingen, allen rechtstaan en luid gloria patri et filio et spiritui sancto zingen aan het einde van de psalm, een praktijk die onbekend is in het Oosten. Het is (daar) eerder de gewoonte dat, terwijl iedereen stil is, de zanger op het einde van de psalm een gebed toevoegt, en om enkel antifonen af te sluiten met de glorificatie van de Drie-eenheid.
Ook Palladius en Egeria gebruiken deze betekenis.[169] Bij deze laatste is het zelfs onmogelijk om antifoon te zien als synoniem voor refrein, vermits ze expliciet vermeldt dat antifonen langer waren dan psalmen:
dicuntur etiam psalmi lucernares sed et antiphonae diutius.[170]
Nu blijft nog de vraag of we deze definitie ook mogen toepassen op Paulinus’ vermelding van de innovaties gemaakt door Ambrosius. Het tekstfragment dat het meest wordt aangehaald door de voorstanders van Ambrosius als brenger van de antifonie, komt uit de De ecclesiasticis officiis van Isidorus van Sevilla, dat meer dan 200 jaar na de dood van Ambrosius geschreven is:
Antiphonas Graeci primi composuerunt duobus choris alternatim concinentibus, quasi duo Seraphim, duoque Testamenta invicem sibi conclamantia. Apud Latinos autem primus idem beatissimus Ambrosius antiphonas constituit, Graecorum exemplum imitatus. Exhinc in cunctis occiduis regionibus earum usus increbuit.[171]
De Grieken waren de eerste om antifonen samen te stellen voor twee koren die samen afwisselend zongen, om beurt naar elkaar roepend, zoals de twee Serafijnen en de twee Testamenten. Onder de Latijners was het echter diezelfde gezegende Ambrosius die de antifonen introduceerde naar het voorbeeld van de Grieken. Hierna werd hun gebruik verspreid naar alle uithoeken van het Westen.
Zowel in deze tekst als in de bovenvermelde teksten van Augustinus en Paulinus wordt duidelijk gesteld dat dit nieuwe gebruik zich had verspreid over het hele Westen in het begin van de vijfde eeuw. In werkelijkheid zou het echter nog minstens twee eeuwen duren voor de afwisseling tussen twee koren (antifonie) de solopsalmodie op de meeste plaatsen in Europa had verdrongen. Dit gegeven heeft natuurlijk tot gevolg dat de vernieuwingen uit de vierde eeuw die deze auteurs vermelden onmogelijk het invoeren van de antifonale psalmodie kunnen zijn. Anderzijds zou het ook onwaarschijnlijk zijn dat deze structuur ontstond in stadsomgeving en niet in een klooster. Ze veronderstelt immers een degelijke kennis van het psalter, wat voor het gewone volk onmogelijk was. Er is geen absolute zekerheid over wat dan wel Ambrosius’ vernieuwingen waren. Terence Bailey oppert hier dat het mogelijk het invoeren van een uitgebreide selectie psalmen (cursus sequentiarum) in een nachtofficie inhield.[172] Hij steunt hierbij enerzijds op de tekst van Paulinus, die de term antiphonae verbind met vigiliae, en anderzijds op een aantal andere teksten, waaronder een brief van St.-Basilius aan zijn clerici in Caesarea. Hierin vermeldt Basilius dat deze laatsten klaagden over een nieuwe regel, die er waarschijnlijk in bestond dat er een nachtofficie werd ingevoerd. Deze stelling blijft echter louter hypothetisch, vermits het woordgebruik in deze teksten zo veelduidig is, dat men bijna elke theorie met diezelfde teksten zou kunnen verklaren.
De eerste teksten die ontegensprekelijk gewag maken van een antifonale zangpraktijk, komen uit de zevende eeuw. In het onafgewerkte Etymologies schreef Isidorus in 636 het volgende:
Antiphona es Graeco interpretatur vox reciproca: duobus silicet choris alternatim psallentibus ordine commutato, sive de uno ad unum. Quod genus psallendi Graeci invenisse traduntur. Responsorios Itali tradiderunt. Quos inde responsorios cantus vocant, quod alio desinente id alter respondeat. Inter responsorios autem et antiphonam hoc differt, quod in responsoriis unus versum dicit, in antiphonis autem versibus alternant chori.[173]
Antifoon (of antifonie), vertaald uit het Grieks, is gereciproceerd zingen, namelijk door twee koren die psalmen afwisselend zingen, uitwisselend per rij (ordine commutato) of van de een naar de ander. Er wordt verteld dat de Grieken deze soort van psalmodie hebben uitgevonden. De Italianen gaven ons de responsoria. Deze gezangen noemden zij responsoria omdat, wanneer een persoon gedaan had, een ander antwoordde. Het verschil tussen responsoria en antifonen bestaat erin dat in de responsoria het vers gezongen wordt door een persoon, terwijl in de antifonen de koren de verzen afwisselen.
Uit vele teksten vanaf de zevende eeuw die dit probleem behandelen, is af te leiden dat de antifonale psalmodie waarschijnlijk ontstaan is in Frankische, waarna deze psalmodieerwijze verder verspreid werd door de Benedictijnenorde. In 784, enkele jaren nadat Milaan in de handen gevallen was van de Franken, kwam de Basilica San’ Ambrogio in Milaan door toedoen van aartsbisschop Petrus in handen van Benedictijnenmonniken. Mogelijk was dit het ogenblik waarop het antifonaal zingen in de Milanese liturgie werd opgenomen, vier eeuwen later dan tot voor kort algemeen werd aangenomen.[174]
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] De informatie voor dit hoofdstuk is vooral gehaald uit de volgende boeken:
- M.M. ROBERTI, Milano Romana.
- A. PAREDI, Milan, (in Dictionary of the Middle Ages, dl 8), p. 376-381.
[2] Dit was de vader van Pompeius, de latere tegenstander van Julius Caesar.
[3] Lex Pompeia de Transpandanis
[4] Dit was de term voor de gebieden die geen deel uitmaakten van Italië zelf, maar bestuurd werden door een gouverneur.
[5] Voorheen hadden de burgers van Gallia Cisalpina van Caesar reeds het Romeinse staatsburgerschap verkregen.
[6] Milano Romana, p. 17.
[7] Gregorius de Grote gaf de volgende beschrijving van de inval, een tekst die weliswaar niet vrij is van enige overdrijving, maar desalniettemin een sfeerbeeld geeft:
Als een uit de schede getrokken zwaard vielen deze wilde scharen over ons, en overal zonken de mensen neer als afgemaaide aren. Steden werden ontvolkt, burchten verwoest, kerken verbrand, monniken- en nonnenkloosters met de grond gelijk gemaakt. Akkers werden vernield en het land treurt in zijn verlatenheid, daar er niemand is die het bebouwd.
Encyclopedie van de Wereldgeschiedenis, 1992, Baarn, dl 2, p. 240.
[8] kroning in Rome van Otto van Saksen tot keizer Otto I.
[9] Dit waren magistraten die een bestuurlijk-financiële functie hadden.
[10] Lodi, Cremona, Como.
[11] Deze liga werd opgericht om een beperkte mate van onafhankelijkheid ten opzichte van de keizer te bekomen, wat in 1183 uiteindelijk leidde tot de Vrede van Konstanz.
[12] Dit hoofdstuk is voornamelijk gebaseerd op informatie uit het boek Milano, Metropoli ecclesiastica van G. Vigotti.
[13] De onmiddellijke aanleiding hiervoor was de vernietiging van Jeruzalem door keizer Titus in 70.
[14] Deze prominentie van Rome wordt voor het eerst duidelijk vermeld door Ignatius, de bisschop van Antiochië, in het begin van de tweede eeuw.
[15] Dit was een raad van de gouverneurs van het Oosten.
[16] Het is ook hier dat voor het eerst de term christenen gebruikt werd. Handelingen, 11, 19-26.
[17] Dit gebeurde in het oecumeens concilie van Constantinopel uit 381 en het concilie van Calcedonia uit 451.
[18] De afbeelding is afkomstig uit Milano, Metr. Eccl., p. 24.
[19] -VIII: Emilia-Flaminia, het huidige Emilia en Romagna
-IX: Alpes Cottiae (Liguria), het huidige Liguria en het deel van Piemonte ten zuiden van de via romana Piacenza-Savona
-X: Venetia en Histria
-XI: Transpandana, het overgebleven deel van Piemonte en het huidige Lombardije tot aan Minicio.
[20] Macendonia, Dacia, Pannonia, Africa, Italia Suburbicaria en Italia Annonaria.
[21] Dit heette oorspronkelijk Flaminium-Picenum.
[22] Picenum was onderverdeeld in 2 gebieden, namelijk Picenum Annonario en Picenum Suburbicario.
[23] Hij krijgt hier de beschrijving de civitate Mediolanensi, provincia Italia.
[24] Zo schreef de pas verkozen bisschop Vigilius van Trente in 385 een brief naar Ambrosius met de vraag hoe hij zich als bisschop moest gedragen. Een ander voorval dat duidelijk het respect voor Milaan aantoont, is het feit dat de eerste kerk die Vigilius bouwde opgedragen was aan St. Gervasius en St. Protasius, de twee patroonsheiligen van Milaan. De verhouding tussen Milaan en Trente is echter niet enkel verbonden aan de persoon van Ambrosius, wat geïllustreerd wordt door de aanhef van een brief die Vigilius schreef aan Simplicianus, de opvolger van Ambrosius. Deze brief vergezelde de relikwieën van drie Milanese martelaren, die ten dienste van Trente waren gesteld om een aantal afgelegen valleien te evangeliseren.
Domino sancto ac venerabili patri, bonis omnibus praeferendo Simpliciano, Vigilius tridentinae ecclesiae salutem.
Vigiulius van de Triëntijnse kerk groet de heilige en eerbiedwaardige vader, de boven alle goeden verheven Simplicianus.
Het gebruik van het woord pater wijst erop dat Vigilius Milaan beschouwde als zijn metropolis.
[25] 386, brief XXIII.
[26] brief X – XII.
[27] Deze opdeling zou de gehele verdere geschiedenis standhouden, namelijk als de traditionele opsplitsing tussen Lombardije en Venetië.
[28] Het betreft hier uiteraard de regio Venetia en niet de stad Venetië.
[29] servus Christi Maximianus archiepiscopus.
[30] Wegens de tussenkomst van de vijanden, namelijk doordat de Longobarden dit verhinderden.
[31] Door middel van twee door de curie van de bisschop aangemaakte valse documenten wilden ze bewijzen dat hun metropolitaanse macht, die zich in de 7e eeuw al uitstrekte over 14 regio’s, hun niet was toegekend door het Romeinse episcopaat, maar door keizer Valentianus (425-455). Ze probeerden zelfs van Ravenna een apostolische stad te maken door te verklaren dat de oorspronkelijke bisschop, St. Appolinaris, samen met St. Paulus in Ravenna zou zijn aangekomen vanuit Antiochië en zich vervolgens hier zou hebben gevestigd. Toen keizer Constantijn in 666 in Italië aankwam om zijn rechten op Sicilië te claimen en het oprukken van de Longobarden te stoppen, erkende hij de autocefalia.
[32] Albenga, Asti, Bergamo, Brescia, Cremona, Genua, Ivrea, Lodi, Novara, Pavia, Turijn, Tortona en Vercelli.
[33] Het is mogelijk dat deze twee nog wel een band hadden met Milaan, maar dat ze door de moeilijke politieke situatie van hun bisschop op dat moment niet aanwezig konden zijn. Aosta was immers onder het gezag van de Franken komen te staan en ook Coira was onafhankelijk van de Longobarden geworden.
[34] als in ballingschap.
[35] Deze legende vinden we terug bij Landulphus de Oudere. De Ritibus ecclesiasticis, 2, 10-13, Patrologiae latinae, 147, p. 855.
[36] HENRY JENNER, Ambrosian Liturgy and Rite, (in The Catholic Encyclopedia), p. 1-2,
http://www.knight.org/advent/cathen/01394.htm.
Het was naar aanleiding van de poging van Gregorius VII dat Landulphus zijn De Ritibus ecclesiasticis schreef.
[37] Over zijn leven vinden we veel terug in het Liber Gestorum,Recentium van de historicus Arnolfo, die familie was van de aartsbisschop.
[38] De informatie over deze sterke persoonlijkheid is hoofdzakelijk afkomstig van Landulphus de Oudere.
[39] Milano, Metr. Eccl..,p. 101-102.
[40] Dit blijkt onder andere uit het conflict tussen Milaan en Cremona in de 13e eeuw. Milano, Metr. eccl,p. 119.
[41] Mondovi’, Casale en Crema.
[42] Ambr. Lit. and Rite, p. 2.
[43] Een zeer belangrijke factor in deze evolutie was het feit dat bijna alle 16e eeuwse bisschoppen van Turijn lid waren van de machtige familie Della Rovere, en als dusdanig ook een grote wereldlijke macht hadden.
[44] Zie M. Navoni, Carlo Borromeo, Santo (in Dizionario di Liturgia Ambrosiana), p. 121-127.
[45] Dit werd voor het eerst gebruikt tijdens de vigilies van Kerstmis in 1582.
[46] Deze aanpassingen zijn St.-Carolus veelvuldig verweten doorheen de geschiedenis, maar indien hij niet voldaan had aan de wens van de paus tot meer toenadering tussen de twee liturgieën, zou het ambrosiaans hebben moeten wijken voor de Romeinse uniformiteitsdrang, net als de andere oude liturgieën.
[47] 1565, 1569, 1573, 1576, 1579, 1582.
[48] Tijdens dit concilie werd Carolus Borromeus heilig verklaard.
[49] Dit hoofdstuk is hoofdzakelijk gebaseerd op het artikel Ambrosian Liturgy and Rite (in Catholic Encyclopedia van H. Jenner), p. 6-17. http://www.knight.org/advent/cathen/01394a.htm
[50] Adventus Domini celebratur semper die Domenico, qui propinquior est festo S. Andreae Apostoli.
[51] Adventus Dominus inchoatur Dominica proxima post Festum S. Martini.
[52] Officium in Adventu proprium quod de Exceptato dicitur semper celebratur in hac hebd. VI Adv. nisi dies Nativitatis Domini inciderit in fer. III, vel IV; tunc de Exceptato fit in Hebd. V Adv.
[53] Vanaf Carolus Borromeus begon de Quadragesima reeds op die zondag, terwijl de vastentijd op maandag begon. Het verschil hiertussen was dat tijdens de Quadragesima het Gloria vervangen werd door litanieën en de alleluia dan niet meer gebruikt werd, waardoor deze zondag de naam “afscheid van de alleluia” kreeg.
[54] Palmzondag werd soms ook Dominica Olivarum of Dominica Palmorum et Olivarum genoemd.
[55] Dedicatio Ecclesiae Maioris.
[56] Zie ook T. BAILEY, Antiphon and Psalm in the Ambrosian Office, p. 125-350.
[57] De gebruikte nummering is deze uit de Septuaginta.
[58] De structuur die hier wordt weergegeven, is afkomstig uit het artikel van H. Jenner, en vertoont een aantal minieme verschillen met teksten van andere auteurs. Dit is te verklaren doordat er in de loop der eeuwen een aantal veranderingen zijn doorgevoerd. Het ligt echter niet binnen het bereik van deze verhandeling om een poging te doen de oudste vormen te reconstrueren.
[59] H. Jenner is de enige die het Pater noster en het Ave Maria vermeld. Mogelijk doelt hij hiermee op een variante van de rozenkrans die in de Romeinse liturgie vaak voor de officiediensten gebeden wordt.
[60] Volgens het Liber Vesperalis wordt als inleiding enkel het Dominus vobiscum gezongen.
[61] Ambrosian Liturgy and Rite, p. 11.
[62] Dit gebeurd tijdens een groots opgezette liturgische viering, waarbij alle religieuze ridderorden uit Milaan en omstreken vertegenwoordigd zijn. In de praktijd worden de nagels tijdens deze viering naar beneden gehaald met behulp van een soort open lift, waarin de bisschop plaatsneemt. Vroeger werd de lift manueel naar boven gehesen, maar tegenwoordig heeft ook hier de techniek toegeslagen.
[63] Dizionario liturgia ambrosiana, p. 489-494.
[64] In het boek Fonti e paleografia del canto ambrosiano geeft M. Huglo een beschrijving van de 295 ambrosiaanse manuscripten, een aantal dat door Moneta Caglio nog met enkele manuscripten werd uitgebreid.
E.T. MONETA-CAGLIO, Manoscritti di Canto Ambrosiano rivenuti nell’ ultimo ventennio. In het Pontificio Istituto Ambrosiano di Musica Sacra di Milano bevinden zich fotokopieën of microfilms van alle ambrosiaanse manuscripten. Op basis van het werk van Huglo heeft F. Calcaterra als thesis voor de graad van Magistero in Canto Gregoriano e Musica Sacra een cataloog gemaakt van alle ambrosiaanse handschriften met daarin telkens een korte beschrijving, de plaats waar ze bewaard worden en een vermelding van bestaande microfilms of fotokopieën ervan. Dit werk verscheen onder de titel Catalogo ragionato della Fotoriproduzioni dei Codici di Canto Ambrosiano conservati presso la Biblioteca del Centro permanente Studi e Documentazione di Liturgia e Canto Ambrosiano, onuitgegeven.
[65] Dit manuscript is beschikbaar in facsimile in de Paléographie musicale. Deel V bevat de complete facsimile en deel VI bestaat uit een transcriptie. Er is ook een zeer uitgebreide inleiding van 200 bladzijden door P. Cagin.
[66] Dit manuscript bevat ook een pars estiva uit de 14e eeuw.
[67] T. BAILEY, Ambrosianischer Gesang, (in MGG, dl 1), kolom 523.
[68] Biblioteca Ambrosiana, SP 45.
[69] De identificatie van de kerken is steeds een discussiepunt geweest, temeer daar een aantal manuscripten elkaar lijken tegen te spreken. In het hoofdstuk The two Cathedrals and the divided Liturgy uit het boek Antiphon and Psalm in the Ambrosian Office (p. 1-54) geeft T. Bailey een helder overzicht van de problematiek en stelt de bovenvermelde oplossing voor.
[70] T. BAILEY, Ambrosianischer Gesang, kolom 524.
[71] T. BAILEY, Ambrosianischer Gesang, kolom 523.
[72] opmerking jabuaru 2001: Het lijkt erop dat deze uitgave helaas toch niet zal doorgaan.
[73] H. VAN DER WERF, The Emergence of gregorian chant, dl 2, p.19-20. De gebruikte manuscripten zijn:
- Rome, Bibl. Vat., lat. 6082, Missaal van Monte Casino, 1e helft 12e eeuw (gregoriaans).
- Rome, Bibl. Vat., lat. 5319, Antifonarium uit basilica van Sint-Jan van Lateranen, ca. 1100 (oud-Romeins).
- Parijs, privaat archief, Vimercate A, 13e eeuw.
Enkel het eerste deel van de antifoon is hier weergegeven.
[74] J. VAN GEMERT, De ambrosiaanse lucernaria.
[75] BAROFFIO, Music of the Ambrosian Rite, (in New Grove, dl 1), p. 318.
[76] Doordat we geen manuscripten bezitten met een echte neumatische notatie, is het zeer moeilijk om uit te maken wat structuur- en wat versieringsnoten zijn.
[77] Gelukkig gebeurde dit wegschrappen vaak niet letterlijk, maar werd er een stuk perkament over gekleefd, waardoor de oudere laag niet volledig verloren is.
[78] H. HUCKE, Die Gregorianische Gradualweise des 2. Tons und ihre ambrosianische Parallelen. Ein Beitrag zur Erforschung des Ambrosianischen Gesang.
[79] D. HILEY, Western Plainchant, p. 547-549.
[80] T. BAILEY, Milanese melodic Tropes, p. 2.
[81] Baroffio spreekt over vier lagen in de ontwikkeling: het Ur-alt-Römisch, het Ur-Gregorianisch, het Gregorianisch en het Alt-Römisch.
[82] R. JESSON, Ambrosian Chant: The Music of the Mass.
[83] D. HILEY, Western Plainchant, p. 549 en T.F. KELLY, The Beneventan Chant, p. 96-460.
[84] De ontwikkeling en structuur van de alleluia-melodieën wordt beschreven in T. Baileys boek The Ambrosian Alleluias.
[85] Beroldus, p. 50.
[86] T. BAILEY, Ambr. All., p. 25.
[87] A. HEERINGS, Het Responsorium cum Infantibus uit de ambrosiaanse Vespers.
[88] D. HILEY, Western Plainchant, p. 542. Hij vermeldt hier wel bij dat de details waarschijnlijk van feest tot feest konden verschillen.
[89] J. HANDSCHIN, in NOHM, dl. 2, p. 128-174.
[90] Deze term moet niet begrepen worden vanuit een negatief, teleologisch standpunt, maar wel als verwijzend naar het eindpunt van een traditie, een punt waarop de traditie zichzelf zo sterk verder ontwikkelt dat het uiteindelijk tot haar ondergang leidt.
[91] T. BAILEY, Milanese melodic Tropes.
[92] De melodie komt uit het manuscript: Londen, British Library, Add.34209, 12e eeuw.
We zullen, net als Bailey, gebruik maken van de letternotatie, in een poging het geheel zo overzichtelijk mogelijk te houden. Het voordeel van dit systeem is dat zowel de herhalingsstructuren als de overeenkomsten met de moedermelodie onmiddellijk terug te vinden zijn. De vet gedrukte letters zijn de noten uit de oorspronkelijke melodie.
[93] G. BAROFFIO, Lezing op 9-12-1989 te Utrecht n.a.v. de ambrosiaanse dag.
[94] Dit voorbeeld wordt ook aangehaald door Bailey in zijn artikel voor de MGG. De melodie is afkomstig uit het manuscript F2.2 uit de bibl.cap. in Milaan.
[95] De gregoriaanse versie is overgenomen uit het graduale triplex, maar gerestitueerd volgens de neumen van St.-Gallen. Het ambrosiaanse gezang komt uit het handschrift Vimercate A.
[96] In de Suñol-uitgave zijn deze soms weggewerkt door het veranderen van si in si b.
[97] Ook in het Londen-manuscript komt de si b voor, aangeduid door een groene lijn. Deze is echter pas in latere eeuwen toegevoegd.
[98] Suñol gebruikt hier een quilisma:
[99] De ambrosiaanse versie uit het handschrift Vimercate A wordt vergeleken met de melodie uit het graduale triplex, gerestitueerd naar de neumen van St. Gallen.
[100] A. GASTOUÉ, Le Chant gallican.
[101] Antiphonale missarum, p. 230. Vermeld door R. Jesson in zijn artikel Ambrosian Chant voor W. Apels Gregorian Music, p. 481.
[102] R. Jesson spreekt in dit verband van een inverted climacus. Ambrosian Chant, p. 481.
[103] De ontwikkeling van de modaliteit wordt duidelijk beschreven in de artikelenreeks Modaliteit. Nieuwe inzichten in de ontwikkeling der gregoriaanse modi, van J. Valkenstijn en C. Pouderoijen die in 1986-87 verscheen in Gregoriusblad.
[104] Dit is nog steeds zo in de hedendaagse gregoriaanse zangboeken.
[105] Zie hoofdstuk Kerkelijke geschiedenis van Milaan.
[106] Er zijn wel een aantal schrijvers die de oosterse invloed op het ambrosiaanse hebben bestudeerd, maar het handelde dan meestal ofwel om zeer vage statements, ofwel om kleine details, zoals het voorkomen van het feest van een bepaalde oosterse heilige in Milaan, ofwel om de studie van een zeer kleine groep gezangen. Er is echter nood aan een vergelijking van de fundamenten en bouwstenen van beide muzikale tradities.
[107] G. BAROFFIO, Music of the Ambrosian Rite, (in New Grove, dl 1), p. 31.
[108] A. TURCO, La Modalità nel Repertorio del Canto Ambrosiano, p. 216:
Un’analisi modale, che si limitasse prevalentemente alle descrizione dell’estensione melodica dei brani, non sarebbe di alcuna utilità alla conoscenza intorno all’origine, la natura e lo sviluppo di un qualsiasi repertorio musicale antico.
Een modale analyse die zich beperkt tot het beschrijven van het melodisch niveau van de stukken, is van geen enkel nut voor de kennis betreffende de oorsprong, de aard en de ontwikkeling van een oud muzikaal repertoire.
Mijn betoog over de modaliteit zal hoofdzakelijk op dit artikel gebaseerd zijn, vermits het het enige is dat inderdaad dit beschrijvend niveau overstijgt.
[109] Modalità e storia delle forme liturgico-musicali procedono insieme. A. TURCO, p. 216.
[110] Deze stadia zijn afgeleid uit de ontwikkeling van de liturgische vormen.
[111] De hier gebruikte melodie is afkomstig uit het manuscript uit het Brit. Museum, add. 34209.
Moneta Caglio behandelt het Laus Angelorum uitvoeriger in Lo Iubilus e le Origine della Salmodia responsoriale, p. 134-183.
[112] Antiphonale missarum, p.614.
[113] Deze term is afkomstig van Dom Mocquereau. Alberto Turco gebruikt de Italiaanse equivalent Corde madri.
[114] Dit wijst er waarschijnlijk op dat de Milanese gezangenen meer aansluiten bij de Frankisch-Gallische traditie dan bij de Italiaanse, vermits deze eerste traditie eveneens sterk gebaseerd was op de RE-modus.
[115] R. JESSON, Ambrosian Chant, p. 480.
[116] Deze term is afgeleid van het Italiaanse monocordale, en wijst op het gebruik van een oermodus.
[117] Corda mobile, beweegbare noot.
[118] Al is deze term hier niet meer echt van toepassing, vermits finalis en reciteertoon niet meer samenvallen.
[119] Voorbeeld overgenomen uit C. POUDEROIJEN, Modaliteit. Nieuwe inzichten in de ontwikkeling der gregoriaanse modi. Dl V. De ontwikkeling van de diëchos en de tetraëchos, in Gregoriusblad, 112, 1986, p. 10.
[120] De la als reciteertoon en finalis valt natuurlijk samen met de oermodus MI, vermits de terts la-do oorspronkelijk leeg was.
[121] De ontwikkeling naar de si gebeurde pas na de ontwikkeling naar de la, net doordat deze terts oorspronkelijk leeg was.
[122] In 2 artikels van van T. Bailey wordt de eenvoudige ambrosiaanse psalmodie behandeld:
-, Ambrosian Psalmody: An Introduction.
-, Ambrosian Choral Psalmody: the Formulae.
[123] We kunnen zelfs stellen dat er niet één boek uit de bijbel is dat aanspraak kan maken op een even grote invloed binnen de ontwikkeling van de liturgische vormen als het boek der psalmen. Reeds St-Paulus benadrukte het belang van het zingen van psalmen in zijn brief aan de christenen van Efeze (5, 19):
Zing de woorden en de melodieën van de psalmen en hymnen als je samen bent, en blijf zingen en spelen voor de Heer in jullie hart.
Naarmate de erediensten meer en meer geïnstitutionaliseerd raakten, gingen de psalmen bijna alle andere poëtische teksten verdringen. Zo bepaalde het eerste concilie van Braga (561) het volgende:
Item placuit. ut extra psalmos vel canonicarum scribturarum novi et veteris Testamenti nicil poetice conpositum in ecclesia psallatur, sicut et sancti praecipiunt canones.
Het weze zo dat, buiten de psalmen of de canonieke boeken van het Oude en Nieuwe Testament, niets gezongen zal worden in de kerk dat geschreven is volgens de wijze van de psalmen.
In de praktijk werd dit weliswaar niet strikt toegepast, maar het belang van de psalmen wordt wel door deze bepaling benadrukt. Het is uiteindelijk in het kloosterwezen dat de structurerende functie van de psalmen zijn hoogtepunt zal beleven. Heel het dagritme van de monniken wordt immers opgebouwd rond het reciteren op regelmatige tijdstippen van psalmen. Zo stelde de regel van het klooster dat rond 323 door St-Pachomius in Opper-Egypte gesticht werd en dat een van de eerste Christelijke monastieke leefgemeenschappen was, het volgende:
Et omnino nullus erit in monasterio qui non discat litteras et de scripturis aliquid teneat: qui minimum usque ad Novum Testamentum et Psalterium.
En er mag niemand zijn in het klooster die de brieven niet kent en iedereen moet ten minste iets van de schriften uit het hoofd kennen: ten minste het Nieuwe Testament en het Psalter.
En St-Hiëronymus beschreef de praktijk in het nonnenklooster in Betlehem tegen het einde van de vierde eeuw als volgt:
Mane, hora tertia, sexta, nona, vespera, noctis medio per ordinem Psalterium canebant. Nec licebat cuiquam sororum ignorare psalmos.
’s Morgens, op het derde uur, op het zesde, op het negende, in de avond en in het midden van de nacht zongen zij de psalmen in volgorde. Het was onaanvaardbaar voor een zuster om de psalmen niet te kennen.
Het invloed van het Psalter op de liturgie en de evolutie van de wisselwerking tussen deze twee wordt uitvoeriger besproken in T. BAILEY, Antiphon and Psalm in the Ambrosian Office, hst 3: the sequential cursus in the early Christian liturgy, p. 125-169.
[124] De oosterse reciteer-praktijken zouden een te grote uitwijding vereisen die niet relevant is voor dit betoog. Binnen de westerse tradities is het gregoriaanse corpus veruit het meest uitgebreid overgeleverd, waardoor we hierover conclusies kunnen trekken, zonder al te veel te moeten speculeren (wat bij de meeste overige wel het geval is wegens het kleine aantal transcribeerbare manuscripten).
[125] Het probleem van de modaliteit wordt verderop nog meer in extenso behandeld.
[126] Het systeem van de 8 modi komen we reeds tegen in de Musica Disciplina van Aurelianus van Réôme (die hier ook gewag maakt van het bestaan van nog 4 andere modi), maar het is niet duidelijk welke passages door Aurelianus zelf geschreven zijn en welke latere toevoegingen zijn. Ook in de Musica Enchiriadis van (vermoedelijk) Hucbald en in de geschriften van Regino van Prüm komen we de onderverdeling in 8 modi tegen, waarbij echter duidelijk blijkt dat dit systeem niet zo strikt was als men op het einde van vorige eeuw dacht. Regino classificeert bijvoorbeeld een aantal antifonen in een bepaalde modus omwille van hun openingsformule, met de vermelding evenwel dat ze in een andere modus eindigen. Het is pas een eeuw later, in de Dialogus de Musica dat er als leidraad voor het bepalen van de modus de finalis genomen werd “Tonus vel modus est regula, quae de omni cantu in fine diiudicat” (Een toon of een modus is een regel die elke melodie classificeert volgens zijn finalis). Het gaat hier evenwel over theoretici die post factum regels hebben gedestilleerd uit bestaande gezangen, wat niet impliceert dat alle gezangen voldeden aan dit schema.
[127] In het Psalterium Monasticum (laatste uitgave 1981) komen 14 psalmtonen voor: de 8 v.h. octoechos; de oertonen C, D, E; de tonus peregrinus; de kwartprotus (II*) en de tertsdeuterus (IV*).
[128] Voor een meer uitvoerige behandeling van dit onderwerp, zie T. BAILEY, Accentual and cursive Cadences in Gregorian Psalmody, p. 463-471.
[129] Er moet hier bij vermeld worden dat er nog geen diepgaand onderzoek naar dit specifieke probleem is gedaan, maar het onderzoek van T. Bailey naar de structuur van de psalmodie leverde geen enkele aanwijzing op naar een mogelijke concordantie. T.Bailey, Ambr. Ps.: an Intr. en, Ambr. Ps.: the Form.
[130] Oxford, Bodleian library lat. Liturg. A.4, catal. 30.062 (1399).
[131] Londen, British museum add. 34209 (12e eeuw).
[132] T. Bailey, Ambr. Ps.: the Formulae, p. 310.
[133] Geciteerd door Gerbert, De Cantu et Musica Sacra, dl 1, p.254.
[134] T. Bailey schrijft hier veri, wat naar alle waarschijnlijkheid een typfout is.
[135] Plane heeft hier de betekenis van rechtdoor zingen, dus zonder inflexia.
[136] Liber Vesperalis, p. 818.
[137] G. Baroffio stelt zelfs dat elk vers geïntoneerd werd: In Mailand nicht nur diese Hauptcantica des neuen Testaments, sondern jede Psalm wurde mit der Intonation am Beginn der einzige Verse angestimmt.
G. BAROFFIO, Lezing op 9-12-1989 te Utrecht n.a.v. de ambrosiaanse dag, neergeschreven door I. DE LOOS, p. 6.
[138] Pal.Mus. VI, p. 6, 14, 21, 29, 67, 140, 281, 284, 293.
[139] Pal. Mus. VI, p.140.
[140] Agnes famula Dei (Pal. Mus. VI, p. 140) en O martyr Domini (Oxford, Lat.Liturg. a.4, f. 164) komen overeen met de psallendae in respectievelijk Pal. Mus. VI, p. 123, 124 enerzijds en Oxford, f.165 en Bedero Valtravaglia B, f.155 anderzijds. De psallendae hebben een psalmodie die lichtelijk afwijkt van de eenvoudige psalmodie.
[141] T. Bailey, Ambr. Ps.: an Intr., p. 88.
[142] Pal. Mus. V en VI.
[143] Pratica Musica, I, hst XV Milaan, 1496.
[144] La regola del Canto Fermo Ambrosiano compsta già d’ordine di S. Carlo dal Rever. P. Camillo Perego uno de’ Notari della Chiesa Metropolitana di Milano, 1622, Milaan, p.37.
[145] Psalterium…Divinis Officiis Ritu Ambrosiano, 1619, Milaan, p.359.
[146]Londen, British museum add. 34209, 12e eeuw. Uitg. in Antiphonarium Ambrosianum du Musée Britannique (XIIème siècle), codex additional 34209, ( Paléographie Musicale. Les principaux manuscrits de chant Gregorien, Ambrosien, Mozarabe, Gallican, publies en facsimiles photographique sous la direction de J. Gajard, uitg. dr Benediktijnen van Solesmes, 5+6), Solesmes, 1896-1900.
[147] Bedero Valtravaglia B, 14-15e eeuw, San Vittore.
[148] Ambr. Ps.: the Form., p. 90 e.v.
[149] In de Engelstalige litteratuur spreekt men van cursive en accentual cadences.
[150] T. Bailey, Accentual and Cursive Cadences in Gregorian Psalmody, p.463-471.
[151] H. Leeb, L’église en prière, uitg.dr A. G. Martimort, 1961, Parijs, p. 823.
[152] T. Bailey, Ambr.Ps.: an Intr., p.97-98 en het hoofdstuk over de antifonen en de antifonie.
[153] Er zijn een aantal teksten die specifiek dit probleem behandelen: T. BAILEY, Antiphon and Psalm in the Ambrosian Office, hst II, p. 55-124; J. DYER, Monastic Psalmody of the Middle Ages en The Singing of Psalms in the early medieval Office; M. HUGLO, Antiphon.
[154] We spreken hier van responsoriale psalmodie omdat de solo-passages afgewisseld werden door een refrein (respons) dat door de gemeenschap gezongen werd.
[155] Vita Ambrosii, hst 13.
[156] Exodus, hst15, vers1-21.
[157] , moderne uitgave: P. WENDLAND ed., De vita Mosis, (Philonis alixandrini opera, vol. 3), Berlijn, 1898, p. 163. Fragment ook geciteerd in T. BAILEY, Ant. and Ps., p. 60-61.
[158] , geciteerd in T. BAILEY, Ant. and Ps., p.61-63 en 65.
[159] De vita.
[160] Ecclesiastische geschiedenis, VI, hst. 8, p.67, kolom 689 A-B.
[161] Het origineel geschrift is niet bewaard gebleven, en het enige min of meer betrouwbare afschrift ervan vinden we terug bij Nicetas Acominatos.
[162] Rome, Bibl. Vat. MS Reg. gr. 67, f. 27v.
[163] Flavianus en Diodorus leefden in Antiochië ten tijde van de trinitaire conflicten tussen de arianen en de orthodoxe katholieken (348-358). De toenmalige bisschop, Leontius, bleef zo veel mogelijk neutraal, maar hij stelde wel een decaan, Aetius, aan die sterk ariaans gericht was. Als reactie hierop probeerden Flavianus en Diodorus de katholiek-orthodoxe visie te verstevigen.
[164] de arianen.
[165] De omstandigheden waarover dit tekstfragment berichten, namelijk de crisis van 386 in Milaan, beschrijft Augustinus als volgt:
Nimirium annus erat aut non molto amplius, cum Iustina, Valentiniani regis pueri mater, hominem tuum Ambrosium persequetur haeresis suae causa, qua fuerat seducta ab Arrianis. Excubabat pia plebs in ecclesia mori parata cum episcopo suo, servo tuo. Ibi mea mater, ancilla tua, sollicitudinis et vigiliarum primas tenens, orationibus vivebat. Nos adhuc frigidi a calore spiritus tui excitabamur tamen civitate attonita atque turbata.
Het was slechts een jaar geleden, of toch niet veel langer, sinds Justina, de moeder van de kind-koning Valentinianus, Uw dienaar Ambrosius vervolgde omwille van haar ketterij, namelijk deze van de arianen waardoor zij verleid was. Het vrome volk waakte in de kerk, bereid om te sterven met hun bisschop, uw dienaar. Mijn moeder, Uw dienstmaagd, (nml. de Heilige Monica) leidde daar haar leven van bidden en het doorstaan van de angst en het waken van deze eerste dagen. Wij, hoewel we nog niet verwarmd waren door de hitte van Uw geest (Augustinus had zich op dat ogenblik nog niet bekeerd tot het Christendom), waren toch opgewonden door de angst en de verwarring van de bevolking.
[166] Confessiones, 13, (Sancti Augustini Confessionum libri XIII, uitg. dr VERHIJEN, Corpus christianorum series latina, 27), Turnhout, 1981, p. 141-142.
[167] T. BAILEY, Ant. and Ps., p. 94-99.
[168] L. PETIT, Antiphone dans la liturgie grecque, (in Dictionnaire liturgique), kolom 2475.
[169] T. BAILEY, Ant. and Ps., p.90-94.
[170] Itinerarium, hst 24, 4: dan zongen ze de vesperpsalmen maar ook de antifonen, die een grotere lengte hadden.
[171] De ecclesiasticis officciis boek 1, hst 7.
[172] T. BAILEY, Ant. and Ps., p.125-151.
[173] boek 6, hst 19, 7.
[174] T. Bailey beschrijft in zijn artikel Ambrosian double Antiphons (in Dobszay Festschrift , 1995, p.11-24) een merkwaardige soort antifonen, namelijk de antiphonae duplae, dat mogelijk een verhelderende blik kan werpen op de vroege antifonale structuren. In een manuscript uit 1434 uit de Santa Tecla, de zomerkerk van Milaan, vinden we terug dat deze gezangen tot aan het versus door de ene koorhelft gezongen werden, en tot het einde door de andere. De term versus is hier synoniem voor het midden van het refrein, en refereert niet naar het psalmvers. Het betreft hier dus een responsoriale macrostructuur, waarbij het refrein echter verdeeld is over twee koren. Toch stellen zich hier een aantal vragen. Ten eerste weet men niet wanneer deze gezangen ontstaan zijn, en is de historische relevantie hiervan dus sterk zeer twijfelachtig. Ten tweede stelt zich hier ook de vraag of het hier handelt om een echte antifonale binaire structuur. In vele gevallen zijn de twee refreinhelften weliswaar tot op zekere hoogte verwant, maar kunnen we toch niet spreken van een herhalingsstructuur, zoals we die bij het antifonaal zingen wel aantreffen. Het is dus zeer twijfelachtig dat deze gezangen ons een beter inzicht verschaffen in de vroege antifonie.