Warlordisme: casus Afghanistan. (Miguel Coulier) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
Wie zonder lang na te denken Afghanistan associeert met de Taliban en Al-Qaeda moet niet ongerust worden en is absoluut geen uitzondering. Het land staat de laatste vijftien jaar als het ware synoniem met de religieuze beweging en de terroristische organisatie. Zelfs sinds zijn val in 2001 blijven de nieuwsberichten bol staan van berichten over de strijd tegen de restanten van de Taliban en Al-Qaeda. Deze eenzijdige stroom aan informatie creëerde een automatisme die Afghanistan voortdurend linkt aan een de facto korte periode van vijf jaar uit zijn geschiedenis, van 1996 tot 2001, de periode dat de Taliban de bewindvoerders werden in het land. Deze beperkte focus vergeet een lange, maar boeiende geschiedenis die het bewind van de Taliban in een reeks van historische gebeurtenissen zet en kadert in een ruimer beeld over het land.
Een meer genuanceerde blik op het land en zijn inwoners laat een veel complexer en ruimer problemen zien: de krijgsheren. In een enquête uitgevoerd door de Asian Foundation in 2004 vindt meer dan 40% van de Afghaanse bevolking de warlords, het arbitraire geweld en de onveiligheid in het land de meest dringende problemen. Verder worden armoede, economische ontwrichting, tekort aan onderwijs en andere technische faciliteiten als belangrijkste grote problemen ervaren. In vergelijking hiermee worden de Taliban slechts door 3% van de bevolking als probleem ervaren.[1] Met deze cijfers in het achterhoofd is het vreemd te moeten vaststellen dat een opvallende meerderheid van de journalisten, maar ook een deel van de academische en de politieke wereld vaak naast het grootste en meest acute ervaren probleem in het land kijken: het probleem van het warlords.
Warlordisme als de wat ongemakkelijk uit te spreken vernederlandsing van het Engelse equivalent warlordism, wordt vaak bestudeerd in de Afrikaanse context. Landen als Kongo, Sierra Leone en Liberia worden geassocieerd met het fenomeen en zijn dan ook vaak gebruikte casi voor het onderwerp. Buiten Afrika beperkt de studie van warlords zich tot de studie van de krijgsheren onder de Chinese Qing of tot landen in Zuidoost Azië als Cambodja en Birma. Afghanistan wordt vaak terloops vermeld als voorbeeld of onrechtstreeks bestudeerd via andere fenomenen als etniciteit, tribalisme, failed state of de drugsproblematiek.
Het aanvoelen bij de Afghaanse bevolking dat de warlords en de onveiligheidsituatie in het land het belangrijkste probleem zijn, gecombineerd met het tekort aan uitgebreide besprekingen en studies van het fenomeen van warlordisme in Afghanistan, zetten ons ertoe aan om dit fenomeen als onderwerp te kiezen van deze scriptie. We doen een poging om het fenomeen te situeren in tijd en ruimte en in een breed en genuanceerd perspectief te zetten. We ontleden het fenomeen en proberen een antwoord te vinden op de volgende deelvragen:
a) Hoe manifesteert het fenomeen zich in Afghanistan?
b) Hoe is het fenomeen kunnen ontstaan en evolueren tot op vandaag?
c) Hoe staan de Afghaanse warlords er vandaag voor?
We opteren voor een theoretische beschouwing en een toetsing van deze theorieën aan de praktijk. We voeren een brede analyse uit van het fenomeen aan de hand van een waaier van dimensies die vaak geassocieerd worden met de problematiek van de krijgsheren. We vragen ons af in welke mate deze facetten een invloed hebben op de historische en hedendaagse situatie van de warlords. We beperken ons niet tot een deelaspect van het probleem, maar proberen een kader aan te reiken om de ganse problematiek in Afghanistan te kunnen beschrijven en interpreteren.
In een eerste deel wordt Afghanistan als land besproken. We geven een noodzakelijk overzicht weer van zijn geschiedenis en van de huidige politieke, sociale, economische en geografische structuren. Dit overzicht kan door de lezer perfect overgeslagen worden als hij of zij over voldoende kennis beschikt van het land. Het is echter noodzakelijk voor diegene die het land niet kennen om een beeld te krijgen van Afghanistan en dit in het achterhoofd te houden als de rest van de scriptie gelezen wordt.
Het tweede en grootste deel van dit werkstuk bevat de analyse van het warlordisme. We distilleren eerst een definitie van respectievelijk de warlord en het warlordisme aan de hand van enkel cruciale onderzoeken. Aan de hand van deze definitie moet duidelijk worden hoe breed de studie zal gaan in de beschrijving van het fenomeen in Afghanistan. Daarna geven we een kort en accuraat overzicht weer van de warlords die vandaag nog een belangrijke speler zijn of tot op vandaag een belangrijke invloed hebben gehad. We geven een kleine biografie weer en plaatsen de warlords in hun respectievelijke facties. In een derde hoofdstuk wordt de periode in de Afghaanse geschiedenis wanneer de warlords aan de macht kwamen uitvoerig besproken. We gaan in op de aanloop naar de Afghaanse burgeroorlog en het verloop van deze oorlog en vergelijken de regionale organisatie aan het begin en op het einde van deze periode. De volgende vijf hoofdstukken behandelen de verschillende dimensies van het warlordisme die we vanuit onze definitie gekozen hebben: de politieke, militaire, economische, sociaal-culturele en geografische facetten. De hoofdstukken vertrekken uit de voorgaande definitie en zijn gekozen op basis van fenomenen die in de studies of werkstukken over warlordisme geassocieerd worden met Afghanistan of met andere landen. In het politieke hoofdstuk is dit het failed-states discours, in het militaire hoofdstuk de militievorming, in het economische luik de politieke economie van conflicten, in het sociaal-culturele hoofdstuk de noties van nationalisme, etniciteit en tribalisme en in het laatste hoofdstuk de regionale netwerking. Ieder hoofdstuk start met theoretisch luik, gaat verder met een uitvoerige toetsing aan de Afghaanse werkelijkheid en eindigt met een overzichtsconclusie. De dimensies worden apart behandeld maar lopen onvermijdelijk in elkaar over. De interactie en relaties tussen de fenomenen komen her en der in de besprekingen van de verschillende dimensies aan bod. Het onderscheid in deze vijf hoofdstukken is ondanks de verwevenheid een noodzakelijk kwaad, maar laat ons toe een duidelijk overzicht te geven en iedere dimensie uitgebreid te analyseren. Alles wordt op het einde nog es gebundeld in een samenvattend besluit.
1.1 Historiek
Een constante in de geschiedenis van Afghanistan is de beïnvloeding door verschillende volkeren vanuit alle windstreken.[3] Meer dan vijfentwintig regerende dynastieën hebben de geschiedenis van Afghanistan beïnvloed. Alexander de Grote, Cyrus de Grote, Genghis Khan, Timoer Lenk en Babur trokken allen het land door om hun imperialistische droom te verwezenlijken en lieten allen hun sporen na. Afghanistan in zijn huidige constellatie is een artificiële staat, gecreëerd als buffer tussen de twee machten Groot-Brittannië en Rusland en het kreeg zijn definitieve grenzen pas eind negentiende eeuw. Deze grenzen houden echter niet tegen dat, hoewel er altijd verschillen zullen bestaan, iedere etnische groep vaak meer gelijkenissen vertoont met zijn buren dan met elkaar. Huidige identiteiten werden gevormd uit eeuwenlange ervaringen met vreemde invloeden. De Nuristani claimen een Griekse afkomst, de Hazaren hebben duidelijke Mongoolse gelaatstrekken en de Turkmenen en Oezbeken zien hun afkomst in een bredere Turkse identiteit liggen. De smeltkroes van volkeren die het huidige Afghanistan is, verteld een boeiende en complexe geschiedenis die tot op vandaag zijn invloed heeft.
1.1.1 Knooppunt der beschavingen
Oudste Geschiedenis
Over de prehistorie van Afghanistan is zeer weinig bekend.[4] Het gebied dat nu Afghanistan heet, kende in het tweede millennium v. Chr. een Arische invasie; een groep Indo-Iraniërs breidde via deze streek zijn invloed richting Iran en India uit. In het volgende millennium vormde Afghanistan de achtergrond waarop de twee toenmalige wereldreligies zich zouden ontwikkelen. Het Zoroastrisme kende veel aanhangers voor de Islam zich in Perzië, Centraal-Azië en Afghanistan vestigde.[5] De legende vertelt dat de profeet Zarathoestra in het noorden van het huidige Afghanistan geboren en getogen was. Historici bevestigen dat hij met grote zekerheid in 522 v. Chr. in of rond Balkh is vermoord. De andere religie die zich vanuit Afghanistan naar het Verre Oosten verspreide, was het Gandhara Boeddhisme.[6] De gigantische Boeddhabeelden in Bamiyan, ten westen van Kaboel, waren tot de vernietiging door de Taliban enkele jaren geleden het meest treffende bewijs van deze invloed. Een gedeelte van het land maakte gedurende de laatste eeuw v. Chr. deel uit van het Perzische rijk onder leiding van de Achaemeniden, het koningsgeslacht van de Perzische prins Cyrus. Een ander en groter deel van Afghanistan werd voor een tijd beheerst door de Scythen, een nomadisch volk uit het huidige Oekraïne.
De Griekse periode
Afghanistan werd in de vierde eeuw na Christus overspoeld door het gigantische leger van Alexander de Grote. In een mum van tijd versloegen zijn manschappen de Achaemeniden, de Scythen en Bessus, de satraap van Bactrië, die zich tot koning van Perzië had uitgeroepen. Alexander had nu een gebied dat reikte van Griekenland en Egypte tot in Afghanistan en het Indische Punjab. Het gebied werd in een snel tempo gehelleniseerd en verschillende streken werden voorzien van uitgebreide irrigatienetwerken.
Na de dood van Alexander kwamen de Griekse troepen in Afghanistan uit heimwee in opstand. De opstand werd neergeslagen, maar de generaals bleven onderling een bitse strijd voeren. Van deze chaos werd handig gebruik gemaakt door de Seleuciden, die het rijk deels in handen namen. Het andere deel, het zuiden en oosten, kwam in handen van de machtige Maurya-dynastie in India. De Griekse macht verdween in 48 v. Chr. wanneer Hermaeus, de laatste koning, Kaboel verliet. De opeenvolgende vijfhonderd jaar werd Afghanistan opnieuw het toneel van invallen uit alle windstreken. Achtereenvolgens leerde het land de Tocharen, de Parthen, de Sassaniden, de Chionieten, de Hepthalieten en de Turken kennen. [7]
1.1.2 Vroeg-Islamitische periode
De komst van de Islam
Rond 650 werden de Sassaniden verslagen door de Arabieren, die onder de eerste kaliefen na de dood van de profeet Mohammed, aan een grote opmars begonnen waren. Afghanistan zelf bleef lange tijd ingesloten tussen de Arabische, Turkse, Chinese en Tibetaanse rijken. Intern kende het land het rijk van de Saffariden, gevolgd door het rijk van de Samaniden. Een belangrijk deel van het Samanidische leger bestond uit Turkse slaven en huursoldaten. In 977 werd door een van deze slaven de machtige en rijke Ghaznavidische dynastie opgericht. Het was onder de Ghaznaviden dat de islam voor het eerst vaste voet aan grond kreeg in het oosten van Afghanistan en het noorden van India. Het noorden van Afghanistan werd rond de overgang van het eerste op het tweede millennium verloren aan de Turkse Seldjoeken. In de rest van het land bleef de Ghaznavidische dynastie aan de macht tot ze in 1200 werd verslagen door de nieuwe regionale grootmacht: de Khwarazmieten.
De Mongolen
De macht van de Khwarazmieten was van korte duur toen de Mongolen, onder leiding van Genghis Khan met grote trom het rijk versloegen. De Mongoolse invasie was een wrede verovering die het Afghaanse grondgebied miljoenen levens kostte en grote vernielingen in de infrastructuur veroorzaakte. In Afghanistan bestonden twee Mongoolse rijken naast elkaar; de Il-khans van Iran en de Chagatayiden van Samarkand, die over het grootste deel van Afghanistan heersten. In 1370 werd de macht overgenomen door Timoer Lenk, leider van een Turks-Mongoolse stam.[8] Hij vestigde een rijk dat zich uitstrekte van Turkije tot in India. Na zijn dood in 1405 heersten eerst de Timoeriden over het land om direct daarna door de Oezbeken te worden veroverd. Afghanistan werd gedurende de volgende twee eeuwen opnieuw een betwist gebied toen zowel de Oezbeken uit het noorden, de Perzische Safaviden uit het westen als de Indiase Moghuls uit het oosten voortdurend conflicten hadden over het gebied.
1.1.3 Het eerste koninkrijk Afghanistan
Begin achttiende eeuw raakten deze grote rijken in verval en grepen de Pathanen hun kans. Het eerste verzet werd gevoerd door Mir Wais Hotak, een rijke Ghilzai-Pathaan uit Kandahar. Hij richtte met wisselend succes verschillende aanvallen tegen de Safaviden en kon ook verschillende andere Pathaanse groepen van zich af weten te slaan. Uiteindelijk riep zijn zoon, Mir Mahmoed, zich in 1722 uit tot nieuwe sjah van Perzië, maar niet voor lang. De Turkse krijger en echte koning van Perzië Nadir Shah verdreef Mahmoed in 1729 uit Iran en veroverde enkele jaren later Kandahar.
Bij de dood van Nadir Shah in 1747 trok een van zijn generaals, Ahmad Shah Durrani, samen met 4000 Abdali-Pathaanse manschappen weg uit het Perzische leger. Hij ondernam verschillende veldtochten en stichtte het eerste Afghaanse koninkrijk, dat reikte van het huidige Afghanistan tot in het noorden van India. Hij staat vandaag dan ook beter bekend als ‘de vader van de Afghanen’. Zijn beleid werd gevoerd op basis van opportunisme, omkoping met gestolen goederen en loze beloftes ten opzichte van lokale stamhoofden en huurlingen, ingrediënten die een succesvolle maar wrange opeenvolging van Afghaanse krijgsheren kenmerken over de volgende eeuwen heen. Kaboel werd gedurende de beginjaren van het koninkrijk constant geregeerd door Abdali’s. De rest van de bevolking, zelfs de andere Pathaanse stammen met de Ghilzai als belangrijkste rivalen, werden buitengesloten van het bestuur.[9]
De dood van Durrani zorgde voor een onderlinge opvolgingsstrijd tussen de vele Pathaanse stammen, waarbij de twee belangrijkste stammen, de Popolzai en de Barakzai afwisselend de macht hadden.[10] De interne strijd zorgde voor een enorme afbrokkeling van het Afghaanse rijk met verliezen aan de Oezbeken in het noorden en aan de Sikhs in het oosten. Aan het begin van de negentiende eeuw had Afghanistan geen legale regering en geen legale grenzen, het land was een virtueel niemandsland waar twisten de dagelijkse realiteit vormden. Het land zal echter in belang toenemen en het slagveld worden tussen de twee toenmalige grootmachten, Rusland en Groot-Brittannië. Hun spel van oorlog en bezetting zullen de grenzen van het huidige Afghanistan bepalen.
1.1.4 The Great Game: een geit tussen de twee leeuwen
Dost Mohammed en de eerste Anglo-Afghaanse oorlog
Dost Mohammed begon onopvallend maar werd geleidelijk aan een belangrijk en invloedrijk man in het land. Hij liet zich uitroepen tot ‘emir’ van het land wat leider betekent. Het koninkrijk Afghanistan werd echter langs beide zijden bedreigd; in Herat door de Perzen, hierin gesteund door de Russen, en in het oosten door de Britten die aan de zijde van de Sikhs stonden. Zowel de Russen als de Britten stuurden een gezant naar Kaboel om samen met Mohammed een verdrag te sluiten, maar faalden hierin. Als reactie hierop en uit vrees voor een Russische opmars bezetten de Britten het eiland Kharq in de Perzische Golf en dwongen de Perzen hun beleg op te geven.
De Britten wilden echter meer invloed in Afghanistan en zetten de verdreven Shah Shuja terug op de Afghaanse troon. Toen de Britse troepen nog es het land binnenvielen, was de eerste Anglo-Afghaanse oorlog een feit. Aanvankelijk boekten de Britten een grote overwinning en konden ze Dost Mohammed tot overgave dwingen, maar een reeks van zware rellen en opstanden zorgde voor een kering en de Britse belofte om zich terug te trekken. Deze terugtrekking veroorzaakte een brutale Afghaanse wraakreactie en slechts enkelen overleefden het. De Britten ondernamen hierop een nieuwe veldtocht en namen Kaboel opnieuw in, maar trokken zich daarna definitief terug. Dost Mohammed kon terugkeren en gedurende de rest van zijn regeerperiode hielden de Britten zich afzijdig.[11] Dost Mohammed hield zich buiten alle spelletjes van de grootmachten en concentreerde zich op de uitbreiding van de interne controle. Bij zijn dood in 1863 stond vrijwel gans het land onder het sterke Pathaanse gezag van Kaboel. De Afghanen hebben mede dankzij deze confrontatie met de Britten een geduchte vechtersreputatie opgebouwd. Afghanen kennen sindsdien een grote afkeer van vreemde bezettingstroepen of van Afghaanse bewindslieden die op de rug van het volk hun macht poogden te consolideren. Onafhankelijkheid wordt tot op vandaag als hoogste goed beschouwd.
Sher Ali en de tweede Anglo-Afghaanse oorlog
Een kleine opvolgingstrijd tussen de 27 zonen van Dost Mohammed bracht in 1869 uiteindelijk Sher Ali definitief aan de macht.[12] Het spel tussen de grootmachten zette zich ondertussen voort, een wereldoorlog tussen de twee grootmachten werd een acute dreiging. Het tsaristische Rusland zette zijn expansiepolitiek verder en veroverde een groot deel van Centraal-Azië, ten noorden van Afghanistan. Dit maakte bij de Britten zenuwachtige reacties los en via Afghanistan probeerden ze de Russische invloed in te dijken. In 1873 werd de noordelijke grens van Afghanistan rond de rivier Amur Daya vastgelegd in een Brits-Russisch verdrag. Dit was echter onvoldoende voor de Britten en de politiek van ‘masterly inactivity’ werd verlaten. “Afghanistan is a state far too weak and barbarous to remain isolated and wholly uninfluenced, between two great military empires such as England and Russia.”[13] Afghanistan moest dus in de Britse invloedssfeer gebracht worden. De spanningen met Rusland kenden hun druppel te veel toen de Russen een door de Britten verboden gezantschap naar Kaboel stuurden. De tweede Anglo-Afghaanse oorlog was ingezet. Sher Ali sloeg op de vlucht en zijn zoon Yaqub Khan werd gedwongen het Verdrag van Gandamak te ondertekenen. Hierin werd Afghanistan feitelijk een Brits protectoraat. Het land kon geen onafhankelijke buitenlandse politiek meer voeren en moest Britse troepen op zijn grondgebied toestaan. In ruil hiervoor kreeg het een jaarlijkse subsidie en bescherming tegen buitenlandse aanvallen.
In 1879 leek de geschiedenis zich echter te herhalen toen het Britse gezantschap in Kaboel werd vermoord en de Britten als reactie hierop Kaboel bezetten. In de slag bij Maiwand werden de Britse troepen opnieuw verslagen. Een gewijzigde regering in Groot-Brittannië zorgde voor een verandering in de Britse politiek en de troepen werden teruggetrokken. De Britten riepen uiteindelijk de zoon van Afzal Khan, Abd al-Rahman Khan uit tot ‘emir van Kaboel en omstreken’ toen die uit Russische ballingschap was teruggekeerd.
De latere emirs
Abdur al-Rahman Khan zorgde voor een stimulering van de centrale overheid en bouwde een moderne en uitgebreide administratie uit. Opstanden in het land werden bloedig onderdrukt en de verschillende traditionele machthebbers, de Pathaanse stammen, de koninklijke familie en de geestelijken, verloren aan invloed. Abd al-Rahman stond hierdoor bekend als de ‘ijzeren emir’. In 1893 werden na overleg met Brits India de oostelijke grenzen langs de Durand-linie vastgelegd.[14] Abd al-Rahman werd opgevolgd door zijn zoon Habibullah Khan die zonder protesten tot de nieuwe emir werd uitgeroepen. Hij draaide enkele strenge wetten van zijn vader terug, maar zette verdere stappen in de modernisering van het land ondermeer door een uitbreiding van het onderwijs en de infrastructuur. Twintig jaar later werd hij in Jalalabad vermoord en uiteindelijk opgevolgd door zijn zoon, Amanullah Khan.[15]
1.1.5 Onafhankelijkheid sinds 1919, monarchie sinds 1925
Amanullah Khan 1919-‘29
Als reactie op de dood van zijn vader eiste Amanullah de herziening van het Verdrag van Gandamak, maar toen daar geen gehoor aan gegeven werd brak de derde Anglo-Afghaanse oorlog uit. Uitgeput van die andere grote oorlog, gaven de Britten na een maand al op, kwam het tot een wapenstilstand en werd de onafhankelijkheid uitgeroepen.
In april 1923 kreeg Afghanistan zijn eerste grondwet. Het was een vooruitstrevend document die expliciet de gelijkheid van alle Afghanen ongeacht religie, etniciteit of stam invoerde. De macht van de vorst bleef absoluut. Na een reeks conservatieve protesten werden echter enkele wijzigingen teruggeschroefd. Amanullah riep zich enkele jaren later uit tot koning en zette een reeks van progressieve hervormingen in, op politiek, maatschappelijk en religieus gebied, naar voorbeeld van Kemal Ataturk in Turkije en Reza Shah in Iran. De voorstellen gingen voor vele Afghanen echter te ver en al snel braken in het land grote opstanden uit. Het grootste verzet kwam van de conservatieve ulama en de bevolkingsgroepen in de afgelegen bergstreken. De koning vluchtte in 1929 het land uit. Onder leiding van de Tadzjiek Bacha Saqao namen fundamentalistische moslims de macht in het land over. Zijn afkomst was echter voor velen inacceptabel en hij werd dan ook verslagen en geëxecuteerd door een Pathaan uit de grensstreek, Nadir Shah.
Nadir en Zahir Shah
Afghanistan kreeg onder Nadir Shah in 1931 opnieuw een nieuwe grondwet. Hij was vergelijkbaar met de eerste Afghaanse grondwet maar kende wijzigingen om alle groepen, zowel traditionalisten als modernisten, tevreden te stellen. Een reeks hervormingen van Amanullah werden ook terug afgeschaft. De koning werd twee jaar later doodgeschoten door een aanhanger van de vorige koning en vervangen door zijn zoon, Zahir Shah. De echte macht kwam echter te liggen bij de premier, Sardar Mohammed Hashim Khan, een broer van Nadir. Ook andere belangrijke ministeries binnen het kabinet waren in handen van de broers van Nadir. Onder het premierschap van Hashim Khan en zijn opvolger Shah Mahmud kende het land geen grote hervormingen, maar groeide de greep van de staat op de maatschappij en de economie gestaag.
Hervormingen
In 1953 werd de hervormingsgezinde prins Daoud Khan premier. Hij maakte slim gebruik van het spel tussen de twee grootmachten om zowel van de SU als de VSA economische en militaire hulp te krijgen. De infrastructuur en het leger werden met behulp van dit geld sterk verbeterd en uitgebreid. Daoud was echter ook niet schuw van enige provocatie en riep de Pathanen in Afghanistan op te kiezen voor een eengemaakt Pashtunistan.[16] Dit kwam het land zowel op korte als op lange termijn absoluut niet ten goede. Het kwam tot een crisis met Pakistan en beide landen sloten hun grenzen, wat Afghanistan grote economische schade toebracht. De economische en politieke isolatie dreef het land in de noordelijke invloedssfeer. Het land werd gedurende de jaren ’50, ’60 en ‘70 economisch volledig afhankelijk van de Sovjet-Unie. In 1963 stapte Daoud vrijwillig op in de hoop de relaties met Pakistan te neutraliseren. Hij werd opgevolgd door de minister van Defensie, Mohammed Yusuf, de eerste premier die geen lid was van de koninklijke familie. Pakistan matigde hierop zijn positie en opende terug de grenzen. Na ondertekening van het verdrag van Teheran werden de diplomatieke betrekkingen met Pakistan hersteld. In 1964 werd het land volgens de nieuwe en moderne grondwet een constitutionele monarchie, waarbij de macht bij het parlement kwam te liggen en niet langer meer bij de koninklijke familie. De grondwet gaf mannen en vrouwen gelijke rechten. Er werd een legaal seculier juridisch stelsel uitgebouwd dat boven de islamitische wetgeving kwam te staan. De vrijheid van pers en politieke activiteiten maakte de weg vrij voor de oprichting van politieke partijen.
Tijdens de jaren zestig werd de universiteit van Kaboel het toneel van een toenemende politieke radicalisering tegen de hervormingsgezinde politiek van de regering. Een groeiende kloof werd zichtbaar tussen het conservatieve platteland en de nieuwe middenklasse in vooral Kaboel. Deze laatste voelden zich niet verbonden met de meeste regionale en conservatieve leden van het parlement en radicaliseerden zowel naar links als naar rechts, dat leidde tot respectievelijke communistische en fundamentalistisch-islamitische stromingen.
In 1965 werd de Democratische Volkspartij van Afghanistan (PDPA) opgericht, de Sovjetgeoriënteerde communistische partij. De PDPA zal nooit een grote partij worden en wordt vier jaar later al opgesplitst in twee fracties: de Khalqis (‘het volk’) onder leiding van Nur Mohammed Taraki en de Parcham (‘de vlag’) geleid door Hafizullah Amin.[17]
1.1.6 Republiek 1973-‘78
Op 17 juli 1973 pleegde Mohammed Daoud, de vroegere premier, een staatsgreep met behulp van het leger, de PDPA en de SU. Hij zette Zahir Khan af en riep Afghanistan uit tot een republiek met zichzelf als de kersverse president. Aanvankelijk werden zijn linkse medestanders in het kabinet opgenomen, maar nadat de president de islamitische opstanden had bestreden, verwijderde hij de communisten uiteindelijk ook uit zijn kabinet. Daoud maakte vrede met Pakistan, zocht steun in het Midden-Oosten en knoopte nauwe betrekkingen aan met buurland Iran. In 1977 werd een nieuwe grondwet uitgeroepen, die weinig verschillen vertoonde met de vorige. Politieke partijen werden verboden, Afghanistan werd een eenpartijstaat en de president kreeg grote autonomie en macht. De president kreeg ook het opperbevel over het leger en de Loya Jirga werd gereduceerd tot een machteloze praatbarak.
In 1973 werd de eerste islamitische partij opgericht, de Jamiat-i-Islami of Islamitische genootschap. Burhanuddin Rabbani, professor aan de Sharia-faculteit wordt gekozen tot president; de belangrijkste studentenleider is Gulbuddin Hekmatyar, student aan de faculteit van bouwkunde; en een ander voornaam lid van de partij is Ahmad Shah Massoud, ook student bouwkunde. De partij wordt snel onderdrukt door Daoud.
1.1.7 Sovjetbezetting 1979-‘89
Hoewel president Daoud zelf een handelsverdrag met een looptijd van dertig jaar had afgesloten met de Sovjet-Unie was de samenwerking niet naar zijn zin. Hij probeerde hierop de banden met islamitische landen te versterken en die met de communisten te verbreken, tegen de zin van de Sovjet-Unie. Deze laatste riep de communisten op zich te verenigen, en op 27 april 1978 pleegden de pro-communistische militairen dan ook een machtsgreep, beter bekend als de Saur-revolutie.[18] Nur Mohammed Taraki, leider van de Khalq-fractie en secretaris-generaal van de communistische partij, werd president en bracht op deze manier een einde aan 230 jaar van Durrani-Pathaanse macht over het land. De nieuwe socialistische regering voerde enkele drastische maatregelen in: bedrijven werden genationaliseerd en landhervormingen doorgevoerd. Zijn nieuwe regering kon zich echter nauwelijks handhaven en werd overmeesterd door constante conflicten en onenigheid. Door de wrede aanhoudingen, martelingen en zuiveringen zagen veel vakmensen zich genoodzaakt het land te ontvluchten en veroorzaakten zo de eerste vluchtelingenstromen. Toen Taraki zijn tegenstanders in de communistische partij op een zijspoor zette door ze als ambassadeur naar het buitenland te sturen, werd in ‘79 de macht overgenomen door de leider van de andere fractie, Hafizullah Amin.
Naar aanleiding van de Iraanse Revolutie werd het islamitische verzet echter groter en riep Amin noodgedwongen de hulp in van de Sovjets. In werkelijkheid was het land geparalyseerd door een voortdurende bitse communistische fractiestrijd en vonden de Sovjets dat er definitief een einde moest gemaakt worden aan al deze politieke spelletjes. De SU vreesden ook dat een progressief en nationalistisch regime aan de grens van de USSR zou overslaan op de andere Centraal-Aziatische republieken. Op 26 december 1979 trokken de Russische troepen om voorgaande redenen Afghanistan binnen, bezetten Kaboel en vermoordden Amin. Ze stelden de meer gematigde Babrak Karmal aan als nieuwe leider van Afghanistan. Het islamitische en nationalistische verzet bleef groeien en diverse verzetsgroepen, mujaheddin of strijders voor het geloof, organiseerden gerichte guerrilla-aanvallen vanuit Pakistan. Ze beriepen zich op de islam en de jihadstrijd, maar hadden duidelijk verschillende interpretaties hiervan. Er waren zowel fundamentalistische, traditionele, vooruitstrevende als gematigde groepen. Naarmate de Russische troepen in sterkte stegen, steeg ook het verzet maar vluchtten ook miljoenen Afghanen het land uit, richting Pakistan en Iran. Tijdens de Sovjetbezetting werd het land in de verwoesting getrokken door mijnen, bombardementen en andere vernielingen.
Naarmate het internationale protest tegen de Russische bezetting aanzwol en de SU interne hervormingen moest ondergaan, besliste Gorbatsjov in 1985 om de zieke Karmal te vervangen en de Russische troepen langzaam maar zeker terug te trekken. In 1986 werd Mohammed Najibullah, toenmalig hoofd van de Afghaanse geheime dienst Khad, de nieuwe Afghaanse president. Inmiddels waren er tussen de 3,5 en 5 miljoen Afghaanse vluchtelingen in Pakistan. Vanuit vluchtelingenkampen in dit land stak de Pakistaanse geheime dienst geld en wapens toe om het verzet te organiseren. De VS en ook Saoedi-Arabië verleenden voor circa 250 miljoen dollar onrechtstreekse hulp aan de rebellen. In 1988 werd in Genève een eerste raamakkoord bereikt over de terugtrekking van de Sovjetsoldaten. Aan de onderhandelingen namen de Afghaanse regering, de USSR, de VS en Pakistan deel. De mujaheddin verwierpen echter alle voorwaarden en bleven hun verzet verder zetten. Uiteindelijk vertrokken de laatste Russische troepen het land op 15 februari 1989.
1.1.8 De Afghaanse burgeroorlog: periode van chaos
Op 18 februari 1989 kozen de verzetstrijders Ahmed Shah Massoud tot het nieuwe alternatieve Afghaanse staatshoofd. De officiële president Najibullah bleef echter in tegenstelling wat internationaal vermoed werd aan de macht en versloeg de rebellen toen deze Jalalabad aanvielen in maart ’89. De president richtte de Oezbeekse Jauzjani-milities van het noorden op en zette die onder de leiding van Abdul Rashid Dostum. In 1990 veranderde de PDPA zijn naam in de Vaderlandpartij en schrapte alle verwijzingen naar het communisme en marxisme-leninisme. Na de verkiezingen poogde de president onderhandelingen aan te knopen met de mujahideen, maar deze liepen vast. De samenwerking tussen de verschillende mujahideen viel door naar de oppervlakte gekomen interne tegenstellingen geleidelijk aan uit elkaar. De groepen versplinterden en gingen elkaar onderling bestrijden om de macht. De doodsteek voor het regime viel uiteindelijk na het uiteenvallen van de SU in 1991. Een aantal commandanten uit het noorden waaronder Massoud en Dostum kwamen in opstand en vielen Kaboel binnen. Najibullah vluchtte het hoofdkwartier van de Verenigde Naties in.
De rust kwam echter niet terug en Kaboel bleef het strijdtoneel van de verschillende facties. Afghanistan kreeg te maken met een burgeroorlog die zijn eigen grenzen overschreed. De verschillende regionale machten die tijdens de Sovjetbezetting hun invloed hadden, bleven hun favorieten steunen. Na een kort regeren van Sibghatullah Mujaddedi kwam er een nieuw akkoord tot stand en werd Burhanudin Rabbani voorlopig president. Met de formele machtsovername in Kaboel was de situatie nog lang niet stabiel. In werkelijkheid was het land en vooral de hoofdstad nog steeds in de ban van de warlords en hun milities die onderling slag leverden om de lokale macht. Er werd nog steeds hevig gevochten in en rond Kaboel, tussen moslimguerrilla’s, nationalisten en de vroegere regeringstroepen. In 1994 trad onverwacht maar succesvol een nieuwe groep naar voren, de Taliban. Het was een beweging die zwaar werd gesteund door Pakistan. De Taliban waren afkomstig uit de Pakistaanse madrassa’s waar ze een conservatieve islamitische opleiding hadden genoten. Ze namen de naam ‘taliban’ aan, het meervoud van het islamitische woord ‘talib’, wat ‘student’ betekent.
1.1.9 Taliban-bewind 1996-2001
De Taliban, onder leiding van Mullah Mohammed Omar, veroverden in enkele jaren gans Afghanistan, met uitzondering van de Pansjir-vallei en Badakshan in het noordoosten dat in handen bleef van Ahmed Massoud. Hij herorganiseerde zich met andere leiders in de regio en richt een tijdje later de Jibha-i-Muttahid, Eenheidsfront of Noordelijke Alliantie op. Ze zullen zich blijven verzetten tot de Taliban wordt verdreven in 2001.
Het succes van de Taliban is te verklaren door de orde en rust die ze het land brachten na decennia lang oorlog en chaos. De bevolking op het platteland die het gewoon was weinig persoonlijke vrijheid te hebben en er een traditionele levensstijl op nahield, ontvingen de Taliban met open armen. De stedelingen hadden het wat moeilijk met de strenge regels en daar moesten de Taliban dan ook wat inbinden. Het machtscentrum van de groep situeerde zich in de zuidelijke stad Kandahar, vlakbij de Pakistaanse grens, waar Mullah Omar zijn vaste verblijf had. De in meerderheid Pathaanse en conservatieve stad Kandahar was de beste uitvalsbasis van waaruit de verovering van het land kon starten. De macht van de Taliban werd uitgeoefend door de Opperste Raad of Shura. Aanvankelijk werden de beslissingen er per democratische meerderheid genomen, maar naderhand werd duidelijk dat Mullah Omar de machtigste man binnen de Raad was. In 1997 benoemde Omar zichzelf tot ‘Emir der Gelovigen’ en hulde hij zich in de mantel van de profeet Mohammed. Pakistan, de Verenigde Arabische Emiraten en Saoedi-Arabië waren de enige landen in de wereld die de Taliban als enige legitieme heerser van Afghanistan zagen.
De Taliban vormen een religieuze conservatieve beweging die zich beroepen op het wahhabisme, een strikte en letterlijke interpretatie van de Koran en de Sunna. Sociale stabiliteit is de oplossing voor alle maatschappelijke problemen en dit kan alleen verwezenlijkt worden op basis van de shari’a. De beweging is sterk sociaal egalitair, anti-sji’itisch en streeft naar een werkelijke Islamitische staat. De Taliban geloven niet in shirk – verering en polytheïsme - en veroordelen alles wat ingaat tegen de ‘goddelijke uniekheid’ waaronder offers, grafbeden, tombes en elk onrechtstreeks gebed waarvoor een derde persoon tussen Allah en de bidder nodig is. Ze verbieden ook alle religieuze feesten, rouwceremonies en mysticisme. De Taliban zijn voornamelijk gekend om hun draconische maatregelen jegens de vrouwelijke en niet-Pathaanse bevolking en hun afkeer van westerse invloeden als populaire muziek en dans. Om de navolging van deze regels te controleren hadden de Taliban een speciaal ‘Ministerie ter Bevordering van de Deugd en Preventie van de Zedenloosheid’ opgericht.
De Taliban geloven niet in de politieke democratie. Een maatschappij moet georganiseerd worden naar Gods wil en woord. Een verkozen regering die zijn beleid voert als vertegenwoordiger van het volk vergeet de religieuze almacht van Allah. De Islam kan niet gebruikt worden als politiek middel. De Taliban beschuldigen de machthebbers van de laatste vijftien jaar ervan een pseudo-islam te hebben gecreëerd om hun eigen belangen te verwezenlijken en niet het woord van Allah te volgen. Deze pseudo-islam gebruikt woorden als ‘democratie’, ‘president’ en ‘verkiezingen’ en neemt de politieke gewoonte van Europa en Amerika over, maar is in tegenspraak met de Islamitische waarden en normen.[19]
Sinds 1998 werd de Taliban door de Verenigde Staten verdacht steun en onderdak te verlenen aan het Saoedische Al-Qaeda kopstuk Osama Bin Laden. Hij werd ervan beschuldigd aanslagen te hebben gepleegd tegen Amerikaanse ambassades in Afrika. De VS identificeerden enkele plaatsen met kampen waar Al-Qaeda-leden opleiding zouden gekregen hebben om zelfmoordaanslagen te plegen. Als de VS de streek Chost met kruisraketten bestookten, zette de Taliban als reactie vertegenwoordigers van een dertigtal niet-gouvernementele organisaties uit het land. De VN-veiligheidsraad nam een jaar later resolutie 1267 aan om financiële sancties tegen de Taliban mogelijk te maken omdat ze nog steeds bescherming boden aan Bin Laden.[20] Een volgende resolutie 1333 beschuldigde de Taliban van steun aan terrorisme en productie en invoer van heroïne.[21] De Taliban weigerden steeds meer uitleg te geven en verstrengden hun beleid ten opzichte van journalisten, ambassadeurs, ontwikkelingswerkers en andere buitenlanders. In maart 2001 bliezen ze de gigantische Boeddhabeelden in Bamiyan op als bewijs dat ze nog steeds alle politieke macht in het land uitoefenen. Begin september 2001 werd de rebellenleider Massoud vermoord door Al-Qaeda terroristen vermomd als journalisten en waren de Taliban aan de winnende hand nu alle verzet leek uitgeschakeld.
1.1.10 Sinds 11/09
De doodsteek voor de Taliban kwam er op 11 september toen enkele jihadstrijders van Al-Qaeda de Twin Towers in New York de grond invlogen. Al snel werden de Taliban overspoeld met beschuldigingen en eisen om de verantwoordelijke voor de aanslagen, Osama Bin Laden, uit te leveren. De Taliban verhulden zich echter in koele afwimpelende opmerkingen en weigerden enige actie te ondernemen. Een maand later viel de Verenigde Staten in samenwerking met Groot-Brittannië het land binnen met een reeks gerichte bombardementen op Al-Qaeda trainingskampen. Een tweede deel van de strategie was militaire en logistieke steun aan de Noordelijke Alliantie. De Noordelijke Alliantie bevocht de Taliban vanuit het noorden, de Amerikanen verzwakten de Taliban in de rest van het land. Na enkele weken was de hoofdstad Kaboel ingenomen en was de Taliban tot in het zuiden verdreven, rond het bolwerk Kandahar. De Noordelijke Alliantie liet het gebied met opzet liggen zodat de Pathanen zelf met de Taliban konden afrekenen. Op 7 december gaven de Taliban uiteindelijk zonder veel bloedvergieten Kandahar op en de belangrijke kopstukken vluchtten richting de woeste bergstreken rond de Pakistaanse grens waar de gevechten tot op vandaag nog steeds doorgaan.
Op 5 december is in Bonn beslist dat binnen de zes maanden na installering van de AIA door middel van het bijeenroepen van een ‘Nood-Loya Jirga’[22] een transitieregering zou worden benoemd.[23] Deze Nood-Loya Jirga werd op 11 juni 2002 ceremonieel geopend door de voormalige koning Zahir Shah, die na 29 jaar ballingschap naar Afghanistan terugkeerde. Doel van de Jirga was een nieuw staatshoofd te benoemen die dan een overgangsregering zou samenstellen. Deze regering had de taak een nieuwe grondwet op te stellen en in 2004 presidentiële verkiezingen te organiseren, opgevolgd door parlementaire verkiezingen in 2005. Hamid Karzai werd in juni 2002 benoemd tot interim-staatshoofd van Afghanistan. In oktober 2004 werd hij via nationale verkiezingen herverkozen tot president van het land voor een periode van vijf jaar. Hij heeft zich sindsdien ontpopt tot een bekwame vertegenwoordiger van zijn land in het buitenland, maar kreeg vooral in de eerste maanden van zijn regeerperiode kritiek vanuit eigen land omdat hij nauwelijks aanwezig was. Interfactionele disputen beheersen het kabinet tot op heden en Karzai heeft al verschillende kleine maar ook grote maatregelen getroffen om de eenheid in zijn kabinet te bewaren en de macht van de lokale warlords in te dammen. Vele van zijn ingrepen lokken protest uit, maar tot op heden heeft hij de gevoelige stabiliteit weten te bewaren.
Afghanistan onderhoudt de laatste jaren een haat-liefde-relatie met zijn zuiderbuur Pakistan. Er vonden al verschillende handelsconflicten plaats, maar beide landen hebben niettemin al enkele wederzijdse akkoorden gesloten. Het belangrijkste twistpunt blijft echter de steun die de Pakistaanse geheime dienst (ISI) zou verlenen aan extreem-islamitische bewegingen in het zuiden van Afghanistan met de bedoeling de regering in het land te destabiliseren. Deze bewegingen zijn gevestigd in de woeste onbereikbare grensstreek waar Amerikaanse soldaten met behulp van Pakistaanse troepen nog steeds op zoek zijn naar Osama Bin Laden en leden van Al-Qaeda.
Afghanistan is in zijn zeer nabije verleden, het heden en de toekomst een land in opbouw. Het ontwikkelt zijn juridisch systeem, zet zijn communicatie- en transportsysteem terug in werking, bouwt zijn financiële en economische systeem weer op en vormt het institutionele kader voor zijn democratische ontwikkeling. Het land probeert het fragiele evenwicht tussen de verschillende volkeren te verstevigen en te verankeren in een samenlevingsproject gebaseerd op orde en respect. Afghanistan kruipt stilletjes aan weer recht en heeft de ambitie om snel te leren lopen om zijn rol in Centraal-Azië en in de internationale wereld te kunnen spelen.
1.2 Demografie en sociale structuur
1.2.1 Demografie
Afghanistan is een land die zich moeilijk laat onderverdelen volgens etnische of linguïstische criteria. Het land is een lappendeken van verschillende regio’s bevolkt door een mozaïek van verschillende etnieën. Afghanistan’s grenzen lopen door de woongebieden van verschillende volkeren; dwars door die van de Turkmenen, Oezbeken, Tadzjieken, Pathanen en vele andere. Linguïstische, culturele en geografische kenmerken spelen allen een belangrijke rol in de vorming van etnisch-tribale identiteiten van het Afghaanse volk.[24] Doorheen de geschiedenis vonden er heel wat kleine of grote volksverhuizingen plaats waardoor men overal verspreid is gaan wonen. Gemixt via gemengde huwelijken en gemeenschappelijke religieuze en sociale activiteiten is er een multiculturele Afghaanse identiteit ontstaan, voornamelijk in de steden. In tegenstelling met de steden waar men dus kan spreken van een metropole Afghaanse identiteit vindt men duidelijke gescheiden etnische kenmerken vooral nog terug op het platteland.
Het strikt afbakenen van woongebieden per etnie is om voorgaande reden daarom geen te prefereren optie. Taal of religie zijn daarenboven ook geen afdoende criteria voor de opdeling van het land.[25] Een onderscheid naargelang etnische groep, taal of religie toont telkens andere cijfers, daarom behandelen we alles hier per etnie en vermelden we telkens hun respectievelijke taal en religie.[26] De grenzen blijven arbitrair en houden geen rekening met de intertribale interacties en de samenlevingsnetwerken in de stedelijke gebieden, maar dit overzicht verschaft al een nuttig kader in het ontwarren van de complexiteit en diversiteit in Afghanistan.
1.2.1.1 Pathanen
De Pathanen zijn met 42% de grootste bevolkingsgroep van Afghanistan. Ze worden ook Pashtun, Pushtun of Paktun genoemd en wonen aan de Oostelijke en Zuidelijke grens van het land, alsook in de Noordwestelijke Frontier provincie in Pakistan. Pas vanaf de Britse overheersing kregen ze de benaming “Pathans”, oorspronkelijk dezelfde betekenis als het woord ‘Afghaan’. Gezien deze etymologie worden de Pathanen soms de echte Afghanen genoemd en worden de andere volkeren als dusdanig niet aanvaard als echte Afghanen. Pathanen maken tevens voor een tiende deel uit van de Pakistaanse bevolking en tot op heden is de splitsing in 1893 van Pashtunistan, zuidelijk Afghanistan en noordelijk Pakistan, langs de Durand-linie nog steeds een twistpunt in de onderlinge relaties van beide landen.
De Afghaanse Pathanen zijn verdeeld in Durrani en Ghilzai stammen, met verschillende subtakken die een naam met de suffixen –zai of –khil dragen. De overgrote meerderheid zijn boeren en de kalay is het hart van de sociale organisatie. De kalay zijn kleine zelfvoorziende gemeenschappen van enkele families met gemeenschappelijke voorvaderen. Interactie gebeurt via strikt wederkerige relaties.
De Pathanen zijn overwegend soennitisch en spreken Pasjtoe (, Pashto of Pashtu), een kleine minderheid is sji’iet. De Taliban was in meerderheid een Pathaanse beweging. Na de val van de Taliban in 2001 werden de Pathanen dan ook het grootste slachtoffer van geweld door de warlords van de rivaliserende Noordelijke Alliantie.
De huidige president, Hamid Karzai is internationaal de bekendste Pathaan.
1.2.1.2 Tadzjieken
De Tadzjieken zijn met 27% de tweede grootste bevolkingsgroep van Afghanistan en wonen in het noordoosten van Afghanistan en rond Herat en Kaboel.[27]
Hoewel een meerderheid op het platteland woont, zijn er sinds de periode 1950-’70 een groot aantal Tadzjieken in de steden komen wonen. Ze konden ruim gebruik maken van de onderwijs- en technische faciliteiten en verkregen een hoge opleiding en levensstandaard. Hierdoor versierden ze hoge posities in de opeenvolgende regeringen en mede door hun toewijding jegens de Afghaanse cultuur en samenleving kunnen de Tadzjieken beschouwd worden als belangrijke dragers van de Afghaanse samenleving.
De Tadzjieken zijn georganiseerd rond de deh: de basiseenheid van organisatie en samenwerking. Ze worden gevormd op basis van verwantschap en de wederkerige relaties in de lokale landbouweconomie. De regels die deze wederkerigheid teweegbrengen zijn gebaseerd op de abdurzadagi: de gevestigde gedragscode die de sociale omgang omschrijft aan de hand van concrete regels. Gecombineerd met religieuze waarden vormt dit de maatstaf voor de organisatie van de deh.
In tegenstelling tot de Pathanen gebruiken de Tadzjieken niet zozeer de namen van hun voorouders, maar regionale namen. Sociale banden kunnen als rigide en lokaal omschreven worden: de identiteit, waaronder de naam, wordt bepaald door de streek waar men woont. Tadzjieken spreken de tweede officiële taal van het land, het Dari, een Perzische taal.[28] Ze zijn overwegend soennitisch, een minderheid is sji’iet.
De bekendste Tadzjiek was de Afghaanse verzetsleider Ahmed Shah Massoud, leider van de Noordelijke Alliantie.
1.2.1.3 Hazaren
De Hazaren maken voor een 9% deel uit van de Afghaanse bevolking. Ze wonen al sinds lang in het bergachtige centrum van Afghanistan, Hazarajat, en rond de hoofdstad Kaboel.
De Hazaren zijn door hun sji’itische overtuiging al vaak slachtoffer geweest van discriminatie en vervolgingen. De zwaarste verliezen voor de populatie en hun cultuur vielen onder de Taliban: het opblazen van de gigantische Boeddhabeelden in Bamiyan is het meest gekende voorbeeld en lokte heel wat negatieve reacties in de wereld uit.
De Hazaren kennen verschillende substammen en grotere sociale eenheden op basis van verwantschap. Net zoals bij de Pathanen en de Tadzjieken zijn de clanleiders de belangrijkste autoriteit in de gemeenschap. De sociale organisatie kent een gelijkaardige structuur als de deh bij de Tadzjieken. De namen die de Hazaren krijgen kennen meestal het suffix -dai.
De Hazaren zijn van Mongoolse oorsprong. Ze spreken Hazaragi, een Dari-dialect, en zijn de grootste sji’itische minderheid in Afghanistan.
1.2.1.4 Oezbeken
De Oezbeken maken voor 9% deel uit van de Afghaanse bevolking. Ze wonen in het noorden van Afghanistan aan de grens met Oezbekistan, ingesloten via natuurlijke grenzen: in het noorden door de Oxus rivier en in het zuiden door het Hindu Kush gebergte.
Dankzij een succesvolle textiel-, gas- en olieproductie is de Oezbeekse gemeenschap zelfvoorzienend geworden en lokte ze meteen ook een belangrijke instroom van andere Afghanen uit op zoek naar werk en een betere levensstandaard. Deze zelfvoorziening en de geografische afgeslotenheid hebben altijd al een belangrijke rol gehad in de relatie tussen de centrale regering en de Oezbeken. Hoewel gouverneurs, rechters en militairen vanuit de centrale regering altijd al aanwezig zijn geweest, bleef de interactie limitatief.
Oezbeken zijn georganiseerd rond de qishlaq en bestaat net zoals de Pathaanse kalay en de Tadzjiekse en Hazara deh uit enkele families met een gemeenschappelijke voorvader. De belangrijkste figuur in de qishlaq is de arbab, de landheer, en iedereen binnen de gemeenschap is economisch, sociaal en politiek afhankelijk van deze centrale figuur, dankzij zijn invloed bij de gouvernementele instituties.
De Oezbeken spreken Oezbeeks, een Turkse taal, en zijn in meerderheid soennitisch.
1.2.1.5 anderen
Andere Afghaanse volkeren zijn de Turkmenen, de Aimaq, de Baluchen, de Nuristani en de Kuchi. De meeste onder hen zijn herders, kleine handelaars of boeren. Ze wonen in het uiterste noorden en oosten van Afghanistan en aan de grens met Iran en Pakistan. De Baluchen wonen in het zuidwesten van Afghanistan en in het noorden van Pakistan.
Ze kennen allen een gelijkaardige sociale structuur als de Pathanen, Tadzjieken, Hazaren en Oezbeken, hoewel er altijd kleine verschillen zijn. De Nuristani kennen bijvoorbeeld een gelijkwaardige positie van man en vrouw in tegenstelling tot de klassieke patriarchale organisatie bij andere stammen en volkeren.
De Kuchi zijn in meerderheid Pathaanse nomaden die in de winter in Pakistan verblijven en in de zomer Afghanistan binnentrekken. Hoewel er bewijzen zijn van kleine strubbelingen met de lokale etnische of tribale groep, leven de meeste in een harmonieuze symbiotische relatie met de lokale bevolking. Door de Sovjetbezetting en het bewind van de Taliban zijn de meeste echter hun vee verloren en zijn ze zich gaan vestigen en integreren in de bestaande clan of stam.
1.2.2 Sociale structuur: stam- en clancultuur
De sociale structuur van Afghanistan beslaat een trapstructuur.[29] De basis van de meeste sedentaire, landbouwgemeenschappen in Centraal-Azië is een instelling die mahalgaroj wordt genoemd. De familie is de belangrijkste binding, daarna komt de qawn of clan, dan de stam en daarna de etnie. De qawn is het bindmiddel bij uitstek tussen mensen van verschillende regio’s en kan heel ruim opgevat worden. Ze kan gebaseerd zijn op gemeenschappelijkheid, verwantschap of patroon-klantrelaties en beschermt de leden tegen inmenging door de staat of door een andere qawn. Het volgende niveau is dat van de stam. Tot welke stam men behoort, wordt bepaald door zijn afkomst. Een netwerk van clans uit een bepaalde streek en met een gemeenschappelijke geografische afkomst wordt mahalla genoemd. In de overkoepelende structuur is een vorm van hiërarchie aanwezig; de ene familie staat hoger aangeschreven dan de andere, de ene stam werkt enkel samen met een geprefereerde andere.[30]
De verscheiden etnieën en tribale gemeenschappen hebben ieder hun morele gedragscode, maar delen ook enkele gemeenschappelijke waarden: gastvrijheid, moed en individuele integriteit. Deze waarden lijken simpel, maar zijn zwaar en veeleisend. Wraak moet genomen worden wanneer de naasten worden beledigd of gekwetst, gastvrijheid moet verleend worden aan de hulpelozen en aan ongewapende vreemdelingen, moedigheid is cruciaal in de strijd en in het individuele handelen is openheid en oprechtheid een vereiste.[31] Dit waardepatroon vormt de basis van de morele orde en de informele sociale controle in de Afghaanse dorpen en stammen.
De belangrijkste figuur in de gemeenschap is de clanleider (malik, khan of sayed). Hij is de centrale autoriteit en heeft sociale, rechterlijke, politieke en economische bevoegdheden. Vaak is hij ook de religieuze leider van de stam, in de praktijk is hij dan ook vooral een priester, leraar en spirituele leider en interpreteert hij de religieuze wetten van de shari’a. Het is ook mogelijk dat iemand anders deze religieuze zaken op zich neemt, die heet dan de mullah. Deze autoriteitsverdeling geldt vooral op het platteland, in de steden zijn er regeringscommissarissen, rechters en ander overheidspersoneel die deze taken op zich nemen.
1.2.3 Vluchtelingenproblematiek
Afghanistan kent met zijn vijf miljoen in het buitenland en ruim een miljoen in het binnenland de grootste vluchtelingenpopulatie van heel de wereld sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog. De meeste vluchtelingen wonen al generaties lang in de buurlanden Pakistan en Iran. Anderen zijn gevlucht naar Europa, Noord-Amerika en India.
Het land kende zijn eerste vluchtelingen in de jaren voor de Sovjetinval. Martelingen, zuiveringen en willekeurige aanhoudingen kenmerkten het bewind van Daoud als repressie tegen zijn eigen politieke concurrenten onder de communisten en tegen de eerste islamitische opstanden. Een conflictueuze en onstabiele regering onder Taraki bracht daar geen verandering aan. Pakistan en Iran zagen het aanvankelijk als hun religieuze plicht van gastvrijheid om hulp te bieden aan de vluchtelingen. Sinds het begin van de jaren tachtig voorzagen ze de jihadstrijders van militaire en financiële hulp. De radicale islamitische partijen vonden op deze manier hun definitieve uitvalsbasis in beide buurlanden. De inval en bezetting van de Sovjets gingen hand in hand met een repressief beleid vanuit de communistische gezinde regering. Dit was de oorzaak van een enorme exodus en midden jaren tachtig kende het land reeds 3,3 miljoen vluchtelingen in Pakistan en 2,9 miljoen in Iran. Toen de Russen in 1989 het land verlieten werd internationaal gedacht dat de zes miljoen vluchtelingen met de val van de regering Najibullah en het einde van de jihad veilig naar hun land zouden kunnen terugkeren. De VN zette een enorm steunprogramma in de steigers, maar toen de regering onverwacht aanbleef voor nog drie jaar, startte de organisatie kleinere programma’s om de landbouw in het land terug op poten te krijgen. De binnenlandse vluchtelingen en vooral de mannelijke vluchtelingen in Pakistan keerden hierop met mondjesmaat terug. Met het definitieve einde van de jihad en de vestiging van de Islamitische Staat van Afghanistan in 1992 nam ook Iran, met behulp van de VN, maatregelen om de vluchtelingen te stimuleren het land te verlaten. De creatie van stabiliteit in Herat door de warlord Ismail Khan was een extra stimulans voor zijn ontvluchte bevolking om naar hun stad terug te keren. Het terugkeerproces werd echter een halt toegeroepen door voortdurende interne conflicten binnen de mujaheddin en de opmars van de Taliban. De bevolking keerde terug naar Iran om te ontsnappen aan hun zware restricties en de verslechterende economische situatie. De situatie van de overwegend Pathaanse vluchtelingen in Pakistan was net omgekeerd. In 1995 besliste de Pakistaanse overheid om te stoppen met gratis rantsoenen en begon men geld te vragen om bij te dragen in de kosten van gezondheid-, onderwijs- en watervoorzieningen. De Taliban brachten eveneens veiligheid in de voorheen onstabiele streek rond Kandahar. Beide stimulansen zorgden voor een opvallende instroom van Pathanen naar hun thuisland. Het effect doofde echter snel uit en in 1999 kende Afghanistan vanuit het zuiden slechts een beperkte influx van honderdduizend per jaar meer.[32] Geleidelijk aan en onder invloed van de verslechterende economische situatie begonnen de positieve gevoelens van gastvrijheid jegens de vluchtelingen in Pakistan om te slaan in negatieve. Aanvankelijk werden enkel de niet-Pathanen geviseerd, maar sinds de val van de Taliban in 2001 ook de rest. Afghaanse vluchtelingen werden uitdrukkelijk gestimuleerd het land te verlaten en de Pakistaanse politie hield zich niet in hen fysiek lastig te vallen en zelfs enkelen onder hen te deporteren. Mediabelangstelling over de vele beloftes in verband met de reconstructie van het land stimuleerden de vluchtelingen om naar hun moederland terug te keren. Tegen het einde van 2002 waren al anderhalf miljoen vluchtelingen uit Pakistan teruggekeerd. De terugkeer uit Iran was echter veel beperkter en dit om twee redenen. Ten eerste waren de voorwaarden voor de boeren onder de vluchtelingen om terug hun stiel te kunnen beoefenen veel gunstiger in de Pakistaanse dan in de Iraanse grensregio’s. Ten tweede is de Iraanse grens veel strenger bewaakt en de Pakistaanse grens poreuzer zodat een eventuele terugkeer in de toekomst gemakkelijker zou kunnen in Pakistan dan in Iran.
Vandaag zijn al ongeveer twee miljoen vluchtelingen teruggekeerd naar Afghanistan. De VN-programma’s blijven doorgaan onder de vorm van financiële hulp, voor de tocht zelf en voor een eerste opstart. Voor de vluchtelingen die terugkeren wacht echter geen gemakkelijk en vanzelfsprekend leven. Afghanistan zit in een reconstructieproces van decennia en kan voorlopig geen garanties bieden op veiligheid, werk en voedsel voor iedereen. De meerderheid van de Afghaanse vluchtelingen wil zeker naar de geboortestreek terug, maar enkel als men een garantie op veiligheid heeft en men de mogelijkheden krijgt om eigen voedsel en een inkomen te voorzien, maar voorlopig kan het land daarin niet voorzien. “It is not the time, (…) I do not have a house or job to go back to. My land is under dispute. My sons do not know anything about farming. My country is heaven to me. I will definitely go back. But I am waiting till I am sure that we will not die of hunger at home.”[33]
1.3 Politieke structuur
1.3.1 Grondwet
Sinds het Akkoord van Bonn van 5 december 2001 heeft de overgangsregering via verschillende commissies en de loya jirga gewerkt aan de creatie van een nieuwe grondwet.[34] Via een uitgebreide consultatie van zowel invloedrijke clanleiders als de lokale bevolking werd gepoogd een document te creëren die door een ruime meerderheid van het land werd erkend.[35] Na een uitgebreide loya jirga eind 2003 werd op 16 januari 2004 de zevende grondwet van Afghanistan goedgekeurd. De grondwet is gebaseerd op die van 1964 en beoogt een mix van internationale wetgeving, de verschillende Afghaanse wettelijke tradities en lokale wetgeving.
In de nieuwe grondwet wordt het land een Islamitische republiek met de Islam als staatsgodsdienst en de waarden en moraal van de Islam als basis voor alle wetgeving.[36] Er heerst in het land godsdienstvrijheid, op voorwaarde dat dit niet indruist tegen de nationale wetten. De grondwet erkent voor de eerste maal dat het land bestaat uit verschillende nationaliteiten, en dat deze mix de nationale Afghaanse identiteit vormt. Pashto en Dari blijven de officiële talen, maar als een meerderheid een derde taal spreekt, kan deze taal de derde officiële taal in die streek worden. Het is ook mogelijk deze derde taal in die regio’s te onderwijzen. De verdediging in rechterlijke zaken kan in eigen taal gebeuren en iedere persoon heeft hierin recht op een persoonlijke tolk. Een rechter kan ook de sji’itische rechtsleer volgen als het om persoonlijke aangelegenheden gaat waarin aanhangers van deze tak van de islam betrokken zijn. Afghanistan erkent het Universeel Verdrag voor de rechten van de mens en er wordt een Onafhankelijke Mensenrechtencommissie opgericht die toeziet op het respecteren van deze mensenrechten. Mannen en vrouwen tenslotte hebben volgens de nieuwe grondwet gelijke rechten.
1.3.2 De verschillende machten
1.3.2.1 Uitvoerende Macht
Sinds de officiële inauguratie op 7 december 2004 is Hamid Karzai zowel het staatshoofd van Afghanistan als het hoofd van de regering. Hamid Karzai is geboren in de machtige Pathaanse Popolzai-clan. Tijdens de bezetting door de Sovjet-Unie en de daarop volgende burgeroorlog verbleef hij in Pakistan. Aanvankelijk steunde hij de Taliban, in de hoop dat die beweging de Sovjets zou kunnen verdrijven en een eind zou kunnen maken aan het onderlinge geweld tussen de verschillende stammen. Na enige tijd verloor hij echter het vertrouwen in de nieuwe regering. In 1995 weigerde hij om VN-ambassadeur te worden namens de Taliban en in 1996 vluchtte hij naar Pakistan. Hierop doodden de Taliban zijn vader, leider van de Popolzai. Karzai trok hierop met een grote groep stamhoofden en andere rouwenden door Pakistan en Afghanistan naar Kandahar. Uit angst voor een Pathaanse opstand boden de Taliban geen weerstand. Na 11 september en de geleidelijke wankel wordende positie van de Taliban begon Karzai geld en wapens in te zamelen. De door hem geleide Pathanen hielpen de Amerikanen het laatste Taliban-bolwerk in Afghanistan, Kandahar, te heroveren. In december 2001 werd hij benoemd tot leider van een overgangsregering. De Nood-Loya Jirga benoemde hem in juni 2002 tot president in aanloop naar nieuwe verkiezingen. Bij de eerste vrije presidentsverkiezingen in Afghanistan, op 9 oktober 2004, behaalde hij 55% van de stemmen en werd zo de eerste democratisch gekozen president van het land.[37]
Het kabinet bestaat uit 27 ministers die worden aangeduid door de president en goedgekeurd door het Nationaal Parlement.[38]
1.3.2.2 Wetgevende Macht
Momenteel is er geen wetgevende macht in Afghanistan en is voor de continuïteit sinds januari 2004 de regering gemachtigd bij decreet wetgeving te construeren. Onder de nieuwe grondwet zal het bicamerale Nationaal Parlement ten eerste bestaan uit de Wolesi Jirga of ‘Huis van het Volk’ met maximum 249 zetels en direct verkozen voor vijf jaar. Het tweede orgaan van het parlement is de Meshrano Jirga of ‘Huis van de Ouderen’ met maximum 102 zetels.[39] Een derde hiervan wordt verkozen uit provinciale raden voor vier jaar, een derde verkozen uit lokale districtraden voor drie jaar, en een laatste derde aangeduid door de president voor vijf jaar.[40] Verkiezingen zijn gepland in de lente van 2005, maar reeds uitgesteld tot in de maand september.
1.3.2.3 Rechterlijke Macht
Volgens de nieuwe grondwet moet een negenkoppige Stera Mahkama of Hoog Gerechtshof opgericht worden. De negen rechters worden voor tien jaar aangeduid door de president met goedkeuring van de Wolesi Jirga. Er zal ook een Ondergerechtshof en verschillende rechtbanken opgericht worden.[41] Naast deze instellingen is er reeds een aparte Afghaanse Onafhankelijke Commissie voor Mensenrechten van start gegaan die bevoegd is voor onderzoek naar oorlogsmisdaden en misbruik van mensenrechten.
Een kwart eeuw oorlog heeft een onsamenhangend en in vele aspecten irrationeel rechtssysteem gecreëerd.[42] Rechtsgeleerden van zowel Islamitisch als Westers recht werden verbannen of verboden hun job uit te oefenen. Jaren van conflict hebben een complete set van diverse wetten en codes achtergelaten; rechtsbibliotheken zijn verbrand en nationale registers verloren of gemanipuleerd. Afghaanse en VN-specialisten hebben het juridische hervormingsproces gedetailleerd uitgewerkt: een herziening van de grondwet van 1964 en de bestaande wetten; het uitvaardigen van nieuwe wetten; de opleiding van juristen, advocaten en politie; het bouwen van gevangenissen en de nodige kantoren; en het strafbaar stellen van misdaden tegen de mensenrechten uit het verleden. De goede weg leek ingeslagen, maar werd prompt afgebogen richting verleden toen bleek dat de drie componenten van het juridische systeem – het Ministerie van Justitie, het Hooggerechtshof en de Chef van Justitie – gedomineerd werden door rivaliserende politieke of ideologische kampen die ongeschikt leken gezamenlijke objectieven te vormen en te realiseren. De meeste provinciale rechters zijn daarenboven aangesteld door lokale milities en zijn vaak onopgeleide mullahs uit de madrassa’s. Het oplossen van interne juridische problemen zal confronterend en gevoelig overleg vergen tussen machtige politieke actoren en moet in samenhang gebeuren met demobilisering en ontwapening. Een andere factor die een rol speelt, is het tekort aan ontwikkelingshulp om de juridische infrastructuur voor een werkzaam juridisch bestel op poten te kunnen zetten. De juridische hulp wordt veelal afgebroken als blijkt dat de fondsen in de verkeerde handen terecht komen en voor verkeerde doeleinden wordt gebruikt.[43]
1.3.3 Partijlandschap
Volgens de nieuwe grondwet mag iedereen een politieke partij oprichten, en het is toegelaten deze te organiseren op basis van religie, etniciteit, taal en regio. Er zijn wel enkele voorwaarden aan verbonden; het programma mag niet in tegenspraak zijn met de grondwet of met de beginselen van de Islam, de organisatorische en financiële structuur van de partij moet openbaar zijn, de partij mag geen banden hebben met buitenlandse politieke partijen of financiële bronnen en mag geen militaire of paramilitaire doelen en structuren hebben. Als aan deze voorwaarden zijn voldaan krijgt een partij zijn erkenning door het Ministerie van Justitie.[44]
1.3.4 Andere politieke structuren
1.3.4.1 Loya Jirga
De Loya Jirga is de benaming voor traditionele vergaderingen van leiders van de Pashtun-stammen en van andere etnische groepen in Afghanistan, aan wie belangrijke politieke beslissingen kunnen worden voorgelegd.
De loya jirga is een Afghaanse traditie met een grootse maar vage geschiedenis.[45] Het ontstaan van het instituut jirga is te herleiden tot de beginvormen van tribalisme, met name de traditionele jirga’s en de latere shura’s. ‘Jirga’ is afgeleid van het Turks en staat voor ‘cirkel’, ‘shura’ van het Arabische woord ‘mashwara’ en betekent in het Dari ‘comité’ of ‘raad’. De onderlinge vetes over het gebruik van grond en eigendom van vee werden via deze raden door clan- of stamoudsten op een onpartijdige, althans niet-controversiële wijze, beslecht. Sedertdien worden in Afghanistan op verschillende niveaus traditioneel geschillen bijgelegd en besluiten genomen via het bijeenroepen van kleine en grote Jirga’s (Raden). Verstrekkende beslissingen die Afghanistan als geheel raken worden genomen op Loya Jirga’s (Grote Raden). Tussen 1747 en nu zijn slechts twintig Loya Jirga’s gehouden, waarvan de laatsten dateren uit 1964 (ter bekrachtiging van de het voorstel van grondwet van 1963) en 1977 (ter bekrachtiging van de Constitutie van 1977 en verkiezing of herbenoeming van president Daoud). De anderen draaiden rond de goedkeuring van een nieuw staatshoofd, de invoering van een nieuwe grondwet en belangrijke beleidsbeslissingen als de verklaring van neutraliteit in de twee wereldoorlogen.
Het bijeenroepen van een Loya Jirga moet voldoen aan twee voorwaarden. Ten eerste dient een Joya Jirga binnen het territorium van Afghanistan te worden gehouden en dit vrij van buitenlandse inmenging. Ten tweede moet het bijeenroepen van een Loya Jirga geschieden door een door het volk gekozen hoofd van een wettige regering. Op grond van deze voorwaarden misten de machthebbers tijdens de communistische periode, de Afghaanse burgeroorlog en het Taliban-tijdperk de autoriteit om een Loya Jirga te beleggen.
1.3.4.2 Het leger
De Afghaanse regering heeft sinds de val van de Taliban een groot veiligheidsprobleem. De lokale macht en orde zijn in handen van verschillende lokale leiders en hun milities. Enkel de hoofdstad wordt gecontroleerd door de troepen van de International Security Assistance Force (ISAF). De demobilisatie en de ontwapening van de milities kende aanvankelijk weinig succes, maar kent geleidelijk aan toch positieve resultaten. Toch worden de creatie van een nationaal leger, een politiemacht en een uitgebreide grenswacht geremd door etnische en regionale belangen. De integratie van de lokale leiders en hun milities verloopt niet zonder problemen als nepotisme, discriminatie en zelfs geweld naast de gewoonlijke logistieke en technische problemen.
ISAF
Het ISAF is een internationaal vredescontingent bestaande uit achtduizend troepen afgevaardigd uit meer dan zesendertig verschillende landen. Het is door de Verenigde Naties in het leven geroepen in december 2001 om de hoofdstad Kaboel en zijn luchthaven te beschermen tegen Taliban- en Al-Qaedastrijders en milities van warlords zodat de transitieregering in alle veiligheid kon geïnstalleerd worden. De ISAF ondersteunt de Afghaanse regering in de uitbreiding van zijn autoriteit over de rest van het land.
Het bevel over ISAF werkte aanvankelijk via een zesmaandelijks roterend systeem. Dit veroorzaakte echter problemen van continuïteit omdat men niet snel landen vond die bereidwillig het bevel wouden overnemen. Op 11 augustus 2003 werd aan dit probleem een einde gemaakt en werd het bevel definitief overgedragen aan de NAVO die op deze manier voor het eerst buiten Europa en Noord-Amerika opereerde. In oktober 2003 keurde de VN resolutie 1510 goed die de weg opende om buiten Kaboel te opereren.[46] De NAVO heeft zijn werkgebied over het land uitgebreid via Provincial Reconstruction Teams (PRTs) en Forward Support Bases (FSBs). Deze laatste bieden logistieke ondersteuning voor de PRTs. PRTs zelf bestaan uit een veertig tot honderd officiële ontwikkelingswerkers, lokale burgers en politici en worden beschermd door een klein contingent van militairen. Deze personen moeten een band kweken met de lokale clanleiders en militieleiders en aldus de link vormen tussen de centrale regering en de lokale leiders. Er is echter veel kritiek op deze nieuwe werkingsvorm. Veel Afghanen denken dat deze teams grote lokale reconstructieprojecten zullen opstarten en de veiligheid in hun streek zullen kunnen garanderen. Hun taak is echter beperkt tot het vergaren van informatie, het aanknopen van onderhandelingen en het opstarten van kleine infrastructuurwerken. De grens tussen civiele en militaire hulpverlening is in deze structuren zeer vaag en kan leiden tot verkeerde verwachtingen en intenties. De PRTs moeten een ruimer mandaat krijgen om zich puur op de veiligheid te concentreren en minder op reconstructie, in samenspraak met de lokale leiders.[47]
Het Afghaanse nationale leger
Het Afghaanse nationale leger is uitgebouwd onder de auspiciën van de Verenigde Staten en heeft als doel de militaire operaties van de coalitie te ondersteunen en geleidelijk aan te vervangen als volwaardig nationaal leger. Verschillende leden van de coalitie zijn verantwoordelijke voor diverse domeinen in de globale veiligheidsstrategie. De VS zorgen voor de opleiding van het leger, Duitsland leidt de politiemacht op, Italië begeleidt het juridische proces, het Verenigd Koninkrijk is verantwoordelijk voor de drugsbestrijding en Japan tenslotte houdt zich bezig met ontwapening van de lokale warlords en hun milities. De VS voorzien in uniformen en in ander basismateriaal, wapens worden geleverd door voormalige Oostbloklanden.[48] Om Afghanen te stimuleren een opleiding te volgen wordt een soldij voorzien met een mogelijkheid tot verhoging na de training.
Oorspronkelijk had de Minister van Defensie Fahim een contingent van 250.000 manschappen in gedachten. Zijn voorstel werd echter afgeschoten door de internationale coalitie die een kleiner eliteleger van 60.000 man had voorzien. Dit zou gemakkelijker zijn om de etnische en politieke vetes te isoleren. Later bleek dat Fahim het grote cijfer had voorgesteld om meer donorhulp los te weken. Hij veranderde snel zijn voorstel naar 100.000 manschappen toen hij geen bereidheid zag bij de donorlanden om een groot leger op te bouwen. De eerste plannen voorzagen ook in de oprichting van een 8.000koppige luchtmacht, een 70.000 man sterke politiemacht en een uitgebreide grenswacht van 12.000 personen. Het leger telt momenteel meer dan 20.000 manschappen, de politiemacht 35.000.[49]
Het leger kreeg in zijn beginjaren te kampen met grote corruptie, desertering na de opleiding, het verdwijnen van budgetten en de bevoordeling en discriminatie van vooral de Pathaanse bevolking. Het bleek vooral de Minister van Defensie Fahim te zijn die zijn Tadzjiekse achterban op de hoogste posten zette en enorm veel Tadzjiekse ‘vrijwilligers’ in het leger binnenloodste. De problemen met deserterende militairen zijn in 2005 nagenoeg verdwenen, maar de andere twistpunten zijn nog lang niet van de baan.[50]
1.4 Economische ontwikkeling
Afghanistan is uitzonderlijk arm, een kwart eeuw conflict heeft duidelijk zijn invloed gehad op de economische toestand van het land. Voor de Sovjetinval van 1979 kende Afghanistan, dankzij de hervormingspolitiek van president Daoud en Taraki, verbeterde onderwijs- en gezondheidsfaciliteiten en een groot aantal staatsbedrijven in verscheidene sectoren; mijnbouw, energie, transport en communicatie. Vooral in en rond steden creëerde dit een bloeiende economie in kleine en middelgrote consumptiegoederen. In zijn laatste dagen van vrede had Afghanistan een zelfstandige voedselvoorziening en was het een grote exporteur van landbouwproducten als fruit, katoen, zijde en andere producten.
Aanvankelijk poogde het Rode Leger de infrastructuur voor een efficiënte administratie op te bouwen en de textiel- en cementindustrie gevoelig uit te breiden. Het toenemende verzet en de algemene onveiligheid in het land betekenden echter de doodsteek en zetten een lange economische neerval in werking. Vele projecten van de SU werden uit veiligheidsoverwegingen afgebroken en Afghanistan kreeg in plaats van economische hulp enkel systematische voedselhulp meer. De Russen wilden de lokale bevolking hiermee aantonen dat men beter af zou zijn onder hen dan onder de mujaheddin.
Na het wegtrekken van de Sovjets uit Afghanistan in 1989, begon de lokale bevolking zijn huizen te herbouwen en zijn gronden opnieuw te bewerken. Hierdoor ontstond een kleine handel in bouwmaterialen, evenals de vraag naar banen voor gekwalificeerde werklieden. Deze kleine heropleving was kortstondig, want een paar jaar later braken hevige gevechten uit tussen de verschillende stammen en facties in Afghanistan. Tegen medio jaren ’90 was alle overgebleven moderne infrastructuur in het land hierdoor vernield. Tijdens de Talibanperiode viel de economie op manke poten en krabbelde ze traag en vermoeid recht. Een periode van zware droogte tussen 1999 en 2002 liet de Afghaanse economie opnieuw helemaal in duigen vallen. Hongersnood, verwoestijning, verlies van oogsten en vee waren de gevolgen.
Met de val van de Taliban en het heroveren van Kaboel in 2001, werd de internationale gemeenschap wakker geschud en werd ze bereid gevonden te investeren in de reconstructie van het land. Hoewel stukken van de hoofdstad door de Taliban heropgebouwd waren, vergeleken velen de hoofdstad met de stad Dresden op het einde van de Tweede Wereldoorlog. Het land was verwoest en de mensen waren ontredderd na een kwart eeuw vernieling en wanhoop.
1.4.1 Reconstructie
De heropbouw van Afghanistan ging op 5 december 2001 van start met het Akkoord van Bonn en de daaropvolgende donorconferentie.[51] Op deze conferentie beloofde de internationale gemeenschap 4,5 miljard dollar. Het bleek maar een fractie van de 20 miljard kost die de Wereldbank even later suggereerde en de 30 miljard die de Afghaanse regering voorop stelde. Het land had een grotere investering nodig om zijn infrastructuur her op te bouwen in de verschillende sectoren; landbouw, gezondheidszorg, industrie, toerisme, administratie en media.
Midden 2002 was er echter grote ontgoocheling over de manier waarop alles werd aangepakt. Het niveau van ontwikkelingshulp was een derde tot een vierde lager dan het niveau bij andere postconflict landen als Oost-Timor en Bosnië-Herzegovina.[52] Veel van het geld kwam enkel Kaboel ten goede en was ten nadele van de vele plattelandsgebieden met grotere noden. De grote internationale organisaties, verantwoordelijk voor het beheer van het ontwikkelingsgeld werkten niet samen met lokale en internationale NGO’s die meer ervaring hebben op het werkveld zelf. Alles evolueerde echter positief; er was grotere coördinatie met de NGO’s, de regering in Kaboel stelde een Nationaal Ontwikkelingskader op (NDF)[53] en de private sector werd meer betrokken bij de heropbouw. De Wereldbank richtte een speciaal fonds op voor de reconstructie van Afghanistan, een multidonor initiatief voor de financiering van de nieuwe regering. Een heikel punt blijft echter de beperktheid van het toepassingsveld van de initiatieven. Het platteland met een bevolking van 18 tot 25 miljoen inwoners - tachtig procent van de Afghaanse bevolking - is een vaak vergeten richtpunt voor de verschillende projecten.
1.4.2 Landbouw
Afghanistan’s economie is in hoofdzaak gestoeld op de landbouw, hoewel maar een tiende van het land geschikt is voor deze activiteit. Om de betekenis van de landbouw voor het land en de impact van de oorlog te begrijpen, is het belangrijk te weten dat de landbouw enorm gedifferentieerd is qua productiemethoden en qua kwaliteit en types van de verschillende gronden. Het productiepatroon is robuust en simpel, en in vele streken zijn de landbouwtechnieken de laatste tweeduizend jaar amper geëvolueerd. Deze eenvoud zorgde de afgelopen decennia telkens weer in gebieden waar net zwaar gevochten werd voor een opmerkelijke snelle heropstart van de activiteiten. Desondanks hebben de 25 jaar durende conflicten en oorlogen ervoor gezorgd dat de reconstructie en het herstel een werk van zeer lange adem - men spreekt zelfs van eeuwen - zal vergen.
Twee van de grootste kopzorgen zijn de verwoeste irrigatie-infrastructuur en de gevoelig verminderde veestapel. De grote vluchtelingenstromen zorgden ervoor dat de infrastructuur niet onderhouden bleef en het vee mee reisde naar gebieden in het buitenland. Het vee werd op zijn beurt in het buitenland voor een groot deel verkocht om in de dagelijkse noden te kunnen voorzien. Vele dorpen en akkers werden ‘uit veiligheidsoverwegingen’ compleet verwoest en grote gebieden van Afghanistan liggen nog steeds bezaaid met landmijnen. Onder het Taliban-bewind kende de sji’itische Hazaren de grootste verliezen. Hun akkers werden verwoest en vele stukken grond werden zelfs voor lange tijd onbruikbaar door braakligging en bodemerosie. De droogte eind de jaren negentig was de zoveelste opdoffer voor de Afghaanse boeren.[54]
De belangrijkste hinderpaal voor herstel is de veiligheid van de armere regio’s op het platteland. Ook de continuïteit van de ontwikkelingshulp is een onzekere en niet te verwaarlozen factor. Veiligheid zorgt ervoor dat NGO’s en private bedrijven blijven investeren, dat producten kunnen geïmporteerd, geëxporteerd en getransporteerd kunnen worden en dat de Afghaanse boer op lange termijn kan plannen. Afghanistan heeft het potentieel om een grote fruitleverancier te worden voor Centraal en Zuid-Azië, zelfs voor de Golfstaten, door vruchten te produceren die onmogelijk in India of het Midden-Oosten kunnen geteeld worden. De FAO heeft voor het land een strategie ontwikkeld die door de VN als huidige strategie voor heropbouw wordt gehanteerd. Ze beslaat vier doelstellingen: de creatie van een nationale voedselveiligheid, de stijging van economische en sociale ontwikkeling, de verbetering van het opleidings- en kennisniveau en de bescherming van de kostbare natuurlijke rijkdommen. Deze langetermijnvisie gecombineerd met voldoende donorhulp moet ervoor zorgen dat de Afghaanse landbouw gunstige en aantrekkelijke perspectieven kan creëren.
1.4.3 Opium
Afghanistan is vandaag de grootste producent van opium. Het land produceert driekwart van alle opium die illegaal in de wereld wordt geconsumeerd. Tien procent van de bevolking van Afghanistan leeft van de opbrengst van illegale teelt. Hoewel dit maar een minimale fractie - bijna drie procent - van het totale akkerland vertegenwoordigt, is het aantal blijven stijgen en blijven verspreiden over alle provincies. Eind 2004 wordt papaver voor de eerste maal in iedere provincie van Afghanistan geteeld. Het aantal papaverboeren bedraagt momenteel ongeveer 2,3 miljoen mensen. De prijs voor opium is de laatste jaren tien keer hoger dan een decennium geleden, de opbrengst bedraagt 600 miljoen, goed voor veertig tot zestig procent van het Afghaanse bnp.[55]
De productie van opium en de drugshandel zijn een relatief recent fenomeen. Het begon zich te ontwikkelen in de vroege jaren tachtig als antwoord op het verbod in Iran, Pakistan en Turkije. Het werd sterk aangemoedigd door de Sovjets als middel om Pakistan en het Westen te ondermijnen. Tribale drug barons aan beide kanten van de Pakistaans-Afghaanse grens en Afghaanse krijgsheren bouwden naar het einde van de Sovjetperiode toe hun eigen lokale macht uit via hun rol in de ontluikende drugseconomie. De opiumhandel bleef op deze manier een handig middel om inkomsten te verwerven waarmee wapens en andere voorzieningen konden worden aangeschaft.[56]
Pogingen om de drugshandel te bestrijden werden de voorbije decennia steevast afgeblokt door burgerconflicten en het ontbreken van een effectief overheidsapparaat. De eerste echte grootschalige poging kwam er door de Taliban in het najaar van 1996 met een totaal verbod op de productie van opium onder het mom van tegenspraak met de fundamentele beginselen van de Islam. Opium werd echter voornamelijk als een Westers probleem ervaren en aldus gedoogd en niet consequent bestreden. De Taliban zag het niet zitten om zijn steun op het platteland te verliezen door radicale en onpopulaire maatregelen. Onder Westerse druk werd in 1997 een strenger bestrijdingsbeleid doorgevoerd. Toch bleef het weer bij tolerantie en werd het via een verhoogde taks op opium zelfs een belangrijke spijs voor de oorlogskas van de Taliban.[57] Het buurland Pakistan liet zijn medewerking aan de bestrijding afhangen van ontwikkelingshulp of van internationale financiële steun in de strijd tegen het moslimextremisme. Zolang de wortel aan de stok bleef hangen, kon men op Pakistan rekenen, hing de wortel even niet aan de stok, dan liet Pakistan zijn interesse varen.
Momenteel is een bredere aanpak de manier waarop men de drugshandel probeert te bestrijden. Het is niet enkele voldoende de papavervelden te vernietigen, andere maatregelen worden ook genomen. Boeren krijgen opleiding, logistieke en financiële ondersteuning in het telen van vervangende gewassen als granen, noten en voornamelijk fruiten. Alles blijft echter beperkt tot de streken rond de steden en de boeren grijpen snel terug naar hun papaver. Papaver vergt minder input, minder water en brengt veel meer op.[58] Voor een volk dat vijfentwintig jaar oorlog en vernieling heeft gekend, biedt de papaverteelt de meest realistische perspectieven om hun huizen, akkers en de lokale economie her op te bouwen. Het volstaat niet om enkel alternatieve gewassen aan te bieden. De bestrijding van de corruptie via een strenge wetgeving, een heropbouw van de economie, een duidelijk informatieprogramma, een uitgebreid nationaal administratief netwerk, … het zijn allemaal vereisten om een probleem aan te pakken die alle geledingen van de Afghaanse maatschappij beïnvloedt. “Dismantling the opium economy in Afghanistan with the instruments of democracy, the rule of law and development will be a complex process. The recent electoral accomplishments, in a climate of peace, are a fundamental premise. Counter-narcotics must now take the centre place in policy, front-loading the measures envisaged in the 10-year strategy.”[59]
1.5 Geografie en ecologie
1.5.1 Landschap en klimaat
Afghanistan is een ingesloten land zonder toegang tot een zee. In het noorden van het land vindt men het Hindu Kush-gebergte die de vier hoofdrivieren en zijn irrigatiekanalen van water voorziet. Het gebergte in de centrale regio sluit de noordelijke provincies helemaal af. Het land kent daarnaast in het noorden en het zuidwesten hoofdzakelijk steppevlaktes. Afghanistan heeft een droog tot halfdroog klimaat met koude winters en hete zomers.
De belangrijkste ecologische problemen van Afghanistan zijn droogtes en ontbossing. Vier jaar van verwoestende droogte van 1998 tot 2002 hebben het land verschraald achtergelaten. Oorlog, houtkap en de handel in exotische dieren hebben ervoor gezorgd dat de weinige bossen in Afghanistan stilaan helemaal aan het verdwijnen zijn. De vluchtelingenstromen hadden voor het klimaat zowel een positief als een negatief effect voor het klimaat. In de gebieden waar ze zich opnieuw vestigden, werd de lokale fauna en flora in grote mate verstoord, maar in de dorpen die ze ontvlucht hadden, kon die er weer herstellen. De laatste jaren is de houtkap een lucratieve handel geworden omdat er voor de heropbouw van het land veel hout nodig is. Het hout is ook nodig om de koude in de winter op te vangen.
Het United Nations Environment Programme (UNEP) waarschuwde er in 2003 voor dat natuurherstel ook een ‘grote rol’ moest krijgen in de heropbouw van het land, maar de oproep verdween in dovemans oren.[60] De klimaatproblematiek wordt zoals vaak in andere grote conflicten ook hier genegeerd door de internationale gemeenschap. Hier en daar zijn er door lokale clanleiders en kleine NGO’s in de grote steden lokale aanplantingprojecten om gebieden te herbebossen.
1.5.2 Belangrijke steden
1.5.2.1 Centrale regio: Kaboel
Kaboel is de hoofdstad en meteen ook de grootste stad van Afghanistan. De stad heeft tussen de twee tot vier miljoen inwoners en ligt in het oosten van het land, niet ver van de grens met Pakistan. De stad is strategisch gelegen aan de Kybherpas, de belangrijkste verbinding tussen Afghanistan en Pakistan.
Zijn positie als knooppunt van handelsroutes en zijn vruchtbare gronden en gunstige klimaat heeft van de centrale regio een ideale plaats gemaakt om er een hoofdstad te vestigen. Kaboel is in het verleden altijd een stad geweest die een opvolging van verwoesting en heropbouw heeft gekend. Na de verovering door Genghis Khan in de dertiende eeuw werd de stad omgedoopt tot provinciale hoofdstad in het Moghul-rijk. De Moghuls behielden Kaboel tot midden achttiende eeuw. Verschillende oorlogen met de Britten leidde in 1919 tot de Afghaanse onafhankelijkheid. Kaboel en Afghanistan kenden tot de afzetting in 1973 van koning Zahir Shah steeds een Pathaans bestuur.
Kaboel heeft altijd een andere en aparte ontwikkeling gehad in vergelijking met het platteland. De radicale hervormingen onder koning Amanullah vanaf de jaren twintig startten in de hoofdstad via de oprichting van scholen, universiteiten en medische voorzieningen. De toenemende Sovjetinvloed op de lokale elite in de jaren zestig zorgde ervoor dat de kloof tussen Kaboel en het hinterland steeds maar groter en groter werd. Toen de stad in de jaren tachtig echt in handen kwam van de Sovjets en hun aanhangers, werd het in een snel tempo geïndustrialiseerd en gemoderniseerd. Wanneer in 1992 de Afghaanse burgeroorlog uitbrak, werd Kaboel echter het toneel van interne strijd en vernieling en werd de modernisering brutaal een halt toe geroepen. Gedurende de periode tot aan het machtsgrijpen van de Taliban werd ruim twee derde van de infrastructuur en gebouwen vernield. De Taliban zorgden in 1996 terug voor de veiligheid maar onder de strenge gekende antiwesterse en radicale Islamitische voorwaarden. De stad kende hierdoor aanvankelijk een enorme stadsvlucht maar die werd gestopt naar aanleiding van de grote droogte rond de eeuwwisseling. Na de aanslagen van 11 september 2001 en de verdrijving van de Taliban kende Kaboel een ‘tweede invasie’; een toevloed aan NGO’s en internationale organisaties. Hierdoor kent Kaboel anno 2005 hoge verkoop- en huurprijzen. De veiligheid in de stad en de omgeving van de stad wordt verzekerd door de VN-gemandateerde ISAF.
1.5.2.2 Noorden: Mazar-e-Sharif
Het noorden is geografisch en cultureel een zeer afgesloten gebied. Het gebied hangt dichter aan bij Centraal Azië dan andere gebieden in Afghanistan die meer bij het Perzisch of Indisch subcontinent aanleunen en is geografisch afgescheiden door het enorme Hindu Kush gebergte. Het gebied kent een etnische mix van Tadzjieken, Oezbeken en Turkmenen. In Mazar-e-Sharif bevindt zich de vijftiende eeuwse blauwe moskee, een moskee druk bezocht door pelgrims, met kobaltblauwe en turkooizen koepels en minaretten. De moskee wordt door sji’itische moslims vereerd als de graftombe van imam Ali, de schoonzoon van de profeet Mohammed. Tijdens de invasie door de Sovjet-Unie en de daaropvolgende burgeroorlog is de moskee zwaar beschadigd geraakt, te meer ook omdat de moskee veel minder heilig is voor veel soennitische strijders.
In het verleden werd de stad Balkh, het huidige Mazar-e-Sharif, de ‘moeder der steden’ genoemd en kende het een rijke intellectuele, spirituele en poëtische cultuur. Na het treffen van Genghis Khan in 1200 werd de stad echter verwoest en begon een eeuwenlang herstel. In 1866 werd de stad puur om praktische redenen omgedoopt tot Mazar-e-Sharif omdat een ander klein dorpje de naam Balkh droeg. Tijdens de Afghaanse burgeroorlog in de jaren negentig was Mazar-e-Sharif met uitzondering een vredevolle plaats. Alles wijzigde toen de stad en zijn regio het afgelopen decennium een belangrijke strategische positie kregen voor het verzet tegen de Taliban via de Noordelijke Alliantie. Vele vluchtelingen kwamen zich in het meer liberale Mazar-e-Sharif vestigen om de Taliban te ontvluchten. De stad, onder leiding van generaal Rashid Dostum, werd als het ware de nieuwe alternatieve hoofdstad en kende een eigen vlag, munt en zelfs vliegmaatschappij. In 1998 werd de stad echter ingenomen door de Taliban, gesteund door Arabische, Tsjetsjeense en Pakistaanse strijders. Oezbekistan en Turkmenistan sloten hun grenzen en stopten alle handelsbetrekkingen. De vroegere leiders Dostum en Malik vluchtten hierop het land uit. Als gevolg kwamen de Hazaren en Oezbeken onder een terreurbewind van willekeur en foltering te staan. De ommekeer kwam er pas na 11 september 2001 toen de Noordelijke Alliantie enorme financiële en logistieke steun kreeg, de Taliban naar het zuiden kon verdrijven en de stad weer kon innemen.
Vandaag is de streek rond Mazar-e-Sharif een vruchtbare streek voor de landbouw en kent men de grootste reserves natuurlijke grondstoffen van het land, waaronder de gas- en olievelden van Shibarghan en de kopermijnen in Logar. Door deze potentiële welvaart is het gebied de laatste jaren een opvallend strijdperk tussen verschillende milities geworden.
1.5.2.3 Oosten: Jalalabad
Jalalabad is een stad ten oosten van Kaboel, vlakbij de Khyber-pas en de Pakistaanse grens en telt in meerderheid inwoners van Pathaanse afkomst. De streek rond Jalalabad is dankzij het noordelijk Hindu Kush gebergte en de rivier de Spinghar in het zuiden een vruchtbare streek met een Middellands zeeklimaat. Jalalabad kende voor de burgeroorlog dankzij de hydro-elektrische dam in Darunta en de gemechaniseerde boerderijen gebouwd met financiële steun van de Sovjets een bloeiende fruiteconomie. Sinds 2003 is het oosten van Afghanistan de streek met de hoogste opiumproductie van het land.
Jalalabad betekent ‘huis van de grootste schoonheid’ en kreeg zijn naam van de Moghul-heerser van India Jalaluddin Akbar, toen die in 1570 de stad oprichtte. Tijdens de Sovjetbezetting was de stad een bastion van de communistisch gezinde regering. De regering organiseerde van op de luchthaven van de stad verschillende grootschalige acties tegen de mujaheddin. Na de Sovjetbezetting werden delen van de stad en de regio overgenomen door verschillende warlords, die via hun eigen milities taksen inden op verschillende wegen in de streek. De Taliban viel de stad zonder enig geweld binnen in 1996 en herstelde de orde zowel in als rond de stad. Daar de inwoners overwegend Pathaans waren, was er weinig of geen verzet. Na de val van de Taliban werd Hajji Qadir de nieuwe gouverneur, maar na zijn dood enkele jaren later, werd de strijd om de lokale macht verder gezet tussen zijn broer die gesteund werd door president Hamid Karzai, en Hazrat Ali, van Nuristaanse afkomst.[61] Uiteindelijk kon deze laatste het pleit beslechten, tegen de zin van de vele Pathanen in de regio.
1.5.2.4 Zuiden: Kandahar
Kandahar is de meest zuidelijke provincie in Afghanistan en meteen ook de hoofdstad van deze provincie. Het is de belangrijkste stad voor de Pathanen en met zijn half miljoen inwoners meteen de tweede grootste stad van het land.
De stad werd in 1747 ontwikkeld door de ‘vader van Afghanistan’ Ahmed Shah Durrani, leider van het laatste grote Afghaanse rijk. Tot Kandahar in 1776 vervangen werd door Kaboel, bleef het de hoofdstad van het Afghaanse rijk. Met uitzondering van de Sovjetbezetting is Kandahar steeds onder Pathaans bestuur gebleven. Tijdens de bezetting werd de stad een belegerde communistische burcht omsingeld door de mujaheddin. De terugtrekking van de Sovjets werd gevolgd door hevige interne conflicten die de stad en de regio nog meer in de vernieling dreven. De inwoners vluchtten en masse naar Pakistan en de ruïnes en landmijnen gaven de stad een verlaten en gebombardeerde indruk. Kandahar was in die tijd de meest conservatieve en Pathaanse stad en als gevolg zagen de Taliban in de stad een ideale uitvalsbasis. Ze vielen Kandahar binnen zonder op enig verzet te stoten. De veiligheidssituatie verbeterde aanzienlijk en de Afghanen keerden stilletjes aan terug. Toen de Taliban in 1995 Herat innamen werd de belangrijkste weg tussen Centraal-Azië en Pakistan via Kandahar heropend. Het veroorzaakte een economische boost in de regio, zowel in de formele als de informele economie. Toen de Taliban eind 2001 werden verdreven, bloeide de drugshandel helemaal open. De provincie Helmand blijft een van de zwaarst opiumproducerende provincies in het land. De veiligheidssituatie in deze regio is een van de moeilijkste in het land. De Taliban heeft zich net over de grens in het Pakistaanse Quetta gehergroepeerd en organiseerde geregeld hit-and-run aanvallen tegen internationale organisaties, maar ook tegen de lokale bevolking. Hulporganisaties ontvluchtten hierdoor de regio. Kandahar en omstreken ondergaan nog steeds de gevolgen van de zware droogte rond de eeuwwisseling en is daarmee de armste regio van het land geworden, waar de hulp het meest noodzakelijk geacht wordt.
1.5.2.5 Westen: Herat
Herat ligt op het oostelijk deel van het grote Iraanse plateau, is de op twee na grootste stad van Afghanistan en tevens de hoofdstad van de gelijknamige provincie. Herat leunt veel meer dan andere provincies aan bij de Perzische cultuur en geschiedenis. De regio kent een zeer warm en winderig klimaat met enorme open vlaktes. Vele heersers zijn Afghanistan binnengevallen langs het westen vanwege zijn strategische positie. Herat moet gezien worden als een van de rijkste steden in Centraal-Azië, niet alleen op strategisch en historisch vlak, maar in het hele culturele spectrum van architectuur, poëzie, kunst en muziek. In Herat ligt de bekende achthonderd jaar oude Masjid-i Jami of Vrijdagsmoskee, die het oude gedeelte van de stad domineert. De stad werd in 1974 door de UNESCO op de lijst van werelderfgoed geplaatst.
Met Kaboel op een duizendtal kilometers verwijderd, heeft Herat een reputatie van strategische en culturele onafhankelijkheid kunnen opbouwen. Gedurende de achttiende en negentiende eeuw was Herat een semi-autonome staat opeenvolgend geregeerd door Pathaanse prinsen. Herat bleef los van het Afghaanse rijk tot het in 1863 door Emir Dost Mohammed veroverd werd en hij op deze manier Afghanistan unificeerde. Herat heeft in het verleden altijd een strategische bufferrol gekregen, een eerste keer tussen de Perzen, Russen en de Britten, een tweede keer tussen de Sovjet-Unie, de mujaheddin en Iran. Ook gedurende de twintigste eeuw heeft Herat zijn status van onafhankelijkheid kunnen herbevestigen. In 1979 vond in Herat de eerste georganiseerde revolte tegen de Volksdemocratische Partij van Afghanistan (PDPA) plaats. Na de terugtrekking van de Sovjets tien jaar later riep Ismail Khan zichzelf uit tot ‘Emir van Herat’. Ismail Khan profileerde zich zowel nationaal als internationaal als aanspreekpunt in Herat. In september 1995 werd Herat uiteindelijk na enkele verwoede pogingen door de Taliban verovert. Gedurende de Taliban-periode gingen de inwoners, die gewoon waren onder een meer onafhankelijk en relatief liberaal regime te leven, vaak over tot verzetsacties. [62] In 2001 kon Herat terug veroverd worden door Ismail Khan in het kader van de campagne tegen de Taliban, geleid door de VS. Tot begin 2004 werd Herat bestuurd door Ismail Khan. De stad kent een autoritair bestuur, maar is een van de properste en veiligste steden met een snel ontwikkelend onderwijs- en gezondheidssysteem geworden.
‘Warlord’ en het afgeleide fenomeen van ‘warlordisme’ worden geregeld aangehaald om bepaalde duistere en criminele figuren en hun manier van ageren aan te duiden. De termen worden veelal gebruikt zonder er een duidelijke afgelijnde definitie bij te plaatsen. Een warlord wordt beschreven als een romantisch ideaal van de Robin Hood-figuur, maar ook als een irrationele speler die er niet voor terugschrikt brutaal geweld te omarmen. Deze twee cliché’s zijn de uitersten van een breed continuüm waarop men de warlord in zijn respectievelijke tijd en context moet situeren. Om duidelijk aan te geven wat we zullen onderzoeken als we het over de warlords in Afghanistan hebben, is een duidelijke definitie en ontleding noodzakelijk.
1.1 Een onderzoeksoverzicht
Warlordisme als te bestuderen fenomeen kent zijn oorsprong in de jaren tachtig in de studie van China na het uiteenvallen van de Qing-dynastie in 1911. China werd in de periode 1911-’37 getroffen door een golf van chaos en verandering. Het verval van de Qing zorgde voor een devolutie in macht ten voordele van het provinciale niveau en vooral ten voordele van de militaire commandanten die aan het hoofd van de provincies stonden. De Qing bemoedigden fragmentatie aan door te verzaken aan een centrale militaire commandostructuur en de commandanten ruime verantwoordelijkheden te geven voor de interne veiligheid. Naarmate de macht van de commandanten groeide, begonnen ze zelf op een meer en meer assertieve manier naar eigen inkomsten te zoeken. Toen het rijk uiteindelijk in 1911 uiteenviel waren zij de ideale spelers om het politieke machtsvacuüm op te vullen. China viel uiteen in verschillende invloedszones en de strijd om macht en grondgebied barstte los. [63] Het land kreeg te maken met een groeiende militarisering en een evolutie in de richting van georganiseerd en gepersonaliseerd banditisme. Het verving de formele gedecentraliseerde militaire structuur van de Qing en zette de weg open voor willekeurig en irrationeel geweld. “The Chinese military world of the warlord was too new and too fragmented to have established formal standards of behaviour. Soldiers learned how to behave in an ad hoc fashion. They became predatory towards the civilian world, not as a matter of policy, but in imitation of the way their commanders treated them…”[64]
Warlordisme werd aldus een synoniem voor een periode van voortdurende competitie tussen verschillende soorten milities. Het synoniem werd in de internationale pers een vaststaand fenomeen zonder de betekenis ervan in vraag te stellen. Ook de academische wereld, in hoofdzaak Afrikanologen, sprong al snel op de boot om het fenomeen her en der in de wereld toe te passen. J.A.G. Roberts maakte in 1989 een significante analyse van het fenomeen in China en onderzocht de toepasbaarheid ervan in de Afrikaanse context.[65] Hij signaleert vijf aspecten die in vele gevallen gelden in Afrika: het verval van nationalisme in regionalisme en sectarianisme; de mate waarin provinciale machtscentra gekoppeld zijn aan buitenlandse belangen; de desintegratie van de militaire hiërarchie en het succes van de militairen uit de lagere rangorden; de lasten die de civil society draagt door afpersing en geweld; en de aanwezigheid van obstakels die een politieke oplossing in de weg kunnen staan.
Het onderzoek kreeg in de jaren negentig een enorme boost door het belangrijke werk van William Reno in 1999.[66] Hij maakt een duidelijk onderscheid tussen de eigenlijke warlords en de leiders van verzwakte staten die tactieken van ‘warlord politics’ overnemen. De vrees voor een verval in warlordisme zet de leiders van een zwakke staat ertoe aan technieken over te nemen die warlords gebruiken. Ze gaan allianties aan met externe niet-statelijke actoren om voldoende inkomsten te kunnen voorzien en hun macht te kunnen verstevigen. Reno gebruikt Jean-François Bayarts notie van eliteaccommodatie om de politiek van patronage te beschrijven die de meeste Afrikaanse landen kenmerken na hun onafhankelijkheid. Het is een informeel systeem van netwerken die potentiële rivalen aan de leiders binden via informele afspraken en op basis van inkomsten waarover de leider via interventie in de nationale markten kan beschikken.[67] Zolang men geld had om het systeem van patronage te behouden, was er intern geen probleem. Rivalen konden via een uitgebreid netwerk van relaties aan de leider gebonden worden. Sinds eind jaren zeventig kennen de meeste Afrikaanse landen echter een sterke daling van de staatsinkomsten.[68] Het einde van de Koude Oorlog luidde meteen ook het einde van de gemakkelijke toegang tot ontwikkelingshulp en leningen in. De olie van het systeem droogde op en het rad dreigde vast te lopen. De leiders speelden echter handig in op de voordelen van het internationale systeem en incorporeerden elementen van het oude systeem in een nieuw mechanisme van machtsconsolidatie. De vrijemarkteconomie zette de leiders aan nieuwe informele markten als de wapen- en drugshandel aan te boren om inkomsten te voorzien en hun systeem van patronage in een vernieuwde vorm her aan te wenden. Het beheersen van deze markten werd cruciaal en de leiders wendden in toenemende mate technieken aan die geweld niet uitsloten. In de vrees dat hun land zou vervallen in warlordisme gebruikten de leiders van zwakke staten gelijkaardige technieken die warlords gebruiken om autoriteit te verwerven. De cruciale verschillen tussen deze leiders van zwakke staten en warlords zijn dus de internationale erkende autoriteit die de leiders genieten en hun ‘warlord politics’ kunnen maskeren onder de noemer van staatsverlenende diensten zoals bijvoorbeeld veiligheid. Warlords kunnen burgers ook veiligheid bieden, maar niet vanuit enige erkende autoriteit.
Mackinlay maakt een treffende vergelijking tussen de Chinese warlords en wat hij noemt de ‘new warlord’ of de ‘1990s warlord’.[69] Hij plaatst beiden in het concept van de ‘new wars’ als tegenhanger van de Clausewitziaanse ‘old wars’.[70] Zowel de Chinese warlords als de nieuwe warlords handelen in reactie op hun omgeving, met de belangrijke nuance dat de context in 1911 een totaal andere is dan die van 1990. De wereld wordt sinds eind jaren tachtig gekenmerkt door een versnelling in de globalisering. De nieuwe warlord kan zich niet meer terugtrekken in zijn gebied, isolatie zoals in 1911 is geen mogelijkheid meer. Er verzwakken staten en in de plaats ontstaan er dan weer nieuwe. Iedere verzwakte staat heeft zijn eigen individuele karakteristieken, maar gemeenschappelijke kenmerken als extreme armoede, enorme volksverhuizingen, hoge aantallen burgerslachtoffers en een overheid die zijn invloed enkel meer kan laten gelden rond de hoofdstad zijn niet meer te ontkennen. De nieuwe warlord heeft zich ontwikkeld in de no-go-areas, de gebieden waar de overheid geen enkele invloed meer kan uitoefenen. Mackinlay ziet vier grote verschillen tussen de Chinese warlord en deze nieuwe warlord: een stijgend belang aan controle over de burgerbevolking; het toenemende internationale interventionisme; het opleggen van voorwaardelijke ontwikkelingsprogramma’s; en het einde van een geüniformiseerde oorlogsvoering, en in de plaats een spectrum aan verschillende nieuwe verschijningsvormen. Een opvallende gelijkenis blijft de organisatie van de milities. De plunderende levenswijze en het brutale geweld vond men ook terug bij de Chinese warlords.
1.2 Typologie van warlords
Stephen Chan geeft ons in zijn bijdrage een typologie van de verschillende soorten warlords.[71] Het is een instrument louter voor beschrijvend onderzoek en daarom is het ook mogelijk dat er overlappingen zijn en iemand zowel warlord in het ene type als in het andere zou kunnen zijn.
Een eerste type is de ‘lokale warlord’. Deze persoon loopt in aanvang gelijk met het fenomeen van gangsterisme maar ontwikkelt zich verder tot een aparte organisatievorm. Hun doel wordt de verdediging van een bepaalde gemeenschap. Ze blijven beperkt tot een lokale organisatie en wensen de staat niet te onderwerpen, ondanks de nadelen die ze van de staat kunnen ondervinden. Een tweede type is de ‘warlord die heerst over een groot grensgebied’. Hier speelt de plaats van het gebied een grote rol in de mate dat de warlord informele afspraken aangaat met naburige staten. Het doel blijft ook hier beperkt tot de verdediging van lokale belangen. Een derde type is de ‘warlord betrokken in de internationale misdaad’. Het verschil met (drugs)baronnen is de formulering van een alternatieve staatsorganisatie. Baronnen gebruiken de staat om hun materiële opbrengsten te vergroten, warlords formuleren een alternatieve vorm van politieke organisatie voor de bedreigde lokale gemeenschap die zij claimen te vertegenwoordigen. Een vierde type warlord is de ‘client warlord’. Zij verdedigen eveneens de belangen van een lokale gemeenschap, maar zijn ook een instrument van andere staten. In vele gevallen zijn ze er totaal afhankelijk van. Ze verschillen van het tweede type in die mate dat ze in hoofdzaak gebruikt worden door een andere staat en niet louter wederzijds evenredig profijt hebben van deze samenwerking. Een vijfde type is de ‘verzetsleider’. Het onderbrengen van een warlord in dit type is louter subjectief en kan niet los gezien worden van de termen rechtvaardig en onrechtvaardig, goed en slecht. Een laatste type zijn de ‘vrijheidsstrijders’. De warlord heeft hier door middel van oorlog de bedoeling om de ganse staat te onderwerpen.[72]
Giustozzi start vanuit een definitie van de warlord om tot drie soorten warlords te komen.[73] “A warlord, … is a particular type of ruler, whose basic characteristics are his independence of any higher authority and his control of a “private army”, which responds to him personally.” Ten eerste definieert hij een meer geavanceerd type van warlord die een geringe mate van legitimiteit kan verwerven en zijn gebied kan transformeren tot een proto-staat. Deze staat bestaat uit een soort van civiele administratie en voorziet een aantal basisdiensten, zoals onderwijs, veiligheid, openbaar vervoer, elektriciteit en andere infrastructurele voorzieningen. Een ander type is de minder geavanceerde warlord, die niet verder gaat dan een pure militaire organisatie. Men vindt dit type vooral in afgelegen of afgesloten gebieden. Ze halen maximale profijt uit het gebied die ze bezetten zonder er veel voor terug te geven. Ze voorzien enkel in bescherming ten opzichte van andere warlords en hun milities. Een laatste tussentype ontwikkelt een soort van ‘political complexes’. Dit kan omschreven worden als structuren die verder gaan dan het puur militaire en ook economische en politieke belangen incorporeren.
1.3 Definitie
Verschillende definities in de politieke literatuur zien warlordisme als een puur militair fenomeen, anderen linken het fenomeen dan weer aan het falen van de staat en de politieke fragmentatie van het land. Sommigen zien het fenomeen dan weer als een combinatie van militaire en politieke factoren. Warlordisme wordt vaak ook voorgesteld als een vorm van barbaarse tribale oorlogsvoering of als een economisch mechanisme van zelfverrijking. Giustozzi definieert warlords heel precies als ‘militieleiders die een de facto politieke rol te spelen, ondanks hun tekort aan legitimiteit’.[74] Mackinlay internationaliseert de warlord en verwijst naar de warlord als ‘een leider van een gewapende bende, … die een lokaal gebied bezit en tegelijk financieel en politiek in het internationale systeem betrokken is zonder tussenkomst van de staat waarin hij werkzaam is’.[75]
Voor deze scriptie maken we een onderscheid tussen het fenomeen en de belichaming of de verpersoonlijking van dit fenomeen, een onderscheid tussen warlordisme en de warlord. De warlord definiëren we uitgebreid als ‘een leider die bepaalde controle en toezicht heeft over een specifiek gebied in een internationaal erkend territorium. Zijn lokale politieke overwicht is gekoppeld aan zijn militaire macht en de mogelijkheid volgelingen te rekruteren. Door middel van handel in bepaalde producten of het heffen van taksen en accijnzen in gebieden die hij controleert, kan hij een aanhang verwerven en behouden. Hij kan op deze manier macht opbouwen en consolideren en zo de centrale macht uitdagen of zelfs overtreffen. De militie is een autocratische organisatie zonder formeel overleg met de volgelingen’.[76] Warlordisme zien we ruimer en definiëren we meer structureel en beschrijvend als ‘de politieke, economische, militaire, sociaal-demografische en regionale dimensies van het handelen van een warlord’.
HOOFDSTUK 2: DE WARLORDS VAN AFGHANISTAN
In ons overzicht van de warlords in Afghanistan[77] zullen we ons concentreren op de warlords die vandaag nog een grote speler zijn in het politieke veld of een grote invloed gehad hebben tot op vandaag. We geven een overzicht weer van de grootste militaire facties in het land en bespreken de belangrijkste leiders van deze groepen. In een volgend hoofdstuk geven we een uitgebreid relaas weer van de gebeurtenissen sinds de terugtrekking van de Sovjettroepen. Dit moment in de Afghaanse geschiedenis is van belang in die mate dat de warlords toen een strijd zijn begonnen om het machtsvacuüm op te vullen en hun machtspositie die ze naar het einde van de Sovjetbezetting toe konden uitbouwen, hebben geconsolideerd. De recente ontwikkelingen, sinds 11 september en de inval van de coalitietroepen in Afghanistan, worden besproken in de volgende hoofdstukken.
2.1 Een overzicht
2.1.1 Jamiat-e Islami-yi Afghanistan (‘Jamiat’)
Jamiat
De Jamiat is in oorsprong een Tadzjiekse Islamitische gematigde politieke partij opgericht in de jaren zeventig door Burhanuddin Rabbani, de president van Afghanistan van 1992 tot 1996. Jamiat werd echter omwille van de Sovjetbezetting snel omgevormd tot een militaire factie en groeide uit tot de grootste groep binnen de mujaheddin. Na de inname van Kaboel in 1992 splitste de partij zich na onenigheid op in twee facties; de ene onder leiding van Rabbani en de ander onder leiding van Ismael Khan. De eerste leverde dan ook de meerderheid van de regeringstroepen onder het bewind van president Rabbani. Hoewel Rabbani oorspronkelijk de officiële leider was van Jamiat, was Ahmad Shah Massoud, als leider van de militaire vleugel, de meest invloedrijke persoon. Massoud richtte later de Shura-e Nazar op, een militaire federatie die ook andere mujaheddin onder zich verenigde. Na de moord op Massoud enkele dagen voor de aanslagen van 11 september, kwamen de Jamiat en de Shura-e Nazar onder leiding van enkele oudere commandanten uit de factie, waaronder Mohammed Qasim Fahim, Yunis Qanooni en Dr. Abdullah. Enkele leden hebben zich recentelijk gereorganiseerd onder een nieuwe politiek partij, de Nehzat-e Melli, die echter banden met de Jamiat en zijn leiders blijft behouden. Jamiat en Shura-e Nazar bestaan tot op vandaag nog altijd, hoewel er geregeld spanningen optreden tussen de verschillende facties en leden onderling.
Burnahuddin Rabbani
Rabbani (°1940), Tadzjiek, was eind jaren negentig de politieke leider van de Noordelijke Alliantie, een coalitie van verschillende anti-Talibanbewegingen. In de jaren zeventig was hij de leider van de Islamitische Beweging die het Islamitisch verzet tegen de regering organiseerde. In 1992 werd hij president van de nieuwe Islamitische Republiek van Afghanistan. Zijn presidentschap werd gekenmerkt door een voortdurende strijd tussen de regeringstroepen en de troepen van Dostum, Hekmatyar en Mazari. Nadat Kaboel in 1996 veroverd werd door de Taliban startte hij met Iraanse en Russische hulp een van de vijf anti-Talibanbewegingen op. Rabbani werd onder het Taliban-bewind door de VN en de meeste landen steeds als wettige leider van het land gezien. Na de verdrijving door de Taliban en de aanslag op Massoud trad hij weer op het voorplan en riep zichzelf meteen uit tot het wettige staatshoofd van Afghanistan. Op 22 december 2001 droeg hij uiteindelijk de macht over aan de nieuwe interim-regering onder leiding van Hamid Karzai.
Ahmad Shah Massoud
Massoud (°1935), Tadzjiek, was student ingenieur toen hij tijdens de Sovjetbezetting een van de belangrijkste verzetsleiders werd en de naam ‘Leeuw van Pansjir’ kreeg.[78] Onder de regering Rabbani werd hij voor een jaar minister van defensie, en wanneer die uiteenviel werd hij in de strijd tegen de Taliban de belangrijkste militaire leider van de Noordelijke Alliantie. Zijn troepen kregen meer en meer nederlagen te verwerken en werden verdreven vanuit de hoofdstad tot in de Noordelijke. Massoud kreeg er controle over, startte van daar uit het verzet tegen de Taliban en verdiende er de steun van 30% van de Afghaanse bevolking.[79] Op 9 september 2001 werd Massoud vermoord in een bomaanslag door twee als journalisten vermomde Arabiërs, in opdracht van Osama Bin Laden. Hij is tot op vandaag een van de grootste Afghaanse verzetshelden.
Mohammed Qaseem Fahim
Fahim (°1957), Tadzjiek, was commandant en Massouds eerste afgevaardigde voor militaire aangelegenheden. Hij werd ook de ondervoorzitter van de later opgerichte Shura-e Nazar. Onder de regering Rabbani werd hij het hoofd van de Afghaanse Veiligheidsdienst, KhAD. In 2001 volgde hij Massoud op als militair verantwoordelijke van de Noordelijke Alliantie. Hij werd enkele maanden later in 2002 opgenomen in de Afghaanse overgangsregering als minister van defensie en als vice-president. Na de presidentiële verkiezingsoverwinning van Karzai in 2004 werd hij echter vervangen door generaal Abdul Raheem Wardak.
Younus Qanooni
Qanooni (°1957), eveneens Tadzjiek, was in de jaren tachtig verantwoordelijke voor de relatie tussen de Jamiat en de ISI, de Pakistaanse Inlichtingendienst. In 1987 werd hij politiek woordvoerder van de partij en in 1993 werd hij voor een periode van drie jaar minister van defensie ter vervanging van Massoud. President Rabbani stelde hem aan om een andere warlord en rivaal van Massoud, Hekmatyar, tevreden te stellen en hem tot medewerking aan de regering te overhalen. Na de val van de regering Rabbani bleef hij vooral op het politieke veld actief en werd hij frequent gesignaleerd in belangrijke onderhandelingen. Hij was begin 2001 mede verantwoordelijk voor de onderhandelingen over een nieuwe toekomstige regering onder leiding van de ex-koning Zahir Shah. In december 2001 werd hij voor de Noordelijke Alliantie aangesteld als hoofdonderhandelaar op de conferentie in Bonn. In de nieuwe overgangsregering werd hij aangesteld als minister van binnenlandse zaken en veiligheidsadviseur van de president. In het najaar van 2004 was hij een van de belangrijkste uitdagers van Karzai. Hij zetelt momenteel niet in de huidige regering.
Dr. Abdullah Abdullah
Abdullah (°1961), geboren uit een Pathaanse vader en een Tadzjiekse moeder, is sinds de jaren tachtig steeds een persoonlijke vriend en adviseur gebleven van Massoud. In 1992 werd hij woordvoerder van Rabbani en een jaar later de afgevaardigde voor de Afghaanse regering bij de Verenigde Naties. Na de val van de Taliban werd hij minister van buitenlandse zaken in de Afghaanse overgangsregering. Hij bleef op deze post zitten in de nieuwe Afghaanse regering sinds 2004.
Alhaj Mohammed Ismaël
Ismaël Khan (°1948), Tadzjiek en religieus conservatief, vervoegde de Jamiat van Rabbani kort na de inval van de communisten in 1979. Khan is altijd een sterk autonome speler geweest binnen Jamiat en onderhield sterke banden met de Iraanse regering. Toen de communisten het land verlieten werd hij voor de eerste keer gouverneur van Herat en riep hij zich uit tot ‘emir van het Westen’. Zijn werkelijke macht reikte toen tot in de meeste provincies van Westelijk Afghanistan. Door zijn verovering van Herat krijgt hij de flamboyante naam ‘Leeuw van Herat’. Toen hij in 1995 de provincie moest overgeven aan de Taliban ontvluchtte Khan het land richting Iran. Een paar jaar later herorganiseerde hij z’n troepen in het noorden van Afghanistan, maar werd hij door zijn generaal Abdul Malik Pahlawan verraden en gevangen genomen door de Taliban. In 2000 kon hij echter ontsnappen en ging opnieuw in het verzet, dit maal meer teruggetrokken en onder de vlag van de Noordelijke Alliantie. Toen Kaboel in de handen viel van dit Eenheidsfront, verklaarden zijn volgelingen hem tot heerser over Herat. Na de Amerikaanse inval werd hij opnieuw gouverneur en militaire bevelhebber in Herat. In 2003 moest hij echter verzaken aan zijn post van militaire bevelhebber door een presidentieel decreet dat een combinatie van militaire en civiele posten verbood. Sinds 2005 is hij de nieuwe minister van energie.
2.1.2 Ittihad-i Islami Bara-yi Azadi Afghanistan (‘Ittihad’)
Ittihad
Ittihad is in hoofdzaak een radicale Islamitische en Pathaanse groepering, opgericht in de jaren tachtig, gelieerd aan de Jamiat en beter gekend als de Daw’at-e Islami. Ittihads machtsbasis is gelegen in het Paghman district, ten westen van de hoofdstad Kaboel. Aan het hoofd van de partij staat Abdul Rabb al-Rasul Sayyaf. De Ittihad werd tijdens de Sovjetbezetting zwaar financieel gesteund door Saoedi-Arabië, in die mate dat Arabische vrijwilligers met de troepen van Sayyaf zij aan zij vochten tegen de communisten. De Ittihad boette aan macht in door de enorme uitstroom van zijn troepen naar de Taliban, maar wint de laatste jaren weer aan invloed. Zijn banden met de Jamiat doen sommigen spreken van Ittihad als een militaire vleugel van de Shura-e Nazar. Vandaag heeft de partij sterke macht en invloed via belangrijke militaire posten, rechters en gouverneurs verspreid over het land.
Abdul Rabb al-Rasul Sayyaf
Sayyaf (°1946), Pathaan, was naast hoofd van de Ittihad, de tweede leider van de Islamitische Beweging, na Rabbani. Hij was ook lid van de radicale groep Akhwan-ul-Muslimeen (Moslim Broederschap), opgericht in 1969 door Hekmatyar en Rabbani, dat sterke banden onderhield met het Egyptische voorbeeld. Tijdens de Afghaanse burgeroorlog werd hij lid van de Raad van de Islamitische Republiek van Afghanistan. Toen Massoud door de Taliban naar het Noorden van het land werd verdreven, werd Sayyaf lid van het door Massoud opgerichte Eenheidsfront, later de Noordelijke Alliantie. Sayyaf werd een van de nauwste verwanten van Massoud, maar kon niet genieten van een grote aanhang bij de Pathanen die hun steun verleenden aan de Taliban. Vandaag probeert hij de strenge navolging en implementatie van de shari’a te verzekeren via zijn banden met conservatieve rechters en het nieuwe Ministerie van de Haj en Religieuze Zaken.
2.1.3 Hezb-e Wahdat-e Islami-yi Afghanistan (‘Wahdat’)
Wahdat
Wahdat, ‘eenheid’, is in hoofdzaak een Hazarenpartij, ontstaan in de jaren tachtig door een samengaan van verschillende sji’itsche partijen. Wahdat kent zijn machtsbasis dan ook in centraal Afghanistan, het woongebied van de Hazaren. Omwille van hun sji’itische achtergrond werd de Wahdat sterk gesteund door Iran. Oorspronkelijk stond Abdul Ali Mazari aan de leiding van de partij, maar hij werd in 1996 door de Taliban gevangen genomen en tot de dood gefolterd. Tijdens de Afghaanse burgeroorlog en onder het Talibanbewind werkte de partij samen met Jamiat en de Shura-e Nazar strijders. Na de dood van Mazari werd de partij sterk versplinterd. De partij kende zijn eerste breuk in 1998 toen een deel van de partij, de Akbari-Seppar factie, een samenwerking startte met de Taliban nadat deze laatste de provincie Bamiyan hadden veroverd. Het andere deel van de partij, de Khalili-Nasr factie, is sinds de val van de Taliban eveneens uiteengevallen. Een deel van de partij volgt de noordelijke commandant Mohammed Mohaqiq, de anderen zijn gelieerd aan Karim Khalili.
Haji Mohammed Mohaqiq
Mohaqiq was een hooggeplaatst leider in de Wahdat-partij. Hij was een van de sterkste tegenstanders van de Taliban en leidde in 1997 een zwaar offensief dat de Taliban terug uit Mazar-e Sharif dreef. Zijn volgelingen veroverden in oktober 2001, samen met de troepen van Dostum en Ustad Atta, en met logistieke en militaire steun van de Verenigde Staten, de hoofdstad Kaboel. Mohaqiq werd minister van planning in de interim-regering van Karzai.
Karim Abdul Khalili
Khalili (°1950) was minister van economie onder de regering Rabbani en volgde Mazari in 1996 op als het hoofd van de partij. Hij kon de partij echter niet bijeenhouden en toen de Taliban de Bamyan-provincie innamen en een deel van de partij met hen collaboreerde, vluchtte hij naar Iran. Hij keerde in 2001 terug naar Hazarajat en zijn troepen namen meteen de provincie terug in handen. Khalili sprak een zware ontevredenheid uit over de resultaten van de conferentie in Bonn met nadruk op de niet-representatieve verhouding van de Hazaren in de overgangsregering en de administratie. Hij werd wel vice-president in december 2001, maar verloor hierdoor echter aan invloed ten voordele van zijn rivaal Mohaqiq. Vandaag is hij nog steeds vice-president.
2.1.4 Junbish-e Milli-yi Islami-yi Afghanistan (‘Junbish’)
Junbish
Junbish is een Oezbeekse en Turkmeense militie en politieke partij uit het noorden van Afghanistan en is opgericht in de jaren tachtig. Junbish wordt geleid door Abdul Rashid Dostum, een voormalige generaal in het door de Sovjets gesteunde Afghaanse leger. Junbish bestaat dan ook voor een gedeelte uit soldaten uit dit vroegere Afghaanse nationale leger en daarnaast ook uit verschillende mujaheddin groepen uit het noorden van het land. Aanvankelijk gelieerd aan de Jamiat, sprong hij van de kar en ging een alliantie aan met de tegenpartijen; de Wahdat en de Hezb-e Islami van Hekmatyar. In 1998 is er een afscheuring ontstaan onder leiding van Mohammed Nasim Mehdi uit onenigheid met de koers die Dostum voer.
Abdul Rashid Dostum
Dostum (°1954), Oezbeek, was in de jaren zeventig hoofd van een van de communistische vakbonden. Medio jaren tachtig richtte hij zijn militie, de Jauzjani, op als ondersteuning van het Afghaanse nationale leger in zijn strijd tegen de mujaheddin. Eind jaren tachtig, begin jaren negentig werden zij de elitetroepen van de regering Najibullah. Dostum keerde zich echter in 1992 tegen Najibullah en ging een alliantie aan met Massoud. In 1994 veranderde hij weer het geweer van schouder en ontstond er een samenwerking met de radicale groepering van Hekmatyar tegen de regering Rabbani. Hij werd in 1997 bedrogen door zijn rechterhand generaal Abdul Malik Pahlawan toen deze Mazar-i-Sharif overliet aan de Taliban en vluchtte naar Turkije. In 2001 sloot hij zich aan bij de Noordelijke Alliantie van Massoud. Ondanks de slechte kwaliteit van zijn troepen, maar mede dankzij de Amerikaanse steun nam hij eind 2001 Mazar-i-Sharif terug in. Dostum werd afgevaardigde van de minister van defensie in de nieuwe overgangsregering.
2.1.5 Harakat-e Islami-yi Afghanistan (‘Harakat’)
Harakat
Harakat is opgericht in de jaren tachtig als een sji’itische mujaheddin factie. De partij stond onder leiding van de geestelijke leider Mohammad Asef Mohsini en ontving in het begin van de jaren negentig royale steun van Iran. Mohsini weigerde samen te gaan met andere partijen tot de Wahdat. Vandaag is de partij, net zoals Wahdat, versplinterd. De ene groep blijft onder leiding staan van Mohsini, een andere groep staat onder leiding van de militair Sayeed Hossein Anwari, en een derde groep volgt Sayeed Mohammed Ali Javeed.
2.1.6. Hezb-e Islami (‘Hezb’)
Hezb
Hezb is in 1975 in Pakistan opgericht door Gulbuddin Hekmatyar. De militie is van de zeven mujaheddinfacties die erkend werden door Pakistan de meest radicale en Islamitische. De Hezb kreeg tijdens de Sovjetbezetting het leeuwendeel van de financiële en militaire steun van de CIA en de ISI. Hekmatyars imago als efficiënte en geduchte anti-Sovjetstrijder en de sterke discipline van de leden waren de voornaamste redenen. In 2002 werden de militie en zijn leider verbannen uit Iran en sindsdien verblijven ze clandestien in het Oosten van Afghanistan. De Hezb wordt gelinkt aan Al-Qaeda en verantwoordelijk geacht voor de verschillende aanvallen van de afgelopen jaren.
Gulbuddin Hekmatyar
Hekmatyar (°1947), Ghilzai Pathaan, werd in de jaren zeventig snel lid van de PDPA, de Afghaanse communistische partij. Naar aanleiding van de Daoud coup in 1973 vluchtte hij naar Pakistan, waar hij werd gerekruteerd door de ISI. Daar richtte hij twee jaar later de Hezb-e Islami op. Naarmate de oorlog tegen de communisten vorderde werd hij door de ISI voorgesteld als de alternatieve en toekomstige leider van Afghanistan. Hekmatyar stimuleerde dit beeld door frequent aanvallen uit te voeren tegen zijn rivalen binnen de mujaheddin in een poging hen te verzwakken. Tijdens de Afghaanse burgeroorlog ging hij een alliantie aan met Dostum en streed in Kaboel tegen de alliantie van Rabbani en Massoud. In 1996 werd hij na een verrassend compromis kort eerste minister van het land. Toen de Taliban twee maanden later aan de macht kwamen vluchtte hij naar Iran van waaruit hij het verzet tegen de Taliban organiseerde. Enkele dagen na de aanslagen van 11 september gaf hij echter zijn volle steun aan de Taliban en Osama Bin Laden. Hekmatyar wordt ervan beschuldigd banden te hebben met Al-Qaeda en de Taliban terug aan de macht te willen helpen. Zelf beweert hij het tegendeel en zegt hij alleen de buitenlandse bezetting door de VS te willen bestrijden.
2.1.7 andere warlords
Hazrat Ali
Ali (°1965) ontplooide zich in de jaren tachtig tot vertegenwoordiger en leider van de Pashaï-gemeenschap in het oosten van Afghanistan. Tijdens het Talibanbewind was hij een sterke aanhanger van Massoud en stelde zijn troepen ter beschikking om het Noorden van Kaboel te verdedigen. Zijn etnische achtergrond verhinderde hem lang invloed uit te oefenen buiten de vallei van de Pashaï. Dit veranderde eind 2001 toen hij Amerikaanse steun kreeg en aangesteld werd als de officiële regionale veiligheidsofficier en zijn invloed kon uitbreiden via Jalalabad over de ganse provincie Konar.
Mohammed Ustad Atta
Atta, Tadzjiek, was tijdens de Sovjetbezetting de belangrijkste mujaheddinstrijder die vanuit Mazar-e-Sharif generaal Dostum bevocht. De milities van Atta waren gelieerd aan de Jamiat van Rabbani. Atta vocht via de Noordelijke Alliantie in een zeldzaam moment samen met Dostum tegen de Taliban. Toen Dostum in de overgangsregering als vice-minister van defensie aangesteld werd naast Fahim, duidde deze laatste Atta aan als hoofdcommandant van Mazar-e-Sharif om op deze manier een tegengewicht te bieden aan Dostum. In de volgende jaren brak er geregeld geweld los tussen de milities van beide rivalen.
Gul Agha Sherzai
Sherzai, Pathaan en monarchist, was onder de Rabbani-regering de gouverneur van Kandahar. Zijn troepen stonden bekend om hun zware corruptie, afpersing en criminele gedrag. Toen de stad in 1994 door de Taliban werd ingenomen, vluchtte hij naar de Pakistaanse stad Quetta. Sherzai werd in 2001 door de Amerikanen gevraagd zijn troepen te herorganiseren. Enkele dagen na de inname van Kaboel door de Noordelijke Alliantie stak hij de Pakistaanse grens over en veroverde Kandahar op de Taliban. Hij verklaarde zichzelf tot gouverneur en na onderhandelingen tussen de Taliban en Karzai werd hij hierin herbevestigd. In 2003 was hij gouverneur af en werd minister van stedelijke ontwikkeling. Hij zit niet meer in de huidige regering.
Younis Mohammad Khalis
Khalis (°1919), Pathaan, vluchtte na de Daoud coup van 1973 het land uit en stichtte in Pakistan samen met Hekmatyar de Hezb-e Islami op. Na de inval van de Sovjets scheurde hij zich af van Hekmatyar en richtte een nieuwe partij op met dezelfde naam. In 1992 werd hij lid van de regering Rabbani. Hij verbleef in deze periode nooit in Kaboel, maar verstevigde zijn invloed in de strategisch en politieke belangrijke Nangarhar-provincie. Toen de Taliban de provincie veroverden trok hij terug naar Pakistan, maar bleef hen officieus steunen vanwege zijn sympathie voor hun ultraconservatieve visie op de Islam. Vandaag bezet hij geen enkele officiële post, maar heeft hij nog steeds een belangrijke invloed onder zijn aanhangers.
HOOFDSTUK 3: DE AFGHAANSE BURGEROORLOG 1992-1996
3.1 Aanloop: Najibullah en de opkomst van de warlords
Mohammed Najibullah
Najibullah (°1947), Ghilzai Pathaan, was lid van de Parchamfactie in de PDPA. Toen de Khalqis van Nur Mohammed Taraki en Hafizullah aan de macht kwamen werden alle Parcham weggepromeerd als ambassadeur. Najibullah werd naar Teheran gezonden, maar enkele jaren later ontslagen. Wanneer Amin door de Sovjets vermoord werd en vervangen werd door Babrak Karmal, werd Najibullah aangesteld als chef van de inlichtingendienst KhAD. Na een verandering in het beleid van de Sovjets,[80] werd hij in 1986 secretaris-generaal van de partij en een jaar later president van Afghanistan. Najibullah voerde een enorme partijhervorming voor: de verwijzingen naar het marxisme-leninisme werden geschrapt en de naam werd gewijzigd in de Vaderlandpartij, ‘Hezb-i-Watan’. Najibullah knoopte ook onderhandelingen aan met de mujaheddin die uitmondden in de akkoorden van Genève van 1988.[81] Het akkoord bleef echter dode letter en de strijd tussen de regeringstroepen en de mujaheddin ging verder.
Regionale organisatie 1989-1992: opkomst van de warlords
De terugtrekking van de Sovjets veroorzaakte een politiek machtsvacuüm buiten de hoofdstad.[82] De lokale leiders zagen een ideale gelegenheid om meer autonomie op te eisen. Verschillende commandanten en leiders maakten praktische afspraken en deals met hun voormalige communistische tegenstanders.[83] Er werden contacten gelegd met de Parcham en Khalqfacties in zowel de administratie als in de hogere echelons in Kaboel. Naast deze gunstige politieke situatie, waren er ook op economisch vlak aardig wat voordelen: door een heropleving van de handel en de landbouw kwamen er verschillende nieuwe lokale inkomsten vrij. Ten eerste zagen de leiders potentieel in de opiumteelt als nieuwe markt met een vermoedelijke grote vraag. Ten tweede kon er nu de controle van de Sovjets was weggevallen tol gehoffen worden op grote transportroutes. Ten derde kon men ook rekenen op verhoogde ontwikkelingshulp die nu sneller en beter bereikbaar werd. Als gevolg van een gunstige politieke situatie, de dalende militaire druk en de groeiende toegang tot nieuwe inkomsten, ontstond er een nieuwe generatie leiders die de traditionele mullahs verdrongen uit het politieke veld. Deze leiders evolueerden tot machtige warlords die banden hadden met nationale en internationale netwerken.[84] De warlords bespeelden de etnische kaart en vormden bredere regionale coalities in regio’s die niet te sterk waren gefragmenteerd. Waar de politieke arena zich vroeger beperkte tot de belangrijke steden, werd deze nu uitgebreid tot op het platteland. In bijna iedere regio van het land verschenen enkele grote warlords op de voorgrond. Ze ontwikkelden een volwaardige bureaucratie en een politieke organisatie om hun milities te ondersteunen. Een uitzondering waren de Pathaanse regio’s in het oosten en zuiden van het land. Een combinatie van manipulatie van de ISI, tribale segmentering en een hoog niveau van emigratie hield de Pathaanse regio’s gefragmenteerd. De enige Pathaan die zich een beetje kon organiseren met Pakistaanse hulp was de militie van Hekmatyar.
Het noorden
Na de terugtrekking van de Sovjets viel het verzet heel snel stil in deze streken. De blijvende Russische financiële hulp zorgde voor een gestage economische heropleving. De bevolking gaf zijn steun aan de Jauzjani-milities van Dostum en de Ismaëli’s van Naderi[85] die het op hun beurt gebruikten om de lokale mullahs aan zich te binden. Ondanks de Russische voorwaarde dat de toekenning van de hulp telkens de goedkeuring moest dragen van president Najibullah, kregen de milities er steeds meer rechtstreekse controle over. Het zou voor hen dan een belangrijke inkomstenbron worden.
Het noordoosten
Massoud profileerde zich in deze regio als de belangrijkste speler. Dankzij zijn status als emir van de ‘Supervisory Council of the North’ (SCN) of Shura-e Nazar, kreeg hij enorme steun vanuit de Jamiat. Massoud kon zijn invloed uitbreiden vanuit de Pansjir-vallei tot over het ganse noordoosten van het land. Een andere belangrijke reden voor zijn succes was de vroege terugtrekking van de Sovjets en de regeringstroepen uit deze streek. Massoud had snel vrij spel om onder meer de belangrijkste handelsroute tussen Kaboel en het noorden in handen te nemen en te gebruiken als bron van inkomsten. Hulp van Westerse en Islamitische ontwikkelingsorganisaties werd hoofdzakelijk via de SCN verdeeld en op die manier kwamen miljoenen dollars in de handen van de organisatie terecht. De SCN investeerde dit geld in belangrijke infrastructuurwerken en andere voorzieningen voor de lokale bevolking. De organisatie kon met deze inkomsten een hoger niveau van interne integratie en politieke cohesie creëren. Ze werd dan ook de facto politieke, economische en geografische basis voor de Tadzjiekse machtsontplooiing in de regio.
De grootste rivaal van Massoud was Gulbuddin Hekmatyar. Hij kreeg samen met Abdul Rabb al-Rasul Sayyaf massale steun van de ISI om Massoud onder militaire druk te kunnen zetten. Massoud kon echter zijn militie in aantal verdubbelen en met indrukwekkende efficiëntie de grenzen met Tadzjikistan veroveren. Hij kon veel commandanten van Hekmatyar dwingen tot een overeenkomst zodat de slagkracht van zijn grootste rivaal tot niets werd herleid.
Het westen
De situatie in het westen werd na de terugtrekking volledig geneutraliseerd. De focus van het conflict lag in andere delen van het land en mede daardoor verloor Ismaël Khan zijn financiële hulp van de ISI. De provinciale administratie werkte met hem een overeenkomst uit die een relatieve rustige periode inluidde en vluchtelingen toelieten terug te keren. Zowel de administratie als Khan kregen financiële hulp van VN-organisaties in Teheran.
Het oosten
De belangrijkste rivalen in het oosten waren Jamil al-Rahman en Hekmatyar. De eerste kon rekenen op steun van Saoedi-Arabië en kende heel wat Arabische strijders onder zijn troepen. Beiden steunden tijdens de Golfoorlog een andere partij. Al-Rahman gaf zijn steun aan zijn broodheren uit Saoedi-Arabië en Koeweit. Hekmatyar stond aan de zijde van de Moslimbroederschap omwille van hun anti-Amerikanisme en anti-monarchisme. Er kwam een einde aan de onderlinge twisten toen al-Rahman in de zomer van 1991 vermoord werd door een lid van de Moslimbroederschap. Het oosten van het land bleef na vele mislukte pogingen om een provinciale shura te installeren sterk gefragmenteerd. Vele van de mujaheddin raakten gedemoraliseerd en verlegden hun focus van politieke naar economische activiteiten wat zorgde voor een boom in de opiumteelt. Tribale en partijlijnen bleven dit deel van het land beheersen.
Het zuiden
Najibullah stuurde uit vrees voor een overeenkomst tussen zijn troepen en de mujaheddin een deel van Dostum’s Jauzjani naar het zuiden van het land. De Jauzjani maakten misbruik van deze gelegenheid om wraak te nemen op de Durrani-Pathanen die de Oezbeken lange tijd hadden onderdrukt. Toen het allemaal uit de hand dreigde te lopen, liet Najibullah zijn elitetroepen terug verwijderen uit de streek. De ISI aan de andere kant zette druk op de mujaheddin om de stad Kandahar in te nemen en zich te verenigen in een shura. De mujaheddin weigerden hierop in te gaan en de ISI riep dan maar opnieuw de hulp in van Hekmatyar. Hij werd door het grote verzet gauw gedwongen de regio te verlaten. De mujaheddin kwamen terecht in een interne strijd en uiteindelijk vielen hun politieke en militaire structuren helemaal uiteen. Ze verlieten de politieke scène en concentreerden zich net zoals in het oosten op een expanderende opiummarkt.
Centraal-Afghanistan
De Sovjets hadden deze regio al in 1981 verlaten en de latere terugtrekking in de rest van het land had weinig invloed op Hazarajat. De Hazaren kregen nu wel een gemakkelijkere toegang tot Iran die Hazarajat economische en militair steunde om een tegengewicht te bieden aan de soennitische moslims. In 1991 sloten Kaboel en Teheran een deal waardoor de regeringstroepen van Iraanse petroleum werden voorzien en Iran rechtstreekse vluchten mocht inzetten naar Bamiyan. De Hazarenpartij Wahdat kreeg onder Iraanse patronage meer en meer politieke en militaire controle over dit gebied.
3.2 De val van Najibullah
Gedurende de periode 1989-’90 was de regering onverwacht succesvol in het garanderen van zijn overleven op middellange termijn. Twee factoren speelden hierin mee. De regering kreeg nog steeds massale steun van de USSR en het mujaheddin verzet kon geen effectieve strategie ontwikkelen tegen deze regering. Begin ’91 kwam hierin verandering toen tekenen van crisis op de voorgrond traden. De staat kreeg te maken met financiële, materiële en militaire problemen en de partij verloor zijn samenhang.
De partij kon zijn rol als bureaucratie en als voornaamste werkgever niet meer volhouden. Onder het mom van partijhervorming werden heel wat mensen ontslagen of werden salarissen verlaagd of niet meer uitbetaald. De onderliggende reden was echter van financiële aard. 45% van de staatsinkomsten kwam nog steeds van de USSR, die sinds de terugtrekking clandestiene financiële hulp bleef geven. Na een verijdelde coup in 1991 in Moskou, knipte Rusland echter de laatste financiële aders definitief door. De staat kreeg ook te kampen met een grootschalig voedseltekort. Rusland kon sinds 1990 slechts de helft voedsel meer leveren van wat men had beloofd. Prijzen schoten spectaculair de hoogte in en op alle niveaus van de staat en de partij teerde de corruptie welig. De regering greep naar een noodoplossing en drukte geld bij, wat de inflatie spectaculair deed stijgen. De geloofwaardigheid zowel bij de bevolking als in de partij werd zwaar aangetast. De financiële moeilijkheden, het niet uitbetalen van de soldijen en het tekort aan voedsel, materieel en benzine hadden ook zijn effect op het leger. Sinds ’91 steeg het aantal mislukte militaire operaties systematisch en liepen de deserties hoog op. De regering verloor bovendien enkele cruciale noordelijke provincies en controleerde enkele maanden later slechts dertig procent van de Russische grens meer. Soldaten die niet deserteerden engageerden zich in banditisme en drugssmokkel. De regering bleef ondertussen proberen de opkomende warlords te verzwakken en ondersteunde verschillende niet-reguliere milities. Er ontstond een zeer complexe en verwarrende situatie die rivaliteiten tussen de verschillende warlords onderling en de regeringstroepen in de hand werkte. Hier bovenop verloor de partij stilaan zijn samenhang en kreeg te maken met een ideologische crisis. Najibullah bekritiseerde openlijk de inactiviteit van de partij en zijn pogingen om het pad van het nationalisme te bewandelen faalden. Het ideologische vacuüm in de partij gekoppeld aan de financiële, materiële en militaire crisis van de staat verklaart naast pragmatisme en opportunisme waarom sommige facties deals probeerden aan te knopen met de mujaheddin. De partij werd overmeesterd door interne competitie en iedereen probeerde voordeel te halen uit te situatie. De fragmentatie van Afghanistan en de ontbinding van de staat was begonnen en een groeiende anarchie overmeesterde het land.[86]
De strijd om Kaboel
Na een resem onderhandelingen en mislukte overeenkomsten, kondigde kersverse VN-secretaris generaal Boutros Boutros-Ghali in januari ’92 opnieuw een plan aan. Alle Afghaanse partijen werden gevraagd lijsten op te maken om deel te nemen aan een ‘Afghaanse bijeenkomst’ (ijlas). Deze bijeenkomst zou een afspiegeling moeten worden van alle volkeren uit het hele land en de taak krijgen een nieuwe overgangsregering te verkiezen. De reacties van de partijen waren verdeeld en zelfs Najibullah diende aanvankelijk geen lijst in. De president kondigde even later, na enige druk uit Pakistan en de Verenigde Staten, via de radio aan officieel zijn ontslag te zullen nemen als er een nieuwe regering zou aangesteld worden. De perceptie van een politiek vacuüm was voldoende voor de partijen om hun samenwerking met de VN op te breken en op te rukken naar de hoofdstad.
De dag na de aankondiging startte een alliantie van Jamiat, Wahdat, Parchami-dissidenten en andere noordelijke rebellen een groot offensief vanuit Mazar-e-Sharif om een maand later het noorden van Kaboel te veroveren. Massoud was de politieke woordvoerder van de alliantie, maar de echte militaire macht lag bij de troepen van Dostum die een derde groter waren dan de milities van Massoud en ook deel uitmaakten van het offensief. Op zijn beurt reageerden de Pathanen op wat zij als een bedreiging zagen vanuit het noorden. Hekmatyar speelde handig in deze Pathaanse gevoelens, kon hen voor zich winnen en trok met zijn troepen vanuit Peshawar het zuiden van Afghanistan binnen. Hij bereikte het zuiden van Kaboel met de hulp van enkele Khalqis en Najibullah-gezinde Parchamis.
Om de meningsverschillen tussen de mujaheddin op te lossen richtten de zeven groepen met een basis in Peshawar midden april de ‘Islamitische Jihad Raad’ (IJC) op. Aan het hoofd van de IJC stond professor Sibghatullah Mujaddedi.[87] De bedoeling van de raad was om een voorlopige regering te vormen. Toen Massoud enkele weken later echter de dreiging van de Hezb-i Islami van Hekmatyar te groot vond en de IJC bleef treuzelen, trok hij op 25 april Kaboel binnen en kon na een reeks zware gevechten de Hezb uit de stad drijven. De troepen van Hekmatyar bleven echter aan de grenzen van de stad strijd voeren tegen de dreigende opmars van de noordelijke troepen.
3.3 De Islamitische Staat Afghanistan
Een dag na de inval van Massoud in Kaboel bereikten de leiders van de IJC met de Akkoorden van Peshawar eindelijk een overeenkomst. Mujaddedi zou voor twee maanden voorzitter worden van de IJC en opgevolgd worden door Rabbani voor vier maanden. Na zes maanden zou de regering een shura bijeenroepen om een voorlopige regering voor de volgende achttien maanden aan te duiden, waarna nationale verkiezingen zouden worden georganiseerd. Rabbani werd op 28 juni dus president en riep de nieuwe Islamitische Staat van Afghanistan in leven. Met de formele machtsovername in Kaboel was de situatie echter nog lang niet stabiel. In de hoofdstad brak de strijd nu pas echt los tussen de alliantie Massoud-Dostum en de Hezb van Hekmatyar.[88] Hekmatyar bleef de alliantie beschuldigen van samenwerking met de communisten en eisten een volwaardige mujaheddinregering.
Zes maanden na zijn aanstelling riep Rabbani zoals afgesproken een nationale shura bijeen om een president voor de volgende achttien maanden te verkiezen. Hoewel de meerderheid van de Afghaanse regio’s vertegenwoordigd was, werd de shura gedomineerd door de troepen van Dostum, maar vooral door die van Jamiat. Als gevolg boycotten de meeste partijen de shura. De shura ging toch door en Rabbani werd zonder verrassing herverkozen tot president. Hekmatyar maakte handig gebruik van de politieke onenigheid in de noordelijke alliantie en ging een strategisch pact aan met de Wahdat die voorheen aan de kant van Massoud stond. De gevechten in Kaboel duurden voort en een toenemende etnische polarisering werd een belangrijk instrument in het conflict. De machtsstrijd werd door vier spelers bepaald: de Oezbeken hadden Dostum, de Hazaren de Wahdat, de Pathanen Hekmatyar en de Tadzjieken Massoud. Met uitzondering van de Wahdat was geen enkele groep een homogeen blok, maar toch werd de etnische achtergrond een handig middel in de strijd om politieke en militaire macht over het land.
Toen de gevechten in 1993 verder bleven duren, stak de Saoedische koning Fahd een nieuw pleidooi voor vrede af. Er werd een internationaal gesponsorde bijeenkomst gehouden in Mekka en de verschillende Afghaanse partijleiders kwamen tot een nieuw akkoord, met goedkeuring van Iran, Pakistan en Saoedi-Arabië. Als gevolg van de Islamabad-akkoorden werd het even rustig in de hoofdstad en kwam er een nieuwe regering met een opvallende samenstelling.[89] Deze regering zou een grondwettelijk parlement samenstellen om binnen acht maanden een nieuwe grondwet te ontwerpen en binnen achttien maanden verkiezingen te organiseren. Rabbani werd opnieuw president en Hekmatyar eerste minister. Qanooni verving Massoud en werd minister van defensie.[90] Een aanslag op de president en de inname van het zuiden en het westen door Hekmatyar deed de gevechten in Kaboel echter weer oplaaien. Dostum probeerde eerst als onderhandelaar op te treden maar ging uiteindelijk een alliantie aan met Hekmatyar tegen Massoud. Ze lanceerden een gezamenlijk offensief tegen wat zij ‘een regering gedomineerd door de Jamiat’ noemden. Massoud kon stand houden, maar de gevechten verwoestten een groot deel van de stad en een nieuwe vluchtelingenstroom kwam op gang.
De verschijning van de Taliban en het einde van de Afghaanse burgeroorlog
In een reactie op de anarchie en de macht van de warlords in het land, en de Pathaanse ondervertegenwoordiging in de regering, trad een nieuwe beweging op de voorgrond, de Taliban. De meeste leden werden gerekruteerd in de madrassas in Pakistan en kwamen in hoofdzaak uit het platteland. De groep, zwaar gesteund door Pakistan en onder leiding van Mulla Mohammed Omar, nam zich voor de orde en veiligheid in het land te herstellen, het land te bevrijden van de warlords en een strikte interpretatie van de shari’a over het ganse land in te voeren. In 1994 was de organisatie sterk genoeg om de plaatselijke warlord van Kandahar te verwijderen. Vanuit Kandahar startten ze een offensief om de rest van het land onder hun controle te krijgen. In 1995 veroverden ze Herat en een jaar later namen ze Kaboel in en riepen ze het nieuwe Islamitische Emiraat van Afghanistan in het leven. Eind ’98 had de groep bijna 90% van het land ingenomen en leverde ze nog zware strijd om het noorden van het land van de Tadzjiekse milities te veroveren. Vele van de warlords uit het noorden, met uitzondering van Dostum die naar Turkije vluchtte, organiseerden het verzet tegen de Taliban. Warlords als Ismaël Khan, Sherzai, Hekmatyar en Khalili uit de andere provincies vluchtten het land uit naar Iran en Pakistan om enkele jaren later terug te keren en zich bij de Noordelijke Alliantie van Massoud te voegen.
3.4 Regionale ontwikkelingen 1992-1996
Met uitzondering van Mazar-e-Sharif en Faizabad liep de machtsoverdracht in de meeste regio’s relatief rustig. Er werden regionale raden opgericht waarin zowel oppositie als de vroegere regeringstroepen kwamen te zetelen. In enkele gevallen in het noorden en het westen bleven de regeringstroepen en de administratie bestaan in hun vorm maar kwamen regionale figuren aan de leiding ervan te staan. Tijdens de gevechten in de hoofdstad bleef de rest van het land gespaard van zware gevechten tussen regering en mujaheddin en had ze enkel te kampen met kleinschalige lokale conflicten.
Het noorden
Dostum propageerde zichzelf in deze regio als enige seculiere machtshebber en verdediger van regionale autonomie en rechten voor de minderheden. In de zomer van ’93 had hij een noordelijke strijdkracht opgebouwd die de belangrijkste milities en lokale leiders groepeerde: de Oezbeken, de Ismaëlis en zelfs enkele Pathaanse Khalqis en mujaheddin van andere partijen. De belangrijkste stad in het noorden, Mazar-e-Sharif werd het centrum van een expanderende handel met de nieuwe onafhankelijke republieken in Centraal-Azië. De stad kreeg de meerderheid van consulaten uit Kaboel in zijn straatbeeld te zien en ook de VN verhuisden hun hoofdkwartier vanuit de hoofdstad naar Mazar.[91] Dostum werkte ook samen met de vluchtelingenorganisatie van de VN, de UNHCR, om naar aanleiding van de oorlog in Tadzjikistan de helft van de zestig duizend vluchtelingen op te vangen en onder te brengen in tentenkampen. [92]
Het noordoosten
Het grootste deel van dit gebied bleef onder de controle van de SCN. De organisatie had al stevige structuren opgebouwd zodat de werking gegarandeerd bleef toen Massoud en een groot deel van de troepen in Kaboel zaten. Massoud kon echter niet rekenen op internationale hulp. Zijn onkunde in het scheppen van veiligheid in Kaboel en in het overstijgen van zijn regionale achtergrond schaadden zijn imago als mogelijke nationale leider. De enige provincie die niet onder Massouds controle zat, was de provincie Kunduz waar een meerderheid van Pathaanse afkomst is. Een lokale warlord, Amir Chugzai, nam er de leiding van de vroegere regeringstroepen over. Een klein deel van het noorden ten slotte stond onder een militie van Oezbeekse commandanten die volgelingen waren van Massoud’s rivaal Hekmatyar.
Het westen
Ismael Khan kon zonder bloedvergieten de controle over de regeringstroepen overnemen. Hij integreerde de soldaten in zijn shura als militaire adviseurs en maakte zijn ex-rivaal, Afzali, chef van de veiligheid in Herat. De enige weerstand kwam opnieuw van een militie die Hekmatyar steunde, maar de shura kon hen snel zonder problemen verslaan en ontwapenen. Herat kon zich in 1994 snel ontwikkelen en werd een economisch bloeiend centrum. Deze economische groei zorgde ervoor dat Khan via patronage meer en meer lokale leiders onder zijn hoede kon krijgen. Herat bleef stabiel tot in 1994 toen gevechten uitbraken in het noorden van de provincie met troepen van Dostum.
Het oosten
Dit deel van het land bleef in verschillende provincies slachtoffer van lokale rivaliserende shura’s. Geen enkele kon een mobiele militaire eenheid of een administratie uit de grond stampen. De meeste van de troepen van de regering werden ontmanteld. De Pathaanse stammen uit dit gebied veroordeelden de aanvallen van Hekmatyar op Kaboel, maar steunen hem in zijn eis om alle communisten uit de regering te verwijderen. De sympathie ten opzichte van zijn strijd tegen de noordelijke alliantie was groot, maar troepen zullen er nooit gestuurd worden. De stammen handelden soms als onderhandelaar, maar kozen nooit echt een kant. Een zwakke regering leek hen de beste voorwaarde voor het instandhouden van hun belangrijkste economische activiteit, de opiumteelt.
Het zuiden
Hoewel de Durrani-Pathanen van het zuidwesten van Afghanistan vertegenwoordigd waren in de regering, hadden ze toch problemen met de dominantie van de niet-Pathaanse elementen. Ze waren tevens gekant tegen Hekmatyar en organiseerden een ‘Islamitische Nationale shura’ van mujaheddin leiders, ulama en tribale leiders om een alternatief signaal te geven. Het kwam echter nooit tot een militaire of politieke organisatie en bleef een louter formeel overlegorgaan. De regio kende in 1992 een korte periode van stabiliteit die het volgende jaar begon af te brokkelen. De drugsbaronnen behielden de de facto macht en er waren geregeld aanvallen van milities van de Hazaren en van volgelingen van Hekmatyar.
Centraal-Afghanistan
De sji’ieten konden hun macht in de nationale politiek verstevigen door hun steeds groter wordende autonomie in Hazarajat. De blijvende Iraanse hulp en belangrijke contacten in zowel de Watan als de milities van de regering creëerden een invloedrijke rol voor de Hazaren. De sji’ieten verzilverden deze macht niet militair, maar vooral politiek.
HOOFDSTUK 4: POLITIEKE ASPECTEN VAN HET WARLORDISME
“Ik wijs in dit verband ook op het gevaar van de zogenaamde failed of failing states, gebieden waar een functionerend staatsapparaat zo goed als onbestaande is en zelfs de basis van de staat, het monopolie op geweld, uit handen gegeven is aan warlords of drugsbaronnen. (…) Die staten vormen het perfecte platform voor internationaal terrorisme. Waar chaos heerst, kan het religieuze fanatisme zich aandienen als een heilsleer voor een verarmde en wanhopige bevolking.”[93]
4.1 FAILED STATE-DISCOURS
4.1.1 Conceptuele ontleding
Het veelal gebruikte concept van ‘failed state’ wordt in diverse voorbeelden gebruikt als definiëring en verklaring voor de evolutie van een reeks postkoloniale landen. Het wordt geassocieerd met een resem van andere even onduidelijke fenomenen als zwakke of fragiele staten, staatsimplosie, ineenstorting van de samenleving, schaduwstaten, quasi-staten, niet-statelijke actoren, good en bad governance en ga zo maar door. De concepten worden in vele gevallen zonder een duidelijke betekenis gebruikt en als vanzelfsprekend en statisch beschouwd. Ze worden vaak gezien als negatieve verschijnselen en lopen vaak, al dan niet bewust, mee in het ‘coming anarchy’-discours van Kaplan.[94] De betrokken staten worden als een bedreiging gezien voor de internationale veiligheid en een contradictie van het vermeende universele discours van democratie en vrijheid. We doen hier een poging om een genuanceerd overzicht te geven zonder te vervallen in het andere extreem van het cultureel relativisme.
Staatscentrische benaderingen
Een eerste en belangrijke aanzet in het discours rond failed states werd gegeven door Zartman in zijn idee van ‘state collapse’. Hij geeft het een functionele definitie en specifieert het in termen van institutionele afbraak: “a situation where structure, authority (legitimate power), law and political order have fallen apart and must reconstituted in some form, old or new.”[95] Een definitie die in de eerste plaats een situatie weergeeft waarin de werking van de staatsinstellingen niet meer kan verzekerd worden. Een staat wordt hier dus gelijkgesteld aan bestuur via een systeem van verschillende staatsapparaten.
Sørensen maakt een duidelijk onderscheid tussen zwakke staten en gefaalde staten.[96] Zwakke staten schieten tekort op economisch en politiek vlak. Er is geen coherente nationale economie die basiswelvaart kan bieden aan zijn bevolking. Omdat de staat zaken als veiligheid, orde en burgerlijke en politieke rechten niet of onvoldoende kan aanbieden, ontbreekt het de staat aan legitimiteit. Enerzijds zijn de staatsinstellingen zwak, inefficiënt, incompetent en ontbreekt het hen aan de financiële en logistieke middelen, anderzijds is de macht vaak geconcentreerd in de handen van staatselites die hun positie misbruiken voor persoonlijk voordeel. De zwakke staat wordt een gefaalde staat als de staat voor een aantal doorslaggevende zaken ineenzakt. Hoe meer de zwakke staat verzwakt, hoe meer de staat een gefaalde staat wordt. Sørensen ziet deze twee concepten als ideaaltypes en erkent dat ze in de werkelijkheid verschillende verschijningsvormen kunnen hebben.
Rotberg biedt ons een uitgebreide classificatie van de staat in vier categorieën aan: sterke, zwakke, gefaalde en mislukte staten.[97] Zijn onderverdeling start vanuit een analyse van de prestaties van de overheid, net zoals bij Zartman. Fundamenteel in zijn analyse is het al dan niet aanbieden van een reeks van politieke goederen vanuit de staat aan de burger.[98] Sterke staten hebben controle over hun territorium en bieden een uitgebreid en kwalitatief gamma van politieke goederen aan. Deze staten presteren goed in tabellen over economische prestaties, corruptie, mensenrechten en criteria als armoede, analfabetisme, onderwijs en levensverwachting.[99] Zwakke staten beslaan een reeks van staten die inherent zwak zijn door enerzijds geografische, fysische of fundamenteel economische tekortkomingen, of door anderzijds situationele problemen als interne tegenstellingen, economische en politieke hebzucht en despotisme. Zwakke staten herbergen typische etnische, religieuze, linguïstische of andere tegenstellingen die potentieel kunnen uitmonden in conflicten. Deze staten presteren slecht op alle indicatoren.[100] Gefaalde staten voorzien in een beperkte hoeveelheid politieke goederen. De staat verliest hierin echter zijn geprefereerde rol aan opkomende warlords en andere niet-statelijke actoren. Het is een uitgeholde entiteit die niet meer in staat is de fundamentele taken van een moderne staat te vervullen. De staat werkt ten dienste van een geprivilegeerde groep en creëert economische mogelijkheden en voordelen enkel voor leden van deze groep. Gefaalde staten worden gekenmerkt door een constante militaire strijd om de politieke en economische macht. Zwakke staten worden gefaalde staten als de repressie en corruptie van de overheid uitmondt in een oorlog tussen de staat en andere rebellerende groepen. De staat is in de ogen van de burger een onbetrouwbare en corrupte structuur geworden. Burgers zoeken veiligheid en bescherming bij de nieuwe alternatieve niet-statelijke actoren. Mislukte staten zijn een zeldzame en extreme versie van gefaalde staten. Het zijn puur geografische entiteiten zonder enige vorm van autoriteit. Substatelijke actoren hebben stukken van het land overgenomen en creëren hun eigen kleine staten. Veiligheid is een kwestie van onderlinge strijd tussen deze actoren geworden. Het land wordt overheerst door wanorde en economische goederen worden illegaal aangewend voor private doeleinden of op een ad hoc manier.
Wallensteen definieert een falende staat als “the demise of the practical operation of governmental functions for a particular territory and or a particular people of an internationally recognized state.”[101] Hij zet het concept op een continuüm met aan de ene kant de ‘under-consolidated state’ en aan de andere kant de ‘over-extended state’. In het eerste geval is de staat niet effectief genoeg en hebben regio’s of niet-statelijke actoren de macht van de centrale regering overgenomen. In het tweede geval is de staat een bedreiging voor zijn inwoners door een te grote controle op hun leven via een uitgebreide bureaucratie, politie, leger en partijapparaat. Wallensteen stelt een uitgebreide typologie op en vertrekt vanuit twee vragen: of een overheid in staat is voldoende diensten aan te bieden en of de staat dit op een gelijkmatige manier over het ganse territorium en de ganse bevolking kan. Zijn typologie bestaat uiteindelijk uit tien soorten gefaalde staten: de geminimaliseerde staat, de discriminerende staat, de vergankelijke staat, de de facto gedeelde staat, de staat met ‘Vrije Zones’, de georganiseerde misdaadstaat, de partiële niet-actieve maar erkende staat, de volledige niet-actieve staat met een erkende regering, de mandaatstaat en de gecontesteerde staat.
In de literatuur over failed states circuleren ook een reeks van andere, gerelateerde en gelijkaardige concepten.[102] Lliffe’s concept van staatscontractie refereert naar een verval van de sociale dienstverlening en de economie en de onmogelijkheid van de staat zijn controle over het grondgebied te kunnen uitoefenen. Jackson spreekt van een quasi-staat als een staat die wel internationaal erkend wordt, maar intern niet over een uitgebreid en werkbaar staatsapparaat beschikt om basisdiensten te voorzien en autoriteit uit te oefenen. Reno gebruikt dan weer het woord schaduwstaat om een structuur te omschrijven die uiterlijk als een staat aandoet, maar in de praktijk niets meer is dan een instrument van patronage om de politieke en economische macht van een welbepaalde staatselite te verzekeren. Clapham tenslotte gebruikt de term monopoliestaat om een staat met een zwakke administratie, een falende economie en een gewelddadige interne oppositie te beschrijven. Het staatsapparaat wordt gebruikt om de oppositie te onderdrukken of te incorporeren.
Wat met de samenleving?
Iedere voorgaande definitie start zijn analyse van gefaalde staten vanuit het puur functioneel kenmerk van een overheidsapparaat en valt eigenlijk terug op het bestuur in een land als belangrijkste criterium om te bepalen of een staat al dan niet zwak, gefaald of mislukt is. Enkele onder hen onderzochten ook de interactie tussen de gefaalde staat en de samenleving. De staat wordt in de meerderheid van de modellen en in navolging van de internationaal juridisch erkende definitie van de staat[103] als het institutioneel en onpersoonlijk kader van de samenleving gezien. De staat bestaat uit een reeks van instellingen die zorgen dat er een openbare dienstverlening kan gebeuren op economisch, politiek, financieel, militair en sociaal vlak. Een staat wordt intern en extern erkend als het naast de typische uiterlijke kenmerken van een staat (bevolking, territorium, regering, …) deze rechten en plichten kan vervullen. Waar de staat eerder als een statisch gegeven wordt beschouwd, wordt de samenleving gedefinieerd als een dynamisch gegeven die bestaat uit verschillende identiteiten en hun sociale formaties. Ze bieden de morele en ideologische invulling van de staat aan. De meeste eerder aangehaalde auteurs zien de relatie tussen de staat en de samenleving geschraagd door Rousseau’s sociale contract. Een falende staat is dan ook gekenmerkt door een onvoldoende navolging van de rechten en plichten in dat contract. Als de overheid basisdiensten als veiligheid, gezondheidszorg en onderwijs niet meer of onvoldoende kan aanbieden aan zijn burgers, is de staat volgens de auteurs aan het falen.
Zartman beschrijft nooit echt uitgebreid de interactie tussen staat en samenleving. Hij identificeert verschillende gebieden die aangetast worden door de falende staat en beperkt zich aanvankelijk tot de verschillends staatsinstellingen. Later haalt hij ook de samenleving aan als aangetaste structuur: “state collapse involves the breakdown of the governmental superstructure but also that of the societal infrastructure.”[104] Hij erkent echter dat de samenleving maar gedeeltelijk wordt aangetast en de civil society in vele gevallen op lokaal vlak blijft bestaan. In welke mate de samenleving een nieuwe ideologisch kader kan aanreiken en het staatsapparaat weer kan invullen, is voor Zartman het cruciale punt in het proces van state collapse. De zwakke samenleving kan in vele gevallen echter geen nieuwe positieve dynamiek bieden en warlords en bendeleiders nemen in delen van het land delen van de staat over. Ze bieden een identiteit aan op etnische basis als alternatief voor het falende morele kader die het sociale contract tussen de staat en de burger schraagt.
Sørensen ziet de autonomie van de staat als maatstaf om de relatie met de samenleving te omschrijven. Deze autonomie kent twee extremen: de ongebonden vrije staat en de gevangen staat. Falende staten worden gekenmerkt door een ‘gevangen autonomie’: “such states are autonomous in the sense that they are not significantly constrained by forces outside the state apparatus, yet the state is captured in the sense that the elite controlling the state is exploiting that control for benefit of its own narrow interests”.[105] Sørensen komt dicht bij de eerder aangehaalde definitie van Jackson’s quasi-staten als hij een specifieke beschrijving van falende staten geeft als ‘gevangen door elites die zo veel mogelijk belang en voordeel willen voor zichzelf’. Om uit de spiraal van faling te geraken moet de staat enerzijds een bepaalde autonomie bezitten ten opzichte van de samenleving, maar anderzijds ingebed worden in de samenleving via een directe connectie met de productieve sector en een intense publiek-private samenwerking.
4.1.2 Kritieken
Het discours rond falende staten is zeker niet eenzijdig, dat bleek al uit het korte overzicht van enkele belangrijke denkers rond deze kwestie. De kritieken situeren zich meestal in de relatie gefaalde staat en samenleving. De grootste kritiek is de conceptuele onduidelijkheid en vaagheid van de verschillende gebruikte termen. Het gebruik van de uiteenlopende indicatoren om falende staten te beschrijven is vaak te arbitrair en onvolledig. Andere kritieken zijn het determinerende karakter van de gefaalde staat als eindpunt en verkeerde of eenzijdige causaliteiten.
Proces of resultaat?[106]
In vele beschouwingen wordt de indruk gegeven dat de gefaalde staat een eindpunt of een resultaat is van een verscheidenheid aan factoren. Het is niet steeds duidelijk of men het resultaat of proces van falende staten omkeerbaar acht en een herstel van de oorspronkelijke staat of een andere en nieuwe organisatie van de staat mogelijk is. Zartman kiest nooit echt een standpunt in zijn betoog over state collapse. Hij ziet de ineenstorting van de staat als een ex post factum omdat alle functies van de staat voorgoed verdwenen zijn. Zartman ziet een oplossing in het herstel van de staat via een herbevestiging van de staat voor de implosie. Wallensteen ziet de mislukte staat dan weer als een ‘op lange termijn verslechterende ziekte’. Nicholson neemt op het eerste gezicht een contrasterend standpunt in en neigt zijn voorkeur te geven aan de procesbenadering. Hij zet gefaalde staten in een breed spectrum van verschillende verschijningsvormen en weigert het concept een eenduidige betekenis te geven. Hij blijft echter onbeslist in de keuze proces-resultaat, want het einde van zijn spectrum geeft een mogelijke ultieme falende staat aan, in feite een extreem, wat in se neerkomt op het erkennen van het fenomeen als een resultaat. Een duidelijke keuze wordt gemaakt door Spanger en Raeymaekers die de gefaalde staat eerder als een proces beschouwen dan als het einde van de staat. Het fenomeen wordt door hen gedefinieerd als een proces van sociale transformatie resulterend uit institutionele afspraken. Het zorgt er niet alleen voor dat het fenomeen kan onderzocht worden via de werking van staten en hoe deze staten institutioneel falen, maar ook dat de link kan worden gelegd naar een specifieke sociale omgeving waarin het proces zich afspeelt.
Oorzaken van falende staten
Een van de hiaten in het onderzoek rond failed states is de verklaring van het fenomeen, waarom een staat ineenzakt of waarom een staat faalt. Velen beperken zich zoals Rotberg tot een beschrijving aan de hand van verschillende economische, sociale, militaire, financiële en andere indicatoren: corruptie, mensenrechten, veiligheid, wapenhandel, economische groei, enzovoort. Deze uitgebreide beschrijvingen worden zelden omkaderd met duidelijke oorzakelijke verbanden. De meest gebruikte en populaire verklaring, vooral in het geval van mislukte staten in Afrika is van historische aard. De erfenis van het kolonialisme verhinderde een normale ontwikkeling van de staat en zadelde veel landen tot op vandaag op met een fundamentele achterstand. Deze historische focus is te eenzijdig en beperkt. Problemen uit het heden worden op deze manier al te vaak geëxtrapoleerd naar oorzaken in het koloniale verleden. Andere verklaringen situeren zich in het bad governance-discours van de laatste decennia. Corrupte regeringen leiden hun land op basis van nepotisme en zelfverrijking en verhinderen de ontwikkeling van een effectief en rechtvaardig staatsapparaat. Een belangrijke kritiek op dit discours is te grote focus op bestuur vanuit bepaalde elites. Wallensteen pleit voor een fundamentele verandering in het concept van governance: bestuur gebeurt niet enkel op het niveau van de staat, maar ook boven de staat op internationaal niveau, onder de staat op regionaal en lokaal niveau en over de staat heen op universeel niveau.[107]
Clapham verklaart gefaalde staten met een vergelijking tussen de tijd en ruimte die geïndustrialiseerde en ontwikkelde staten gekregen hebben om te evolueren naar moderne staten en de tijd en ruimte die postkoloniale staten hebben gekregen.[108] Hij spreekt de gangbare waarheid tegen dat staten alleen maar voordelen hebben en identificeert drie categorieën van nadelen aan een staat: sociale, economische en politieke kosten. De sociale kosten zijn bijvoorbeeld het opgeven van sociale identiteiten die een bedreiging kunnen zijn voor de staatsstructuur en het gemeenschappelijke waardepatroon. Economische kosten zijn bijvoorbeeld de hoge kosten van leger, bureaucratie en allerlei sociale voorzieningen die de staat dient aan te bieden aan zijn burgers. Politieke kosten zijn dan weer moeilijkheden bij de implementatie van een bepaald beleid. Hoewel in de meeste literatuur de economische en politieke problemen naar voren komen als verklaring voor het falen van staten, acht Clapham de sociale en historische factoren veel belangrijker in de verklaring.
Arfi ten slotte geeft ons een verrassende verklaring voor het fenomeen van staatsimplosie.[109] Hij start vanuit concepten als identiteit, legitimiteit, cultureel bewustzijn en Bernard Lewis’ notie van geschiedenis.[110] Arfi beschrijft het verloop van staat naar staatsimplosie in vier fasen. In de eerste fase hebben we de vorming en kristallisatie van verschillende identiteiten en waardepatronen. De tweede fase beslaat mobilisatie rond deze verschillende identiteiten, fragmentatie van de politieke legitimiteit, en erosie van het algemene waardepatroon van de staat. In een derde fase zien we een verwatering van de identiteiten en een fragmentering over het grondgebied van de staat, de desintegratie van de politieke autoriteit en het ineenstuiken van het staatsapparaat. De vierde fase is de uiteindelijke implosie.
4.1.3 Geïntegreerd model
De analyse van gefaalde staten krijgt een meer genuanceerde, uitgebreidere en neutralere aanpak in het werk van Raeymaekers.[111] Hij distilleert een alternatief model uit eerder werk van Azarya en Chazan, Mitchell en Migdal. “All societies have ongoing battles among groups pushing different versions of how people should behave. The nature and outcomes of these struggles give societies their distinctive structure and character.” State collapse wordt niet zozeer gezien als het einde of het uiteenvallen van de staat, maar als een culminatiepunt in een continue strijd tussen verschillende krachten in de samenleving om de drie kerntaken die algemeen geassocieerd worden met de staat. Deze kerntaken worden geïdentificeerd als het bieden van veiligheid via een staatsmonopolie op geweld, de allocatie van welvaart door de controle op economische bronnen, en representatie van de ‘nationale’ bevolking van een vastgelegd territorium.
Het model wordt gedefinieerd als het ‘staat-in-samenlevingsmodel’. De staat in het model wordt gescheiden van de klassieke associatie met moderniteit en het idee dat de burger moderniteit blijft omarmen op culturele en rationele basis. Er zijn een groeiend aantal voorbeelden bekend waar in moderne samenlevingen een vreemde coëxistentie plaats vindt tussen schijnbare tegenstellingen als moderniteit en traditie. De notie samenleving in het model staat voor de strijd tussen verschillende groepen met hun respectievelijke normen- en waardekader. In tegenstelling tot de bewering van Zartman dat krachten in de maatschappij niet in staat zijn een alternatief te bieden als de staat in het falingsproces zit omdat ze geen bindende normen kunnen afdwingen, wordt de keuze benadrukt die diverse actoren hebben om net niet aan de staat deel te nemen. Het is belangrijk om in de analyse de belangen en keuzes van de actoren te betrekken die weigeren in de staatsstructuren te participeren.
Het model verlaat in zijn analyse van staten de dichotomie staat-samenleving en focust zich meer op de strijd voor politieke macht en sociale controle tussen verschillende sociale krachten. Deze sociale krachten zijn nationale en lokale politici, ambtenaren, lokale leiders, criminele groepen en religieuze organisaties. Het model ziet state collapse ook niet als een abnormaliteit, maar als een mogelijk resultaat van het proces van statenvorming. Het uiteenvallen van de staat luidt niet het einde in van de sociale structuren, maar kan nieuwe creëren. Een totaalanalyse van gefaalde staten moet zich zowel focussen op ‘oude’ politieke netwerken tussen ambtenaren, politici en lokale leiders, als op ‘nieuwe’ krachten zoals enerzijds de lokale bevolking en anderzijds warlords, milities en rebellen als voorbeeld van niet-statelijke actoren.
WAT MET AFGHANISTAN?
VOOR 11/09
4.2 OPBOUW VAN EEN STAAT
De staat Afghanistan in zijn huidige constellatie is ontstaan in 1893 als antwoord op het spel van de Great Game, een spel van rivaliteiten tussen de toenmalige grootmachten Groot-Brittannië en Rusland. Het land moest dienen als bufferstaat tussen de twee grote landen en werd als een niemandsland gezien, een stuk grond waar niemand rechten op kon claimen. Enkele jaren later werd Afghanistan definitief een scheidingsland toen ook de kleine Wachan-corridor aan het land werd toegevoegd en er geen rechtstreekse grens meer bestond tussen de twee grootmachten. Men kon echter nog niet spreken van een onafhankelijk Afghanistan want de Britten bleven het recht op het bepalen van het buitenlands beleid claimen. Dit recht verdween in 1919 toen Afghanistan na een kleine en laatste oorlog met de Britse macht de onafhankelijkheid verkreeg. Sinds het begin van de 20ste eeuw hebben de Afghaanse machthebbers verscheidene pogingen ondernomen om een gecentraliseerde staat op poten te zetten. De toenemende centralisering bleef echter in een moeilijke coëxistentie bestaan met een gefragmenteerde, gedecentraliseerde en traditionele maatschappijorganisatie. De wisselwerking was bij momenten constructief en gezond, maar leidde op andere momenten meermaals tot conflicten. Het zou een wederkerend fenomeen worden in de geschiedenis van de moderne Afghaanse staat.[112]
4.2.1 Eerste pogingen tot centralisering
Afghanistan als bufferstaat: de eerste stappen naar modernisering
Koning Amir Abdur al-Rahman Khan (1880-1901) legde de eerste fundamenten van de moderne Afghaanse staat. Het land kreeg een nationaal leger en een efficiënte administratie en probeerde voor het eerst belastingen te innen. De koning bouwde een volwaardige nationale infrastructuur uit met wegen, handels- onderwijsfaciliteiten. Hij zorgde ook voor de eerste administratieve onderverdeling van het land in zes provincies, met telkens een gouverneur aan het hoofd. De provincies werden nog es onderverdeeld in verschillende divisies en subdivisies en daar stonden dan weer ambtenaren aan het hoofd die door de gouverneur werden aangesteld.
De bedoeling van al-Rahman was niet om de bestaande lokale en traditionele structuren te vervangen, maar om er in een gezonde coëxistentie mee te leven. De lokale leiders, rechters en notabelen bleven op hun posten, maar werden betaald door de overheid en werden aldus officiële ambtenaren. Aanstellingen en rekrutering gebeurden via lokale tussenpersonen en de plaatselijke elite kreeg een grotere autonomie in ruil voor samenwerking. Alles bleef natuurlijk doorspekt met de traditionele persoonlijke etnische en tribale loyaliteiten en juridisch gezien bleven de shari’a en het gewoonterecht primordiaal.
De opvolgers van al-Rahman voegde aan dit kader verscheidene kleine ingrepen toe en poogden op een voorzichtige manier het pad van de modernisering te volgen. Emir Habibullah Khan (1901-1919) voerde ondermeer kleine onderwijs- en cultuurhervormingen door. Hij stimuleerde de opgang van een nieuwe progressieve en opgeleide elite en richtte de eerste tweewekelijkse krant op. Om personeel voor de administratie en het leger te voorzien richtte hij ook een militaire academie en enkele hoge scholen op. Zijn bewind staat echter vooral bekend om de nationale strijd voor autonomie en macht tegenover de druk van buitenlandse machthebbers.
Na de onafhankelijkheid
De eerste Afghaanse grondwet werd geïntroduceerd onder het bewind van Amanullah Khan (1919-1929). De grondwet creëerde een moderne uitvoerende macht, maar vestigde de wetgevende macht in de handen van de koning en zijn zevenkoppige kabinet. Het grote luik over mensenrechten bevatte virtuele gelijkheid van mannen en vrouwen, de verbanning van slavernij en rechten voor de niet-islamitische minderheden. De macht van de lokale religieuze en conservatieve rechters werd ingeperkt en hun traditionele uitvoerende bevoegdheden werden hen ontnomen. Naast deze grondwet kwamen er nog belangrijke onderwijsuitbreidingen in het land, werden private industrieën gesubsidieerd, werd de expansie van de handel en private investeringen aangemoedigd en kwam er een geregulariseerd belastingssysteem. Er werden ook voor het eerst in de geschiedenis van Afghanistan provinciale en gemeentelijke raden gevormd. De hervormingen werden echter nooit volledig doorgevoerd en een poging om de staatsadministratie te gebruiken om de hervormingen te implementeren werd afgeschoten door een toenemende conservatieve en lokale oppositie. Amanullah moest in 1929 onder grote druk verplicht aftreden.
Het korte bewind van Mohammed Nadir Shah (1929-1933) kende hier en daar kleine pogingen om de greep van de staat op de samenleving te vergrootten; expansie van de civiele en militaire administratie, uitbreiding van de wegeninfrastructuur en de oprichting van de eerste universiteit in het land, de universiteit van Kaboel.
Koning Zahir Shah
De eerste twintig jaar van opvolger Mohammed Zahir Shah (1933-1973) worden gekenmerkt door een stagnatie in de modernisering. De staat en zijn koning ondernamen weinig pogingen om de invloed buiten Kaboel en de grote steden te verhogen en sociale of politieke hervormingen door te voeren. Het systeem stagneerde, maar viel zeker niet terug tot een situatie van premodernisering. Zolang de staatsinkomsten op een aanvaardbaar niveau bleven en alle kosten dus konden betaald worden, werd er niets ondernomen en kon men de werking van de staatsadministratie blijven verzekeren. Er kwam pas verandering toen Mohammed Daoud in 1953 eerste minister werd. Vanaf nu was economische groei primordiaal. Daoud speelde handig in op de dynamieken van de Koude Oorlog en kon zowel Russische, Oost-Europese, West-Europese als Amerikaanse budgetten binnenrijven. Alle economische projecten van de jaren zestig werden bekostigd via deze leningen en subsidies.[113] Het stelde de regering ook in staat de staat en zijn administratie aanzienlijk uit te breiden. Het personeelsbestand van de overheidsadministratie groeide in tien jaar tijd van 10.000 naar 60.000 ambtenaren. Daoud ondernam ook ernstige stappen om deze administratie te professionaliseren. Ministeries werden gereorganiseerd en bij aanstelling werd de voorkeur gegeven aan technisch geschoolde kandidaten. Er kwam ook een herschikking van de provinciale en lokale administratie. De districten werden het centrum van de organisatie en moesten het centrale aanspreekpunt worden tussen de bevolking en de staat. Lokale democratie kreeg ook een voorzichtige kans toen het mogelijk werd een burgemeester en een gemeenteraad te verkiezen voor een periode van vier jaar. In de praktijk kwam er van verkiezingen niet veel terecht en konden de provinciale regeringen een veto stellen tegen de kandidaten. De overheid wou zich niet enkel uitbreiden in de steden en gemeenten, maar ook op het platteland, in de gebieden waar de stammen heersten. De pogingen hadden echter weinig succes en deze gebieden behielden dan ook hun lokale economische en politieke autonomie.
Deze eerste serieuze vormen van centralisering vielen in de praktijk vaak in het water. De verschillende ambtenaren die overal het land werden ingestuurd waren vaak Pathanen uit het zuiden van het land en kenden de hun toegewezen regio niet. Ze bekeken de plaatselijke bevolking vaak met enige minachting en de dorpelingen van hun kant zagen de ambtenaren dan weer als onbetrouwbaar en corrupt. Posten werden vaak van bovenhand verschoven zodat geen enkele gouverneur een persoonlijke machtsbasis kon uitbouwen dat een mogelijke bedreiging voor de regering zou kunnen vormen. De zwakste schakel in deze staatsstructuur was de kloof tussen de regionale administratie die alle beslissingen nam en de lokale administratie die nog altijd draaide op de traditionele machtsstructuren en loyaliteiten.
Daoud moest in 1963 aftreden omdat hij de Pathaanse kwestie had opgeblazen en de relaties met Pakistan als gevolg ernstig had beschadigd. De koning stelde Mohammed Yusuf aan als zijn opvolger. In 1964 riep de koning een loya jirga bijeen om een nieuwe grondwet te ratificeren. In deze nieuwe grondwet werd Afghanistan een constitutionele monarchie met een bicameraal parlement. De grondwet voorzag ook in het oprichten van lokale shura's maar de omkaderingswet werd niet overal toegepast.[114] Er kwam een gevoelige uitbreiding van de mensenrechten en de lokale verkozenen kregen de mogelijkheid om te participeren in de centrale beslissingsorganen en de administratie in de hoofdstad. De wetten en decreten die op de grondwet volgden versterkten de fiscale en administratieve positie van de overheid in het land. De provinciale en lokale organen werden gereorganiseerd naar voorbeeld van de nationale ministeries. De steden en dorpen kregen verschillende verplichte programma’s opgelegd om de economie, het onderwijs, culturele infrastructuur en gezondheidszorg te verbeteren. Deze groeiende focus op ontwikkeling resulteerde in de uitbreiding van het overheidsapparaat tot vijftien ministeries. Er werden nationale banken, een nationale luchtvaartmaatschappij en verzekeringsmaatschappijen opgericht en het hoger onderwijs focuste zich meer op economie en gezondheidszorg.
Wetten in verband met landhervorming en een progressieve belastingsherschikking geraakten echter nooit door het parlement en het land kreeg te maken met groeiende corruptie en nepotisme. Toen eind jaren zestig meer en meer economische en sociale problemen boven water doken en de steden een golf van groeiende radicalisering kenden, stagneerde het beleid en stuikte het democratische experiment van 1964 in elkaar.
4.3 AFBOUW VAN DE STAAT
4.3.1 Democratische Republiek Afghanistan
Daoud-coup
In 1973 kwam Mohammed Daoud terug aan de macht via een militaire coup met steun van de communisten. Hij verbande direct de monarchie en de grondwet van 1964 en vestigde in Afghanistan een republiek met zichzelf als president. De overheidsstructuur werd behouden en vertoonde een opvallende continuïteit in zijn werking. Daoud lanceerde enkele serieuze initiatieven om de transparantie en coherentie te verhogen en de corruptie te bestrijden. In 1977 werd een nieuwe grondwet goedgekeurd, maar die verschilde amper van de vorige. Daoud vond zijn persoonlijke macht het belangrijkste, zette zijn persoonlijke vrienden in het kabinet, werd hoofd van het nationale leger en liet geen politieke partijen toe naast de PDPA. Zijn afwijzing van de communisten en toenadering tot de Islamitische landen leidde tot de Saur-revolutie, georchestreerd door de Sovjets.
Het nieuwe regime onder leiding van Nur Mohammed Taraki en een jaar later onder leiding van Hafizullah Amin concentreerde zich op een hervorming van de Afghaanse samenleving en een heroriëntatie op de economie. Ze gebruikten de bestaande administratie om een resem aan programma’s door te voeren die niet vies waren van enige marxistische retoriek. Er kwamen landhervormingen, schuldkwijtscheldingen voor landloze boeren, gelijke vrouwenrechten, nationalisaties, enzovoort. Ze onderschatten echter de weerstand die deze hervormingen teweeg brachten onder de conservatieve bevolking. De hervormingen werden gezien als een bedreiging voor de traditionele cultuur en een verstoring van het sociale en economische leven. Een toenemende Islamitische oppositie en een hang naar autonomie op het platteland werd gecounterd door een zwaar militair repressief beleid. De interne onenigheid over het te voeren beleid en de desintegratie van het leger veroorzaakte een inval van de USSR in 1979.
De communistische invloed
Na de moord op Amin, werd Babrak Karmal (1979-1986) door de Sovjets aangesteld als nieuwe eerste minister. De Russen dachten dat de overheid nu weer zijn greep op het platteland kon herstellen nu het grootste deel van het land niet meer onder de effectieve controle van de centrale regering stond. De meeste districten en dorpen werden echter meer en meer in de invloedssfeer van de verschillende mujaheddin gebracht. Naarmate de staatsstructuren gradueel in elkaar begonnen te stuiken, namen NGO’s en VN-organisaties de taken van de overheid over. De organisaties werkten samen met lokale leiders en mujaheddincommandanten om voorzieningen voor de bevolking te organiseren. De ineffectiviteit van de overheid om basisvoorzieningen te voorzien resulteerde in een de facto decentralisering en een sterk verval van de centrale macht.
In november 1986 besliste de USSR de zieke Karmal als president te vervangen door Mohammed Najibullah (1986-1992). Hij introduceerde het jaar daarop een nieuwe grondwet om het land op een Islamitisch politiek-pluralistische leest te schoeien. Het land hield zich vanaf nu constant bezig met de verdediging tegen de mujaheddin die hun populariteit op het platteland steeds meer vergroot zagen. De regering raakte na de terugtrekking van de Sovjetsoldaten en het stopzetten van de hulp in financiële en materiële problemen, maar het verzet bleef aangroeien. Najibullah gaf in 1992 het presidentschap op en de mujaheddin namen de hoofdstad in, wat de start was voor de Afghaanse burgeroorlog. Over de volgende vier jaar hield de centrale staat zo goed als op te bestaan. Terwijl de mujaheddin hun oorlog voerden in de hoofdstad bleef de rest van het land in een toestand van anarchie en economische ontwrichting leven. De bevolking kreeg te maken met illegale taksen en afpersingen door milities van lokale warlords en was afhankelijk van internationale organisaties voor zijn voedselbedeling.
4.3.2 De Taliban (1996-2001)
De orde en centrale autoriteit werden hersteld in 1996 toen de Taliban de hoofdstad innamen. De Taliban stelden hier en daar eigen mensen aan in de administratie, maar enkel als het om zaken als veiligheid, orde of wetgeving ging. De centrale autoriteit onder de Taliban was een instrument om orde te scheppen en om de implementatie en toepassing van een strenge interpretatie van de shari’a te garanderen. Noodzakelijke voorzieningen als water, voedsel en gezondheidszorg werden in de hoofdstad geregeld door NGO’s, de Taliban hield zich daar niet mee bezig. Het enige nationale project waar de Taliban zich mee bezig hebben gehouden, is het pijpleidingenproject vanuit Turkmenistan, CENTGAS. Het project zou inkomsten voor de staat en banen voor de economie leveren, maar toen onderhandelingen met het Amerikaans-Saoedisch consortium UNOCAL gekoppeld werden aan politieke voorwaarden inzake veiligheid, haakte de Taliban af.[115]
NA 11/09
4.4 HEROPBOUW VAN EEN STAAT
Sinds Bonn 2001 is Afghanistan in een moeizaam proces van staatsheropbouw verwikkeld. De laatste jaren was het hervormingen troef: het leger, de politie, de verschillende ministeries, het juridische bestel, de administratie, het onderwijs, de economie, … zo goed als alle sectoren traditioneel gekoppeld aan een staat worden gereconstrueerd en hervormd. Een belangrijk recent debat in het land gaat over de rol van de nationale overheid. De ene pleit voor een sterke centrale staat met democratische instellingen en bottom-up participatie, anderen pleitten voor een sterke federalisering en zelfs extreme decentralisering en beperken de staat enkel tot zijn belangrijke functies als interne en externe veiligheid, buitenlandse vertegenwoordiging en nationaal overlegstructuur. We proberen hier een overzicht te geven van de verschillende meningen en belangen van de betrokkenen.
4.4.1 De staat na 11/09
Een complex verleden van staatsvorming zorgde ervoor dat alle macht en verantwoordelijkheid voor de provinciale en lokale administratie vandaag gecentraliseerd is en bepaald wordt vanuit Kaboel. Datzelfde verleden zorgde er echter ook voor dat de nationale overheid in de ogen van de bevolking alle verantwoordelijkheid droeg voor lokale beslissingen en tot op vandaag met argusogen wordt bekeken. De overheid wordt vaak als schuldige aanzien en verantwoordelijk geacht voor mistoestanden op lokaal niveau. Dit niveau bezat echter altijd al een grote autonomie in de implementatie van centrale beslissingen en handelde dus vaak op eigen houtje.
De formele relaties tussen centraal en lokaal bestuur
De centrale regering bestaat vandaag uit 30 ministeries, twee grondwettelijke structuren (de dienst van de president en het grondwettelijk hof), acht onafhankelijke organen en verschillende andere centrale comité’s en organisaties. Er zijn vier subnationale niveaus: ten eerste zijn er de 32 provincies of velayat, hieronder vinden we de 355 districten, uluswali, dan de provinciale hoofdsteden, sharwali velayat (een per provincie) en als laatste niveau de plattelandsgemeentes, sharwali uluswali (een per district).[116] De provincies, hoofdsteden en gemeentes hebben een beperkte financiële autonomie en kunnen aangeven waar budgetten voor kunnen worden gebruikt. Alles blijft onder de controle en goedkeuring van het MoI. Inkomsten uit taksen en andere belastingen in de provincies en districten worden doorgestuurd naar Kaboel. De regering bepaalt hierop de bestemming en de herverdeling van de budgetten. De beperkte inkomsten in de provinciale hoofdsteden en de gemeentes mogen er blijven en mogen aangewend worden naar eigen keuze, maar met goedkeuring van het MoI en de gouverneur.[117]
De nieuwe grondwet van 2004 voorziet ook in mechanismen voor vertegenwoordiging en participatie.[118] Bij nieuwe parlementsverkiezingen zal een bicameraal parlement samengesteld worden. De Wolesi Jirga of het Huis van Volksvertegenwoordigers wordt verkozen via nationale verkiezingen. De Meshrano Jirga of Huis van de Ouderen wordt op een andere manier samengesteld: uit iedere provinciale raad wordt een afgevaardigde voor vier jaar gekozen en uit iedere districtsraad voor drie jaar. De resterende dertig procent wordt door de president aangesteld uit een gamma van professionelen en ervaren persoonlijkheden. Verder voorziet de grondwet in de oprichting van provinciale raden, district- en dorpsraden. Deze raden worden samengesteld na vrije en algemene lokale verkiezingen.
Hervormingen in de realiteit
Hoewel er al enkele fiscale en administratieve hervormingen zijn doorgevoerd, blijven de grootste delen van het land gebukt onder een zwak, ineffectief en veelal corrupt bestuur. De verkiezingen van de verschillende organen die voorzien zijn in de nieuwe grondwet zullen hieraan veel kunnen veranderen. De voortdurende onveiligheid in het land zorgde er echter telkens voor dat de verschillende verkiezingen uitgesteld bleven. De parlementaire, provinciale en lokale verkiezingen zijn nu gepland voor september 2005.[119]
Een groot probleem is de concrete invulling van de taken van deze verschillende organen, vooral op provinciaal en lokaal niveau.[120] In de grondwet vinden we een vage omschrijving van het takenpakket van de provinciale en districtraden: “the provincial council takes part in securing the developmental targets of the state and improving its affairs in a way stated in the law, and gives advice on important issues falling within the domain of the province” en “in order to organize activities involving people and provide them with the opportunity to actively participate in the local administration, councils are set up in districts.” Tot nu toe is enkel duidelijk dat ze afgevaardigden moeten verkiezen voor de Meshrano Jirga, maar verder reikt het takenpakket niet omdat het debat nog steeds op gang is. Het debat gebeurt achter gesloten deuren, tussen internationale actoren en verschillende donoren, is beperkt tot in de hoofdstad en betrekt geen burgers of lokale afgevaardigden. Het blijft onduidelijk op welke manier deze organen zullen gefinancierd worden, of er voldoende logistieke en technische ondersteuning zal zijn en welke instrumenten ze tot hun beschikking zullen krijgen om een effectief beleid te voeren. De wetgeving rond de organisatie en de bevoegdheden van deze organen zit nog steeds in een embryonale fase en de organen voor de bestrijding van corruptie werken niet verder dan het nationale niveau.
Het debat over de invulling van het takenpakket moet gevoerd worden met alle betrokken partijen. Vooraleer de organen samengesteld worden, moet hun invulling bepaald worden zodat de burgers een duidelijk beeld krijgen over wie ze voor wat verkiezen en de kans op een hogere legitimiteit van deze organen aldus groter wordt. Als deze instituties niet snel leefbaar, effectief en betrouwbaar worden, zullen de burgers zich richten naar andere en beter gefinancierde structuren buiten de staat die banden hebben met machtige lokale en religieuze leiders en gefinancierd worden door donoren van bedenkelijk allooi.
4.4.2 Het theoretisch debat
Het debat over de nieuwe Afghaanse staat in zijn relatie met het lokale bestuur roept diverse vragen op. Wat is de te verkiezen vorm om de relatie tussen de centrale regering en de verschillende niveaus te kaderen? Hoe is de relatie tussen traditionele vormen van bestuur en modernere vormen? Hoeveel subniveaus moeten er zijn en hoe moeten zij vorm krijgen? Op welke manier worden de verschillende belangen, op regionaal, etnisch en religieus vlak het best gediend? Is de etnische verdeling een hinderpaal voor het voeren van een centraal beleid? Hoe omschrijft men de rol van belangrijke spelers uit het heden, verleden en de toekomst (monarchisten, republikeinen, communisten, warlords, clanleiders, lokale notabelen, religieuze leiders, enz…)? Het debat en de diverse deelonderwerpen starten allemaal vanuit de vraag hoe de staatsstructuur van Afghanistan eruit zou moeten zien. Wordt de voorkeur gegeven aan een uitgebreide centrale overheid, gaat men eerder voor de optie van de versterking van de provinciale en lokale niveaus of kiest men voor een combinatie van beiden?
Centralisatie versus federalisering
Een overheidsstructuur kan gestoeld zijn op centralisatie enerzijds of decentralisatie anderzijds. Een doorgedreven centralisatie betekent dat de politieke macht en autoriteit bij de regering op nationaal niveau ligt. Het centrale beleid mag geen weerspiegeling zijn van bepaalde facties, etnische of religieuze groepen, maar moet de belangen van de natie in zijn geheel, van alle burgers, verdedigen. Een centrale overheid vaardigt wetten uit die in het ganse land gelden en biedt een dienstenpakket aan alle burgers aan (onderwijs, rechtspraak, sociale voorzieningen, …). Een centrale regering heeft het recht om herverdelingsmechanismen toe te passen die de ongelijkheid tussen burgers kan wegwerken. De overheid voert ten slotte een doorgedreven economische politiek van ontwikkeling aan de hand van verschillende instrumenten: een nationale munt, een fiscaal en economisch beleid, een uitgebreide transportinfrastructuur, …[121]
Als lokale of regionale besturen een effectievere participatie in de politieke gemeenschap kunnen bieden, is decentralisering de veel gekozen andere optie. Bij decentralisatie worden bevoegdheden vanuit het centrale niveau naar een lokaal of regionaal niveau verschoven. Verantwoordelijkheden die worden doorgeschoven gaan vaak over zaken die de bevolking op een rechtstreekse manier aanbelangt: onderwijs, gezondheidszorg, cultuur, sociale welvaart, enzovoort. De organen die deze bevoegdheden op zich nemen staan dichter bij de bevolking en kunnen een grotere betrokkenheid en participatie garanderen. Decentralisatie zorgt ervoor dat er directer op specifieke noden van bepaalde gemeenschappen kan ingespeeld worden. Door zijn nabijheid en betrokkenheid krijgt de lokale of regionale overheid een grotere legitimiteit. Decentralisatie zorgt ook voor een beter systeem van checks and balances. Wederzijdse controle en interactie zorgen ervoor dat machtsmisbruik vermeden kan worden.[122]
Er zijn verschillende vormen van decentralisatie mogelijk: deconcentratie, delegering en devolutie.[123] Deconcentratie is de meest minimale vorm van decentralisering. Het is de toewijzing van bepaalde functies door de centrale regering aan ondergeschikte niveaus op nationaal of sectoraal niveau. Het is een vorm van administratieve decentralisering en heeft als bedoeling de prestaties van de centrale regering op regionaal en lokaal niveau te optimaliseren. Er zijn geen lokaal verkozen organen en lokale ambtenaren (gouverneurs, burgemeesters, …) worden aangesteld door de nationale regering en moeten aan hen verantwoording afleggen. De lokale overheid heeft geen inkomsten en ontvangt toegewezen budgetten van de centrale regering. Het lokale bestuur is de uitvoerder van het nationaal beleid en kan zelf ook geen beleidslijnen vastleggen. Devolutie is het tegengestelde van deconcentratie en staat voor een vergaande decentralisering. De subniveaus krijgen juridische, financiële en politieke autonomie. Er zijn lokaal verkozen organen die alleen verantwoording moeten afleggen ten opzicht van hun kiezers. Het lokale bestuur kan in overeenstemming met enkele algemene en ruime nationale beleidslijnen een specifieke invulling geven aan zijn beleid en zijn eigen prioriteiten opstellen. De lokale overheid beschikt over eigen inkomsten via lokale belastingen en transfers vanuit de nationale regering. Het lokale niveau stelt zijn eigen personeelsbestand samen en staat zelf in voor salarissen, ontslagen en aanwervingen. Arbeidsvoorwaarden voor de ambtenarij worden echter nog steeds bepaald in een nationaal kader. Federalisme kan gezien worden als een vorm van devolutionaire decentralisering. Delegering is een tussenoplossing. Er zijn lokaal verkozen organen, maar die zijn volledige of gedeeltelijke verantwoording verschuldigd aan de centrale regering. De prioriteiten en de algemene beleidslijnen worden op nationaal niveau bepaald, maar lokale verzuchtingen mogen meegerekend worden in de uiteindelijke allocatie van de gelden. Het lokale bestuur beschikt niet over eigen inkomsten, maar ontvangt voorwaardelijke transfers. De lokale overheid kan beslissen wie men aanneemt en wat het takenpakket is van zijn personeel, maar salaris, ontslag- en werkvoorwaarden worden bepaald op nationaal niveau.
4.4.4 Recente discussies in Afghanistan
Centralisatie…
De voorstanders van een sterke en centrale overheid zijn de huidige machthebbers en technocraten in Kaboel en de meerderheid van de Pathaanse elite in het land.[124] Ze zien in de optie van federalisering als extreme toepassing van decentralisering een oorzaak van mogelijke desintegratie van het land. Het overgrote deel van de Pathanen geloven nog steeds dat het land moet geleid worden door de meerderheid van de bevolking en dat de Pathaanse macht moet hersteld worden. Gul Agha Sherzai steunt een gecentraliseerde staat als enige middel om stabiliteit, juridische zekerheid en economische ontwikkeling te creëren. De technocraten en de teruggekeerde ambtenaren van het vroegere communistische regime geloven in een soort van schoktherapie: via massale internationale financiële hulp kan de overheid de regionale en provinciale autoriteiten aan zich binden en een gecentraliseerde administratie creëren. Deze administratie moet de loyaliteit van de burgers en de voormalige oppositie voor de regering winnen. Aan het hoofd van deze regering moet een groep van experts staan. Anderen als Qanooni en Fahim geloven meer in een graduele overgang. Fahim wil de de facto gedecentraliseerde militaire en administratieve structuren incorporeren in een meer gecentraliseerde structuur. De leiders van de verschillende milities en facties zullen in de regering moeten samenwerken met de technocraten. Qanooni verwerpt de twee uitersten, centralisering en federalisering, als onrealistisch. Hij verkiest in een eerste fase een vorm van deconcentratie waarin een deel bevoegdheden (aanstelling, lokale inkomstenverwerving, …) bij de overheid blijft en een ander deel naar de gouverneurs gaat. In de tweede fase evolueert alles automatisch naar een gecentraliseerde staat. Huidige minister van economie Mir Mohammed Amin Farhang pleit voor het herstel van alle staatsautoriteit en zegt dat men pas daarna kan evolueren naar geleidelijke decentralisering. De centrale macht moet eerst weer opgebouwd worden vooraleer ze kan opgedeeld worden in regionale en lokale macht.
… versus decentralisatie
Ismael Khan, Mohammed Dostum en leiders van de Wahdat als Khalili en Mohaqiq zijn sterke voorstanders van een federaal systeem. Zij behoren tot een etnische groep die altijd al onderdrukt is geweest door een Pathaans-gedomineerde staat. Een federaal systeem bevestigt de economische en politieke fragmentering in het land en is volgens hen in tegenstelling tot de invoering van formele quota het perfecte antwoord op de etnische complexiteit. Federalisering wordt door anderen ook als een valabel alternatief gezien voor een eventuele mislukking van een gecentraliseerde Afghaanse staat die geen greep kan krijgen op de lokale besturen.[125] Een federaal kader kan de regio’s die gedomineerd worden door warlords incorporeren in een democratisch georganiseerde staat. Een belangrijke voorwaarde is dat de federale verdeling niet exclusief loopt langs etnische lijnen, maar langs lokale en regionale lijnen.
Los van centralisatie of federalisering
In een publicatie van de Wereldbank en AREU wordt een alternatieve benadering voorgesteld om de relatie lokaal centraal en het huidige debat van centralisatie en of decentralisatie in Afghanistan voor te stellen.[126] Ze maken een conceptueel verschil tussen de jure en de facto staten. De jure staten bestaan door akkoord van de internationale gemeenschap die hen erkennen als soevereine entiteiten zonder dat ze daarom een effectieve regering moeten hebben die administratieve controle heeft over een territorium. De facto staten daarentegen bezitten juist wel die administratieve controle, maar niet de internationale erkenning. Staten kunnen zowel de jure als de facto staten zijn als ze zowel internationaal erkend worden als controle uitoefenen op een grondgebeid. In Afghanistan wordt de de jure staat momenteel geleid door president Hamid Karzai. Deze staat bezit zwakke instellingen en weinig militaire en administratieve controle over grote delen van het land. De de facto staten buiten de hoofdstad staan onder leiding van de regionale warlords en lokale commandanten. Ze hebben hun macht opgebouwd via een financieel en militair overwicht, alsook op basis van factionele, personele en historische kenmerken. De situatie in het land is complexer geworden doordat sommige individuen de jure macht kregen op basis van hun de facto invloed. Deze de facto invloed wordt gebruikt om de de jure structuren te beïnvloeden in eigen voordeel en zowel op centraal als op lokaal niveau. De centrale regering krijgt medewerking van de warlords op administratief en fiscaal vlak zolang hun macht maar niet wordt aangetast. De strijd in het land is geen klassieke strijd tussen verschillende politieke strekkingen om de politieke macht, maar een strijd om de politieke, militaire, en economische macht tussen warlords en de centrale regering.
4.4.5 Ontwikkelingen sinds 2001: coöptatie, integratie of eliminatie?
De merkwaardig sterk gecentraliseerde structuren van de formele administratie hebben de decennialange periode van oorlog doorstaan, maar zijn meer en meer afhankelijk geworden van de lokale machthebbers. De fundamenten van de de jure staat zijn aanwezig, maar worden gecontroleerd door de verschillende de facto staten. Er is een formeel kader op verschillende niveaus, maar er is geen interactie en verantwoording ten opzichte van de centrale staat. De lokale machten hebben jaren lang een grote mate van autonomie kunnen opbouwen, mede door het ontbreken van een efficiënte centrale staat. Sinds 2002 zijn er echter met gestage resultaten verschillende pogingen ondernomen om de politiek te hercentraliseren. Naarmate de centrale administratie weer heropgebouwd en versterkt wordt groeit de autoriteit van Kaboel op fiscaal en administratief vlak. De politieke macht en autoriteit blijven echter zwak. [127]
De overgangsregering van december 2001 was een de facto bevestiging van de politieke en militaire macht van de Noordelijke Alliantie. De drie belangrijkste posten van defensie, binnenlandse en buitenlandse zaken kwamen in handen terecht van spilfiguren van deze alliantie, Fahim, Qanooni en Abdullah. Zij rekruteerden een groot aantal mensen uit vooral hun eigen factie, de Pansjiri Tadzjieken, en andere groepen binnen de Noordelijke Alliantie om de belangrijkste posten in de centrale regering (het leger, de politie en de administratie) te bezetten. Ismaël Khan werd gouverneur in Herat, Dostum vice-minister van Defensie, Khalili vice-president en Mohaqiq minister van planning. Atta Mohammed werd hoofdcommandant in Mazar-i-Sharif en Hazrat Ali militaire bevelhebber over een garnizoen in Jalalabad. Ook Pathaanse lokale machthebbers werden ofwel bevestigd in hun positie ofwel gepromoveerd met een officiële titel: Sherzai mocht gouverneur blijven van Kandahar en Hajji Din Mohammed werd gouverneur van Nangarhar. Gedurende de volgende jaren werden voortdurend gouverneurs, districthoofden, ambtenaren, generaals, commandanten, enzovoort aangesteld op basis van factionele affiliatie of om een tegenstander militair of politiek uit te schakelen.[128] In Herat leidde dit bijvoorbeeld tot militaire confrontatie tussen Ismaël Khan en Amanullah Khan, gesteund door Sherzai. Atta Mohammed werd als hoofdcommandant in Mazar-i-Sharif door Fahim aangewezen puur om een tegengewicht te bieden aan Dostum. In de provincie Ghor had de ondergouverneur, benoemd door Ismaël Khan, meer macht dan de door de centrale overheid gekozen gouverneur alleen omdat hij op financiële steun kon rekenen van Khan. In de provincie Jauzjan en Faryab werden net na de val van de Taliban de gouverneurs en districthoofden aangesteld door Dostum. Toen de nieuwe minister van Binnenlandse Zaken Jalali na officiële goedkeuring van Dostum in februari 2003 nieuwe mensen stuurde om deze posten te bezetten, braken in de provincies factionele rellen uit. Dit zijn maar enkele grote voorbeelden van de ruime en brede politiek van coöptatie via nepotisme en favoritisme. Het is in Afghanistan een belangrijk instrument gebleven om macht te verwerven, te behouden of anderen het te verhinderen.
Ismael Khan
Het beste voorbeeld van een de facto staat waar de centrale regering geen macht uitoefent is Herat, waar de flamboyante Ismaël Khan significante politieke en fiscale autonomie bezit. Khan controleert zowel de militaire als burgerlijke administratie en kan rekenen op enorme grote inkomsten via belastingen op de handel met Iran en Turkmenistan en tussen Pakistan, Kandahar en Herat. Omwille van zijn expansieneigingen naar het zuiden toe was hij verwikkeld in gevechten met Gul Agha Sherzai, lokale machthebber en gouverneur in Kandahar. Khan kreeg omwille van deze ontwikkelingen geen post toebedeeld in de overgangsregering. Na klachten van Khan, kreeg zijn zoon Mir Wais Sadeq uiteindelijk toch de post van arbeid en sociale zaken.
De centrale regering was nooit happig op Khan en heeft verschillende pogingen ondernomen om zijn macht te beperken. Khan’s zelfbenoeming als ‘emir van het Westen’ werd direct verworpen en zijn aanstelling als gouverneur werd uitgesteld. Toen hij uiteindelijk toch gouverneur werd, beperkte men de functie tot een herkenning van zijn controle over de burgerlijke administratie, maar niet over de militaire. Ondanks deze benoeming, bleef hij echter de ambtenaren die door de nationale overheid waren aangenomen weigeren te erkennen. Khan kon het zich permitteren hervormingen en eisen vanuit de hoofdstad te negeren dankzij zijn sterke financiële positie. De administratieve structuren in Herat zijn in tegenstelling tot in de andere provincies niet onderhevig aan politieke controle vanuit de centrale overheid, maar afhankelijk van het patronagesysteem van Ismaël Khan. Khan biedt de burgers van Herat op basis van deze patronage een herstel van de economie en een uitgebreid dienstenpakket aan. De regio is sinds de val van de Taliban een van de meest welvarende en rijkste regio’s in het land geworden. Khan besefte dat deze situatie niet meer houdbaar was en ondernam sinds 2004 verschillende kleine stappen, al dan niet onder druk, om met de regering in Kaboel samen te werken. Er vond een grote financiële transfer plaats vanuit Herat naar de nationale overheid. Khan werd in september 2004 ook vervangen als gouverneur en werd enkele maanden later minister van energie in de tweede Karzai-regering. Hij werd de laatste jaren voortdurend onder druk gezet om zijn medewerking te verlenen aan de opbouw van een centrale staat, maar uiteindelijk werd hij gecoöpteerd in de nieuwe regering. Hoe hij zich zal gedragen in deze positie is bij het schrijven van dit werk nog niet duidelijk. Khan kan enerzijds zijn volle medewerking leveren aan de regering of kan anderzijds als een autonome speler zijn regionale machtspositie proberen te verstevigen.
Abdul Rashid Dostum
In andere provincies van het land lijkt de greep van de overheid op de warlords sinds 11 september schijnbaar groter. De instituties van de de jure staat zijn werkzaam en worden gecoördineerd vanuit de centrale regering. In de realiteit echter worden alle belangrijke beslissingen genomen door en ten gunste van de warlords en lokale commandanten. In de provincie Faryab bijvoorbeeld houdt de gouverneur zich bezig met de implementatie en uitvoering van alledaagse zaken, maar belangrijke politieke en militaire beslissingen worden nog steeds genomen door Generaal Dostum. Zijn ministaat is echter niet meer zo omvangrijk als vroeger. Hij wordt geconfronteerd met groeiende bedreigingen vanuit de Jamiat en de Wahdat. Zijn belangrijkste rivaal is Mohammed Atta. Hij staat in de streek aan de leiding van Jamiat, oefent controle uit over een deel van Mazar-e Sharif en deinst er niet voor terug gebieden van Dostum te veroveren. Dostum heeft zich eind 2001 gekeerd tegen Jamiat toen bleek dat deze er niet happig op waren Dostum een belangrijke positie in de nieuwe regering te bieden. Na Amerikaanse druk op zowel de regering en Dostum werd hij vice-minister van defensie, een protocollaire functie zonder veel effectieve macht.
In de volgende jaren waren er geregeld gewapende conflicten in het noorden van het land. Dostum wordt niet alleen door Atta bedreigd, maar krijgt ook grotere tegenstand van Khan in het westen, Rabbani in het oosten, en vanuit de alliantie Qanooni-Fahim vanuit de centrale overheid. Dostum beseft dat hij niet meer in staat is direct een grote rol te spelen en beperkt zicht tot het uitbreiden en bevestigen van zijn invloed in de regio’s waar de Oezbeekse bevolking in de meerderheid is. Dostum is bereid zijn milities te integreren in het nieuwe nationale leger, maar wil in een overgangsfase een belangrijke invloed en controle blijven uitoefenen. Hij concentreert zich op de pacificatie van Afghanistan en wil een belangrijke politieke rol spelen in de nabije toekomst. Hij zocht en kreeg belangrijke steun van de monarchisten omwille van hun gemeenschappelijke seculiere achtergrond. Dostum heeft tijdens de presidentsverkiezingen zijn volle steun verleend aan president Karzai en het resultaat van status quo gerespecteerd. Hiervoor is Junbish beloond met een ministerpost in de tweede Karzai-administratie en heeft Dostum het aanbod gekregen om ook een post op te nemen. Dostum weigert echter naar Kaboel te vertrekken en wil zich concentreren op zijn toekomst als belangrijke regionale leider. Hij concentreert zich op de integratie van zijn milities in het nationale leger en zijn eigen integratie in de lokale en regionale politiek.
De erfgenamen van Massoud
De groep rond Massoud is sinds 2001 opgesplitst in enerzijds een grote groep rond Fahim en Qanooni, de Pansjiris, die vanuit de regering in Kaboel stappen ondernamen om hun macht en invloed over het land uit te breiden, en anderzijds de groep rond Rabbani die zich terugtrok in het noordoosten van het land en er eigen lokale macht kon verwerven.
De Pansjiris buitten hun overwicht in de regering uit om de centrale administratie, het leger en de politie te bemannen met hun eigen volgelingen. Hierdoor kregen ze echter te maken met nieuwe confrontaties op verschillende domeinen en in grote delen van het land. De Pansjiris die in feite nooit echt een homogene groep zijn geweest en eerder een verzameling van sterke persoonlijkheden, vielen geleidelijk aan uit elkaar. Sommigen onder hen keerden terug vanuit Kaboel naar hun regio en probeerden hun macht terug op te bouwen. Dit bleek nergens evident omdat andere spelers ondertussen aan de macht waren gekomen. Andere Pasjiris in het zuiden van het land gaven hun steun aan de president en de monarchisten. De drie leiders van de Pasjiri blijven verdeeld over het idee of ze al dan niet een politieke partij zouden vormen voor de komende parlementaire verkiezingen of ze gewoon zullen toetreden tot de nieuwe partij Nehzat-i Melli van de broer van Masoud, Ahmed Wali. Ze weten nog niet echt of ze zullen kiezen voor politieke integratie of ze zich gewoon zullen terugtrekken uit de politieke arena.
Wahdat
Ondanks kleine gewapende bedreigingen vanuit Mazar-e-Sharif en Herat, kunnen de Hazaren van Wahdat op het voordeel rekenen dat geen enkele andere factie of warlord interesse heeft in hun regio. De onderdrukking en verwoesting onder de Taliban heeft de Wahdat een sterke eenheid gegeven, maar heeft ook gezorgd voor wraaknemingen tegenover de Pathanen in de streek. De partij kreeg in de overgangsregering enkele kleine posten toebedeeld, maar kon zijn politieke invloed in de volgende jaren niet meer handhaven. De Wahdat blijft een laag profiel aannemen en heeft zich niet militair ontwikkeld. Omdat Wahdat de meest coherente en homogene factie in de Afghaanse politieke arena is, is de integratie in de regering en het nationale leger het verst gevorderd.
De Pathaanse warlords
Hoewel de Taliban velen van hen fysiek of politiek uitschakelden, keerden veel Pathaanse warlords eind 2001, begin 2002 terug naar het zuiden en oosten van het land. Sommige op eigen initiatief, en anderen omdat ze werden gevraagd door de Amerikanen om de Pathaanse oppositie tegen de Taliban te versterken. Enkele van hen groeiden met Amerikaanse steun uit tot belangrijke warlords met een invloedsgebied groter dan voor de opkomst van de Taliban. Het overgrote deel van Pathaans Afghanistan bleef echter sterk verdeeld tussen verschillende kleine militieleiders. Gul Agha Sherzai is een van deze militieleiders en heeft een belangrijke invloed in de provincie Kandahar. Zijn controle is er echter niet absoluut en grote stukken van de provincie staan onder gezag van andere rivaliserende militieleiders.[129] Sherzai probeerde zijn invloed uit te breiden en kwam daardoor geregeld in gevechten met Ismael Khan en andere lokale leiders terecht.
Belangrijke spelers in het oosten van Afghanistan waren Hazrat Ali en Mohammed Zaman Ghun Shareef. Ondanks hun vroegere betrokkenheid in de drugshandel, konden zij profiteren van de militaire en financiële steun van de Amerikanen in hun strijd tegen de restanten van Al-Qaeda en de Taliban, vooral in de streek rond het Tora Bora-gebergte. In tegenstelling tot de verwachtingen dat de monarchist Shareef zou aangesteld worden als militaire bevelhebber in de streek, stelde minister van defensie de meer betrouwbare Hazrat Ali aan. Shareef werd uiteindelijk gearresteerd en gedwongen te vluchten naar Pakistan.
De Pathaanse warlords werden aanvankelijk buitengesloten uit de regering en het leger of konden maar een beperkte invloed uitoefenen tegenover het overwicht van de rivaliserende Pansjiris. Geleidelijk aan kwam hierin verandering toen verschillende Tadzjieken in de regering vervangen werden. De Pathanen blijven echter nog altijd zwaar ondervertegenwoordigd in de verschillende staatsinstellingen. Vele van de meest invloedrijke Pathanen werden via politieke spelletjes vanuit Kaboel onder druk gezet of geëlimineerd. Pas met de nieuwe regering Karzai klimmen ze langzaam terug op de voorgrond.
4.5 SYNTHESE: Afghanistan, een gefaalde staat?
Afghanistan is ontstaan als bufferstaat met artificiële grenzen, maar geleidelijk aan hebben verschillende heersers geprobeerd een staat uit de grond te stampen. Al-Rahman zette het eerste Afghaanse leger uit en gaf het land zijn eerste administratieve indeling. Een eerste grondwet kwam er onder het bewind van Amanullah. Ondertussen werden het onderwijs, de gezondheidszorg en andere technische faciliteiten ook op poten gezet. Na een stagnatie van twee decennia onder Zahir Shah, kwam er opnieuw een versnelling onder leiding van Daoud. De bureaucratie van het land werd sterk uitgebreid en economische hervormingen volgden elkaar op. Op basis hiervan besluiten dat Afghanistan op weg was Rotberg’s sterke staat te worden, is verkeerd. Het leek erop dat de staat zijn web van instellingen over het land had uitgezet, maar de realiteit op het veld geeft ons een ander beeld. Verschillende sociale krachten in de samenleving boden verzet aan tegen de hervormingen van de staat en werden een belangrijke uitdaging voor de centrale overheid.
Aanvankelijk had Al-Rahman de bedoeling een gezonde interactie op te bouwen tussen het traditionele lokale niveau en het nieuwe centrale niveau, maar gedurende de volgende vijftig jaar groeiden ze steeds verder uit elkaar en steeg de kritiek bij de conservatieve krachten in de samenleving. De staat werd op lokaal niveau geassocieerd met fenomenen als corruptie, discriminatie en nepotisme en de hervormingen werden gezien als een bedreiging voor de lokale maatschappij. Het falen van het democratische experiment van ’64 leidde eind jaren zestig, begin jaren zeventig tot een toenemende radicalisering van een andere relatief jongere sociale kracht in de maatschappij, de nieuwe opgeleide middenklasse in de steden. De pogingen onder de republiek om Afghanistan op een socialistische leest te schoeien waren helemaal gedoemd te mislukken. Het leger en de administratie werden Daoud’s persoonlijke instrumenten om de opstanden en protesten de kop in te drukken. Net zoals de socialistische hervormingspogingen onder Taraki en Amin bleven duren, bleven ook het protest en de zware repressie aanhouden.
Met de Sovjetbezetting was het hek helemaal van de dam. Het land werd in een spiraal van geweld getrokken en van een werkbare staat kon helemaal geen sprake meer zijn. De basisvoorzieningen werden overgenomen door de VN en verscheidene NGO’s. De staat verloor zijn geweldmonopolie aan verschillende mujaheddin en milities in het land. Van een politieke participatie en representatie van de bevolking viel al helemaal niets te bemerken. De staat kon zijn kerntaken niet meer uitoefenen en was de facto gedecentraliseerd. De staat was naar analogie met de analyse van Sørensen en Rotberg een extreem zwakke staat of gefaalde staat geworden. De echte politieke en economische macht kwam te liggen bij niet-statelijke actoren als opkomende warlords, commandanten en lokale leiders. Ze ontwikkelden als antwoord op deze gefaalde staat alternatieve sociale en politieke entiteiten. Ze ontworpen alternatieve structuren voor participatie en ontwikkelden een toenemende autonomie ten opzicht van het centrum. De regering Najibullah bleef na de terugtrekking van de Sovjets nog even aan de macht, maar werd na de intrekking van de Russische hulp geconfronteerd met een materiële, financiële en militaire crisis. Het werd in de woorden van Wallensteen een inactieve en ineffectieve staat, maar met een erkende regering. Najibullah’s radiotoespraak was de spreekwoordelijke druppel die de emmer deed overlopen en de staat helemaal in elkaar deed zakken. Het land kende een economische ontwrichting en een politieke fragmentatie en de verschillende warlords waanden zich lokale heersers over hun eigen protostaten. De Taliban herstelden de orde en veiligheid en verdreven de warlords naar het buitenland of naar het noorden. De staat werd nu een instrument om orde te scheppen en de implementatie van de shari’a te verzekeren.
De hedendaagse Afghaanse staat is vanuit functioneel oogpunt en los van morele overwegingen nog steeds een falende staat: de centrale overheid verschaft de burgers geen basisvoorzieningen of op een onvoldoende en onevenredige wijze; er zijn voorlopig nog geen organen in het leven geroepen die een voldoende politieke participatie en representatie kunnen garanderen, het gebruik van geweld is zowel in handen van het officiële leger, de reguliere en irreguliere milities als in handen van de coalitietroepen en de ISAF-troepen; en de autoriteit van de regering reikt onvoldoende tot in alle delen van het land. De samenleving daarentegen toont een ander beeld. De bevolking viel de laatste twintig ondanks de oorlog en repressie terug op lokale organisatievormen met een tribale of lokaal-etnische basis. De bevolking heeft nooit echt vertrouwen gehad in een vreemde entiteit als de centrale staat en kon zich altijd beroepen op lokale organisaties en hun leiders. De lokale samenleving bleef in tegenstelling tot de staat draaien.
De Afghaanse regering probeert deze problemen te verhelpen via verschillende hervormingen gebaseerd op een vergaande vorm van centralisatie. De meningen in het land over de rol van de staat en de relatie tussen het nationale en het lokale bestuur zijn verdeeld. Sommigen pleiten voor een extreme centralisering, anderen voor een graduele invoering, weer anderen pleiten voor een decentralisering na een centralisering, en nog anderen pleiten voor een volledige federalisering. Het debat tussen centraal en lokaal bestuur kan geëxtrapoleerd worden naar een onderverdeling tussen de jure en de facto staten. De de facto staten onder leiding van de warlords hebben zich sinds 11 september staande kunnen houden en de de jure staat is de laatste jaren dankzij de vele hervormingen aan een wederopbouw bezig. Er is een complexe situatie ontstaan waarbij sommige leiders van de facto staten plaats hebben genomen in de structuren van de de jure staat, en anderen de de jure staat via hun lokale invloed willen afbouwen om hun de facto macht te kunnen behouden. De visies over centralisering en decentralisering hangen af van de positie die de warlords van de de facto staten vandaag innemen. De warlords hebben hun rol in het heden en de nabije toekomst goedschiks of kwaadschiks geherformuleerd: de ene wordt gecoöpteerd in de de jure staat, andere warlords willen vrijwillig integreren of trekken zich terug uit de politieke arena en weer anderen worden politiek of militair geëlimineerd. Het blijft onduidelijk wat de werkelijke motieven van de warlords zijn en wat de resultaten van deze complexe situatie zullen worden op middellange of lange termijn.
HOOFDSTUK 5: MILITAIRE FACETTEN VAN HET WARLORDISME
“States are no longer the only actors responsible for ensuring the protection of civilian populations.”[130]
5.1 MILITIEVORMING
Voor we een overzicht geven van de ontwikkeling en verspreiding van milities in Afghanistan, moeten we een duidelijk afbakenen van wat een ‘militie’ is. Zoals Capie terecht opmerkt is dit een gevoelige kwestie.[131] De terminologie staat niet los van controversiële interpretaties als terrorist of vrijheidsstrijder. Om deze ambiguïteiten te vermijden starten we vanuit zijn neutrale definitie: gewapende groepen die niet onder statelijke controle staan en geweld gebruiken om hun objectieven te bereiken. In het geval van Afghanistan kunnen we de definitie uitbreiden met die groepen die autonoom werken, maar financieel gesteund worden door de centrale overheid. Giustozzi noemt deze groepen semi-legale formaties.[132] Hij definieert milities als ‘illegale of semi-legale formaties, grotendeels met een lokaal of regionaal karakter, semi-getraind of helemaal niet getraind, onderhevig aan veel minder formele discipline dan reguliere legers, in de meeste gevallen zonder uniformen en vaak (maar niet altijd) voorzien van minder wapens en uitrusting van een slechtere kwaliteit’. Deze groepen zijn goedkoop, gemakkelijk te rekruteren en vlot te mobiliseren.
VOOR 11/09
5.1.1 Militievorming in Afghanistan
Sinds de jaren zeventig kent Afghanistan een opvallende stijging in het aantal milities.[133] De krijgsmacht onder het Daoud-regime bestond voor een derde uit illegale milities. Leiders en commandanten in het leger rekruteerden groepen individuen via hun invloed en macht in de dorpen. De regering erkende deze milities officieel niet, maar maakte er wel handig gebruik van. Dit fenomeen verdween snel weer met de val van Daoud, maar toont duidelijk aan dat milities geen Sovjetuitvinding waren en al vroeger in de geschiedenis van Afghanistan terug te vinden zijn.
Onder het bewind van Taraki en Amin werd deze techniek op een grote schaal geherintroduceerd. Ze zetten beiden via hun eigen stammen milities op in het oosten van het land en voorzagen hen van wapens. Geleidelijk aan werden andere Pathaanse stammen toegevoegd aan dit groeiende netwerk van milities. Een kleine berekening doet het aantal betrokken eind jaren zeventig vallen op zo’n 160 tot 200.000 soldaten.[134] Toen Amin door de Sovjets vermoord werd en Babrak Karmal aan de macht kwam, werd deze laatste geconfronteerd met de groeiende bedreiging die deze milities in het oosten van het land vormden. De milities werden steeds onafhankelijker en enkele onder hen weigerden te ontwapenen. Sommigen werden ontmanteld, maar anderen bleven echter oogluikend bestaan en onderhielden een ongemakkelijke relatie met de regering in Kaboel. De meerderheid van de milities bleven zoals vroeger werken voor Kaboel, maar konden nu rekenen op grotere voorraden wapens en uitrusting. Sommige milities werden gebruikt door het Ministerie van Binnenlandse Zaken, anderen werkten voor de KhAD en weer anderen werkten onafhankelijk van de regering, maar voor een lokale patroon. Het verschil tussen de reguliere strijdkrachten en de irreguliere was niet altijd duidelijk, maar we kunnen wel een onderverdeling maken in de door de regering gebruikte milities. De twee grootste groepen, naast de officiële strijdkrachten waren enerzijds de Milishia-i Sahard of grensmilities en anderzijds de Ghund-i Qawmi of Regionale of Territoriale Strijdkrachten (RTF).
De activiteiten van de grensmilities werden geconcretiseerd via een decreet dat gestemd werd na een mislukte poging om de jongeren uit de lokale stammen te rekruteren in het nationale leger. Ondanks dit decreet waren de milities al twee jaar eerder officieel erkend. Toen resulteerden ze onder het ‘Ministerie van Stammen en Nationaliteiten’, dat zijn eigen militaire departement had. Na het decreet van ’82 kwamen ze rechtstreeks onder het Ministerie van Defensie te staan. Enkele jaren later werden ze definitief in de nieuwe officiële Grenswacht geïntegreerd. Het decreet dat de RTF moest regelen kwam er pas in 1984 na de incorporatie van de toen grootste mujaheddinmilitie onder leiding van Abdul Ghafar Pahlawan. Er werd een subdepartement van het MoD gecreëerd om deze strijders in te kapselen in de bestaande reguliere militaire structuur.
In tegenstelling tot de grensmilities die de beperkte taak hadden om de mujaheddin te verhinderen het land in te komen, werden de opdrachten van de RTF ruimer gedefinieerd: controle uitoefenen over het platteland, rekruteren uit de lokale bevolking en het belemmeren van de acties van rebellen. De RTF vormden een brede militaire structuur op traditionele en lokale basis die het land en de tribale gebieden afzonderlijk moesten verdedigen. De eerste fundamenten hiervoor werden gelegd onder Amin, Karmal bouwde de structuur verder uit. De regering kon op den duur beschikken over een gamma van militaire strijders: van soldaten gerekruteerd op individuele basis tot grotere groepen soldaten uit een clan of een stam, tot brede milities met grote onafhankelijkheid maar geïncorporeerd in de ruime militaire structuur. De commandanten van een militie werden officieel benoemd door het MoD uit een lijst van kandidaten voorgelegd door tribale leiders en andere commandanten. De gevormde milities werden officieel een compagnie, regiment of subdivisie onder een reguliere militaire eenheid. De hogere posten in het leger werden toebedeeld aan officiële soldaten, militieleden konden alleen tot commandanten van lagere eenheden in het leger worden gepromoveerd. Training aan de milities werd geleverd door reguliere officieren. In de praktijk echter was het meestal een mujaheddincommandant of een lokale gezaghebber die werd aangesteld als hoofd van de nieuwe milities en bleven de milities onafhankelijk in hun rekrutering en benoeming.
De KhAD kreeg steeds meer inspraak in de aanwerving en organisatie van de verschillende milities. De meest efficiënte en mobiele milities ontvingen een speciale status en werkten meer samen met de inlichtingendienst dan de andere milities. Deze milities werden samen met de sarandoy[135] ‘opratifi’ genoemd en besloegen een derde van de militaire krachten in het toenmalige Afghanistan. De rol van de KhAD werd nog sterker toen de inlichtingendienst in 1986 omgevormd werd tot Wazarat-e Amaniat-e Dowlati (WAD), het nieuwe Ministerie van Staatsveiligheid. Kort voor de terugtrekking van de Sovjets werden alle bevoegdheden over de milities overgedragen van het Ministerie van Defensie naar het WAD. Het bleek gewoon een bevestiging te zijn van een fenomeen dat al jaren aan de gang was: de milities werkten via de KhAD ten dienste van de Sovjets. Enkele milities waarvan de commandant in gevecht gestorven was, kwamen zelfs rechtstreeks onder de controle van de KGB te staan.
De mankracht voor de grensmilities kwam in hoofdzaak uit de rurale bevolking van het land. De regering organiseerde lokale jirga’s met de bedoeling een militie te creëren, dus in feite te dienen als rekruteringsmechanisme. Voormalige mujaheddin vormden een andere substantieel aandeel in de RTF. Het waren vaak de strijders uit de lagere strata die behoorden tot zwakke stammen of etnische minderheden. Ze werden aangesproken door de relatieve goede verloning en het prestige dat aan het strijden in de milities was verbonden. Eind de jaren tachtig werd het aantal soldaten in alle milities geschat op zo’n 60 à 70.000 voormalige mujaheddinstrijders. Een opvallende verhoging in vergelijking met de 10.000 in 1981.
5.2.2 Opwaardering en groeiende belangstelling
Aanvankelijk hadden de milities weinig impact, maar naarmate hun aantal drastisch werd opgevoerd, werden hun taken verbreed en groeide hun eisenpakket. De reguliere troepen boetten in aan belang en de RTF werden uitgebouwd tot belangrijkste pijler van het militaire apparaat van het land. De milities hadden meer slagkracht en een grotere ideologische toewijding dan de reguliere eenheden en kregen dan ook een hoger salaris uitbetaald. Oorspronkelijk stonden zij in voor controle en bescherming van de lokale notabelen, maar eind jaren tachtig werd hun militaire rol drastisch gewijzigd. Ze kregen taken toebedeeld die aanvankelijk aan de sarandoy waren toegewezen. De RTF waren nu verantwoordelijk voor de rekrutering op het platteland en mochten hun werkgebied uitbreiden naar regio’s in het ganse land. Ze kregen er ook belangrijke politieke taken bij. Ze stonden ondermeer in voor de pacificatie van de lokale machthebbers en moesten de gewapende rebellen en hun aanhangers direct onder toezicht van Kaboel plaatsen zodat de regering complete controle zou kunnen verwerven over de bevolking. De nadruk kwam te liggen op de incorporatie van voormalige mujaheddin strijders in de commandostructuur van de RTF en hun rol als ‘hervestigers’ van de vrede. In de lente van ’89 werd een speciaal fonds opgericht om voormalige mujaheddin strijders te voorzien van goederen en ander proviand. Het overheidsbudget werd gedurende de volgende jaren gekenmerkt door een significante stijging van het aandeel van budget gespendeerd aan de milities.[136] Er zijn gevallen bekend van militieleiders die containers vol geld ontvingen van de regering. Generaal Dostum kreeg bijvoorbeeld maandelijks meer dan veertig miljoen Afghanis van de regering om zijn militie uit te bouwen. Ook het aanleggen van elektriciteit in de dorpen en het leveren van zwaar militair materiaal werden technieken om de loyaliteit van de voormalige mujaheddin te winnen.
“A new force has emerged in the country capable of independent combat actions against counter-revolutionaries.”[137] De regering had medio jaren tachtig steeds meer en meer interesse in een systeem van samenwerking tussen irreguliere groepen en ondersteunende officiële strijdkrachten. Ze gebruikten deze samenwerking om de militaire efficiëntie en slagkracht te verhogen en een tegengewicht te kunnen bieden aan de groeiende rebellerende mujaheddin. De regering ontwikkelde een soort van feodale relatie tussen de centrale overheid en de militieleiders. Het systeem schoot zijn bedoeling echter voorbij en stond op de rand van uitbarsting toen de commandanten steeds meer en strengere eisen begonnen te stellen in ruil voor hun loyaliteit. De regering moest meer en meer geld drukken, wapens leveren en andere voorzieningen aanbieden om aan de groeiende eisen van de milities te kunnen voldoen.
5.2.3 De rol van de milities
Het einde van de jaren tachtig kende een toename in het aantal gevechten waarin milities werden betrokken. De Sovjetadviseurs en de politieke en militaire elite in Kaboel werden overmeesterd door een groeiende ongerustheid en behoedzaamheid over de grootte en de rol van deze milities in de strijd tegen de mujaheddin. In sommige streken zoals in Herat hadden de RTF-milities de reguliere troepen in aantal overtroffen en vele militieleiders bleven contact onderhouden met de oppositie. De grensmilities in het oosten en zuiden van het land konden de infiltratiewegen van de mujaheddin dichtsnoeren en eisten als wederdienst meer en meer autonomie op. Ondanks deze gevaren bleef de regering rekenen op deze milities in de strijd tegen de mujaheddin. De baten waren voorlopig immers nog altijd groter dan de kosten.
De relatie tussen de milities en de regering was een relatie van wederzijds interesse en opportuniteit. Zoals eerder vermeld kon de regering deze troepen gebruiken in de strijd tegen de mujaheddin en in de verovering van de controle over het platteland. De milities zelf konden zich verzekeren van inkomsten, infrastructurele voorzieningen en lokale macht. Wederzijdse loyaliteit was een pragmatisch bindmiddel voor de regering en voor de milities. Werd deze loyaliteit verbroken, dan kon de relatie voor onbepaalde duur opgeschort worden. Er waren enkele gevallen van desertie bekend, maar dit had veeleer praktische en rationele redenen dan morele als ontrouw en bedrog. Milities liepen over omdat ze bijvoorbeeld omsingeld waren door mujaheddin en niet anders konden dan zich over te geven. Anderen deserteerden om druk op te voeren op de regering om betere voorwaarden te versieren. Nog andere milities verkochten wapens aan de mujaheddin, niet om de loyaliteit van de tegenpartij te verkrijgen, maar puur uit financiële redenen. Deserties waren ook groter in de zware winterperioden omdat de onbereikbaarheid van het land de regeringstroepen verhinderde de milities te ondersteunen.
Sovjetadviseurs waarschuwden geregeld voor de creatie van een ‘staat in de staat’ en vroegen de regering hun tactiek bij te draaien en in plaats van meer milities, meer reguliere troepen te creëren in gebieden waar de tribale milities de overhand hadden of dreigden te krijgen. De regering negeerde deze oproepen en bleef het aantal tribale eenheden binnen het leger opvoeren. Ze was zich echter bewust van het groeiende overwicht van de milities en probeerde dit via verschillende ingrepen te counteren en hun betrouwbaarheid te verhogen. Een eerste ingreep was een wetsvoorstel in 1987 die de milities verplichtten een uniform te dragen zodat ze zich niet meer visueel zouden kunnen onderscheiden en meer op de reguliere troepen zouden lijken. De wet is er echter nooit gekomen. Een volgende poging was de omschakeling van de regionale tribale eenheden in officiële strijdkrachten. De RTF werden subeenheden van de bestaande sarandoy. In de praktijk werd deze omschakeling heel langzaam en onvolledig ingevoerd en bleven de omgevormde RTF handelen zoals ze voorheen deden. Een andere maatregel was de pacificatie of politisering van de tribale milities. Er werden partijleden gerekruteerd uit de milities en politieke ambtenaren naar de eenheden uitgestuurd. De rekrutering van voormalige mujaheddin lag echter zeer gevoelig en de uitgestuurde ambtenaren verdwenen. De relatie tussen reguliere strijdkrachten en de milities bleef precair door het ontbreken van formele omgangsregels. Samenwerking was er alleen maar met de grensmilities, maar ook daar viel de coördinatie vaak te wensen over.
Ondanks deze verwoede pogingen om de milities te integreren in de reguliere strijdkrachten, bleef de overheid betrouwen op rechtstreekse militaire en financiële ondersteuning zodoende over voldoende mankracht te kunnen beschikken. Een van de bekendste voorbeelden is de ontwikkeling van de milities onder Generaal Dostum. Hij werd lid van de PDPA en kreeg begin jaren zeventig al snel het commando over een legereenheid. Toen hij na ’79 uit Peshawar terugkeerde na te hadden gevlucht voor de Khalqis, werd hij commandant van een militiebataljon in de noordelijke provincie Jauzjan. Door hun opmerkelijke discipline en slagkracht kreeg Dostum het commando over de ganse 53ste divisie van het leger in het noorden van het land. Zijn militie kon zich via grote militaire steun van de regering ontwikkelen tot de elitetroepen van het land. Wanneer hij zich in 1992 tegen Najibullah keerde, verklaarde deze laatste de militie van Jabar Khan in de provincie Helmand tot zijn nieuwe mobiele eenheden. Deze groep is een tweede voorbeeld van hoe een militie zich via steun van bovenaf kon ontwikkelen tot een militair zeer efficiënte organisatie.[138]
5.1.4 Neveneffecten
Het militaire beleid en de pacificatiepolitiek van de regering hadden ook veel zijdelingse effecten. Een eerste effect is de verwaarlozing van de reguliere krachten. De regering focuste te veel op de uitbreiding en ondersteuning van de milities en vergat zijn reguliere strijdkrachten uit te breiden en te moderniseren. Het vat waaruit men moest putten voor zijn mankracht werd steeds kleiner en kleiner. De lamentabele kwaliteit van het officiële leger dreef vele Afghanen naar de milities. Een toetreding tot een militie had grotere voordelen dan de verplichte rekrutering in het officiële leger. Het effect was niet noodzakelijk een nadeel in de ogen van de regering, die de toenemende belangstelling voor lidmaatschap van de milities als onderdeel zag van zijn pacificatiepolitiek. Het effect werd vooral ervaren door de officieren, commandanten en soldaten uit het reguliere leger.
Een tweede en groter effect is de impact van het tekort aan discipline bij de milities. Hoewel het officiële leger ook niet vies was van misbruik en omkoperij, kon men bij de milities een vast en terugkerend gedragspatroon waarnemen. Diefstal, overvallen van vluchtelingen, mobiliseren van kinderen, en het willekeurig verspreiden van landmijnen werden frequente praktijken bij de milities. Ze waren zelfs geregeld in onderlinge gevechten betrokken. De groeiende willekeur hiervan botste met de belangen van de overheid en meerbepaald met het beeld van een vreedzame samenleving die de pacificatie moest brengen. Om de discipline en betrouwbaarheid van de milities te verhogen lanceerde de overheid verscheidene reeds vermelde initiatieven die echter nooit de gewenste resultaten haalden.
5.1.5 De warlords nemen het over
Sinds de aanstelling van Najibullah als nieuwe president is de macht van de militieleiders en commandanten nog groter geworden. De financiële hulp werd drastisch omhoog getrokken maar het bleek volgens de regering onvoldoende om hun loyaliteit te verzekeren. De commandanten kregen aldus extra politieke en militaire macht. Ze werden aangesteld als gouverneur of als commandant in het reguliere leger. De militieleiders of warlords kregen de economische en politieke instrumenten in handen om hun invloed uit te breiden. Het doel van de regering om zijn efficiëntie en penetratie in het platteland te vergroten werd bereikt maar ten koste van de centrale regering en ten voordele van de warlords. De warlords hadden dankzij de hulp van de regering efficiënte en uitgebreide milities kunnen opbouwen en konden via de politieke en economische macht hun eigen ministaten uitbouwen. De milities werden in aantal en invloed de belangrijkste krachten binnen de regering. De toenemende beschikbaarheid van eigen inkomsten uit taksen en de drugshandel bezorgden de warlords en hun milities de autonomie die ze hadden om de regering onder druk te zetten en uiteindelijk te laten vallen. Toen de regering Najibullah in 1992 viel, stapten deze milities en masse uit de officiële commandostructuur en kwamen in de daaropvolgende strijd om de hoofdstad ten dienste van de warlords te staan.
De Taliban integreerden vele van de milities in een gelijkaardige feodale militaire structuur zoals ten tijde van de communisten. Ze kochten hun loyaliteit af en leverden hen lichte wapens en andere logistieke voorzieningen. Naast deze milities konden de Taliban rekenen op een harde kern van aanhangers en buitenlandse volgelingen. De structuren van de Taliban waren goedkoop om te onderhouden, vaak zeer effectief op het front en politiek houdbaar in een land waar de echte macht bij lokale leiders en warlords lag. De Noordelijke Alliantie verloren veel van hun milities, maar hadden er nog steeds genoeg ter beschikking om het verzet te organiseren. Tijdens de inval van de coalitietroepen ontvingen ze militaire en financiële hulp en konden hun milities terug opbouwen of beter gezegd, hun loyaliteit terug afkopen.
NA 11/09
Op 5 december 2001 zag de toekomst er op papier enorm goed uit.[139] “The participants (are) determined to end the tragic conflict in Afghanistan and promote national reconciliation, lasting peace, stability and respect for human rights in the country. (…) Upon the official transfer of power, all mujahidin, Afghan armed forces and armed groups in the country shall come under the command and control of the Interim Authority, and be reorganized according to the requirements of the new Afghan security and armed forces.”[140] Sindsdien is er in het land een nieuw nationaal leger en een politiemacht op poten gezet. Groot opgezette hervormingen en andere programma’s zijn in het leven geroepen om alles in goede banen te leiden en de bedoelingen van Bonn in realiteit om te zetten. Het is duidelijk dat deze doelstellingen nog verre van gerealiseerd zijn, maar er zijn reeds belangrijke zaken verwezenlijkt die vele commentatoren en zelfs academici toen niet voor ogen achtten.
Na de val van de Taliban namen de milities van de Noordelijke Alliantie de stad in en wat overbleef van de overheidsinfrastructuur. Ze waren de militaire overblijfselen van de groepen die in de pre-Taliban periode over de lokale macht beschikten, maar toen nog sterk gelieerd waren aan een politieke partij. Het Ministerie van Defensie werd ingenomen door de Shura-e Nazar, een factie binnen de Jamiat met een sterk afgelijnde commandostructuur, terwijl andere verscheidene militaire, tribale of politieke groeperingen andere stukken van ‘s lands militaire structuur claimden. Opvolger van Massoud en de oudste officier in rang van de Shura-e Nazar Generaal Mohammed Fahim werd na de Bonn-conferentie aangesteld als Minister van Defensie. Hij voerde meteen een pre-mujaheddin militaire structuur in.[141] De verscheidene milities werden officieel onder de noemer van Afghaanse Militaire Strijdkrachten (AMF) geplaatst. Aanstellingen en promoties werden opnieuw een politiek instrument om de macht uit te breiden of om tegenstanders uit te schakelen. De benoemingen werden bepaald door een verscheidenheid aan factoren: persoonlijke relaties met facties binnen de Noordelijke Alliantie, steun aan lokale machtshebbers, niveau en kwaliteit van de wapens, en de capaciteit om troepen te mobiliseren en te behouden. Er werden nieuwe eenheden en titels gecreëerd om bestaande factionele verschillen te bevestigen of om de macht van bepaalde vijandige commandanten en hun milities te verzwakken.[142] In theorie stonden al deze nieuwe of versterkte ‘officiële’ eenheden onder de controle van het MoD, maar de facto was het een bevestiging of uitbreiding van de macht van de steeds autonomer wordende lokale warlords, commandanten en politieke leiders. Individuele commandanten opereerden buiten de formele structuren en werkten op basis van factionele, etnische of subetnische afkomst samen met andere eenheden. Kleinere tribale groepen die aanvankelijk niet onder de AMF gecatalogiseerd werden omdat ze aan geen enkele factie waren gelieerd, bleven uit het nieuwe patronagesysteem geweerd of voegden zich later toch bij een warlord en werden aldus nog geïncorporeerd. De warlords werden herbevestigd in hun autoriteit en konden zich verzekeren van een voldoende machtsbasis. Ze bonden de commandanten van de verschillende divisies aan zich via financiële prikkels, wapenleveringen en posten in de nieuwe administratie.
5.2 HERVORMINGSAGENDA 2002
Het zou duren tot april 2002 eer alle betrokken een akkoord bereikten over de verbetering van de nationale veiligheid in het land. In Genève werd een hervormingsagenda vastgelegd die bestond uit vijf pijlers, respectievelijk gecoördineerd door een van de donorlanden; de militaire hervormingen onder leiding van de VS; de politiehervorming onder leiding van Duitsland; de judiciële hervorming onder leiding van Italië; de drugsbestrijding onder leiding van Japan; en het DDR-proces onder leiding van Japan. We bespreken hier de creatie van een nieuw Afghaans nationaal leger, de ontwikkeling van de politie en het DDR-proces. In hoofdstuk zes komt de drugsbestrijding aan bod.
5.2.1 Het Afghaanse Nationale Leger (ANA)
Net na Bonn… de eerste ingrepen
De eerste stappen om de AMF onder directe controle van het MoD te krijgen kwamen er in de zomer van 2002.[143] Tot dan toe had Fahim enkel zijn troepen van de Shura-e Nazar onder controle. De warlords maakten nu officieel deel uit van het nieuwe Afghaanse nationale leger, maar in de praktijk bleef de commandostructuur vanuit Kaboel eerder zwak en hadden de milities nog steeds een grote autonomie. Fahim had de middelen om druk uit te oefenen, maar bleef die middelen voor persoonlijke invloed aanwenden. Vaak leidden zijn politieke beslissingen tot een rechtstreekse confrontatie tussen weerspannige warlords en de Karzaï administratie.[144]
Om de discipline van de AMF te verhogen werden sinds de lente van 2002 op basis van een plan van het MoD enkele maatregelen genomen.[145] Alle troepen moesten de provinciesteden verlaten om te verhinderen dat de milities betrokken zouden geraken in criminele activiteiten tegen de stedelijke bevolking. Het gebod werd overal goed opgevolgd, behalve in Kaboel, waar de meerderheid van de troepen van de Noordelijke Alliantie zat en er een ware criminaliteitsgolf veroorzaakte. De overige troepen werden ondergebracht in plaatselijke garnizoenen en gevraagd de wapens in te leveren voor registratie, om later opnieuw te laten verdelen. De soldaten werden via kleine organisatorische ingrepen aangespoord sneller hun wapens in te leveren en de commandanten werden verhinderd verkeerde cijfers door te geven over het precieze aantal soldaten onder hun controle. De omvorming naar nieuwe militaire eenheden werd gekoppeld aan het aantal wapens in bezit. Een verzameling van 400 tot 600 wapens zou bijvoorbeeld resulteren in de oprichting van een bataljon. Een andere aansporing werd gegeven via een koppeling van het aantal officieren aan het aantal verzamelde wapens: hoe meer wapens, hoe meer benoemde officieren. Eenheden die weigerden mee te werken, werden bedreigd met ontmanteling. Een ander belangrijk probleem was de titel van de militiecommandanten. Het was duidelijk dat het MoD van plan was alle graden te veranderen overeenkomstig het aantal strijdkrachten onder hun controle. Een bataljon zou vanaf nu niet meer onder leiding staan van een generaal, maar van een kolonel. Een andere maatregel was de transfer van milities naar een andere regio voor de opleiding en training. Men had de bedoeling om de milities van hun lokale basis weg te halen. Er werd ook een poging ondernomen om professionele afgevaardigden in plaats van de voormalige commandanten aan het hoofd van de eenheden te zetten. De maatregelen hadden tot gevolg dat vele Afghaanse generaals zouden gedegradeerd worden en de machtsstructuren grondig zouden gewijzigd worden.
Veel van de ingrepen werden omwille van verschillende redenen nooit of onvoldoende ingevoerd. Ten eerste werd het leger tot 2003 niet als een prioriteit gezien in de ogen van de VN, de VS en andere internationale donoren. Een gevolg hiervan en een tweede factor was de onderbevoorrading van de meerderheid van de troepen en de grootschalige corruptie die de beperkte financiële middelen vanuit het ministerie tegenhielden. Een laatste factor is de aanwezigheid van warlords in verschillende delen van het land. Ze weigerden te ontwapenen of hun commandostructuur om te gooien en die in de nieuwe structuren in te passen. Ze hadden via plundering en taksen financiële middelen genoeg om hun troepen te betalen en hun macht te verzekeren. De warlords werkten enkel mee als het in hun voordeel was en weigerden hun maatregelen te aanvaarden die hun macht zou aantasten.
Na Genève: ontwerp van ANA
Het debat over de inhoud en vorm van een volwaardig nationaal leger duurde tot eind 2002. In mei werd een decreet ingevoerd dat de nieuwe commandostructuur van het leger beschrijft, maar het zou duren tot een nieuw decreet in december 2002 eer de grootte van het nieuwe leger definitief werd vastgelegd. Fahim had reeds een voorstel gedaan over de structuur en de kwantiteit van het leger. Hij stelde een nationaal leger voor van 250.000 manschappen, bestaande uit een sterk opgeleide centrale reserve voor de nationale veiligheid en een grotere, maar minder mobiele en minder getrainde regionale macht voor de ordehandhaving in de provincies. Toen duidelijk bleek dat de donoren een kleiner eliteleger van 60 à 70.000 voor ogen hadden, stelde hij uiteindelijk zijn plannen bij. Het bleek dat hij het cijfer vooral had vooropgesteld om geld te winnen voor het MoD.
Het ontwerp van organisatie van het leger bestond uit een mix van lichte infanterie en gemotoriseerde eenheden. Het leger en de inlichtingendienst kwamen te staan onder het MoD, de nieuwe politiemacht onder het MoI. Het was echter nog niet duidelijk waar de grenspatrouilles zouden worden ondergebracht. Het uitbouwen van een luchtmacht werd niet als prioritair bevonden.
Het debat ging ook over de plaats die voormalige officieren van het reguliere leger zouden krijgen, in meerderheid communisten, maar ook monarchisten en republikeinen. De 20.000 officieren die na 1992 het land ontvlucht hadden, werden vaak op een vijandige manier onthaald, kregen te horen dat ze nog maanden konden wachten op een aanwerving of kregen een lagere rang toegewezen in vergelijking met het verleden. Begin 2003 bestond het leger voor een derde uit officieren die gediend hadden onder de communisten maar wel in het land gebleven waren, een ander derde bestond uit mujaheddincommandanten, en een laatste derde waren vrienden of familie van generaals en politici uit de Karzaï-administratie.
Kritieken
Gedurende 2002 waren er geregeld klachten over selectieve rekrutering en bevooroordeling van de Tadzjieken. Cijfers tonen inderdaad aan dat dit zo was.[146] Het gaat om een fenomeen van politiek favoritisme en niet om de vaak vermelde etnische discriminatie. Wie banden had met Jamiat en specifieker met de SCN werd sneller aangeworven, ongeacht de etnische achtergrond.[147] De kritiek klonk nog harder toen bleek dat de meerderheid van de aanwervingen niet op basis van professionele training of opleiding gebeurde maar gewoon omdat men in de burgeroorlog had meegevochten. Om dit probleem te verhelpen werd de training en opleiding voor het nieuwe leger in handen gegeven van internationale instructoren uit de VS, Groot-Brittannië, Duitsland en Italië. Fahim bleef proberen om politieke loyale kandidaten aan te stellen, maar strenge eisen vanuit de instructoren om meer professionele kandidaten aan te werven zorgden ervoor dat hij zijn voorkeuren moest laten varen. Na een intensieve informatiecampagne op het platteland en het bezoek van enkele lokale commandanten en gouverneurs aan de trainingsbasissen buiten Kaboel, steeg het aantal kandidaten van andere bevolkingsgroepen, in hoofdzaak die van de Pathanen.
De plannen in 2002 voorzagen in een geleidelijke training van ongeveer 3 à 4000 tegen september 2002 en een stijging tot 12.000 een jaar later. In de praktijk verliep het allemaal een stuk langzamer.[148] Eind 2002 liep het aantal soldaten in training slechts op tot 1000, een jaar later tot 7000. Het ANA is in juli 2003 voor het eerst ingeschakeld in operatie ‘Warrior Sweep’. In de Zormat-vallei in het zuiden van de provincie Paktia werden ze ingezet tegen voormalige Taliban en Al-Qaeda-strijders.[149] Medio 2005 zijn her en der dankzij betere voorzieningen en effectieve uitbetaling van de salarissen desertiecijfers terugvallen van een 50% naar 30% in 2003 tot minder dan 10% in 2005.[150] Het grootste probleem blijft de grote afhankelijkheid van de coalitietroepen voor salarissen, logistiek en communicatieapparatuur. Het leger kan ook nog niet zonder akkoord tussen het MoD en de coalitietroepen ingezet worden.
5.2.2 De Afghaanse politie
In de eerste maanden na de val van de Taliban werd prioriteit gegeven aan de oprichting van een politiemacht, in het bijzonder de politie van Kaboel om de internationale troepen van ISAF te ondersteunen in de controle over de stad.[151] Er werden naast een aantal ex-officieren die werkten onder de regering in de jaren zeventig, hoofdzakelijk manschappen gerekruteerd uit de milities die toen de stad bezetten. Sinds maart 2002 is de coördinatie over de politiehervormingen in handen van donorland Duitsland. De politiemacht staat sinds eind 2002 onder het MoI en op 28 januari 2003 werd de Minister van Binnenlandse Zaken Mohammed Wardak vervangen door Ali Ahmad Jalali. Jalali verschilde in zijn voorganger omdat hij meer steun krijgt van de president en een proactiever beleid voert.
In tegenstelling tot het helemaal opnieuw opbouwen van het leger, werd gekozen om gebruik te maken van het bestaande veiligheidspersoneel, in meerderheid leden van milities. Het programma focuste in 2002 aanvankelijk op de reorganisatie van het ministerie en de hervestiging van de politieacademie in de hoofdstad. In de rest van het land namen milities de officiële politietaken over en zorgden op een arbitraire manier voor de veiligheid van de burgers. Deze manschappen waren hoofdzakelijk ex-mujaheddin en hun loyaliteit ten aanzien van de warlords was evidentiegewijs veel groter dan die ten opzichte van de nationale regering. Hoewel er enkelen onder hen her en der in het land een poging ondernamen om een efficiënte politie op te bouwen, kende het grootste deel van het land tal van situaties van misbruik en straffeloosheid. De politie werd door de meerderheid van de burgers als restant van het oude regime gezien en als onbetrouwbaar en corrupt ervaren. De politie werd beschuldigd van tal van mensenrechtenschendingen. De grootste problemen waren naast loyaliteit ten opzichte van machtige warlords en bescherming van hoger hand problemen van logistieke aard; onvoldoende infrastructuur, geen of slechte salarissen, tekort aan training en een tekort aan financiële middelen. In april 2003 werd onder druk van Jalali een nieuw decreet uitgevaardigd dat een kader opstelde voor een hervorming van de politiestructuren, voor de creatie van vast omlijnde trainingsprotocollen en voor de bepaling van rechtvaardige verloningsmechanismen. Het decreet zou een nieuwe structuur creëren met een grotere verticale controle over de lokale en provinciale manschappen. In 2004 werd uiteindelijk gestart met de oprichting van verschillende regionale opleidingscentra. Op het einde van het jaar studeerden er zo’n 25.000 politiemannen af.
De Afghaanse politie bestond in juni 2005 reeds uit 50.000 manschappen naast een grenspolitie van 12.000 man.[152] Belangrijke problemen blijven de onderbetaling ten opzichte van het leger en het tekort aan het noodzakelijke materiaal. De politie heeft door zijn banden met belangrijke milities en warlords nog steeds geen afdoende betrouwbaarheid kunnen opbouwen bij de plaatselijke bevolking. De politie wordt nauwelijks opgevolgd of gecontroleerd vanuit het centrum en de training op het werkveld is zo goed als nihil.
5.2.3 DDR: ontwapening, demobilisatie en reïntegratie
Het DDR-proces had in tegenstelling tot de andere pijlers van de veiligheidsagenda te maken met een trage start. Van meet af aan was duidelijk dat donorland Japan een tekort had aan coördinatie, visie en initiatief.[153] Het programma vereiste echter een sterke aanwezigheid van het donorland, niet om het te domineren, maar om het ganse proces op te volgen, te coördineren en blijvend te stimuleren. In mei 2002 deed Japan een voorstel om in de hoofdstad een militair agentschap voor ontwapening op te richten. Dit agentschap zou een coördinerende rol spelen in de implementatie van verschillende demobilisatie- en reïntegratie-initiatieven. Van het plan kwam echter weinig terecht en Japan schoof geleidelijk aan zijn verantwoordelijkheid door aan UNAMA (United Nations Assistance Mission in Afghanistan). UNAMA lanceerde direct een pilootprogramma met het oog op het ontwikkelen van een lange-termijn DDR-strategie voor Afghanistan.[154] Het programma zou zwaar gefinancierd worden door vijf belangrijke donorlanden, maar werd helaas niet uitgevoerd. De Afghaanse regering creëerde zelf ook vijf commissies om het proces in gang te zetten en startte effectief enkele kleinschalige initiatieven op.[155] De commissies kregen echter klachten over transparantie en het uit blijven van de beloofde compensaties voor wapeninleveringen. De kleine initiatieven werden opgeborgen en bleven beperkt tot in de hoofdstad en de grote steden. Hier en daar werden nog kleine ad hoc projecten gelanceerd, maar met weinig succes. Veel van de initiatieven werden misbruikt door warlords die het gebruikten als instrument om hun tegenstanders te verzwakken of uit te schakelen. De warlords verzamelden wapens in lokale depots die onder hun hoede stonden en hielden politieke voorstellen tegen omdat ze via de ontwapening hun militair voordeel ten opzichte van rivalen dreigden te verliezen.
Door een toenemende onveiligheid in het land en onder druk van de VS startte Japan het DDR-proces terug op. Op 22 februari 2003 werd een nieuwe conferentie georganiseerd om fondsen te vinden voor het nieuwe programma. Het gunstige resultaat, 50,7 miljoen dollar, opende perspectieven voor een nieuw DDR-programma enkele maanden later, het ‘Afghanistan New Beginnings Program’ (ANBP).
De eerste uitdagingen
Een van de grootste uitdagingen voor het DDR-proces was het veiligheidsprobleem. Tot de lente van 2003 was er in Afghanistan geen enkel orgaan die de veiligheid in het land kon verzekeren. Het ANA had nog net geen 7000 troepen in opleiding en was dus niet operationeel. De politie zat ook nog in een embryonale fase en de opleiding was nog volop bezig. Het MoD weigerde voorlopig dringende hervormingen aan de top door te voeren. De VS tenslotte was niet bereid de PRTs uit te breiden voor dit doel.[156] De meest geschikte kandidaat om als veiligheidsbuffer te dienen ter ondersteuning van de DDR was de ISAF, maar daarvoor was een uitbreiding van het mandaat vereist en dat zat er voorlopig nog niet direct in.[157]
Een tweede grote uitdaging was het verzamelen van accurata data. Deze cijfers zijn nodig om een goed overzicht te krijgen van het aantal milities en strijders in het land en om effectiever te kunnen werken eer men hen allemaal kan ontwapenen en integreren. Er waren verschillende cijfers beschikbaar over het aantal milities, strijders of het aantal gewapende personen, maar exacte en uitgebreide getallen waren er nog niet.[158] Het aantal wapens dat in het land circuleren werd geschat op acht miljoen. Hoewel het aantal warlords met significante macht in het land makkelijk konden worden bepaald, was het veel moeilijker om het kluwen aan persoonlijke relaties en bevelstructuren te ontwarren.Vooraleer men het proces startte was uitgebreid veldonderzoek nodig om de complexe situatie in het land en de commandostructuur van de milities in kaart te brengen.
Een derde grote uitdaging was het gebrek aan een nationale consensus over de aanpak van het probleem. Factionele rivaliteiten bleven spelen tot in de hoogste regionen van de regering en warlords weigerden steeds medewerking, ondanks hun officiële bereidheid om mee te werken aan het programma. Andere uitdagingen waren de elders beschreven problemen van de zwakke coördinerende en stimulerende rol van donorland Japan, de dominantie van het MoD door Tadzjieken en de weigering van minister Fahim om interne hervormingen door te voeren.
ANBP
Het doel van het ANBP is de ontmanteling van de bestaande machtsstructuren via incorporatie van de middenste en lagere kaders en het doorbreken van de afhankelijkheid van de oudere en hogere kaders. Het streefdoel is de demobilisatie van 75.000 strijders over een periode van drie jaar tegen een kost van 127 miljoen dollar.
Een eerste fase is de ontwapening.[159] Er wordt eerst een lijst van alle AMF door het MoD opgesteld en vervolgens wordt deze lijst geverifieerd door regionale controlecomité’s (RVC). De kandidaten op de lijst leveren hierna hun wapens in bij verschillende mobiele eenheden, de Mobiele Ontwapening en Demobilisatie Eenheden (MDDUs). Zij coördineren de inzameling van de wapens en registratie van de strijders. Hier gaat de tweede fase van het DDR-proces van start, de demobilisatie. Een registratie gebeurt via vingerafdrukken, foto-identificatie en het verzamelen van persoonlijke gegevens via een face-to-face interview. Na de inlevering en registratie krijgt de betrokken persoon reïntegratiesteun, de derde fase van het proces. Twintig procent van de voormalige strijders komt in het nieuwe leger en de politie terecht, de rest krijgt andere opleidingen en jobs aangeboden. Reïntegratiehulp bestaat uit het aanbieden van korte-termijn arbeidsintensief werk, verschillende opleidingen, stages, onderwijsmogelijkheden, taalcursussen, toegang tot financiële fondsen om een zaak op te starten, enzovoort. Het programma was gepland te starten op 10 juli 2003 en loopt tot het einde van 2006.
Problemen sinds eind 2003
De cijfers voor 2005 tonen aan dat het vooropgestelde doel van 75.000 reeds voor drie kwart is bereikt en de meerderheid van de zware wapens reeds is ingeleverd.[160] Deze cijfers moeten echter genuanceerd worden.[161] Milities hebben om meer salarissen te verkrijgen opzettelijk hogere cijfers doorgegeven, waar ze in werkelijkheid slechts een derde tot zelfs de helft kleiner zijn. Milities die niet tot de AMF behoren en met meer dan 100.000 zijn, tellen ook niet mee in de statistieken, want ze behoren niet tot de focus van het DDR-programma. Naast deze tekortkomingen in de dataverzameling kreeg het programma ook te maken met andere grote problemen.[162]
Ten eerste is de ontwapening van de grootste milities van de Shura-e Nazar nog steeds niet volledig aan de gang. Er zijn al veel onderhandelingen geweest met de Pansjir-commandanten, maar ze blijven schermen met argumenten als bescherming tegen de Taliban en de ondervertegenwoordiging in de nieuwe Karzai-administratie na oktober 2004. Een aansporing om te ontwapenen kwam er met de nieuwe wet die de organisatie van politieke partijen regelt en waarin gesteld werd dat politieke partijen geen militaire vleugel mogen hebben. Sayyaf (Ittihad), Rabbani (Jamiat) en Dostum (Junbish) hebben ondertussen aangekondigd dat ze bereid zijn een politieke partij op te richten voor de parlementsverkiezingen van september 2005. Deze aankondigingen hebben er toe geleid dat meer en meer eenheden die banden hebben met een van deze groepen ontwapend en ontbonden werden. Er schuilt echter een gevaar in de koppeling van ontwapening aan de oprichting van een politieke partij: er bestaat een risico dat deze ‘politieke partijen’ zullen terugvallen op illegale milities die niet tot het doel van DDR behoorden.
Een tweede probleem is de transfer van milities naar eenheden in de nieuwe politie of de aanstelling van ex-commandanten als gouverneur. De controle en registratie via DDR gebeurt enkel op de AMF en door het omvormen van militie naar politie-eenheid wordt de ontwapening ontlopen. Het probleem situeert zich in hoofdzaak bij de snelwegpolitie: lokale commandanten kwamen aan het hoofd te staan van verschillende eenheden en konden op deze manier controle uitoefenen over de belangrijkste wegen van het land. Er zijn gevallen bekend van commandanten die betrokken zijn bij het heffen van illegale taksen en heroïnetransporten en zichzelf op die manier verrijken. Deze commandanten houden alle pogingen van de regering tegen om de snelwegpolitie te professionaliseren.
Hoewel er veel gevallen van succesvolle reïntegratie kunnen gevonden worden, rijzen er ook hier en daar problemen in deze derde fase van de DDR. Zolang er geen volwaardige alternatieven zijn voor het kweken van drugs, is de prikkel om in deze economie terecht te komen veel te groot. De hervormingen van de arbeidsmarkt en de mogelijke privatiseringen zijn niet efficiënt genoeg om voldoende alternatieven te bieden voor de militieleden.
5.3 SYNTHESE: wat met de milities?
Milities in Afghanistan zijn geen beperkt en recent fenomeen. Ze zijn ontstaan uit de nood aan bescherming en veiligheid op lokaal niveau en op het nationale niveau uitgegroeid tot instrumenten voor de de staat maar ook voor zijn belangrijkste uitdagers. De milities werden een belangrijk hulpmiddel zowel voor de erkende gezagvoerders als voor de lagere commandanten en de lokale spelers.
Daoud erkende de illegale milities niet maar gebruikte ze wel handig om persoonlijke rivaliteiten uit te vechten. Taraki en Amin gebruikten op hun beurt de tribale milities uit hun eigen streek. Ondertussen hadden de milities en hun leiders een stevige autonomie opgebouwd en weigerden hun onafhankelijkheid op te geven. Pas met het bewind van Karmal werden de milities via verschillende decreten geïncorporeerd in een officiële commandostructuur. Het bestaan van een formele structuur gaf de indruk dat deze milities volledig geïntegreerd waren in de reguliere strijdkrachten, maar in werkelijkheid bleven ze op eigen houtje handelen. De regering van zijn kant had twee doelen: enerzijds de verbetering van de officiële strijdkrachten en een verhoging van hun aantal, en anderzijds de pacificatie van de bevolking en het verhogen van de controle op de lokale organen om een tegengewicht te kunnen bieden aan de mujaheddin. Tussen de regering en de milities ontstond snel een wederzijdse feodale relatie. De regering bood de leiders van de milities financiële en materiële steun aan in ruil voor mankracht en medewerking bij de militaire operaties. Mankracht was voor de overheid cruciaal en verbleekte problemen als disloyaliteit, contacten met oppositie, het tekort aan discipline en de criminalisering. De reguliere strijdkrachten werden verwaarloosd en het land kende een de facto militaire regionalisering.
Wanneer de warlords na de Sovjetbezetting ook echte politieke, economische en militaire functies in handen kregen en meer financiële en materiële voordelen ontvingen, werd hun eisenpakket te groot en de spiraal helemaal onomkeerbaar. Najibullah stopte zijn steun aan de milities, maar de warlords hadden nu eigen inkomsten en instrumenten en konden hun eisen nog meer vergroten, duidelijker stellen en de regering nog meer onder druk zetten. De milities werden zowel in aantal als in kwaliteit de belangrijkste spelers in het officiële leger. De val van de regering in 1992 zorgde ervoor dat de milities nu volledig ten dienste kwamen te staan van de warlords en hun eigen ministaten. De milities namen de dorpen in terwijl de warlords bleven strijden om de hoofdstad. De Taliban verdrongen deze warlords en een deel van de milities naar het noorden, maar konden een groot deel van de milities in hun militaire structuur integreren. De loyaliteit was eerder van opportunistische financiële aard en bij de inval van de coalitietroepen was het dan ook geen verrassing dat deze milities snel van partij overschakelden.
Na het akkoord van Bonn werden de milities snel weer een instrument in handen van de verschillende warlords, zowel voor diegene in het kabinet en de administratie als de andere in de regio’s. Een groot deel van de milities bleef illegaal, maar een belangrijk deel werd onder de noemer van de AMF gestopt. De milities van de grootste warlords werden aldus geïncorporeerd in de nieuwe militaire commandostructuur die in se niks verschilde van de pre-Taliban structuur. De AMF kregen zowel in het leger, de politie als de administratie verschillende posten en daaraan gekoppelde voordelen. De warlords gebruikten de rekruterings- en benoemingsmechanismen om hun milities blijvend aan zich te binden. Eind 2002 kwam er verandering via een grootschalig veiligheidsprogramma, het ANBP. Afghanistan startte programma’s om een nationaal leger en politie op te bouwen, juridische hervormingen door te voeren, de drugshandel te bestrijden en ontwapeningsprogramma’s door te voeren. De warlords hadden een verschillende reactie op deze ontwikkelingen. Er zijn er die politieke partijen oprichten, maar zich nu richten op het grote aantal illegale milities in het land om hun invloed te behouden of uit te breiden. Er zijn ook warlords die hun milities volledig ontmantelen en zich nu richten op een politieke carrière. Er zijn andere warlords die hun milities onderbrengen in het nieuwe leger of als eenheden in de snelwegpolitie om ontwapening te voorkomen. De milities blijven op die manier een instrument in hun handen.
Voorlopig is het fenomeen van milities nog altijd latent aanwezig in Afghanistan. De controle op de ex-militie-eenheden in het leger en de politie is miniem en hun belangen lopen zeker niet gelijk met de doelstellingen van de regering. Er blijft ook een significant aantal illegale milities in het land die helemaal nog niet zijn aangepakt. De milities zullen nog lang blijven doorwerken, en het kan ook niet verwacht worden dat ze in deze korte tijdspanne ofwel geëlimineerd ofwel geïntegreerd worden. Het is ook nog afwachten of het mogelijk is de lokale belangen van deze milities te transformeren in nationale belangen en of dit überhaupt wel nodig is zolang men de staat en de samenleving niet bedreigd.
HOOFDSTUK 6: ECONOMISCHE FACETTEN VAN HET WARLORDISME
“Today’s so-called warlords or failed states may act locally, but to survive they have to think globally”.[163]
6.1 POLITIEKE ECONOMIE VAN CONFLICTEN: beknopt onderzoeksoverzicht
6.1.1 “It's the economy, stupid”
Sinds het midden van de jaren negentig is er in de academische wereld een groeiende belangstelling ontstaan voor de politieke economie van conflicten.[164] Deze onderzoeken gaan in tegen de gangbare opvattingen over conflicten en analyseren oorlogen in termen van economisch voordeel, hebzucht en profijt. Conflicten worden vaak gezien als de plotse uitbarsting van onderdrukte vijandige gevoelens, als een onderbreking, een kortstondige malaise in de ontwikkeling naar moderniteit, of als een gevolg van gefaalde communicatie of misperceptie. De politieke economie spreekt deze verklaringen van conflicten als tijdelijk, irrationeel en een terugkeer naar het verleden tegen en wil aantonen dat conflicten in de woorden van Keen ‘de voortzetting van economie zijn met andere middelen’.[165]
Economische agenda’s
De analyse van de economische factoren in de verschillende studies is niet homogeen. Men is het erover eens dat economische belangen en beslissingen een grote invloed hebben in conflicten, maar er is onenigheid over de rol die ze spelen in het totaalpakket aan elementen en verklaringen in een conflict.
Collier argumenteert dat hebzucht de belangrijkste oorzaak is van hedendaagse conflicten en dat de oorlogvoerende partijen economische belangen hebben bij zowel het starten als het in stand houden van een oorlog.[166] Hij onderzocht een reeks van interstatelijke conflicten in hun relatie tot schaarste en rijkdom aan grondstoffen. Zijn uitgebreide econometrische analyse is gebaseerd op indicatoren als het aantal primaire grondstoffen, de proportie jongeren in de totale bevolking, opleiding en uitstroom in het onderwijs, cijfers in verband met corruptie, grondbezit, enzovoort. Uit dit uitgebreid onderzoek besluit hij ondermeer dat afhankelijkheid aan grondstoffen gecorreleerd is met een groter risico op conflicten en dat vele conflicten eerder verklaard moeten worden op hun economische aspecten dan op elementen als etnische en religieuze fragmentatie of het tekort aan politieke rechten. Collier zette hiermee de toon voor het debat en kreeg zowel instemmende studies alsook veel kritieken over zich heen. De opvallendste methodologische kritiek op zijn werk is de arbitraire en betwistbare selectie van zijn criteria en van de specifieke afgebakende periode in zijn onderzoek.[167] Keen formuleerde dan weer enkele inhoudelijke bezwaren.[168] Collier focust te veel op economische cijfers en vergeet dat politieke en ideologische verzuchtingen die moeilijk kunnen vervat worden in tabellen nog altijd van belang kunnen zijn in rebellies en conflicten. Protest wordt bij Collier geanalyseerd via cijfers en herleid tot rebellie op basis van hebzucht en zelfverrijking. Een tweede kritiek is het tekort aan aandacht voor de manipulatie van conflicten door heersende elites. Collier focust zich te veel op rebellenbewegingen en vergeet dat ook regeringen technieken aanwenden om economische en politieke macht en winst na te streven.[169] Ten slotte stuurt Keen aan op meer onderzoek naar de werkelijke interactie tussen politieke eisen en economische belangen, wat de rationele motieven en oorzaken in het conflict zijn en wat de rol is van verschillende nationale en internationale instituties in deze conflicten.
Landenstudies uitgevoerd in het kader van het Economic Agendas in Civil Wars-project (EACW)[170] hebben aangetoond dat economische motivaties of opportuniteiten van rebellen niet de belangrijkste factor zijn in de bestudeerde conflicten. Conflicten zijn gebaseerd op een interactie van economische motieven met traditionele oude politieke verzuchtingen, vergroot door onverantwoordelijke en ineffectieve staten. Verzuchtingen over ongelijke verdeling van welvaart, het verkeerde grondstoffenbeleid, repressieve en ondemocratische politieke regimes, interne groepsconflicten en onveiligheid. De studies vertellen dat er geen directe relatie is tussen afhankelijkheid van natuurlijke grondstoffen en het risico op conflict, maar dat er een indirecte relatie is met het falen van bestuur als tussenvariabele. Het falen van het bestuur wordt gekenmerkt door systematische corruptie, een economisch wanbeleid, patrimoniale macht en politieke en economische exclusie van bepaalde etnische groepen of andere minderheden.[171]
6.1.2 Economische bronnen
Wat is een oorlogseconomie?
Oorlogseconomieën worden algemeen heel breed omschreven als de legale en illegale economische activiteiten tijdens een periode van oorlog. Duffield gaat er wat specifieker op in en geeft een combinatie van verschillende kenmerken die een oorlogseconomie onderscheidt van een vredeseconomie: grote werkloosheid en een onderopgeleide werkgelegenheid, een gefragmenteerde of gedegradeerde openbare administratie, een sterke autonomie bij de verschillende politieke actoren, grote gebieden onderhevig aan parallelle of grensoverschrijdende handel, gecriminaliseerde actoren binnen de formele economie en een grote afhankelijkheid van externe partners.[172] Duffields definitie beslaat dus zowel economische als politieke elementen, als lokale, regionale en globale dimensies. Keen geeft dan weer een uitgebreide reeks van technieken weer die in een oorlogseconomie worden gebruikt: plundering, witwassen van geld, controle van handel, uitbuiting van arbeid, controle over gronden, het zich toe-eigenen van ontwikkelingshulp, salarissen in het leger ontvreemden, mensensmokkel of het onderscheppen van financiële stromen tussen vluchtelingen en hun geboortestreek.[173] Goodhand vernauwt het concept van oorlogseconomie om drie soorten economische structuren te onderscheiden in conflictsituaties: een oorlogseconomie, een schaduweconomie en een voorzieningseconomie.[174] Een oorlogseconomie bevat zowel de productie, mobilisatie en allocatie van economische bronnen om een conflict gaande te houden als de economische conflictstrategieën om bepaalde groepen met opzet van de macht te houden. In het eerste worden bronnen gegenereerd om de oorlog te kunnen blijven voeren, in het tweede worden bronnen vernietigd om bepaalde groepen te verhinderen oorlog te kunnen voeren. Met schaduweconomieën maakt hij niet zozeer een onderscheid tussen illegaal en legaal, en de zwarte versus reguliere markt, maar wil hij een verschil aantonen tussen actoren die oorlog willen voeren en actoren die gewoon winst nastreven. Hoewel een overlap mogelijk en evident is, ligt het cruciale verschil hierin dat de ondernemer die via de schaduweconomie winst nastreeft ook voordelen kan zien in vredestijd als hij zijn winsten kan behouden, en de andere het oorlogsvoeren an sich nastreeft en geen voordelen ziet in vrede. De term voorzieningseconomie refereert naar bevolkingsgroepen die bronnen aanwenden om in hun dagelijks leven te voorzien of om te overleven. Het is een dynamische economische structuur en is onderhevig aan veranderende politieke regimes en externe schokken. Naast landbouw als belangrijkste activiteit, kan er een diversificatie in een reeks van andere niet-tertiaire technieken plaatsvinden.
Soorten handel
Duffield maakt een onderscheid tussen grensoverschrijdende handel en parallelle handel.[175] Grensoverschrijdende handel is de onofficiële handel in zowel illegale als legale producten en parallelle handel is enkel de illegale handel in volstrekt legale goederen als textiel en voedsel. De parallelle handel ondersteunt principes van het economisch liberalisme als de vrije markt en economisch regionalisme niet en neigt eerder naar informeel protectionisme. Grensoverschrijdende handel daarentegen profiteert van de voordelen van de geglobaliseerde markt en maakt handig gebruik van open grenzen en vrije handel. Keen maakt een onderscheid tussen de verschillende economische activiteiten in conflictsituaties.[176] Ten eerste zijn er de activiteiten die verhinderd worden door oorlog, zoals toerisme en zijn afgeleiden. Het zijn in de meeste gevallen industrieën die een hoog niveau van organisatie en infrastructuur vergen en die ontstaan zijn om aan een lokale vraag te voldoen. Ten tweede heb je de activiteiten die consistent zijn met oorlogen en blijvend kunnen geëxploiteerd worden. Dit zijn vaak laagtechnologische maar hoogwaardige producten zoals olie en diamanten. Ten derde zijn er de goederen die pas vervaardigd worden in oorlogssituaties omdat hun exploitatie dan gemakkelijker gaat en meer voordelen biedt. Het gaat van het produceren van voedsel om het tekort op te vangen, handel in wapens, de verkoop van gestolen goederen, handel in hout en de drugshandel. In tijden van oorlog is er geen legaal kader om aan deze activiteiten restricties op te leggen of om ze te kunnen verhinderen.
Schaarste versus rijkdom
Hedendaagse conflicten worden in ruime mate beïnvloed door de aanwezigheid van verschillende primaire grondstoffen: hout, diamanten, olie, water, … De grondstoffen worden aangewend om aan menselijke noden te voldoen, zowel de essentiële noden van overleving als die van economisch winstbejag. Of en op welke manier deze eisen leiden tot het gebruik van geweld is een onderwerp van de politieke ecologie. Deze benadering vertrekt vanuit de twee assumpties dat zowel overvloed als schaarste aan rijkdommen een oorzaak kan zijn van conflicten. In beide perspectieven wordt een samenleving geconfronteerd met een bepaalde natuurlijke situatie – een teveel of een tekort aan grondstoffen - dat een hoger risico biedt op gewelddadige uitbarstingen.
Hypotheses over grondstoffenschaarste poneren dat bepaalde volkeren of naties met een tekort aan grondstoffen elkaar bevechten om de toegang tot de beperkte grondstoffen te verzekeren. Diamond toont dit aan de hand van het voorbeeld van de ondergang van de beschaving op het Paaseiland aan. Een sterke bevolkingsgroei leidde tot overexploitatie van de grondstoffen, ontbossing en een tekort aan hout. De verschillende clans die van elkaar afhankelijk waren voor voedsel en andere grondstoffen raakten daarop betrokken in een rivaliserende oorlog om de laatste bomen. De stammen op het eiland hadden geen hout meer om bijvoorbeeld schepen te bouwen en grondstoffen te halen op het vasteland. Het tekort aan bossen leidde ook tot bodemerosie en vernietigde het merendeel van de fauna en flora. Het leidde uiteindelijk tot een serieuze daling van de bevolking (van 15.000 tot 3.000) en de ondergang van de beschaving.[177] Homer-Dixon combineert de variabelen van de neomalthusiaanse theorieën over de fysische oorzaken van schaarste en armoede – bevolkingsgroei, consumptie van schaarse grondstoffen, de beschikbaarheid van deze grondstoffen – met de variabelen uit de neoklassieke economische theorieën die eerder opteren voor economische en sociale factoren als oorzaken van schaarste en armoede: ineffectieve markten, slecht economisch en sociaal beleid en verkeerde herverdelingsmechanismen. [178] Zijn theorie maakt duidelijk dat een toenemende schaarste aan grondstoffen leidt tot het ontstaan en uitdeinen van een ‘ingenuity gap’, een kritische kloof tussen de noden van een bevolking en de vindingrijkheid van de samenlevingen om zich aan de schaarste aan te passen. Deze vindingrijkheid uit zich zowel in technologische verbeteringen, ‘technical ingenuity’, als in sociale en institutionele aanpassingen, ‘social ingenuity’. De uitdrukkingen van vindingrijkheid zijn zowel fysische ingrepen als het stimuleren van menselijk kapitaal. De kloof wordt chronisch als samenlevingen te maken krijgen met fenomenen als marktfaling, sociale onrust, een tekort aan kapitaal en beperkingen op de ontwikkeling van de wetenschap. Er zijn veel argumenten geformuleerd tegen de schaarstehypothesen.[179] Ten eerste kan men niet uitsluiten dat socio-economische verbeteringen en een diversificatie van de economie een rechtvaardige en creatieve herverdeling kunnen genereren. Ten tweede kunnen de lokale tekorten opgevangen worden door internationale handel en marktmechanismen. Ten derde is de staat in arme landen in vergelijking met landen rijk aan grondstoffen voor zijn financiële input meer afhankelijk van de samenleving waardoor er meer kans is dat deze staat representatief is en grote verantwoording moet afleggen, wat het risico op gewelddadige conflicten vermindert. In een laatste kritiek wordt gewezen op het feit dat de belangen van elites in deze staten eerder gericht zullen zijn op de ontwikkeling van menselijk kapitaal dan op het veroveren van schaarse of onbestaande economische bronnen. Deze laatste twee kritieken kunnen opnieuw in vraag gesteld worden. Ze gaan te snel uit van de goede bedoelingen van heersende elites en vergeten te nuanceren als het over de effecten van hun beweegredenen gaat.
De hypotheses over grondstoffenrijkdom van onder andere Keen en Collier zeggen dat primaire grondstoffen voor elites aantrekkelijk kunnen zijn omdat ze gemakkelijk en zwaar belast kunnen worden. Hoe groter het aantal en de toegankelijkheid van deze grondstoffen, hoe groter de kans is op conflicten gedreven door economische hebzucht. De inkomsten uit de controle op deze grondstoffen kunnen gebruikt worden voor persoonlijke verrijking of om militair en logistiek materieel aan te kopen. Conflicten worden gecommercialiseerd en gekarakteriseerd door het toenemende belang van handel in grondstoffen en een verandering van politieke naar economische agenda’s. Rijkdom aan grondstoffen en het uitbreken van conflicten worden in deze theorieën geassocieerd met een slechte economische groei en bestuur.
Volgens Le Billon vergeten beide benaderingen in hun analyse rekening te houden met de sociale en historische dimensies van de grondstoffenproblematiek en is de schaarste of rijkdom aan grondstoffen geen noodzakelijke of voldoende factor in een conflict.[180] “Resources are not; they become”, grondstoffen ontstaan niet door hun natuur, maar ontstaan en evolueren via een historisch proces van sociale constructie. Menselijke wensen, noden en daden - of in politieke economisch perspectief voorwaarden, middelen en krachten van productie - zorgen voor de transformatie van natuurlijk goed naar grondstof. De geografische dimensie van grondstoffen in zijn historische context is cruciaal in een conflictanalyse op basis van schaarste en rijkdom. Een historisch-geografische analyse bevat een onderzoek naar de rol van enkele belangrijke factoren in de reproductie en transformatie van grondstoffenconflicten: de verstorende effecten als gevolg van de afhankelijkheid, het conflictueuze karakter van grondstoffeneconomieën, de geografische locatie van de grondstoffen en de mogelijkheid tot plundering. Le Billon spreekt van een politieke ecologie van conflicten: de politiek-economische, materiële en geografische kenmerken van grondstoffen beïnvloeden enerzijds de kans op en het verloop van gewelddadige conflicten, anderzijds wordt omgekeerd het patroon van grondstoffenexploitatie en handel beïnvloed door de noden en praktijken eigen aan oorlogen.
Geografische aspecten [181]
De locatie van gewapende conflicten verandert snel wanneer de focus verschuift van militaire naar economische activiteiten. De rebellen richtten permanente kampen op rond de handelsroutes en de plaats van de grondstoffen. De oorlogseconomie verandert van een economie op basis van nabijheid naar een economie op basis van netwerken. Het zijn diffuse en uitgebreide netwerken met een resem van betrokkenen: de internationaal georganiseerde misdaad, transnationale bedrijven, vluchtelingen, leiders van vreemde en vooral naburige regionale landen en onbewust ook de vaak vergeten gebruikers van de grondstoffen in de importerende landen. De kenmerken en geografie van de grondstoffen spelen een cruciale rol in het vormen van deze netwerken en daarom ook in het ontstaan van conflicten.
Ten eerste kan de geografische locatie bepalen wanneer grondstoffen leiden tot conflicten. Grondstoffen kunnen gerangschikt worden als dichtbij zijnde of ver van de hoofdstad. Hoe groter de afstand of moeilijkheid van de centrale overheid om hun controle op de grondstoffen uit te oefenen, hoe hoger de kost van exploitatie is en hoe gemakkelijker rebellen het in handen kunnen krijgen. Hoe groter de beschikbaarheid van deze bronnen in de periferie van controle, hoe groter de kans op een langdurig conflict. Een tweede beïnvloedende factor is de mate van concentratie van de grondstof. Er zijn twee categorieën: vaste of diffuse grondstoffen. De eerste zijn geconcentreerd op een bepaalde oppervlakte en vaak vervaardigd via zware industrie als mijnen. Diffuse grondstoffen zijn meer verspreid over verschillende gebieden en kunnen door lichte industrieën als landbouw, houtkap of visserij geëxploiteerd worden. De spreiding van de grondstoffen kan op deze manier de grootte van het conflict bepalen. Le Billon zet deze twee eerste factoren in een diagram en leidt er een typologie van conflicten uit af.
|
VAST
|
DIFFUUS |
NABIJ |
Staatsgreep
Vb: Algerije (gas), Kongo-Brazzaville (olie), Nicaragua (koffie), Angola (olie), … |
Rebellie
Vb: Israël-Palestina (water), El Salvador (koffie), Mexico (gewassen), Senegal (gewassen), … |
VER |
Onafhankelijkheid/Afscheiding
Vb: Kaukasus (olie), Nigeria (olie), Indonesië (koper, goud, olie), D.R. Kongo (kobalt, koper), … |
Warlordisme
Vb: Afghanistan (opium), Cambodja (hout, edelstenen), Sierra Leone (diamanten), … |
Een derde factor in de geografie van grondstoffen is de fragmentatie van de bevolking en de verschillende economische activiteiten. Burgers neigen zich te hergroeperen in de meest veilige delen van het land en laten grote gebieden leeg achter. Deze gebieden kunnen onder de vorm van bijvoorbeeld transportinfrastructuur een link vormen tussen de plaats van de grondstoffen en de informele en formele economieën in de veilige gebieden. De informele economieën ontwikkelen een eigen financieel systeem via een verscheidenheid aan tussenpersonen. Hoe minder de regering deze informele economieën en de vertakkende transportinfrastructuur naar de ruimere omgeving beheerst, hoe groter de kans is dat rebellen de gebieden buiten het centrum overnemen en beheersen. Een laatste factor, geassocieerd met fragmentatie, is de periferisering van de economische netwerken: de risicovolle interne handel wordt vervangen door grensoverschrijdende handel. Er treedt een kapitaalvlucht op en de bevolking trekt vanuit de verschillende centra naar de grensgebieden in de hoop er economische verbetering te vinden. Het belang van de grensdorpen en persoonlijke netwerken vergroot en de nieuwe perifere centra ontwikkelen zich tot nieuwe machtscentra die de centrale overheid kunnen uitdagen.
VOOR 11/09
6.2. ECONOMIE IN AFGHANISTAN
Het eerder aangehaalde onderscheid van Goodhand tussen de verschillende economieën in een conflict wordt door hem ook toegepast op Afghanistan.[182] De milities en commandanten zijn naast de leveranciers van wapens en ander militair materieel de belangrijkste spelers in de oorlogseconomie. Ze voeren oorlog om militaire doelen te bereiken en gebruiken allerhande technieken als illegale taksen, witwaspraktijken, economische blokkades of manipulatie van ontwikkelingshulp. Vrede is niet in het belang van de grote commandanten en generaals, enkel de strijders zullen overschakelen op voorwaarde dat hen een voldoende alternatieve broodwinning kan worden aangeboden. De impact van deze economie gaat van de verstoring van de markten, verarming van politiek kwetsbare bevolkingsgroepen en braindrain tot politieke instabiliteit in de buurlanden en een militarisering van de maatschappij. De belangrijkste actoren in de schaduweconomie zijn de smokkelaars, drugsbaronnen, zakenmannen in de transportsector en aanverwante personen als opiumtelers en vrachtwagenchauffeurs. Ze profiteren van de zwakke staat en het tekort aan regels en economische barrières om winst te maken. Ze houden zich in hoofdzaak bezig met de opiumhandel, maar daarnaast is er ook illegale smokkel in houtsoorten, marmer, mineralen, historische voorwerpen en bedreigde diersoorten. Ze maken hiervoor handig gebruik van het ATTA-akkoord met Pakistan[183] en het hawala-systeem, een informeel financieel transactiesysteem. Vrede kan in hun voordeel zijn als er genoeg alternatieven voorhanden zijn opdat de gecriminaliseerde schaduweconomie in oorlogstijd niet zou veranderen in een gecriminaliseerde vredeseconomie. Dit vergt voldoende investeringen en een legaal ondernemingsklimaat. De gevolgen van de schaduweconomie zijn een sterke concentratie van rijkdom en macht, effecten op de inflatie, een stijgend drugsgebruik, verstorende impact op de belastingsinning en de lokale economieën in Pakistan en ondermijning van de patroon-klant relaties door de stijgende kwetsbaarheid van de relatie. De meerderheid van de Afghaanse bevolking maakt echter deel uit van een voorzieningseconomie. Ze verhandelen grondstoffen en goederen via lage risico activiteiten om in hun basisonderhoud te voorzien of om te overleven. Ze ontwikkelen hiervoor verschillende overlevingsstrategieën om te diversifiëren en hun overlevingskans te vergroten: subsistentielandbouw, kleinhandel, herverdeling via familienetwerken, humanitaire hulp en arbeidsmigratie. Deze actoren zijn het meest gebaad bij vrede omdat dit hun levenskwaliteit opvallend kan verbeteren. De impact van deze eerder lokale economische organisatie is ingrijpend: het tekort aan investeringen op lange termijn, grote druk op de sociale netwerken en lagere niveaus van gezondheidszorg en onderwijs.
Het onderscheid tussen de drie economieën met hun actoren, hun motieven, de activiteiten en hun impact is niet strikt afgelijnd want in werkelijkheid lopen de verschillende structuren in elkaar over en beïnvloeden ze elkaar. Desondanks is het in dit werkstuk een bruikbaar en nuttig instrument om de Afghaanse politieke economie sinds de Sovjetbezetting te beschrijven.
6.2.1 Macro-economie [184]
De vooroorlogse economie
De Afghaanse economie en samenleving werd voor de Sovjetbezetting gekenmerkt door een opdeling tussen een autonome rurale subsistentieëconomie en een staatsafhankelijke stedelijke economie. De landbouweconomie stond in voor 60% van het BNP en 85% van de bevolking was ervan afhankelijk. In de jaren zestig was de staat voor een groot gedeelte van zijn inkomsten afhankelijk van internationale ontwikkelingshulp. Daoud speelde handig in op de regels van de Koude Oorlog en kon militaire en financiële hulp versieren bij de VS en Rusland. De netelige Pathaanse kwestie dreef het land in de invloedssfeer van de Russen om eind jaren zestig, begin jaren zeventig voor een groot deel afhankelijk te worden van zijn grote buur in het noorden. De staat kon naast deze hulp rekenen op inkomsten uit de export van natuurlijk gas dat vanuit het noorden van het land via Oezbekistan naar de Sovjet-Unie werd gepompt. De overige resterende staatsinkomsten kwamen van taksen en opbrengsten uit staatsmonopolies op tabak en benzine. Het resultaat van deze evolutie was een staat die onafhankelijk kwam te staan van zijn samenleving. Het kon vrij maatregelen nemen in het deel dat ze controleerde, de steden en hun onmiddellijke omgeving, maar kon nooit echt controle uitoefenen op de landbouw om er grote hervormingen te kunnen doorvoeren.
Hoewel Afghanistan toen een van de armste landen ter wereld was, kon het platteland nog steeds terugvallen op de qawn, een veiligheidsnet van solidariteit op basis van etnische of lokale verwantschap. Deze solidariteit werd echter geleidelijk aan ondermijnd door een reeks van ingrepen waaronder de invoering van het privé-eigendom. De staat nationaliseerde de banken en enkele kleine industrieën, en verhinderde de ontwikkeling van een industriële burgerij of handelselite. De regering had ook zijn greep op zowel het seculiere als het Islamitische onderwijs bevestigd. Sinds de jaren vijftig verdrong dit onderwijs de private rurale madrassas die stilletjes aan hun prestige en invloed verloren.[185] De regering gebruikte de klassieke instrumenten van een staat – de economie, het onderwijs en wetten - om zijn greep op het platteland te verhogen en de basis te leggen voor de toekomstige afhankelijkheid.
Onder de Sovjetbezetting
De bezetting versterkte de tweedeling van de Afghaanse samenleving en economie nog meer, maar bracht ook enkele nieuwe fenomenen teweeg: een stijgende afhankelijkheid van de militaire hulp; de vernietiging van de rurale subsistentie-economie; voor de bevolking een groeiende ondergeschiktheid aan humanitaire hulp; een versnellende verstedelijking; een snelle monetisatie van de economie; en het uitbreken van grote interne en externe vluchtelingenstromen en als gevolg het ontstaan van nieuwe gemeenschappen van vluchtelingen in Iran en Pakistan. Deze fenomen zouden de fundamenten vormen voor de regionale oorlogseconomie van de laatste 25 jaar.
De staat werd begin jaren tachtig nog uitdrukkelijker afhankelijk van de opbrengsten van de verkoop van aardgas en de buitenlandse, vooral Russische hulp dan voor de bezetting. De inkomsten werden aangewend om het platteland via een soort van afhankelijkheidsrelatie in een definitieve greep te krijgen: de bevolking moest zich steeds meer en meer richtten tot de overheid voor werk, onderwijs, gezondheidszorg en vooral voedsel. Door de verschillende Russische offensieven tegen de oppositie werd de landbouwinfrastructuur vernietigd en de afhankelijkheid versterkt. Lokale handelscentra en netwerken werden verwoest en de bevolking kon niet meer of beperkt in hun eigen voedsel voorzien. Tegen het einde van de bezetting werd bijna al het voedsel vanuit Rusland geïmporteerd en via een couponsysteem verdeeld vanuit de hoofdstad.
Mede als gevolg van deze ontwikkelingen en de onveiligheid in het land kwamen er enorme vluchtelingenstromen op gang naar Iran en Pakistan, waar men kon rekenen op internationale humanitaire hulp. Net zoals in de Afghaanse steden de Russische steun de ruggesteun was van de communistische regeringstroepen, werden de vluchtelingengemeenschappen in vooral Pakistan de ideale uitvalsbasis voor financiële hulp aan de mujaheddin.[186] De strijders kregen er contact met internationale, en vooral specifieke Arabische, Islamitische groeperingen.
De gemeenschappen in het buitenland stonden onder controle van de islamitische partijleiders en die in het binnenland onder controle van de mujaheddin commandanten. Beiden werden belangrijke economische spelers en vervingen de lokale notabelen en landheren in zowel Afghanistan als Pakistan. De politieke leiders in Pakistan waren afhankelijk van officiële ontwikkelingshulp, maar enkelen onder hen konden een groot deel voor persoonlijk profijt aanwenden. Het ontvreemde geld werd hier en daar geïnvesteerd in het buitenland, maar het merendeel kwam in de wapen-, drugshandel en andere vormen van smokkel terecht. De wapenhandel en de voorziening van goederen aan de vluchtelingen zorgden rechtstreeks voor een uitbreiding van de bestaande smokkelinfrastructuur. In Pakistan werden de wapens via de CIA en de ISI geleverd aan de mujaheddin en de trucks om deze wapens naar Afghanistan te transporteren werden opnieuw ingezet voor de smokkel in de omgekeerde richting. Een groeiende vraag naar wapens en goederen zorgde voor een uitbreiding van de Pakistaanse transportsector wat dan weer zorgde voor een boost in de drugshandel en de andere smokkel. De commandanten in het binnenland[187] financierden hun operaties aanvankelijk vooral met heffingen op lokale producten, maar naarmate de oorlog escaleerde, ontvingen ze meer en meer hulp van de mujaheddin partijen in Pakistan en Iran. Ze probeerden echter steeds hun autonomie ten opzichte van deze partijen te behouden door in Afghanistan zelf inkomsten te zoeken. Ze boden bijvoorbeeld bescherming aan handelaars aan in ruil voor een vergoeding, ze vestigden kleine bazaars waarop ze hun eigen gesmokkelde goederen konden verkopen of ze zochten Westerse of Islamitische humanitaire organisaties aan de grenzen op om financiële hulp te kunnen krijgen.[188] In sommige gebieden zetten de commandanten de bevolking onder druk om papaver te verbouwen zodat ze er zware taksen op konden leggen wat dan ook een sterke groei in de opiumproductie veroorzaakte.
Deze stijging in de opiumproductie viel samen met een monetarisering van de economische en sociale relaties. De mujaheddin werden voorzien van miljoenen dollars cashgeld en de enorme opbrengsten van de smokkel werden allemaal witgewassen. De regering liet eind jaren tachtig op zijn beurt massaal veel geld drukken omdat ze niet meer kon rekenen op financiële hulp van de Sovjets en de opbrengsten van de export van gas teruggevallen waren door slecht beheer en de vlucht van de Russische technische knowhow. Het resultaat was een hyperinflatie: de voedselprijzen stegen spectaculair met een factor van vijf tot tien en de Afghaanse munt verloor in ongeziene snelheid zijn waarde tegenover de dollar.
Sinds 1987, na de introductie van Stinger-raketten in het land en de officieuze beslissing van de Russen om zich terug te trekken, werden verschillende gebieden en wegen in het land een stuk veiliger. De nieuwe gunstige situatie zorgde voor een boom in zowel de reguliere handel als de smokkel en de drugshandel en de opiumproductie werd een goudmijn voor zowel de bevolking als de commandanten. Opium viel gemakkelijk en in grote hoeveelheden te produceren in een warm en droog klimaat en kon dan ook een grote bron van inkomsten via heffingen zijn. Het bracht de boeren een grote economische verbetering en een verzekerde opbrengst op. De commandanten konden via de expanderende handel een groeiende autonomie en macht opbouwen ten opzichte van de centrale regering en de buitenlandse partners. Enkele van deze commandanten zoals Ismaël Khan en Massoud gebruikten de winsten samen met de ontwikkelingshulp om lokale infrastructuur en voorzieningen uit te bouwen. Hekmatyar gebruikte de winst van de opiumproductie om een eigen militie uit te bouwen. Anderen verrijkten zich met arbitrair geheven tollen, investeringen in handel of eenvoudigweg via plundering.
De oorlogseconomie bleef net zoals de politieke structuur gefragmenteerd en verdeeld onder verschillende actoren met zowel politieke als economische motieven. Er werd steeds meer gevochten om belangrijke handelsroutes in bezit te krijgen en het land viel als gevolg in een complete economische chaos. Velen hadden er belang bij, maar het enorme tekort aan veiligheid van zowel persoon als eigendom hield de expansie van deze gecriminaliseerde economie tegen.
Tijdens de Afghaanse burgeroorlog
De inname van Kaboel door Rabbani en Massoud bracht het land geen nieuwe staat en nationale economie, maar een voortzetting van de sinds de Sovjetbezetting groeiende regionalisatie via grensoverschrijdende netwerken. De extreme versplintering van het land resulteerde in een regionale consolidatie van de macht en invloed van de warlords. De overgave en integratie van vele van de voormalige regeringstroepen en –milities was de katalysator die het land met een nieuwe tweedeling confronteerde: de grote steden en hun omgeving stonden onder controle van de verschillende warlords en commandanten, maar het grootste deel van het land werd slachtoffer van economische roofzucht en plundering. Het land werd opgesplitst in warlordeconomieën, plunderingseconomieën en een zwakke nationale economie. De voedselvoorziening werd overgenomen door de VN en andere humanitaire organisaties, maar kon de aantallen van de USSR destijds nooit evenaren.[189] De staat bleef na de zoveelste devaluatie en stijging in de inflatie geld drukken en kwam in een spiraal van economische neergang terecht. De warlords konden hun economische macht uitbreiden via allerhande tegenmaatregelen. In het zuiden en het oosten van het land verbood Hekmatyar het gebruik van het tienduizend afghani-biljet dat de regering had geïntroduceerd om de inflatie te counteren en Dostum had in de streek van Mazar-e Sharif na zijn breuk met Rabbani in ‘94 zelfs zijn eigen bankbiljetten laten drukken.
De groeiende monetaire regionalisering was op zich maar het teken van een groeiende economische regionalisering. Iedere regio, gecontroleerd door zijn respectievelijke warlord en hun milities, was sterker geïntegreerd in de economie van de buurlanden dan in die van de rest van het land. De noordelijke milities onder Dostum controleerden de handel met de nieuwe onafhankelijke Centraal-Aziatische staten. Het overgrote deel van de opiumoogst in het noordelijke Badakhshan was in handen van commandanten die banden hadden met de gevluchte Islamitische krachten uit Tadzjikistan. De opium kon met behulp van corrupte ambtenaren en Russische grenstroepen via Tadzjikistan Rusland bereiken. De Arsala-clan onder leiding van Haji Abdul Qadir had de streek rond Jalalabad in handen en importeerde via de luchthaven goederen vanuit Dubai. Een alliantie tussen Afghaanse en Pakistaans-Pathaanse truckers zorgde voor een groeiende smokkel van opium en andere goederen naar Pakistan. Ismaël Khan had de zuidelijke route van het land in handen en ontwikkelde een bloeiende handel met Iran, want via Iran werden ondermeer transporten over land met Dubai mogelijk. Het zuiden van het land kende de grootste opiumproductie in de wereld en de luchthaven van Kandahar werd het centrum van de export in het land.
De onafhankelijkheid van de Centraal-Aziatische staten en de ontdekking van nieuwe gas- en olievoorraden zorgde voor nieuwe economische interesse van verschillende internationale spelers in vooral het westen van het land. De olie- en gasrijke landen, in hoofdzaak Turkmenistan, zagen in Afghanistan een belangrijk alternatief voor de aanleg van nieuwe pijpleidingen. Via Afghanistan werd het gevoelige Iran vermeden en kon men een connectie maken met de wereldhandel. Pakistan was meteen geïnteresseerd en zag er zowel politieke als economische voordelen in. Het land had gas nodig en kon zijn economische onafhankelijkheid gebruiken in zijn confrontatie met India. Zowel het Saoedische bedrijf Delta, het Amerikaanse UNOCAL en het Argentijnse Bridas hadden interesse in de aanleg en exploitatie van de pijpleiding. In 1997 werd tussen het Amerikaanse en Saoedische bedrijf het Centgas-consortium opgericht. Men staakte echter een paar jaar later de onderhandelingen met de Taliban toen het consortium in de westerse publieke opinie te veel in opspraak kwam door de vermoedelijke banden tussen Bin Laden en de Taliban.[190]
Taliban
De Taliban hadden niet enkel een militair maar ook een belangrijk financieel voordeel. De grote bedragen aan financiële hulp werden gebruikt om verscheidene commandanten om te kopen eerder dan ze militair te bevechten. De uiteindelijke overwinning in 1996 bevestigde de groei en het belang van de transnationale handelsnetwerken van de verschillende Afghaanse vluchtelingen en hun banden met zowel de drugshandel en de smokkel als met politieke en religieuze groeperingen en de Pakistaanse bureaucratie. Deze religieuze, economische en politieke verwevenheid was de steunpilaar voor de Taliban en liet hen toe een nieuwe nationale economie te introduceren. De kleinschalige en roofzuchtige warlordeconomie werd getransformeerd in een zwakke vorm van rentenierstaat op basis van een gecriminaliseerde open economie. De Taliban vernietigden de financiële basis van de vroegere lokale machthebbers en alle vroegere taksen werden opgeheven.
Als gevolg daalden de transportkosten in het land spectaculair en ontstond er een significante groei in zowel de reguliere handel, de gerelateerde dienstensector, de smokkel als de drugshandel. De Taliban kon rekenen op donaties van de belangrijkste Pakistaanse transportfirma’s die hun kans zagen om op deze manier aanzien en respect te verwerven in de moslimgemeenschap. Naast enkele kleine taksen op reguliere producten, introduceerde de Taliban een nieuwe Islamitische belasting of zakat van 20% op de drugshandel en gebruikten deze opbrengsten om hun oorlogskas te spijzen. De reguliere handel bracht hen jaarlijks 75 miljoen dollar op, de drugshandel en de bijdragen van de truckers twee tot drie keer meer. 90% van de opiumproductie gebeurde in het zuiden van het land en een groeiend aandeel ervan werd verscheept via het noorden van het land. Deze expanderende wapen- en drugshandel bracht daarmee ook de Russische maffia in het land. Russische criminele organisaties leverden via het noorden wapens aan Massoud en Rabbani en dienden als tussenpersonen in de drugstrafieken. Deze regionale verstrengeling zorgde voor een groeiende criminalisering van de nieuwe onafhankelijke republieken en van Rusland zelf.
De vroegere opdeling van het land in een plattelandseconomie en een stedelijke economie werd door de Taliban weggeveegd. De religieuze ulama en de madrassas controleerden nu terug het land, met het belangrijke verschil dat hun vroegere link met de rurale lokale economie nu verdwenen was. De nieuwe virtueel centrale staat kon het patroon van sociale, politieke en economische tweedeling effectief terugdraaien. De hoofdstad werd nu gecontroleerd door een kracht afkomstig van het platteland die de hervormingen van de laatste decennia kon terugdraaien. De Taliban hadden geen interesse in een legale nationale economie en bouwden de staatseconomie in versneld tempo af. De bevolking viel terug op hun lokale voorzieningseconomie.
6.2.2 Expansie van een opiumeconomie
De opiumeconomie is in Afghanistan zoals vermeld pas echt beginnen open bloeien sinds eind jaren tachtig, begin jaren negentig. Een reeks van processen op internationaal, nationaal en lokaal niveau is de oorzaak hiervan.[191]
Op het internationale niveau zorgde het einde van de Koude Oorlog en het uiteindelijke uiteenvallen van het communisme voor belangrijke veranderingen in Afghanistan. De opvallende mindere internationale financiële en militaire hulp zette de verschillende partijen in het land aan om nieuwe inkomsten te zoeken. Ze concentreerden zich minder op de in verval geraakte Afghaanse staat en integreerden zich in de alternatieve regionale en globale markten. Globalisering en vrije markt zorgden niet rechtstreeks voor het ontstaan van de drugshandel, maar vergemakkelijkten wel zijn ontwikkeling als alternatieve inkomstenbron voor de warlords. Net zoals de legale handelsstromen werden ook de illegale handelsroutes beter toegankelijk en efficiënter in gebruik. Op regionaal niveau kon de drugshandel profiteren van de erosie van de centrale staten in ondermeer Tadzjikistan, dat geveld werd door een langdurige burgeroorlog. De grenzen werden poreuzer en de criminele maffia zorgde voor banden met de Russische drugsindustrie. De nieuwe onafhankelijke republieken hebben grenzen die moeilijk te bewaken zijn, hadden te lijden onder corruptie en hadden geen geld om volwaardige grenscontroles op poten te zetten. De scherpere controles aan de Pakistaanse en Iraanse grens zorgden mede hierdoor voor een verschuiving van de routes naar Centraal-Azië.
Op nationaal niveau werd de opiumhandel aangemoedigd door het ineenstuiken van de staat en het opvullen van het machtsvacuüm door de warlords.[192] De vooroorlogse staat had nooit volledige controle over het land, maar bezat wel een belangrijk wettelijk kader om de papaverteelt te bestrijden: staatssubsidies voor andere teelten, vernietiging van de papavervelden, enz… Het verval van de staat deed deze mechanismen verdwijnen. De warlords introduceerden via hun lokale milities nieuwe militaire en politieke regels. De ‘rule of the gun’ verving de ‘rule of law’ en de staat werd opzettelijk zwak gehouden om de invloed van de warlords te behouden of te versterken. De bevolking werd verplicht toe te treden tot de milities of moest verplicht papaver verbouwen om de warlords en hun lokale commandanten van inkomsten te verzekeren.
Ook lokale economische en milieuproblemen deden de bevolking overschakelen op de papaverteelt. De bevolking groeide snel aan en had al gauw een tekort aan gronden. Daar bovenop veroorzaakten overstromingen een groeiende bodemerosie en een dalende productiviteit. Dorpelingen hadden weinig alternatieven dan tot de milities toe te treden, te emigreren en elders werk te zoeken of papaver te beginnen telen. Ze kregen snel toegang tot leningen omdat de opbrengst op korte termijn verzekerd was. Papaver vergt weinig irrigatie, valt gemakkelijk te transporteren en de olie als afgeleid product kon in de winter gebruikt worden. De voordelen vielen in vergelijking met andere teelten en in de toenmalige context niet te ontkennen. Een andere factor in de opiumproductie op lokaal niveau was het stijgende contact met de buitenwereld via de netwerken van vluchtelingen. De voordelen en winsten die men in andere streken gekoppeld zag aan de papaverteelt was een belangrijke prikkel om er zelf mee te starten. De introductie van de opiumteelt in vele dorpen was niet zonder gevolgen voor de sociale en economische relaties. Een nieuwe generatie veelal jonge rijken veroorzaakte conflicten met de oudere bevolking over de verdeling van de opbrengsten en stelde de legitimiteit van de oude notabelen en de commandanten in vraag.
NA 11/09
6.3 DE OPIUMECONOMIE
Afghanistan is vandaag de grootste globale producent van opium. Het land produceert driekwart van alle opium die illegaal in de wereld wordt geconsumeerd. 7% van de bevolking van Afghanistan leeft van de opbrengst van illegale teelt. Hoewel dit maar een minimale fractie van de totale akkerland vertegenwoordigt, is het aantal blijven stijgen en zich blijven verspreiden tot in alle provincies. Momenteel bedraagt het aantal papaverboeren zo’n 1,7 miljoen mensen. De prijs voor opium is de laatste jaren tien keer hoger dan een decennium geleden, de opbrengst bedraagt 1,02 miljard, goed voor een kwart van het Afghaanse bnp. Een spectaculaire daling zoals na het verbod door de Taliban in juli 2001 is te verklaren door de gekende draconische maatregelen. Andere maatregelen worden nu toegepast: vernietiging van velden met compensatie, alternatieven als noten en fruit, … Deze maatregelen brengen niet veel zoden aan de dijk, want andermaal geldt: zonder veiligheid geen echte alternatieven en heropbouw. Zolang de krijgsheren de plak zwaaien, zal de narcobusiness welig tieren. Een veld papaver brengt acht keer zoveel op als een tarweveld. Een tekort aan voldoende irrigatiekanalen, weinig input en verwerking bij de kweek van papaver, een niet evenredige compensatie bij vernietiging, … het blijft de boeren overtuigen om niet over te schakelen en de opiumteelt verder in stand te houden.[193]
6.3.1 De post-Taliban economie
Afghanistan’s huidige politieke economie is ontstaan uit transformaties ten gevolge van een dertig jarig dynamisch conflict maar is ook gebaseerd op oude traditionele patronen van maatschappelijke organisatie en interactie. De warlords en hun milities spelen een nieuw spel op basis van traditionele regels. De netwerken van de drugshandel, de smokkel en de religieuze organisaties teren op de vooroorlogse sociale relaties gebaseerd op qawn-loyaliteiten. De post-Taliban maatschappij is een terugkeer naar de staatsorganisatie van begin jaren negentig toen verschillende warlords hun eigen ministaten hadden ontwikkeld. De warlords controleren de smokkel en de drugshandel. Het biedt hen verzekerde inkomsten voor het behoud van hun milities en hun macht. De boeren zelf hebben tot nu toe niet voldoende instrumenten en alternatieven voorhanden om de druk van de warlords te weerstaan of om over te schakelen op andere teelten. De centrale staat is nog in een embryonale fase en kan voorlopig onvoldoende prikkels bieden om de gecriminaliseerde economie om te buigen in een reguliere open economie.[194]
De verschillende economieën
De warlords en hun milities spelen sinds de val van de Taliban nog altijd een enorm belangrijke rol in Afghanistan’s oorlogseconomie. Ze hebben via globale en regionale netwerken toegang tot de meest gesofisticeerde wapens en kunnen snel een groot potentieel strijders aanboren om een gewapend leger op het been te krijgen.[195] Warlords financieren alles deels door hun aandeel in de drugshandel, maar voor het grootste deel via hun banden met groepen in de buurlanden. Dostum bijvoorbeeld kan rekenen op bescherming van de Special Forces in Oezbekistan. Er bestaan vermoedens dat Hekmatyar nog steeds op steun van de ISI kan rekenen en Rusland levert nog altijd wapens aan de Shura-e Nazar in het noordoosten. De oorlogseconomie heeft ook zijn repercussies gehad in het buitenland, ondermeer via de Islamitische oppositie in Oezbekistan en de neo-Taliban in Kasjmir en Pakistan. De meeste conflicten tussen de warlords in het land gaan over de controle van belangrijke handelsroutes en markten en het grootste deel van Afghanistan wordt nog steeds overmeesterd door plunderingen, omkoperij, mensen-, goederen- en drugssmokkel.
Trafikanten, smokkelaars en truckers in de schaduweconomie bezitten nog steeds een gezonde portie opportunisme. In de meeste gevallen gaven ze hun steun aan de Taliban die zorgde voor meer veiligheid en lagere transportkosten, maar in andere gevallen profiteerden ze van een offensief van de Taliban om zonder hun medeweten handelsroutes en markten in te palmen. In tegenstelling tot de verdreven Taliban, is de Pakistaanse transportsector vandaag nog steeds druk aan zet in de Afghaanse schaduweconomie. De opiumindustrie en de illegale handel is nog steeds de industrie met de grootste verzekerde en directe inkomsten. Het is een groeiende bedreiging geworden voor de formele economie van de buurlanden, vooral die van Pakistan. Er is een groeiende criminalisering van de regionale economische netwerken en de belastingssystemen van de buurlanden ondervinden grote verliezen. Pakistan verliest bijvoorbeeld taksen voor een jaarlijks bedrag van 500 miljoen dollar door de concurrentie van goedkopere producten in het illegale circuit. De opiumeconomie heeft zowel zijn voor- als nadelen: ze kan zorgen voor een herinvestering op lokaal niveau en houdt in beperkte mate verstedelijking tegen door jongeren in de dorpen te houden, maar aan de andere kant creëert ze een soort van nouveau riche onder deze jongeren en zijn er groeiende conflicten over de verdeling van de opbrengsten.
Mobiliteit is een cruciale factor om te overleven in de lokale voorzieningseconomie. Vele gezinnen zijn afhankelijk van stortingen van familie en vrienden uit de buurlanden. Deze geldstromen werkten sociale differentiatie in de hand tussen de gezinnen die familie hebben in Europa en de Golf en zich meer kunnen veroorloven met het ontvangen geld, en gezinnen met familie in de vluchtelingengemeenschappen in Pakistan en Iran die net juist genoeg geld hebben om te overleven. De terugkeer van de miljoenen vluchtelingen zorgt voor spanning en druk op de lokale economieën. Het grootste deel van de lokale economie bestaat uit subsistentielandbouw, de tapijtindustrie en de papaverteelt. De betrokkenheid in deze laatste heeft weinig te maken met profijt, maar met overleven. De papaverteelt is vrij intensief en biedt werk aan het ganse gezin.[196] Bijna twee miljoen mensen zijn betrokken bij de papaverteelt, zo’n 300.000 gezinnen. Een groeiende afhankelijkheid zorgde voor een stijging van de schulden van de gezinnen wat weer een bron kan zijn van conflicten. Vele boeren zitten vast aan de papaverteelt omdat ze hun schulden pas na een periode van twee tot zes jaar kunnen terugbetalen.
6.3.2 Drugstrafieken en warlordisme
De drugshandel heeft niet alleen zware economische effecten, maar heeft ook zijn effecten op de veiligheid in het land, op de reconstructie van het land en staat in verband met het fenomeen van warlordisme. De Wereldbank geeft in een studie een uitgebreid overzicht van de economische, politieke en sociale effecten van de drugseconomie in Afghanistan. Ze beschrijft zowel de voordelen als de nadelen. Voordelen zijn bijvoorbeeld de verhoogde vraag naar diensten, goederen, grondstoffen, enz…; de voorziening van inkomen voor de boeren en andere betrokken; opvangnet en overlevingsstrategie voor de armere bevolking; en de bevordering van de betalingsbalans van het land. De nadelen zijn bijvoorbeeld de hoge prijsfluctuaties; de bevordering van corruptie en ondermijning van de centrale autoriteiten, het verhogen van de onveiligheid in het land; de koppeling van sociale status, prijzen, welvaart en bruidsschatten aan de drugsopbrengsten; drugsverslaving; problemen met schulden; de verloren tijd en fondsen voor drugsbestrijding; een verhoging van de wisselkoers en een ontmoediging van andere handel.[197] De opiumeconomie vormt samen met een zwakke regering, een situatie van onveiligheid en de aanwezigheid van warlords een vicieuze cirkel. De drugshandel zorgt voor de inkomsten van de warlords en hun milities, die op hun beurt de regering ondermijnen. Een zwakke overheid kan op zijn beurt geen veiligheid garanderen doordat de warlords en hun milities een nationale veiligheidspolitiek in de weg staan. De onveiligheid in het land en het tekort aan juridische instrumenten stimuleert de uitbreiding van de opiumeconomie. De gehele gecriminaliseerde economische sector in het land heeft ook te lijden onder zware corruptie. Niet alleen de warlords, maar actoren op alle niveaus zijn betrokken in de opiumhandel. De opiumeconomie heeft negatieve uitwerkingen op gans de samenleving en is voor een groot deel van de bevolking een dagelijkse gewoonte en levensstijl geworden.
Hawala
De werking van de opiumindustrie en de smokkel maakt in belangrijke mate gebruik van het hawala-systeem.[198] Het systeem is het kader van het informele financiële systeem in het land. Het bestaat al tachtig jaar en is in Afghanistan ontstaan in de goud- en zilverhandel langs de Kaboel-rivier. Het systeem heeft in het land zijn deugdelijkheid bewezen en is blijven bestaan omwille van het ontbreken van een echt volwaardig nationaal banksysteem. Het wordt op informele basis gebruikt voor de transfer van grote sommen geld, stortingen, financiering van de handel, investeringen, telefoondiensten en meer recent voor de voorziening van internet. De hawaladars of makelaars zorgen voor een snelle en efficiënte verspreiding van de fondsen. Ze maken winst door een vast en afgesproken bedrag van de transfers op te strijken. Hawala werkt op een systeem van vertrouwen. Het geld wordt cash op tafel gelegd in een steunpunt, en via een contact (telefonisch, per fax of e-mail) kan dezelfde som overal ter wereld in een ander steunpunt afgehaald worden.[199] Lidmaatschap of rekeningen zijn niet nodig. De betrouwbaarheid en efficiëntie is uitermate hoog door een reeks van mondelinge, maar vaststaande regels tussen de verschillende makelaars en met hun klanten. Het systeem bestrijkt een heel netwerk aan hawaladars over gans de wereld waardoor ganse geldoverdrachten in een mum van tijd kunnen plaatsvinden.[200] Het wordt zelfs door internationale organisaties en NGO’s verkozen boven de officiële instituties van de regering in Kaboel.
Sinds de aanslagen van 11 september staat het systeem onder druk door beschuldigingen van betrokkenheid in en financiering van terrorisme. Interpol vermeldt in een vroeger onderzoek dat grote sommen van de drugsindustrie en smokkel van goederen en mensen verhandeld werden via het hawala-systeem.[201] In een rapport van de Wereldbank werden geen bewijzen gevonden dat hawaladars zouden betrokken zijn in de opiumhandel, maar zijn ook geen bewijzen gevonden dat ze dat niet zijn. Het gesloten systeem is enorm kwetsbaar enerzijds doordat de netwerken moeilijk te definiëren zijn en anderzijds omdat de transfers moeilijk te detecteren zijn. Men houdt in het algemeen geen gegevens bij of de gegevens zijn nauwelijks toegankelijk voor derden. Formele documenten worden ook niet gebruikt, enkel een soort van logboek per hawaladar met identiteitsgegevens van de klanten en codes per transactie. Hawaladars kunnen onrechtstreeks betrokken zijn bij de opiumhandel en terrorisme, bewust of onbewust, maar dat houdt niet in dat men het ganse systeem moet vervangen door een formeel banksysteem. De Afghaanse bevolking koestert traditioneel niet veel vertrouwen in de centrale instituties en zal blijven gebruik maken van de hawala vanwege zijn traditie, ervaring, betrouwbaarheid en nabijheid.
Narco-terrorisme
De drugsproblematiek in Afghanistan wordt vaak in verband gebracht met narco-terrorisme, links tussen drugstrafieken en terroristische netwerken.[202] Directeur van het UNODC Antonio Maria Costa waarschuwde in februari 2004 voor de “mounting evidence of drug money being used to finance criminal activities, including terrorism” en verklaarde dat “fighting drug trafficking equals fighting terrorism”, maar “I don't think we can call it a narco-state now but Afghanistan is obviously at a critical juncture.”[203] Het veel gebruikte concept narco-terrorisme blijft volgens Chouvy echter onduidelijk en het is zeer de vraag of dit van toepassing kan zijn op Afghanistan. Er bestaan geen afdoende bewijzen al zouden de restanten van Al-Qaeda betrokken zijn in de drugshandel.[204] De fout mag niet gemaakt worden om drugsbaronnen gelijk te stellen met terroristen. Ze hebben vaak hetzelfde doel op korte termijn, maar op lange termijn streeft de terrorist politieke doeleinden na en de drugsbaronnen economische. Verschillende doeleinden op lange termijn kunnen echter niet uitsluiten dat er contact heeft plaatsgevonden of dat er een vorm van samenwerking is, maar zoals vermeld bestaan er in het geval van Afghanistan vandaag geen voldoende bewijzen. Het situeren van het fenomeen in het land heeft veel te maken met welke definitie van terroristen gebruikt wordt. Wie de warlords als terroristen beschouwd kan spreken van narco-terrorisme, wie de Pakistaans intelligentiedienst in het vakje van het terrorisme steekt zit ook weer juist en wie dan weer de vele drugstrafikanten als terroristen beschouwd, heeft dan opnieuw een andere invulling van de term narco-terrorisme. De link tussen de drugshandel en terrorisme wordt al te vaak gelegd en leidt in vele gevallen tot verkeerde bestrijdingsstrategieën van zowel terrorisme als drugs, of het nu in Afghanistan is of niet.
6.3.3 Van oorlogseconomie naar vredeseconomie?
De economische, politieke en sociale structuren in een oorlogstijd verdwijnen niet met een vredesakkoord of een internationale interventie. De transformatie vergt veel tijd, veel geld en daarom ook veel geduld. Cruciaal in de transformatie van een oorlogseconomie naar een vredeseconomie is een verantwoordelijke en geloofwaardige staat als kader voor de nodige hervormingen. Een sterke staat is noodzakelijk om de economische ontwikkeling te stimuleren, om de armoede in te dijken, om de uitbuiting van de bevolking te reduceren en om de belangen van regionale spelers in het land te counteren. Naast de ondersteuning van een legitieme staat die welvaart, welzijn en veiligheid kan bieden in het land is de ontwikkeling van een lokale economie cruciaal. De lokale structuren kunnen de nationale economische ontwikkeling schragen en kunnen in interactie staan met zowel de nationale, regionale en globale economie. Een economisch beleid wordt ontworpen, bepaald en uitgezet door politici en wetenschappers, maar het is uiteindelijk de bevolking die de krachten levert om de economie op lokaal en nationaal vlak te doen draaien.
Economische verbeteringen
Een transformatie naar een vredeseconomie vereist ook een vaak vergeten verbetering in de economische veiligheid van de bevolking. Goodhand wijst op een aantal cruciale uitdagingen voor Afghanistan.[205] Ten eerste is er een spanning tussen de eis van ontwikkeling geleid door de Afghanen zelf en de nood om de hulp te leveren via instituties die de capaciteiten hiertoe hebben. Begin 2003 gebeurde de verdeling van de ontwikkelingshulp voor 90% via niet-statelijke actoren als NGO’s en VN-instellingen. Deze actoren trekken ook de best gekwalificeerde Afghanen aan en onttrekken aldus de staat van zijn mogelijk personeel. Ten tweede is er een spanning tussen de nood aan hulp en programma’s voor directe humanitaire hulp en de nood aan reconstructie van de staat en zijn instellingen op lange termijn. De grote toestroom van vluchtelingen ondermijnt het gebruik van de hulp voor lange termijn doelen. Er is niet zozeer een probleem van onderinvestering, maar eerder van verkeerde investering. Er moet meer gefocust worden op de uitbreiding van de veiligheid buiten de hoofdstad, op de ontwikkeling van alternatieve inkomsten voor de papaverteelt, op het aantrekken van opgeleide Afghanen om de staatsinstelling te bevolken en op de ontwikkeling van een brede regionale en transnationale strategie om de economische ontwikkeling van het land te verzekeren. Afghanistan heeft door zijn centrale ligging het potentieel om in de regio een cruciale rol te spelen voor zaken als water- en stroomvoorziening en de handel. Hiervoor is het cruciaal om de economische infrastructuur van het land terug her op te bouwen en zijn grote investeringen nodig in transport en communicatienetwerken.
Drugsbestrijding in een breder perspectief
De strijd tegen de drugshandel kan heel concrete vormen aannemen en er zijn dan ook genoeg economische en ecologische studies voorhanden die aanbevelingen geven over de instrumenten die men moet gebruiken in de bestrijding van het fenomeen.[206] Ons lijkt het echter beter om drugsbestrijding te situeren in een groter kader. De eerder beschreven vicieuze cirkel van drugs, warlords, onveiligheid en een zwakke regering kan doorbroken worden via een meervoudige aanpak.[207]
De instellingen van de regering moeten hervormd en verbeterd worden en resulteren in een breed juridisch kader voor de bestrijding, maar ook voor de aanpak van economische problemen. Er moet werk gemaakt worden van effectieve corruptiebestrijding. De veiligheidssituatie in het land moet gevoelig verbeterd worden via een uitbreiding van de bevoegdheden en actieterreinen van zowel het leger als de politie. De warlords moeten aangepakt en aangemaand worden tot integratie of coöperatie in de nieuwe staatsstructuren. De financiële steun aan de warlords moet stopgezet worden en het DDR-programma moet de milities ontwapenen en integreren in het leger of in een nieuwe lokale of nationale economie. Valabele economische alternatieven moeten versneld geïntroduceerd worden voor de bevolking. Opdat men niet zou teruggrijpen naar de papaverteelt moeten ze een evenwaardig inkomen aangeboden worden op korte of op middellange termijn en moet in deze alternatieve gewassen en producten voldoende en blijvend geïnvesteerd worden.
6.4 SYNTHESE: economie voor wie?
De vooroorlogse economie van Afghanistan werd gekenmerkt door een algemeen wederkerend fenomeen in het land: het spook van de tweedeling, het verschil tussen de staat en zijn samenleving. De staat had het klassieke gamma van instrumenten tot zijn beschikking om een nationale, maar in hoofdzaak stedelijke economie op te bouwen. De rurale samenleving bouwde voort op zijn traditie en leefde van een subsistentielandbouw.
De solidariteit die het platteland onderbouwt, werd geleidelijk aan ondermijnd door een bewuste politiek van de staat om via een afhankelijkheidsrelatie het platteland aan zijn controle te onderwerpen. De bevolking moest zich meer en meer tot de staat richten voor voedsel, werk, onderwijs en andere basisvoorzieningen. De communistische regering was er vast van overtuigd om met behulp van de Sovjets het land het socialistische tijdperk in te sturen. De staat voerde allerlei economische hervormingen en nationalisaties door, maar het protest rees zowel op het platteland en bij de conservatieven als bij de nieuwe elites in de steden. Tijdens de bezetting werd de landbouwinfrastructuur in grote mate door de Sovjets vernietigd. De greep van de overheid op de bevolking en de vernietiging door de oorlog werden te groot en de eerste grote vluchtelingenstromen kwamen op gang. In deze periode en in dit klimaat heeft de schaduweconomie van Afghanistan zich kunnen ontwikkelen.
Naast de internationaal gestuurde wapenhandel werden de vluchtelingengemeenschappen en hun leiders in Pakistan de spil in de regionale drugs- en andere smokkel. De commandanten en mujaheddin in het binnenland kregen hulp van hun broodheren in het buitenland, maar probeerden via dezelfde drugshandel en smokkel ook eigen autonome macht en invloed te ontwikkelen. De Afghaanse regering op zijn beurt kon nog steeds rekenen op buitenlandse hulp, maar toen die merkbaar verminderde, probeerde ze geld te drukken om aan een groeiende vraag naar geld te kunnen voldoen. De Afghaanse economie werd eind jaren tachtig een illegale, gemonetariseerde en grensoverschrijdende economie. Toen de Afghaanse burgeroorlog uitbrak omwille van een financiële, materiële en militaire crisis, was het voor de warlords in het land duidelijk dat de enige bron die genoeg inkomsten zou opleveren om hun macht uit te breiden en te bestendigen papaver was. De ganse nationale economische infrastructuur was weggevallen en het land viel uiteen in verschillende ministaten met regionale linken. Afghanistan werd eind jaren tachtig, begin jaren negentig zowel economisch als monetair geregionaliseerd. De warlords hadden meer netwerken met spelers in de buurlanden dan in het eigen land. Er waren geen economische voorschriften of restricties meer in het land en de opiumhandel boomde als nooit tevoren. Het succes van de Taliban was mede te danken aan de economische, politieke en religieuze verwevenheid eigen aan de Pakistaanse vluchtelingengemeenschappen. Ze veroverden geleidelijk aan het land en verwijderden alle elementen van de warlordeconomieën. De economische belangen van de Taliban waren beperkt tot het innen van de opbrengsten op de expanderende smokkel- en drugsindustrie. Ze herstelden de nationale economie en installeerden een vorm van rentenierstaat op basis van een gecriminaliseerde open economie.
11 september luidde nieuwe economische kansen in voor het land. De regering Karzai is vastberaden de opiumeconomie te bestrijden met alle middelen die ze tot haar beschikking heeft. Die middelen zijn beperkt en worden vaak verkeerd en op korte termijn aangewend. De warlords blijven betrokken en baseren zich op de handel en smokkel om inkomsten binnen te rijven. De bevolking zelf wordt onder druk gezet, zit door schulden vast in de opiumeconomie of teelt papaver omdat het momenteel nog altijd de beste garantie biedt op inkomen en een voldoende levensstandaard. Alle goede intenties en uitgebreide programma’s ten spijt, zit de Afghaanse economie vandaag, vijf jaar na de verdrijving van de Taliban, nog steeds voor een groot gedeelte vast in zijn oorlogseconomie via de wapenhandel, in de schaduweconomie via de groeiende opiumhandel en in de voorzieningseconomie via de lokale overlevingseconomie. Het is geen evidentie om een decennia lange ontwrichte economie op het lokaal, nationaal en regionaal niveau terug op poten te zetten, zeker niet als er zoveel spelers belang hebben bij een situatie van wetteloosheid en zonder controle. Drugstrafikanten, criminele bendes, warlords, milities, corrupte politici, … het zal niet eenvoudig worden om ze te integreren in en te overtuigen van een nieuwe vredeseconomie.
HOOFDSTUK 7: SOCIAAL-CULTURELE FACETTEN VAN HET WARLORDISME
“(…) the real borders are the most tangible and intractable ones: those of culture and tribe.”[208]
7.1 CONCEPTUELE VERDUIDELIJKING
7.1.1 Nationalisme en etniciteit
In de politieke theorie is er enorme waaier aan analyse en onderzoek over concepten als nationalisme, natie, natiestaat, staat, etnie en etnische identiteit. Smith opteert voor een etno-symbolische benadering met nadruk op de historische continuïteit tussen premoderne etnieën en moderne tradities. Kymlicka vestigt de aandacht op de middelen die staten ter beschikking hebben in het proces van natievorming: wetgeving, media, onderwijs, veiligheidsvoorzieningen, … Hobsbawn belichaamt een meer politiek-historische benadering en voerde onderzoek naar de functionaliteit van nationale identiteit voor de bevolking.[209] Breton pleit voor een erkenning van de menselijke biodiversiteit analoog met de natuurlijke biodiversiteit, internationaal gekend sinds de top van Rio in 1992. Hij legt de oorzaak van vele conflicten bij het verkeerde beleid van bestaande staten en niet bij de etnische mechanismen of in politieke structuren omtrent vertegenwoordiging van etnieën.[210] Wij beperken ons tot een kort en bondig maar bruikbaar overzicht.
Nationalisme
Bacik onderscheidt twee typologieën in de analyses van nationalisme: het etnisch nationalisme en het maatschappelijk nationalisme.[211] Het etnisch nationalisme is een nationalisme – het formuleren van politieke eisen op basis van de overtuiging dat de natie of het volk de fundamentele eenheid is die een samenleving vormt – dat nationale identiteit definieert in termen van gedeelde fysieke kenmerken, ras, stam, clan, religie, taal of gemeenschappelijke voorouders. Esman definieert een etnische natie als ‘een gepolitiseerde etnische gemeenschap wiens leiders controle eisen over een territorium dat wordt gezien als hun moederland, ofwel onder de vorm van substantiële autonomie ofwel via volledige onafhankelijkheid.’ De etnische dimensie van het streven naar een natiestaat wordt bepaald door bloedverwantschap en niet enkel door het gevoel tot een natie te behoren, wat het onderscheidt van het nationalisme an sich. Buitenstaanders kunnen geen lid worden van de natiestaat puur door het natuurlijk raciaal onderscheid als vaststaand gegeven. Een extreme vorm van etnisch nationalisme in een land met een sterke etnische diversiteit kan conflicten opleveren. Bij bedreiging van de etnie treedt er een intern proces van homogenisering op en een extern mechanisme van exclusie.
Maatschappelijk nationalisme definieert nationale identiteit in termen van burgerschap en politieke participatie. De leden van een natie nemen allemaal deel aan een duidelijk omlijnde politieke gemeenschap, vertrekken vanuit dezelfde politieke waarden, hebben het gevoel dat ze tot de staat behoren en spreken in vele gevallen een gemeenschappelijke taal. De collectieve identiteit wordt gezien als een historische constructie en niet als een natuurlijk gegeven. Buitenstaanders kunnen lid worden van de civiele maatschappij als ze participeren in de lokale politieke praktijk en instituties en geleidelijk aan de algemeen maatschappelijk gewoontes en normen aanvaarden en zich eigen maken. Een civiele natie is in de woorden van Ignatieff ‘een gemeenschap gecreëerd door de keuzes van individuen om een bepaalde politieke overtuiging na te komen.’
Etnische identiteit
Etniciteit is een subjectief, relationeel concept, en een belangrijke kracht om mensen rond te motiveren. Gebaseerd op de definities van Esman en Hastings kunnen we etnische identiteit zien als refererend naar een groep met eenzelfde afkomst en taal, met gedeelde fysische kenmerken, een gemeenschappelijke geschiedenis en met gedeelde waarden en normen over hoe een samenleving moet worden georganiseerd. De theorie rond de constructie van etnische identiteit is gepolariseerd rond de vraag of etniciteit een vaststaand gegeven of een dynamisch en flexibel concept is. De ene behoren tot de primordiale benadering en de andere tot de instrumentele of constructivistische aanpak.[212]
Het primordialisme is een essentialistische culturele invulling van het concept en kent zijn oorsprong in de antropologische studies van Shils en Geertz. Hun hypothese gaat ervan uit dat een etnische groep ontstaat uit een reeks van gegeven kenmerken: bloedverwantschap, ras, taal, regio, religie en gewoonte. Deze kenmerken zijn onveranderlijk en een negatie ervan is vrijwel onmogelijk. Ieder modern mens wordt automatisch bevestigd als lid van een etnische groep door de sterke en overheersende emotionele invloed van historische banden, de traditie. Alleen al omwille van het feit dat het individu binnen een bepaalde gemeenschap geboren werd, zal hij via deze traditie een bepaalde verbondenheid met de gemeenschap voelen. De eigenlijke ‘primordiale gemeenschap’ is een historisch en materieel geëvolueerd gegeven in die zin dat ze interageert met gebeurtenissen en feiten in de geschiedenis. Volgens de radicale primordialisten kan, ondanks deze evolutie, de culturele inhoud (taal, gebruiken, religie,…) niet veranderen. Het zijn namelijk de kernelementen, de essentie van etniciteit, en ze geven aan het individu zijn meest betekenende kenmerken. De instrumentalisten daarentegen zeggen dat identiteit een geconstrueerd gegeven is en gevolg is van sociale competitie. Vele voorbeelden uit de geschiedenis tonen aan dat etnische identiteit een zeer flexibel en dynamisch gegeven is en dat alles bepaald wordt door de sociale en economische context. “You are what you feel yourself.” Etniciteit is een gevoel van samenhorigheid en eenheid op basis van een subjectief en symbolisch gebruik van aspecten van een cultuur door een groep personen om elkaar van de ander te kunnen onderscheiden. Etnische identiteit is slechts één van de vele identiteiten die een individu kan aannemen. Het belang ervan kan variëren naargelang de situatie, het tijdstip, de cultuur en de gemeenschap.
Een derde benadering integreert de voorgaande analyses en komt tot de conclusie dat etniciteit zowel primordiaal als geconstrueerd is. Etnische identiteiten worden gevormd op basis van inherente biologische en historische kenmerken, maar worden gebruikt, veranderd of opgesmukt om subjectieve of politieke, sociale of economische redenen. Majstorovic spreekt van ‘primordialisatie’ als een proces van creatie, re-creatie en versterking van een identiteit met zowel subjectieve als historische roots’.
Relatie nationalisme en etniciteit
De relatie tussen nationale en etnische identiteit wordt volgens Bacik ingevuld op basis van het soort nationalisme dat gekozen wordt in een land.[213] De nationale identiteit in een land met een dominante groep wordt bepaald door de etnische identiteit van deze groep. De mythes en symbolen van deze etnische identiteit zullen geïncorporeerd worden in de geschiedenis van het land. Als deze dominante groep voor een etnisch nationalisme opteert, kan dit voor de minderheidsgroepen die ook voor hetzelfde soort nationalisme opteren verscheidene problemen opleveren. Een clash tussen de etnische groepen kan uiteindelijk leiden tot revolutie en de opsplitsing van het land. In welke mate de minderheidsgroep politieke eisen zal formuleren en een etnisch nationalisme zal aanmeten, wordt gestimuleerd door meerdere factoren: het verlies van politieke en economische macht in het staatsapparaat, de rechten en de behandeling van minderheden, historische rivaliteiten en of sociale veranderingen. Reacties vanuit de staat op de claims van etnische nationalisten kunnen variëren van repressie tot accommodatie. Een staat louter gebaseerd op etnisch nationalisme vanuit de dominante groep zal naar de eerste optie neigen, een staat waarin de dominante groep opteert voor een maatschappelijk nationalisme, zal eerder de tweede strategie aannemen.
7.1.2 Tribalisme
Tribalisme wordt vaak gebruikt om aan te duiden dat een land of samenleving onderverdeeld kan worden in verschillende geïsoleerde subgroepen of stammen. Tribale maatschappijen kennen geen organisatiestructuur boven die van de stammen en deze stammen bestaan meestal uit een kleine fractie van de populatie. In de vroege antropologische betekenis werd tribalisme op een denigrerende manier voorgesteld als het bestaan van relatief kleine etnische groepen die een onderontwikkeld leven leiden ver weg van de culturele en sociale mainstream. Tribalisme wordt dan ook vaak geassocieerd met gewelddadige en brutale lokale conflicten tussen deze etnische groepen.
Een tegengesteld en positief gebruik van het woord ‘stam’ zien we in de praktijk in het noordwesten van het Indische subcontinent en in de huidige streken rond Pakistan en Afghanistan. Het woord ‘stam’ of in de respectievelijke talen uit de streek ‘qawn’, ‘qabila’, ‘il’, ‘tayfah’, … wordt gebruikt met trots en eer als een teken van edelheid. Wie lid is van een stam, behoort via de voorvaderen tot een bepaald voornaam volk, is er afhankelijk van en onderscheid zich op die manier van de anderen. Men is verbonden via een netwerk met essentiële verplichtingen en op basis van gestructureerde afstammingsbanden.
Glatzer beschouwt een stam als een van de structurele componenten van de samenleving los van de mate van complexiteit of ontwikkeling van deze samenleving. In zijn betekenis is een stam ‘a social segment based on a genealogical concept of social structure.” en “like an ethnic group, are constituted by the people’s notion of being distinct from others through sharing closer common ancestry, vis à vis one or more equivalents.” [214] De stammencultuur wordt beschouwd als een sociale organisatie gebaseerd op afstamming. Stam is niet hetzelfde als clan of afkomst die kleinere en meer gelokaliseerde sociale eenheden zijn. Het stammensysteem is ruimer, is zowel een politiek als structureel onderdeel van de sociale ordening en vindt je in alle lagen van de samenleving terug.
7.2 AFGHANISTAN
7.2.1 Religieuze, etnische, lokale en tribale grenzen
De etnische en religieuze verdeling van Afghanistan is in het eerste deel van dit werk uitvoerig besproken. Er is gewezen op het grote verschil tussen de steden en het platteland, tussen een multiculturele metropole Afghaanse identiteit en een duidelijk omlijnde rurale etnische identiteit. Jaren van oorlog hebben nieuwe fysische grenzen gebracht, maar ook oude geëlimineerd. De bevolking is zich meer bewust geworden van de lokale en sociale – religieuze en etnische - grenzen. Verschillen worden naar gelang de context meer geaccentueerd, genivelleerd of geherdefinieerd. Tegelijkertijd is een nieuwe en sterke Afghaanse identiteit ontstaan die nauwelijks bestond voor de oorlog. Er werd ook op het belang gewezen te weten dat een religieuze opdeling heel andere resultaten oplevert dan een etnische opdeling of een linguïstische opdeling en dat we daarom voorzichtig moeten zijn als we een van deze criteria nemen als maatstaf. Glatzer benadrukt het belangrijke verschil tussen de sociale grenzen en de lokale grenzen en hamert op de dynamische interactie tussen de twee.[215] Interne en externe vluchtelingenstromen zorgden voor een noodzakelijke herdefiniëring van de sociale en lokale relaties. Waar er vroeger vaag gesproken werd over lokaliteiten, is het bewustzijn van de ruimtelijke grenzen sinds de oorlog sterk vergroot.[216] Termen als ruimte, plaats, territorium, moederland en grens zijn dagelijkse taal geworden en worden duidelijk onderscheiden.[217] De vele kleine conflicten over gronden zijn maar een heel kleine aanduiding van de groeiende perceptie van lokaliteit.
Tribalisme[218]
Ongeveer twee derde van de Afghaanse bevolking behoort tot het stammensysteem.[219] Stammen vormen geen echte sociale groepen, maar zijn een ordeningsprincipe op basis van solidariteit en individuele verplichtingen. Ze zijn ook geen economische of politieke entiteiten, maar werden vaak door politieke leiders als basis voor allianties tegen de imperiale machten gebruikt. Het stammensysteem is een historisch gegeven en een sociaal onderverdelingsysteem. In tegenstelling tot het archaïsche starre beeld is het een flexibel en pragmatisch systeem. Het past zich aan aan de sociale en politieke ontwikkelingen in het land. De verdeling in stammen staat onder de etnische verdeling: de verschillende etniciteiten bestaan uit verschillende grote stammen die dan nog es uit een groot aantal substammen of khel bestaan.[220] Sommige stammen leven verspreid over gans het land, andere stammen hebben zich gevestigd in een duidelijk omlijnd gebied als thuisland.
De pashtunwali of stammencode is gebaseerd op solidariteit en eenheid en op verwantschap via dezelfde voorvaderen. Bestaande sociale en economische ongelijkheden worden als individualistisch beschouwd en worden zo snel mogelijk geneutraliseerd. Stammen staan onder leiding van een khan of commandant. Ze kunnen leider worden op basis van hun eer en moed in gevechten, hun retorische kwaliteiten, hun veelvuldige erkenning van buitenstaanders of het aantal pachters onder hun controle. Het leiderschap is onvoorspelbaar en gelimiteerd en de khans moeten hun navolgers en tegenstanders continue overtuigen van hun kwaliteiten. De bevolking verwacht van hen zowel symbolische als materiële voordelen en veiligheid in tijden van chaos. Als ze niet tevreden zijn, kan een leider snel vervangen worden door een ander. Beslissingen worden genomen via een jirga of gemeenschapsraad. Jirgas hebben geen voorzitter of leiders. De deelnemers zitten in een kring om dominantie van bepaalde personen te vermijden en een beslissing wordt pas definitief als er een consensus is bereikt. Sinds de Sovjetbezetting en het verzet van de mujaheddin zijn er her en der shura’s geïntroduceerd. Een shura is van Arabische oorsprong en verwijst naar de eerste vergaderingen van de umma, de islamitische gemeenschap. Een shura is in vergelijking met een jirga meer representatief, de leden hebben een permanent lidmaatschap en de vergaderingen zijn op een regelmatigere basis. Jirgas worden maar op een ad hoc basis samengeroepen. Leden van de jirga of shura zijn vaak oudere en ervaren mensen, de jongere en loyale leden van de stam worden vaak lid van de arbaki of lashgar, de milities van de stammen of lokale gemeenschappen.
7.2.2 Regeringspolitiek ten aanzien van islam, etniciteit en tribalisme
Een constante in de Afghaanse geschiedenis is de manier waarop het stammensysteem gebruikt en misbruikt is geworden. De stammen zelf hebben nooit de dynastie of het communistische regime omver willen werpen, het waren de vervreemde leiders van hun kant die het tribalisme en de notie van solidariteit handig gebruikten om hun macht te consolideren. Ze hanteerden het om een stevige solide aanhang op te bouwen en op basis hiervan aan de macht te kunnen komen. Eenmaal ze op de troon zaten, hadden ze de stammen niet meer nodig en bouwden ze alternatieve structuren op. Hoe sterker en uitgebreider deze structuren - het leger of de administratie - waren, hoe zwakker de band met de oorspronkelijke basis werd. Het tribale systeem is echter nooit volledig verdwenen en is tot op vandaag een belangrijk ordeningsmechanisme en sociaal veiligheidsnet in de Afghaanse samenleving gebleven.[221]
Het Afghaanse koninkrijk
Afghanistan heeft sinds het koninkrijk een geleidelijke evolutie gehad van verhoogde distantiëring van de verschillende stammen en etnieën ten opzichte van de machthebbers in het land. Het eerste Afghaanse Koninkrijk werd gekenmerkt door een sterke rivaliteit tussen de Durrani-Pathanen die aan de macht waren en de rivaliserende Ghilzai-Pathanen. De Durrani pasten in hun poging om het rijk te controleren en besturen het verdeel-en-heers principe toe, zowel op de andere volkeren als op de eigen Pathaanse verwanten. De Durrani’s werden overal ingeschakeld in de administratie en het leger in ruil voor privileges en ten nadele van de andere etniciteiten. Hoe meer macht Durrani echter had en hoe meer hij zijn rijk uitbreidde, hoe meer hij vervreemde van zijn tribale basis. Bij de dood van Ahmad Shah Durrani brak er een opvolgingsstrijd uit en werd het land helemaal versplinterd onder de verschillende stammen en substammen. Deze laatste kregen in ruil voor hun financiële en militaire steun virtuele autonomie en werden behandeld als administratieve en politieke eenheden. Gedurende een eeuw lang konden traditionele leiders, khans en geestelijken zich ontwikkelen als autonome spelers in hun gebied. De situatie veranderde drastisch toen Abdur al-Rahman Khan in 1880 met behulp van de Britten aan de macht kwam. Hij introduceerde een centraal bestuur en dito administratie en maakte komaf met het autonome statuut van de lokale stammengebieden. De gevolgen waren niet miniem: dorpen vervingen stammengemeenschappen als belangrijke administratieve eenheden; de etnische ongelijkheid tussen Pathanen en niet-Pathanen werd geconsolideerd; vooral de niet-Pathaanse boeren werden onderworpen aan zware economische exploitatie en corruptie; en opstanden door zowel Pathanen als niet-Pathanen werden door harde repressie onderdrukt. De introductie van onderwijs en pers zorgde voor de ontwikkeling van een nieuwe intellectuele en reformistische klasse die de invloed van de religieuze en traditionele leiders verdrong. Amanullah Khan voerde in de jaren twintig van de vorige eeuw een beleid dat een nieuwe Afghaanse nationale identiteit op basis van gelijkheid wou introduceren, maar faalde in de praktijk. De lokale bevolking leed zwaar onder de corruptie en de mistoestanden van het regime. De traditionele leiders speelden handig in op dat gevoel om hun invloed terug te winnen en organiseerden grootschalig verzet tegen de hervormingen van de overheid. Samen met de interne verdeeldheid van zijn regering bracht dit uiteindelijk Amanullah ten val.
Afghaanse onafhankelijkheid en monarchie
De Musahiban-broers Nadir en Zahir Shah probeerden de rust en orde in het land te herstellen en schroeven een deel van de hervormingen terug. Ze bevestigden echter formeel de dominantie van de Pathanen en herstelden de macht van de traditionele rurale aristocratie. Discriminatie van de niet-Pathanen kwam duidelijk naar boven in de economische, sociale en onderwijspolitiek van de machthebbers. Daoud was diegenen die na zijn aanstelling in 1953 volledig de etnische kaart trok en pleitte voor een eengemaakt Pashtunistan. Hij zou enkele jaren later vrijwillig opstappen om de relaties met buurland Pakistan weer op te krikken. In 1964 bouwde het land voor het eerst een legaal systeem uit dat boven de traditionele islamitische wetgeving kwam te staan. De jaren zestig kende een groeiende polarisatie tussen een conservatieve rurale klasse en een nieuwe radicale elite in de steden. De afstand tussen het platteland en de regering werd groter en groter omdat de overheid kon bouwen op buitenlandse hulp en de militaire en financiële steun van de lokale stammengemeenschappen dus niet meer nodig had. De belangen van de rurale bevolking werden verwaarloosd, en alleen de stedelijke elite en het leger hadden voordeel bij het hervormingsbeleid van de regering. De hervormingen brachten echter niet de verhoopte resultaten en de elite in de steden radicaliseerde in de richting van zowel het communisme als het islamitisch fundamentalisme.
Vooral de laatste betwistten de legitimiteit van de regering. De staat en de regering werden immers verwacht de hoeder te zijn van de Islam, zowel op politiek, economisch als juridisch vlak. De regering zocht echter steun bij de marxisten en voerde een repressief beleid tegen de islamitische groeperingen. De traditionele islam[222] had in Afghanistan altijd al een dubbele functie gekregen. Rurale mullah’s stonden vaak aan de oorsprong van tribale en populaire protesten. De heersers gebruikten de islam als overkoepeld en unificerend kenmerk, maar eveneens als verdeel-en-heers mechanisme om de grote meerderheid soennitische moslims te bevoordelen tegenover de sji’itische moslims. Het veelvuldig gebruik van de Islam kreeg echter een averechts effect toen het werd ingeroepen als morele verantwoording door verschillende partijen in het land, in conflicten tussen etnische groepen en stammen onderling. De staat wakkerde de conflicten aan en was in sommige gevallen verantwoordelijk voor sommige uitbarstingen. De Islam mocht wel als middel dienen, maar een volledige integratie in de Afghaanse politieke structuren was nooit wenselijk.
7.2.3 Etnische polarisering
Tijdens de oorlog tegen de communisten liepen de frontlinies en de etnische en tribale lijnen helemaal door elkaar. In iedere groep of stam vond je sympathisanten van het socialistische bewind, maar ook tegenstanders van dit regime of mensen die rustig afwachtten wie de winnaar zou worden. Vele families hadden zowel communisten, mujaheddin als vluchtelingen in zowel de buurlanden als in Europa en de VS onder hen en behielden contact met alle gezinsleden, los van hun keuze. Het maakte deel uit van een doelbewuste strategie om de toekomst te verzekeren.
Republiek en Sovjetbezetting
Daoud trachtte als eerste president van de Republiek Afghanistan het concept van een Pathaanse staat te introduceren. Hij wou de eenheid van het land realiseren via een uniek etnisch, linguïstisch en cultureel kader. Het gebruik van etnische familienamen werd verboden en er werd een einde gemaakt aan het bescheiden taalpluralisme in de administratie en de nationale media. De nieuwe grondwet van 1977 erkende maar twee talen als officiële taal: het Dari en het Pashto.[223] Tijdens de Russische bezetting werd gepoogd Afghanistan te stoelen op socialistische leest. De administratieve indeling van het land werd gewijzigd, er werd weer een nieuwe grondwet aangenomen en er werd zelfs met het idee gespeeld om de naam van het land te veranderen. De komende jaren werden echter al snel gedomineerd door een oorlog tussen de communistische regering met steun van de USSR en de mujaheddin met steun van de lokale bevolking op het platteland. Binnen de mujaheddin werd de netelige kwestie van de etnische verscheidenheid zo veel mogelijk ontweken en schaarden ze zich allen achter het islamitische gedachtegoed. De meerderheid van de bevolking vluchtte als gevolg van de oorlog het land uit en ontwikkelde geïsoleerd van hun oorspronkelijke omgeving en achterban een nieuw soort nationale Afghaanse identiteit. Het werd gestimuleerd door twee factoren: ten eerste werden de vluchtelingengemeenschappen op een gelijkwaardige manier behandeld en voorgesteld door de hulpverleners en de internationale media, en ten tweede bevonden ze zich in hetzelfde schuitje en werden de onderlinge verschillen gaandeweg aan de kant geschoven.
Najibullah en de Afghaanse burgeroorlog
Eind jaren tachtig groeide er binnen de mujaheddin een kloof tussen de meer Afghaans-nationalistische seculiere strekking en de internationalistische streng-islamitische arm. De eerste wenste met de Sovjetterugtrekking in het vooruitzicht zo snel mogelijk werk te maken van een stabilisatie in het land terwijl de tweede strekking meer geïnteresseerd was in de voortzetting van de jihad tegen de communisten, de VSA, Israël en Iran. De val van Najibullah leidde een periode van chaos en willekeur in voor het land. De etnische spanningen en conflicten die onder de mat waren geschoven in de strijd tegen de communisten verschenen snel weer op de voorgrond toen het externe gevaar geweken was en de buitenlandse hulp wegviel. De Afghaanse bevolking greep terug naar de traditionele stammenstructuur in de hoop enige orde te vinden in de chaos, maar de macht en willekeur van de warlords en hun milities verhinderden de ontwikkeling van zowel een nieuwe centrale overheid als de heropleving van traditionele vormen van bestuur.
Taliban
In 1996 werd de orde en veiligheid door de Taliban manu militari maar veelal via omkoping hersteld. De organisatie leunt op het wahhabistisch islamisme en streeft naar een zuiver Islamitische samenleving. Officieel profileerde de beweging zich als moslimbeweging die geen uitstaans had met etnische kwesties. De werkelijkheid toont echter een ander beeld: niet-Pathanen en sji’ieten werden duidelijk meer geviseerd dan Pathanen en soennieten, hoewel de Taliban in sommige gevallen ook optrad tegen de eigen stamhoofden. In streken waar het tribale systeem efficiënt functioneerde, greep de Taliban niet in. Ze gebruikten de politiek van de eerste Afghaanse regeringen en gaven de perifere gebieden ruime autonomie. De gebieden waren vrij in hun lokale sociale en economische organisatie en behielden zeer losse banden met de machthebbers.
Na 11/09
Het falen van de Taliban luidde in Afghanistan een sterke terugval van het islamisme in. De traditionele islam en de islam als legitimiteit voor de staat blijven echter nog altijd bestaan. In de nieuwe grondwet is Afghanistan een “Islamic Republic, independent, unitary and indivisible” en is de Islam “the sacred religion of the state of the Islamic Republic of Afghanistan” en kan “no law be contrary to the beliefs and provisions of the sacred religion of Islam.”[224] De traditionele islam is net zoals de tribale en locale identiteiten opnieuw in de belangstelling komen te staan. Het zijn ordeningsprincipes om op terug te vallen wanneer andere statelijke of internationale structuren het laten afweten of een onvoldoende rechtvaardig alternatief bieden.
7.3 SYNTHESE: etniciteit of tribalisme, de verklaring?
Afghanistan heeft sinds de burgeroorlog te maken gehad met een toenemende etnische polarisering van het conflict. Etniciteit en tribalisme worden vaak als oorzaak van de Afghaanse verdeeldheid aangehaald. Iedere factie, zelfs de Taliban, toont inderdaad een duidelijke voorkeur voor een bepaalde etnische groep. Hieruit concluderen dat enkel etnische en tribale verschillen de oorzaak zijn van politieke onenigheid en gewelddadige conflicten is verkeerd. De associatie wordt te snel gemaakt op basis van de achtergrond van de leiders van de verschillende groepen. Deze leiders rekruteren uit hun streek, waar waarschijnlijk een meerderheid van een bepaalde etnische groep aanwezig is en mobiliseren op basis daarvan voor de uitbreiding van hun machtsbasis. De organisaties zullen dus bestaan uit de etniciteit of stam uit de streek waar de leiders vandaan komen en zullen de taal uit deze streek hanteren.
Etnische en tribale identiteiten worden door de leiders nog altijd gebruikt als middel en argument in hun machtsstrijd. Het is wederom een instrument geworden in de handen van warlords en andere spelers om de conflicten tussen de bevolking te definiëren en uit te buiten. De tribale en etnische identiteiten worden misbruikt om een machtsbasis op te bouwen of om op terug te grijpen als de politieke en militaire macht aan het afkalven is. Zoals Goodhand en Hulme in hun analyse uiteenzetten: “ethnonationalism is a cover for war profiteers and political opportunists who foster and manipulate these sentiments.”[225] Etnische, linguïstische en tribale identiteiten worden uitgebuit of geherformuleerd om leiders aan de macht te brengen of aan de macht te houden. Het is een constante in de Afghaanse geschiedenis: naast een ideologische en politieke agenda, stimuleren warlords, politieke partijen en andere facties een etnische en tribale polarisering.
HOOFDSTUK 8: REGIONALE FACETTEN VAN HET WARLORDISME
“You cannot buy an Afghan, but you can rent one.”[226]
Afghanistan is jaren het sprekende voorbeeld geweest van proxy warfare, een onrechtstreekse oorlog tussen verschillende grote landen op het grondgebied van een derde land via het financieel en militair ondersteunen van derde partijen. De periode van de Sovjetbezetting toont het spel van de Koude Oorlog tussen de Verenigde Staten en de USSR. Beiden steunden rechtstreeks of onrechtstreeks rivaliserende partijen, respectievelijk de mujaheddin en de communistische regering, om zich aan elkaar te meten en de uitbreiding van elkanders invloedsgebied te verhinderen.[227] Sinds het einde van de Koude Oorlog en de val van de Sovjetunie is deze internationale proxy war een regionale proxy war geworden en kwamen belangrijke spelers uit het verleden als Iran en Pakistan en nieuwe spelers als India en de Centraal-Aziatische staten op de voorgrond. Zoals Daoud in de jaren zeventig handig inspeelde op het spel van de grootmachten en van beiden geld kon bemachtigen, zijn de warlords van de laatste vijftien jaar ook bewust van de mogelijkheden die hen worden aangereikt om via deze proxy war hun macht en invloed uit te breiden. Of deze warlords pionnen zijn ten dienste van de regionale machten, of met een gezonde portie opportunisme zelf bepalen bij wie ze zich voegen, komt hier aan bod.
VOOR 11/09
8.1 NETWERKING
8.1.1 Iran
Wahdat
Na de Islamitische Revolutie van 1979 in Iran, groeide de interesse om ook in Afghanistan de revolutie door te trekken. Iran steunde aanvankelijk enkel de gevluchte sji’itische Hazaren in het thuisland, maar begon snel met de training en bewapening van Hazaren die terug Afghanistan binnentrokken.[228] Zeven sji’itische partijen kregen steun en infiltreerden met Iraanse steun in Hazarajat, het woongebied van de Hazaren in Centraal-Afghanistan. De meest opvallende en effectieve onder hen waren de Nasr en de Sipah-i Pasdaran. Nasr bestond uit opgeleide sji’itische jongeren uit Afghanistan en kreeg hulp via de Organisatie voor de Islamitische Revolutie in Iran (OIR). De OIR was een organisatie die sji’itische revolutionairen in het buitenland ondersteunde en onder de hoede stond van de Iraanse hardliners. Nasr zou zoals de Hezb voor Pakistan de favoriet van Iran worden. Enkele van de belangrijkste leden waren Abdul Ali Mazari, Abdul Karim Khalili en Haji Mohammed Mohaqiq. De Pasdaran of de Islamitische Revolutionaire Gardes kreeg begin jaren tachtig zijn eigen Afghaanse vleugel. Net zoals Nasr volgen ze de lijn van Khomeiny. Het grote verschil tussen Nasr en Pasdaran was de uitgesproken en opvallend grotere affectie van de eerste voor een Hazara nationale identiteit. Nasr leunde dan ook meer aan bij de sji’itische partijen in het Pakistaanse Peshawar om zijn onafhankelijkheid ten opzichte van zijn Iraanse broodheren te verzekeren.
Na de Sovjetbezetting zette Iran de verschillende sji’itische partijen onder druk om samen te gaan en een eenheid te vormen als tegengewicht voor de Ittihad, de alliantie van de door Pakistaan gesteunde soennitische partijen. De sji’ieten vormden in 1988 de Hezb-e Wahdat-e Islami-yi Afghanistan, de Wahdat of ‘eenheid’.[229] De Harakat onder leiding van Mohsini was de enige sji’itische partij die niet opging in de Wahdat, maar de partij bleef wel Iraanse steun ontvangen. De Wahdat kwam onder leiding te staan van Abdul Ali Mazari tot hij in 1996 door de Taliban werd gevangen genomen en gedood. Tijdens de Afghaanse burgeroorlog probeerde Iran verschillende mujaheddinleiders in Kaboel ervan te overtuigen om een kwart van de posten in de interim-regering aan de sji’ieten toe te wijzen, maar zonder resultaat. Onder de Taliban werden de Hazaren zwaar onderdrukt en vluchtten veel van de leiders waaronder Khalili naar Iran.
Ismaël Khan en de Noordelijke Alliantie
Iran heeft traditioneel een grote interesse en voeling met Herat, los van de persoon van Ismaël Khan. Herat was in de geschiedenis vaak een strategische bufferregio. Herat en Iran delen de Perzische cultuur en een 400 kilometer lange grens. Ismael Khan gebruikte deze dynamiek van culturele en historische verbondenheid om financiële en militaire steun te verkrijgen van Iran. Ismael Khan onderhield decennia lang een duidelijke quid pro quo-relatie met Iran. Iran voorzag hem in zijn strijd tegen de Sovjets en de Taliban van brandstof, munitie en wapens in ruil voor het gebruik van de luchthaven in Shindand in het noorden van de provincie. Iran gebruikte de vlieghaven voor de organisatie van een luchtbrug naar de sji’itische gemeenschappen in Hazarajat.
Khan was niet de enige optie van de Iraniërs. Het land leverde ook wapens aan de Noordelijke Alliantie in hun strijd tegen de Taliban. Zowel generaal Fahim als andere belangrijke figuren in deze alliantie waren voor een groot deel afhankelijk van de Iraanse steun. Iran’s belangen waren grotendeels bepaald door hun aversie tegenover het radicale anti-sji’itische beleid van de Taliban, maar waren ook een onderdeel van een bredere strategie om een belangrijke regionale macht te worden.
8.1.2 Pakistan
Pakistan’s relaties met Afghanistan worden sinds lang beïnvloed door de historische kwestie rond de verdeling van de Pathanen via de Durand-linie in 1893.[230] De Afghaanse Pathanen wonen sindsdien in de Pathaanse gordel van Kandahar, Kaboel en Jalalabad, de Pakistaanse Pathanen in de Noord Westelijke Frontier Provincie en de provincie Baluchistan.[231] Pakistan vond de kwestie altijd ‘manageable’ en Afghanistan werd nooit als een militaire bedreiging gezien, zelfs niet toen het land verzwakte tijdens de twee oorlogen met India in ’65 en ’71. Toen Daoud echter de Pashtunistan-kwestie oprakelde en stimuleerde, begon de Pakistaanse regering van Bhutto als reactie ontgoochelde Afghanen die het land ontvlucht waren te steunen. Ze zouden de toekomstige leiders van de mujaheddin worden: Rabbani, Massoud en Hekmatyar. De Afghaanse inlichtingendienst KhAD van zijn kant steunden ondertussen de tribale leiders over de grens en bezorgde Pakistan een reeks van opstanden in de Pathaanse regio’s. De Pakistaanse regering kon dit verzet de kop indrukken voor de inval van de Sovjets in 1979. De inval bracht echter een nieuwe dreiging voor het land: de net geïnstalleerde communistische regering was een openlijke tegenstander van Pakistan. Het probleem tussen Pakistan en Afghanistan verdween in het keurslijf van de Koude Oorlog en de regio kwam in de internationale belangstelling te staan.
Proxy war
Pakistan en in het bijzonder zijn veiligheidsdienst ISI (Inter-Services Intelligence) werden de spil in de stroom van financiële en militaire hulp aan de Afghaanse mujaheddin. Het kreeg substantiële steun vanuit het Westen, via de Verenigde Staten, vanuit de Islamitische wereld, via Saoedi-Arabië en vanuit China. De ISI stond erop de directe controle te krijgen over de verdeling van de hulp onder de mujaheddin en beslissingsrecht te hebben over de operaties die de mujaheddin zouden uitvoeren. De mujaheddin waren echter verdeeld en hadden geen uniforme militaire structuur of een eenvormig politiek leiderschap. De ISI besliste om uiteindelijk de hulp te verspreiden via zeven door hen erkende partijen, van zowel islamitische als traditionalistisch-nationalistische strekking.[232] De verdeling van de hulp gebeurde op ongelijke basis: de islamitische bewegingen kregen substantieel meer dan de traditionele nationalistische bewegingen. De partij van Hekmatyar werd het sterkst gesteund en ondanks het ontbreken van een sociale basis in Afghanistan, kreeg de partij van Sayyaf bijna evenveel steun als de Jamiat van Rabbani. Deze situatie had ondermeer te maken met de eis van Saoedi-Arabië om zijn fondsen enkel door te spelen aan islamitische partijen.
De verdeling van het geld en de wapens gebeurde via een systeem van ‘voor wat hoort wat’. Wanneer de mujaheddin de operaties goed uitvoerden, kregen ze extra wapens terug. Een neergehaald vliegtuig bijvoorbeeld bracht de mujaheddin het dubbele aan raketten terug op. De drie belangrijkste spelers in de wapenhandel waren de CIA, de ISI en de mujaheddin. De CIA kocht met Amerikaanse en Saoedische budgetten wapens aan in Israël, Egypte en China. Via transport langs de haven van Karachi en occasioneel langs de luchthaven van Islamabad werden de wapens dan in Pakistan afgeleverd. De CIA bleef er lang bij geen Amerikaanse, maar aangekochte wapens te leveren tot ze in 1986 begonnen met de levering van de befaamde Stinger-raketten.[233] De ISI sloeg de wapens op en bracht ze naar depots van de mujaheddin in de grensregio’s. De transporten naar Afghanistan zelf en de verdelingen onder de commandanten gebeurden via de private transportindustrie uit Pakistan die ook betrokken waren in de drugs- en smokkelindustrie. Eind jaren tachtig was Afghanistan ’s werelds grootste ontvanger van lichte wapens en in 1992 had ze meer wapens in het land dan Pakistan en India samen.
De Afghaanse burgeroorlog en de Taliban
Het budget van de ISI daalde begin jaren negentig aanzienlijk door de terugtrekking van de Amerikaanse hulp en het Afghaanse conflict verloor de interesse van de twee grootmachten Rusland en de VS. De ISI won enkele jaren later snel weer aan belang door de openlijke steun van de Benazir Bhutto-regering aan een nieuwe fundamentalistische Deobandi-beweging, de Taliban.[234] De onnatuurlijke coalitie die in 1996 tussen Rabbani en Hekmatyar ontstond, deed de ISI besluiten zijn steun aan Hekmatyar te stoppen en te verleggen naar deze nieuwe organisatie. Nadat de regering van Bhutto in november 1996 op beschuldiging van corruptie werd vervangen, steeg de steun van Pakistan exponentieel. Naast de hulp die de Taliban ontving van de ISI, kreeg deze beweging aanzienlijke steun van radicale islamitische groeperingen uit Saoedi-Arabië via het informele netwerk van de madrassas. Saoedi-Arabië zag via de Taliban zijn kans om de conservatieve wahhabistische ideologie te stimuleren en de Iraanse steun aan de sji’ieten te counteren.[235] Eind jaren negentig wijzigde de positie van Pakistan. Het land werd ongerust over de toenemende radicalisering en onafhankelijkheid van het Taliban-regime. Het had te kampen met interne verdeeldheid en de rivaliteit met India bereikte een hoogtepunt toen beide landen nucleaire testen uitvoerden. Pakistan was in toenemende mate gefrustreerd over het beleid van de Taliban, maar kon niets ondernemen zodoende opstanden op eigen grondgebied te vermijden. In zijn poging Afghanistan uit zijn isolatie te trekken, werd Pakistan zelf in een internationale en regionale isolatie getrokken.
8.1.3 India en de Centraal-Aziatische staten
India’s belangen in Afghanistan zijn altijd onderdeel geweest van een brede veiligheidsstrategie ten opzichte van Pakistan.[236] India heeft zich steeds voor een onafhankelijke Afghaanse staat uitgesproken en wou verhinderen dat een Pakistaans gezinde regering aan de macht zou komen in Kaboel. De desintegratie van Afghanistan of de integratie in een deel van Pakistan om bijvoorbeeld tot een groot Pashtunistan te komen werd door India als een bedreiging van zijn politieke en sociale stabiliteit gezien. India ondervindt tot op vandaag de gevolgen van de wapenhandel sinds de Sovjetbezetting en de link tussen de Taliban en de terroristische organisatie Al-Qaeda. Na de Koude Oorlog bleven de Saoedi’s en Pakistanen financiële steun leveren aan de Afghanen en bleven ze Arabische vrijwilligers rekruteren in andere Islamitische landen. Sinds 1992 steeg het aantal ‘Afghanis’ vanuit Afghanistan, Pakistan, Algerije, Egypte, Jordanië en Tunesië naar Kasjmir tot twee duizend.[237] De Taliban bleken echter nooit een rechtstreekse bedreiging voor India. Zolang de Taliban het land nog niet volledig onder controle had, zolang Iran druk uitoefende in het westen en zolang de Noordelijke Alliantie weerstand bood, vond India dat ze niets te vrezen had.
De nieuwe onafhankelijke republieken van Centraal-Azië hadden intern te veel problemen om zich rechtstreeks met Afghanistan te moeien. Oezbekistan en Tadzjikistan stelden zich op tegen de Taliban, net zoals Iran, omdat hun stabiliteit bedreigd zou kunnen worden wanneer de islamitische extremisten in hun land inspiratie zouden vinden in Afghanistan en zich zouden verspreiden.
NA 11/09
De Amerikaanse inval in Afghanistan heeft heel wat teweeg gebracht in de regio van Centraal-Azië. In die mate dat er zelfs gesproken wordt van een ‘New Great Game’, een herneming van het spel van de grootmachten, deze keer tussen de VS, Rusland en China.[238] Het is een spel van machtspolitiek, maar ook economische motieven spelen een grote rol. De belangrijke gas- en olievoorraden zijn van strategisch belang als alternatief voor andere bronnen in het Midden-Oosten, Siberië of elders in de wereld. De verrassende val van de Taliban heeft de kaarten voor Afghanistan en zijn buren danig door elkaar geschud. Strategische allianties en belangen zijn geherformuleerd of opnieuw bevestigd. Sommige warlords zijn van nut geweest, anderen hebben nieuwe vrienden gevonden en nog anderen zijn hun broodheren verloren.
8.2 REGIONALE INTEGRATIE?
Regionale kwesties zijn gevoelig in Afghanistan en de nabije regio. Het National Development Framework van mei 2002 dat over handel en investering in het land gaat, vermeld niets over mogelijke regionale samenwerking. De regering in Kaboel onderhoudt zijn relatie met zijn buren op een bilaterale basis, en niet via regionale overlegmechanismen omdat de onderlinge verhoudingen om historische en culturele redenen enorm gevoelig liggen. De verschillende spelers blijven rechtstreeks of onrechtstreeks betrokken in het land om een stok achter de deur te hebben bij het eventueel uitbreken van een nieuw conflict, maar dragen via verschillende reconstructieprojecten tegelijkertijd bij tot de wederopbouw van het land.[239]
8.2.1 Iran
Ondanks officiële steun aan de Karzai-regering blijft de Iraanse regering zijn mannetjes in Afghanistan steunen: Ismaël Khan in Herat, de sji’itische partijen in Hazarajat en de Pansjiris in de regering en de administratie. Het land heeft bijgedragen aan de heropbouw van het land via het herstel van de snelweg tussen de Iraans-Afghaanse grens en Herat. Voorlopig is de vluchtelingenstroom vanuit Iran niet zo groot als die vanuit Pakistan om eerder vermelde redenen.[240] Velen binnen de regering in Kaboel blijven tot op vandaag wantrouwig ten opzichte van Iraanse voorstellen voor samenwerking en wederopbouw.
Iran stuurde in november en december 2001 vrachtwagens vol geld, maar ook wapens naar Herat om de loyaliteit van Ismaël Khan te verzekeren. Dat heeft voor velen het beeld versterkt dat Khan een lakei zou zijn van Iran. De realiteit toont echter een veel genuanceerder beeld. Khan lijkt een pion te zijn van Iran, maar bepaald in werkelijkheid zijn eigen zetten op het bord. In interview’s met Khan waarin gepeild wordt naar zijn relaties met Iran komen steeds de historische, economische en culturele banden met Iran naar voor.[241] Tegelijk benadrukt Khan dat hij onafhankelijk is en ook van plan is om dat te blijven. Hij is niet bereid om naar de pijpen te dansen van de Iraanse regering. De feiten neigen deze uitspraken te bevestigen. Ismaël Khan heeft zich altijd willen profileren als onafhankelijke regionale leider. In 1986 heeft hij soennitische Hezbollahmilitanten die Iraanse kregen uit Herat gezet. Hij wees tijdens de Sovjetbezetting Arabische vrijwilligers uit de provincie omdat ze te fanatiek waren en de Afghaanse tradities niet respecteerden. Hij verachte de mujaheddin die steun ontvingen vanuit Pakistan. Toen de Taliban uit Herat verdreven werden, haalde hij de woede van de sji’itische Wahdat op zijn schouders omdat hij hen een deel van de macht weigerde te geven. Dit laatste is een duidelijk signaal dat Khan geen door Iran gesteunde politieke spelers in zijn provincie duldt. Khan is wars van iedere buitenlandse overmacht, of die nu van de Amerikanen of van de Iraniërs komt. Hij blijft echter een pragmaticus en maakt handig gebruik van de Iraanse interesse om financiële steun te krijgen en zijn macht in de streek te consolideren. Mede door deze steun en de bloeiende handel met Iran is Herat vandaag een van de meest welvarende streken van het land geworden.
8.2.2 Pakistan
De verrassende liefdesverklaring eind 2001 vanuit Pakistan aan de Verenigde Staten was in werkelijkheid een zeer strategische zet. Generaal Musharraf kon op basis van de oorlog tegen het terrorisme het binnenlands gezag herstellen en ’s lands internationale prestige herwinnen. Deze strategische alliantie wordt in het land echter sterk bekritiseerd, vooral vanuit de ISI, het leger en de islamitisch-fundamentalistische politieke partijen. De regering verloor ook stilaan zijn greep op de Pathaanse regio’s in het land. Met de verkiezingen van 2002 is een amalgaam van religieuze partijen onder de naam Muttahida Majlis Amal (MMA) in de Pathaanse regio’s aan de macht gekomen.[242] De lokale regering van de Noordwestelijke Frontier Provincie verzet zich openlijk tegen de Amerikaanse troepen aan de andere kant van de grens en wakkert zelfs de anti-Amerikaanse gevoelens aan. Er bestaan eveneens sterke vermoedens dat de restanten van de Taliban en Al-Qaeda, in het bijzonder Osama Bin Laden, maar ook de warlord Hekmatyar, zich sinds 2001 in de Noord Westelijke Frontier Provincie hebben gevestigd. Ze zouden van daaruit aanvallen uitvoeren in Afghanistan, maar ook militanten sturen naar Kasjmir.
8.2.3 India en de Centraal-Aziatische staten
De Noordelijke Alliantie kon in de eerste jaren van het post-Taliban tijdperk rekenen op militaire en logistieke steun van India, via zijn luchtmachtbasis in Tadzjikistan. Na zijn belangrijke steun aan het communistische regime en de tijdelijke terugval onder de Taliban, is India vandaag weer alomtegenwoordig in het land. Het land heeft vier consulaten, een uitgebreide ambassade in Kaboel en is betrokken in grote reconstructiewerken. India’s interesse en belangen in het hand blijven steevast onderdeel van de gekende bredere strategie en de rivaliteit ten opzicht van Pakistan. Het land benadrukt de onafhankelijkheid van Afghanistan en geeft zijn volle steun aan de regering Karzai. Het probeert de invloed van Pakistan in het land tegen te houden via grote reconstructiewerken aan de grens en steun aan niet-Pakistaans gezinde elementen in de regering.
Van de Centraal-Aziatische staten die grenzen aan Afghanistan is Oezbekistan de grootste bondgenoot van de VS. Dostum kon rekenen op bescherming van de Oezbeekse Special Forces. Naast deze bescherming kreeg Dostum wapens en ander militair materieel van Rusland, dat ook militaire steun gaf aan Minister van Defensie Generaal Fahim. Oezbekistan is voorstander van een federaal systeem met ruime autonomie voor de Afghaanse Oezbeken. Tadzjikistan wil wel dat Afghaanse Tadzjieken belangrijke posities innemen in de regering, maar maakt geen keuze voor een bepaalde Tadzjiekse factie en spreekt zich niet uit over een mogelijke politieke structuur van het land. Tadzjikistan wordt geremd door het grote aantal Tadzjiekse Oezbeken die hun steun eerder aan Dostum zouden geven.[243]
8.3 SYNTHESE: warlords, pionnen op het regionale schaakbord?
Afghanistan en het warlordisme kunnen niet los worden gezien van de regionale dynamieken. Het land heeft sinds eeuwen te maken met historische en culturele interacties, maar een internationalisering kwam er pas met The Great Game tussen Groot-Brittannië en Rusland. Beide partijen stuurden gezanten naar de Afghaanse prinsen om hen aan hun kant te krijgen. Uiteindelijk hadden de Afghaanse heersers weinig in de pap te brokken en lijfde Groot-Brittannië het land in in z’n invloedssfeer. Vijftig jaar later maakte de Koude Oorlog van Afghanistan de centrale gevechtszone in de proxy war tussen de Verenigde Staten en de USSR. De Russen steunden de communisten en de Amerikanen, met behulp van Pakistan en Saoedi-Arabië de mujaheddin. De lokale warlords en commandanten konden op steeds groeiende steun rekenen via hun broodheren in Iran en Pakistan. Pakistan steunde een gamma van zeven partijen, verbonden via de Ittihad. Iran op zijn beurt counterde dit initiatief via de oprichting van de Wahdat. Deze tactieken van de regionale machten pasten in een bredere strategie om zich te ontwikkelen en te profileren als regionale hoofdrolspelers. De warlords op hun beurt konden hun macht opbouwen en verstevigen via de financiële en militaire hulp. Warlords als Ismael Khan en Hekmatyar speelden handig in op de regionale dynamieken en konden zonder problemen de regionale netwerken bespelen zonder hun onafhankelijkheid te verliezen. Toen de VS en de USSR als grootste financiers wegvielen namen de regionale machten hun rol over. De strijd om Kaboel werd handig bespeeld om te verhinderen dat een regionale tegenstander aan de macht zou komen. Iran bleef de sji’itische partijen, Ismaël Khan en de Pansjiris steunen, Pakistan op zijn beurt de islamitische mujaheddin. De warlords konden in deze periode via een verhoging van de eigen inkomsten hun zelfstandigheid vergroten en werden minder en minder afhankelijk van buitenlandse steun. De onverwachte opkomst van de Taliban hadden echter repercussies op zowel nationaal als regionaal vlak. De warlords vluchtten het land uit richting Iran en Pakistan of werden verdreven naar het noorden van het land. Iran en India versterkten hun steun aan de Noordelijke Alliantie en Pakistan aan de Taliban.
Het conflict in Afghanistan kreeg opnieuw alle internationale aandacht toen de Taliban werd verdreven. Het land en de ganse regio werden het onderwerp van een nieuwe ‘Great Game’. De warlords die een substantieel verhoogde steun ontvingen in de aanloop naar 11 september konden hun lokale macht weer opbouwen en verzilveren. Iran probeerde de loyaliteit van Ismaël Khan en de Pansjiris te winnen, de Oezbeken zetten hun Special Forces in om Dostum te ondersteunen en Fahim ontving zowel wapens van Rusland als van India. De regering in Pakistan gaf officieel zijn steun op, maar verloor zijn greep op de Pathaanse regio’s waar Hekmatyar vermoedelijk zijn thuisbasis vond. De warlords kunnen vandaag nog steeds rekenen op rechtstreekse, maar vooral onrechtstreekse steun via bijvoorbeeld materiële en financiële hulp en regionale handelsvoordelen. Ze zijn echter geen pionnen van de regionale of internationale grootmachten, maar zelfstandige actoren die hun etnische, religieuze of historische banden maximaal benutten om hun macht te behouden of uit te breiden.
Warlordisme in Afghanistan is geen kleinschalig en beperkt fenomeen gebleken. De krijgsheren zijn geen fait divers in de Afghaanse geschiedenis, maar bouwden de laatste 25 jaar alternatieve organisatievormen uit en hebben de staat en de samenleving op vele vlakken beïnvloed. De warlords zijn niet vanuit het niets uit een hol gesprongen om een tijdje later plots weer onder de grond te kruipen. Ze waren een reactie op de politieke, economische, militaire en regionale ontwikkelingen sinds de Afghaanse onafhankelijkheid, maar vooral sinds de Sovjetbezetting in 1979.
De politieke en economische structuren in het land evolueerden steeds bewust of onbewust via een tweedeling tussen de steden en de staat en het platteland en de lokale samenleving. Zowel de staat als de samenleving bouwden onafhankelijke politieke en economische structuren uit. Al-Rahman zette als eerste in een reeks van Afghaanse heersers de opbouw van de staat in. De samenleving baseerde zich steeds op lokale tradities en de traditionele organisatievormen waren een constant alternatief voor de nieuw en vreemd aanvoelende staatsinstituties. Ze boden een opvang- en veiligheidsnet toen de centrale instellingen het lieten afweten. De structuren van de staat, het leger, de economie en de administratie, werden een instrument in handen van de heersers om de lokale samenleving in een afhankelijkheidspositie te duwen en onder controle van de staat te brengen. De staat kwam echter meer en meer in een impasse terecht en het land werd met de Sovjetbezetting in een spiraal van geweld getrokken. De lokale economische infrastructuur werd compleet vernield en de staat verloor zijn geweldsmonopolie. De warlords, commandanten en lokale leiders en hun milities konden een groeiende autonomie ontwikkelen ten opzichte van het centrum. Ze ontwikkelden als antwoord op een gefaalde staat alternatieve sociale en politieke entiteiten. De warlords maakten handig gebruik van de economische en monetaire regionalisering om hun lokale macht en invloed uit te breiden en hun eigen protostaten uit te bouwen. De warlords hadden de controle over de milities, konden nieuwe inkomsten aanboren via de opiumhandel en werden financieel en militair geholpen via hun banden met internationale spelers en de buurlanden. Ze maakten handig gebruik van lokale etnische en tribale identiteiten om hun machtsbasis op te bouwen en uit te breiden. Begin jaren negentig kreeg de staat te maken met een militaire crisis als gevolg van financiële en monetaire problemen. De inactieve en ineffectieve staat stuikte helemaal in elkaar en de warlords konden met hun de facto macht het vacuüm opvullen. Een combinatie van politiek, militair en economisch falen van de centrale staat in combinatie met een groeiende financiële en economische regionalisering leidde aldus tot het formuleren en aanbieden van alternatieve structuren door machtige lokale leiders of warlords. Deze warlords probeerden hun politieke, militaire en economische macht steeds uit te breiden tot op het hoogste politieke niveau. De val van de regering in 1992 luidde een nieuwe bezetting in: een bezetting van de hoofdstad en de rest van het land door rivaliserende warlords. Ze konden het nooit eens geraken en bleven elkaar bestrijden om de controle over de hoofdstad tot ze door de Taliban werden verdreven naar het noorden van het land of naar de buurlanden. De warlords bleven verzet bieden en konden terugvallen op hun regionale broodheren om hun overleven te garanderen.
Na 11 september 2001 herrezen ze weer en namen ze met internationale hulp opnieuw de politieke, militaire en economische touwtjes in handen. De warlords verschenen terug op het toneel en werden belangrijke spelers in het post-Taliban tijdperk. De de jure staat werd onder internationaal toezicht geleidelijk aan heropgebouwd en wordt nog steeds verder hervormd, maar ondertussen hebben de warlords de verschillende instellingen drastisch kunnen beïnvloeden en bespelen. Ze zetten hun mannetjes uit in het kabinet, in de administratie, in het nieuwe Afghaanse leger en in de politie. Ze zorgden ervoor dat hun eigen milities niet ontwapend werden en tot hun beschikking bleven. Ze konden profiteren van een boom in de opiumhandel en gebruikten de regionale dynamieken om legale en illegale inkomsten te voorzien. De warlords beïnvloedden de politieke, militaire, economische en regionale structuren om hun rol in de toekomst van het land te verzekeren.
Vandaag staan de warlords van Afghanistan voor verschillende uitdagingen. Ze moeten hun functie en rol in de toekomst van het land bepalen of herformuleren. Ze kunnen enerzijds opteren voor een belangrijke politieke positie op het centrale niveau, of anderzijds keizen voor het provinciale of lokale niveau. Hun milities kunnen ofwel geïntegreerd worden in het nationale leger of de politie, of moeten ontmanteld worden. De warlords kunnen hun rol in de opiumindustrie opgeven en legale inkomsten verwerven via bijvoorbeeld versterkte handel met de buurlanden.
De warlords kunnen op al deze vlakken een belangrijke rol spelen in de toekomst van het land, maar kunnen de reconstructie ook tegenwerken. Ze krijgen momenteel nog altijd de keuze om zelf te bepalen hoe ze hun toekomst zien, maar staan onder stijgende druk van de internationale gemeenschap en vooral van de Afghaanse regering, maar in het bijzonder van de Afghaanse bevolking. De Afghanen hebben het niet meer begrepen op de warlords, maar hebben ook nog niet voldoende vertrouwen in de nieuwe regering. De staat wordt nog steeds geassocieerd met de warlords en hun milities en het zal nog een tijdje duren eer deze elementen uit de instellingen verwijderd zijn of zelf beslissen om in het nationale belang te handelen. De warlords beschikken nog steeds over een disproportioneel aantal instrumenten om hun macht en invloed te consolideren, in vergelijking met de regering die nog steeds afhankelijk blijft van zowel de internationale gemeenschap als de warlords zelf. De regering durft belangrijke stappen te zetten en met de warlords in confrontatie te gaan, maar moet geduld hebben om het warlordisme in Afghanistan te bestrijden. Het probleem is complex, uitgebreid en bestrijkt alle lagen van de staat en de bevolking.
Dit onderzoek had de bedoeling om een uitgebreide en genuanceerde kijk te geven op een fenomeen die vaak eenzijdig en beperkt wordt besproken als het om Afghanistan gaat. Het onderzoek stelde de politieke, militaire en economische aspecten in vraag en keek op een uitgebreide manier na hoe deze facetten hun invloed hadden op de historische en hedendaagse ontwikkeling van het warlordisme. Er werd ook een belangrijk stuk gewijd aan de sociaal-culturele en regionale dimensies van het fenomeen die in de studies vaak vergeten of verkeerdelijk wordt toegepast. De verschillende dimensies kunnen apart gelezen worden, maar her en der werd duidelijk dat een verwevenheid een evidentie is als we het probleem analyseren. Het volstaat niet en is zelfs een wetenschappelijke tekortkoming om het warlordisme in Afghanistan vanuit een van de vijf dimensies te verklaren zonder de andere erbij te betrekken. Het onderzoek kan in iedere dimensie zeker nog verder uitgediept, maar ook uitgebreid worden. Praktische beperkingen verhinderden een veldonderzoek, maar kunnen in de toekomst een belangrijke dimensie toevoegen aan de analyse van het probleem. Psychologische factoren als motivaties, indrukken en intenties van de verschillende spelers kunnen een verrassende en zelfs vernieuwende kijk geven op de kwestie.
De motivatie, ambitie en intenties voor dit onderzoek waren groot en werden van mijnentwege zeker ingelost. Het heeft een grote, maar vooral diepere interesse gewekt voor het land en zijn bevolking. Dit werkstuk wil geen grote waarheden verkondigen, maar een genuanceerde en volledige blik geven op Afghanistan en een startpunt vormen om het land en de regio in een hernieuwde maar vooral andere belangstelling te zetten, zowel in de academische wereld als in de politieke en journalistieke wereld.
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
[1] Asia Foundation, Voter Education Planning Survey: Afghanistan 2004 National Elections. A Report Based On A Public Opinion Poll. Juli 2004, p.105.
[2] GIRARDET, E., WALTER, J., NORCHI, C., MIRWAIS, M., (eds.), Afghanistan. Crosslines Publications, Genève, Zwitserland, 2004, 544p.
http://lcweb2.loc.gov/frd/cs/aftoc.html op 23 januari 2005.
http://www.cia.gov/cia/publications/factbook/index.html op 10 februari 2005.
[3] HEIRMAN, M., Afghanistan. De speelbal der volkeren. IPIS-brochure 71, Antwerpen, 1994, 64p.
RUBIN, B.R., The fragmentation of Afghanistan: State Formation and Collapse in the International System. New Haven, Yale University Press, 1992, 378p.
VOGELSANG, W., Afghanistan: een geschiedenis. Amsterdam, Bulaaq, 2002, 208p.
[4] Er zijn in de jaren ‘60 wel bewijzen gevonden dat de paleolithische mens tienduizenden jaar geleden de grotten van Aq Kupruk, nabij de Balkh-rivier in Noord-Afghanistan bewoonde.
http://www.afghanistanpeoplefree.mywebplus.com/page/page/365853.htm op 10 februari 2005.
[5] De aanhangers van het Zoroastrianisme geloven dat er een voortdurende strijd is tussen het goede (het licht) en het slechte (de duisternis), maar dat het goede uiteindelijk zal overwinnen. Het is de taak van de mensen om dit laatste te bestendigen. De religie wordt vandaag slechts door enkelen in India beoefend.
[6] Het Ghandara Boeddhisme is ontstaan uit Griekse en Indiase invloeden. Het Ghandara-rijk besloeg zowel Afghanistan als het noorden van Pakistan. Ghandara verwijst naar de eerste beeltenis van de Boeddha als een mens, met kledij geïnspireerd op de klassieke Griekse en Romeinse kunst. Vroegere beeltenissen van de Boeddha bestonden uit symbolen als de parasol, de troon of voetafdrukken. Ghandara was ook de oude naam van de streek tussen de rivier Oxus en de Indus.
[7] De Tocharen vormden het machtige Kushana-rijk, een rijk die zich uitstrekte vanuit grote delen van India tot in Centraal-Azië. Via dit rijk werd het boeddhisme vanuit India in China geïntroduceerd. De Parthen waren een Indo-Iraans volk en één van de belangrijkste uitdagers van het opkomende Romeinse Rijk. Ze werden in 224 na Chr. verslagen. De Sassaniden zijn de heersers van het Nieuw-Perzische rijk en bezetten van de 3e tot de 7e eeuw na Chr het huidige Iran en het westen van Afghanistan. Uitgeput door de vele oorlogen met het Romeinse Rijk en zijn opvolger het Byzantijnse Rijk, werden de Sassanieden door de Arabieren verslagen. Het stammenvolk van de Chionieten of Rode Hunnen leefden van de 3e en de 4e eeuw in het noorden van Pakistan en het westen van Pakistan. De Hepthalieten waren een nomadisch volk dat gedurende de 4e tot 6e eeuw in Centraal-Azië, het noorden van India en van China leefde. De huidige Turken zijn de afstammelingen van Oghuz-stammen die vanuit Centraal-Azië naar Anatolië zijn getrokken. De Seldjoeken die in Afghanistan zaten, waren een tak van de Oghuz (of Guz)-Turken. Ze leefden in Centraal-Azië van de 9e tot de 13e eeuw.
[8] Timoer Lenk is de vernederlandsing van de naam Timur-e-Lang, en betekent Timurlane of ‘Timur the Lame’, genoemd naar een wonde uit een vroegere veldslag.
[9] Bestuur moet hier gerelativeerd worden, het land stond eerder onder invloed van de Abdali’s dan onder hun volledige controle.
[10] De zoon van Ahmad Shah Durrani, Timur Shah had 23 zonen. Zaman Sjah nam eerst de macht over, maar werd snel door zijn halfbroer Mahmoed afgezet, die dan weer door de volle broer van Zaman, Shah Shuja tijdelijk werd opzij gezet, waarop Mahmoed terug aan de macht kwam. De echte macht kwam echter toe aan Fath Khan die Mahmoed destijds aan de macht hielp. Het kwam tot een interne strijd tussen Fath Khan, leider van de Barakzai-stam en Mahmoed, leider van de Popolzai-stam. Toen Khan door de Popolzai werd vermoord, werd Mahmoed verslagen door Khan’s broers die onderling weer strijd voerden om de macht. Uiteindelijk kwam Dust Mohammed in 1826 als winnaar naar voren.
[11] Deze strategie werd ‘masterly inactivity’ genoemd.
[12] Sher Ali moest aanvankelijk optornen tegen twee van zijn halfbroers Muhammed Afzal Khan en Muhammed Azam Khan die een machtsbasis hadden in het noorden van het rijk. Afzal bezette met behulp van zijn zoon even de troon, en werd na zijn dood het volgende jaar door Azam opgevolgd. Twee jaar later wist Sher Ali echter de macht terug te grijpen.
[13] Uitspraak Lord Lytton, een Britse afgevaardigde van de koningin in India.
GIRARDET, E., WALTER, J., NORCHI, C., MIRWAIS, M., (eds.), Afghanistan. Genève, Zwitserland, Crosslines Publications, 2004, p.125.
[14] Deze grens is controversiëler gebleken dan gedacht. Het bleek voor meer intrige en agressie te zorgen dan de bezetting van welke buitenlandse macht ook. De arbitraire scheiding van de Pathaanse stammen in het oosten is van grote symbolische betekenis gebleken in de toekomst van het land en heeft sinds de stichting van Pakistan nog steeds invloed op hun onderlinge relaties.
[15] De ware toedracht van de moord is niet bekend hoewel een groot vermoeden bestaat dat hij vermoord werd door Afghaanse nationalisten omdat hij zich te gedwee had opgesteld tegenover de Afghanen. Engeland had Afghanistan tijdens de Tweede Wereldoorlog de onafhankelijkheid in het vooruitzicht gesteld, maar er was na de oorlog nog steeds niets gerealiseerd in die richting.
[16] Het land stemde in 1947 ook al als enigste tegen de toelating van Pakistan tot de VN. Het weigerde de Durand-linie van 1893 als grens te erkennen.
[17] De partij was bij zijn oprichting al virtueel opgesplitst via de intern verdeelde hulp die het kreeg vanuit de SU. De Khalq kreeg steun van de GRU, de militaire geheime dienst van de SU en de Parcham daarentegen werd gesteund door de KGB, de civiele geheime dienst van de SU. De Khalq concentreerde zich op recrutering in het leger, de Parcham in het onderwijs en bij de socialistische intellectuelen.
[18] Saur verwijst in de Afghaanse zonnekalender naar de maand april. Een jaar begint op 21 maart in de Westerse kalender en een maand begint op de 21ste dag van een maand. De islamitische jaartelling begint met de hidjrah of de emigratie van Mohammed van Mekka naar Medina. Dit komt overeen met 16 juni 622 van de christelijke jaartelling. Saur 7, 1356, is dus in de westerse tijdrekening 27 april 1978.
[19] GOHARI, M.J., The Taliban. Ascent to Power. Oxford, Oxford University Press, 2000, pp.26-43, 55-62.
[20] Security Council resolution 1267 (1999) on the situation in Afghanistan.
http://daccessdds.un.org/doc/UNDOC/GEN/N99/300/44/PDF/N9930044.pdf?OpenElement op 5 februari 2005.
[21] Security Council resolution 1333 (2000) on the situation in Afghanistan.
http://daccessdds.un.org/doc/UNDOC/GEN/N00/806/62/PDF/N0080662.pdf?OpenElement op 5 februari 2005.
[22] De Loya Jirga van 10 tot 16 juni 2002 voldeed niet aan de vereiste criteria om deze raad van stamoudsten en andere lokale vertegenwoordigers samen te roepen (zie voor voorwaarden punt 1.3.4.1). Teneinde het Afghaanse democratiseringsproces op de rails te zetten, is door de VN gekozen voor een noodoplossing, vandaar de naam ‘Nood-Loya Jirga’.
[23] Het Akkoord van Bonn voorziet tevens in de benoeming van een Commissie voor het opzetten van een juridisch systeem, een Commissie voor het opzetten van een ambtenarenapparaat en een Commissie voor mensenrechten. De leden van de Mensenrechtencommissie en de Commissie voor het opzetten van een juridisch systeem zijn eind mei, begin juni 2002 geïnstalleerd.
http://www.unama-afg.org/docs/_nonUN%20Docs/_Internation-Conferences&Forums/Bonn-talks/bonn.htm#I op 12 juli 2005.
[24] Zie voor een vergelijking op basis van kaarten in BIJLAGE 1: De etno-linguïstische verdeling van Afghanistan.
[25] We kunnen hier wijzen op het fenomeen van tweetaligheid in het land. Dari en Pashto zijn lang de enige officiële talen geweest en daardoor spreken zowel Pathanen als Tadzjieken, wederom vooral in de steden, beide talen.
[26] Meer gedetailleerde cijfers kunnen er achteraan gevonden worden: Landgegevens Afghanistan.
[27] De naar schatting 600.000 Perzisch-sprekende inwoners van Herat en omstreken worden vaak verkeerdelijk als Tadzjieken aanzien, maar zijn in werkelijkheid de Farsiwan.
[28] Het Dari is samen met het Pasjtoe al sinds 1923 de grondwettelijke taal van Afghanistan. Pas in de nieuwe grondwet van 2004 kan een derde taal in een provincie als officiële taal worden erkend als de meerderheid van de lokale bevolking deze taal spreekt.
deel 1 The State, art 16, GW 2004.
http://www.afghan-web.com/politics/current_constitution.html op 6 februari 2005.
[29] THEUNYNCK, A., Voorwaarden tot duurzame vrede in Afghanistan. Gent, s.n., 2001, p.22-23.
[30] DUPREE, L., Afghanistan. Princeton, Princeton University Press, 1973, pp.59-60.
[31] GIRARDET, E., WALTER, J., NORCHI, C., MIRWAIS, M., (eds.), Afghanistan. Crosslines Publications, Genève, Zwitserland, 2004, p.74.
[32] De inname van de noordelijke stad Taloqan door de Taliban was zelfs een extra stimulans voor bijna 200.000 Afghanen om naar de gebergtestreken in het land en naar Pakistan te vluchten.
[33] Rehm-u-din, maart 2003, leeft sinds 1981 met zijn familie, bestaande uit tien personen, in een Pakistaans vluchtelingenkamp Katcha Garchi. Hij vluchtte met zijn vader en vijf broers uit Afghanistan en heeft sinds zijn vlucht naar Pakistan twee zonen en vijf dochters.
GIRARDET, E., WALTER, J., NORCHI, C., MIRWAIS, M., (eds.), Afghanistan. Crosslines Publications, Genève, Zwitserland, 2004, p.67.
[34] We nemen de nieuwe grondwet van 2004 als basis voor de beschrijving van de politieke structuur van het land. In de realiteit blijft een onrechtlijnige toepassing van de wetten bestaan en zijn er belangrijke verschillen tussen de islamitische jurisprudentie en het gewoonterecht. Veelal regeert de lokale leider en geldt de ‘code of honour’, de tribale wetten en het stammenrecht in plaats van de officiële wetgeving. Toch kunnen we spreken van een radicale en vooruitstrevende grondwet gebaseerd op democratische principes met een ruime autonomie voor de lokale besturen en een verhindering van de herinvoering van de shari’a. De grondwet kent nog veel implementatieproblemen, maar toont ons wel een beeld van hoe de belangrijkste en invloedrijkste figuren in de Loya Jirga het toekomstige Afghanistan zien. We laten hier even terzijde of hun intenties al dan niet oprecht en gemeend waren.
[35] Er kunnen genoeg kritieken geleverd worden in verband met deze consultatie, maar zelf een inefficiënte en onvolledige consultatie is in Afghanistan al uitzonderlijk.
[36] We baseren ons op een onofficiële Engelstalige vertaling van de nieuwe grondwet.
http://www.afghan-web.com/politics/current_constitution.html op 6 februari 2005.
[37] de andere kandidaten en hun uitslagen waren: Yunus Qanuni van het Nationale Vrijheidsfront, 16,3%; Haji Mohammed Mohaqiq, 11,7% en Abdul Rashid Dostum, 10%. Dit toont nog es aan hoe de etnische verdeeldheid een rol blijft spelen in de Afghaanse politiek. Qanuni is de Tadzjiekse leider van de gematigde fundamentalistische partij en steunt op zijn aanhang bij voormalige jihadstrijders die ontevreden zijn over het feit dat hun leider, Ismail Khan, in Herat afgezet is door Karzai als provinciegouverneur. Mohaqiq heeft een overweldigende meerderheid veroverd bij de Hazaren en kan zich op deze manier legitimeren als gekozen leider van deze gemeenschap. De voormalige militieleider Dostum bevestigde zichzelf als ‘leider van het Noorden’ door in zijn streek een indrukwekkend resultaat neer te zetten. Hij kreeg steun van zowel de Oezbeken als de Turkmenen en ook enkele Tadzjieken stemden op hem. De Pathanen stemden in grote meerderheid op Karzai. De Tadzjieken waren de enige bevolkingsgroep die verdeeld hadden gestemd.
http://www.newnations.com/headlines/af.php op 3 februari 2005.
[38] Voor de samenstelling zie BIJLAGE 2: Huidige kabinet Hamid Karzai (juli 2005).
[39] We hebben de letterlijke vertaling opgenomen van beiden, maar we kunnen evengoed Huis van Volksvertegenwoordigers en Senaat kiezen.
[40]http://www.unama-afg.org/docs/_nonUN%20Docs/_Internation-Conferences&Forums/Bonn-talks/bonn.htm#I op 12 juli 2005.
[41] De huidige Chef van Justitie van het Hooggerechtshof Sheikh Hadi Shinwari staat bekend als een conservatief die er niet echt een prioriteit van maakt alles in werking te zetten en de modernisering tegenhoudt door ongeschoolde mullahs als rechter aan te duiden.
PERITO, R. M., Establishing the Rule of Law in Afghanistan. Congresgetuigenis, 12 mei 2004, http://www.usip.org/aboutus/congress/index.html op 6 maart 2005.
[42] International Crisis Group, Afghanistan: judicial reform and transitional justice. Asia Report, 28 januari 2003, 45, 36p.
[43] Italië werd in december 2001 aangeduid als het hoofd van de ondersteuning van de juridische hervormingen. De Italiaanse verwezenlijkingen op dit vlak werden aanvankelijk met gemengde gevoelens bekeken. Het land had deels schuld aan de trage ontwikkeling vanwege het niet of te laat uitvoeren van enkele stappen in het proces, zoals de opleiding van juridisch personeel. Er kwam verbetering na een speciaal congres voor juridische hervorming in Afghanistan op 17 december 2002 in Rome.
[44] Momenteel zijn dat er drieënveertig. Zie Landgegevens Afghanistan.
[45] International Crisis Group, The Loya Jirga: one small step forward? Afghanistan briefing, Kaboel, Brussel, 2002, pp.6,7.
[46] http://daccessdds.un.org/doc/UNDOC/GEN/N03/555/55/PDF/N0355555.pdf?OpenElement op 13 februari 2005.
[47] CARE International & The Center on International Cooperation, Good Intentions Will Not Pave The Road to Peace. Afghanistan Policy Brief, 15 september 2003, p.3.
NAVO, NATO in Afghanistan. Stopwatch. Special interactive video forum series with Jamie Shea. 21 februari 2005.
http://www.nato.int/multi/video/stopwatch/050221/v050221e.htm op 13 februari 2005.
[48] Wapenleveringen kwamen ondermeer van Bulgarije (anti-tank wapens, aanvalsgeweren), Roemenië en Oekraïne (aanvalsgeweren). Turkije, Spanje, China en de Verenigde Staten zorgden voor uniformen. Groot-Brittannië leverde communicatieapparatuur en Duitsland politiewagens.
[49] O’HANLON, M.E., LINS DE ALBUQUERQUE, A., Afghanistan Index. Tracking Variables of Reconstruction & Security in Post-Taliban Afghanistan. The Brookings Institution, Washington DC, 2005, p.2.
http://www.brookings.edu/afghanistanindex op 24 februari 2005.
[50] GIUSTOZZI, A., Afghanistan. The Problems of Creating a New Afghan Army – and the critical dangers of failure! International Industrial Information Ltd., 2002, 40p.
International Crisis Group, Afghanistan: Getting Disarmament Back on Track. Asia Briefing, Kaboel, Brussel, 23 februari 2005, 35, 16p.
[51] http://www.unama-afg.org/docs/_nonUN%20Docs/_Internation-Conferences&Forums/Bonn-talks/bonn.htm#I op 12 juli 2005.
[52] Donoren hebben de laatste jaren gemiddeld 250 dollar per persoon per jaar besteed aan post-conflicthulp in landen als Rwanda, Bosnië, Kosovo en Oost-Timor. Op deze manier zou Afghanistan de komende jaren een gemiddeld van 5,5 miljard dollar kunnen verwachten. Als men de beloftes en effectieve donaties optelt in de periode januari 2002 tot maart 2004 komt men aan een jaarlijks gemiddelde van 2,1 miljard dollar, een heel eind verwijderd van de 5,5 miljard. Bosnië, Kroatie, Kosovo en Oost-Timor hebben tevens gemiddeld 1 soldaat op de 65 inwoners die zich bezighoudt met het bewaren van de vrede, Afghanistan slechts 1 op de 5380. De internationale gemeenschap, specifiek de NAVO, is er echter niet happig op hun huidige troepenaantal op een significante en drastische manier te verhogen.
Deze cijfers zijn berekend op een bevolking van 20 miljoen. Met een jaarlijkse influx van 2 miljoen vluchtelingen zal de Afghaanse bevolking over een periode van 10 jaar aangroeien tot 35 miljoen. Deze gegevens zetten de internationale hulp in een nog groter onevenwicht.
CARE International & The Center on International Cooperation, Good Intentions Will Not Pave The Road to Peace. Afghanistan Policy Brief, 15 september 2003, 8p.
[53] Afghan Ministry of Communication, MOC, National Development Framework. Kabul, April 2002, 49p.
http://www.moc.gov.af/govdoc/NDF_Revised_Draft.pdf op 12 juli 2005.
[54] De droogte was daarentegen wel gunstig voor de Taliban. Uit wanhoop en nood aan een inkomen vochten veel boeren met hen mee in de hoop een soort van soldij te ontvangen. “Drought was an ally of the Taliban. They could not have pushed north without picking up farmers along the way who, having lost their wheat and goats to the drought, thought to earn something by shouldering a gun.”
GIRARDET, E., WALTER, J., NORCHI, C., MIRWAIS, M., (eds.), Afghanistan. Crosslines Publications, Genève, Zwitserland, 2004, p.147.
[55] UNODC, Afghanistan Opium Survey 2004, VN, 2004, 125p.
[56] Hoewel men openlijk de handel en cultivatie veroordeelde, bleven de grootste figuren van de verschillende volkeren betrokken bij de drugshandel. Men veroordeelde de handel om internationaal en tegenover de regering een proper imago te creëren.
[57] De Taliban stockeerde alle oogsten om de prijs systematisch omhoog te halen en hun inkomsten te verhogen.
[58] Papaverteelt vergt ook geen zware industriële machines of zelfs zwaar landbouwmateriaal. Papaver wordt eenvoudigweg geplukt en getransporteerd door ezels of trucks. Een veld papaver kan ook twee maal in een jaar laten bloeien door de snelle groei van de planten.
[59] Antonio Maria Costa, uitvoerend directeur van het UNODC, United Nations Office on Drugs and Crime. In: UNODC, Afghanistan Opium Survey 2004, VN, 2004, p.5.
[60] UNEP report chronicles environmental damage of the Afghanistan conflict, Kabul, Nairobi, 29 januari 2003.
http://www.unep.org/Documents.multilingual/Default.asp?DocumentID=277&ArticleID=3201 op 24 februari 2005.
[61] Nuristan is een gebied in het Noord-Oosten van Jalalabad, in het Hindu Kush-gebergte. De Nuristani zijn een volk waarvoor onafhankelijkheid altijd van groot belang is geweest. Ze werden vroeger kafirs genoemd, ongelovigen in de Islam. Dit ondermeer vanwege hun paganisme met de wat ongewone riten en gebruiken. De Nuristani aanbeden verschillende natuurgoden en voorvaderen. Ze begroeven hun doden in open kisten en zetten die in de open lucht voor een jaar. Daarna plaatsten ze er een houten beeltenis van de overledene over waarin de geest kon rusten.
In 1896 werden deze kafirs door Emir Abdur Rahman met het zwaard bekeerd tot de islam en kreeg hun land voor het eerst de naam Nuristan, ‘land van het licht’, waar men vroeger altijd Kafiristan, ‘land van de ongelovigen’ zei. Vandaag zijn de Nuristani ongeveer met een honderdduizendtal.
[62] In volle Talibanbezetting werd er in Herat een vrouwenbetoging gehouden tegen het sluiten van de hamams, de publieke badhuizen. De in burqa gesluierde vrouwen werden in elkaar geslagen en vervolgd door de troepen van de Taliban.
[63] Het werd een strijd tussen verschillende soorten krijgsheren met hunn respectievelijke milities: oud-militairen, clanleiders of boeren. Het was geenszins de bedoeling om het centrale gezag in Bejing over te nemen. De milities en hun leiders waren veelal ongetraind en te klein om grootschalige conflicten te startten. De ene vergreep zich aan vergaande vormen van banditisme, de andere brachten rust en orde en stimuleerden zelfs de lokale economie via bijvoorbeeld gedwongen papaverteelt. Van een ideologie was weinig sprake, de meesten waren instinctmatig traditionalisten.
DOOM, R., Treurlied op de Gele Rivier. Conflict en ontwikkeling in China. Gent, Academia Press, 2005, pp.45-58.
[64] LARY, D., Warlord Soldiers. Cambridge University Press, Cambridge, 1985, p.7.
[65] ROBERTS, J.A.G., Warlordism in China. In: Review of African Political Economy, 1989, Vol 16, Nr. 45/46, pp.26-34.
[66] RENO, W., Warlord politics and African states. Lynne Riener Publishers, Boulder, London, 1998, 257p.
[67] Bayart noemt deze evolutie de ‘criminalisering van de staat’. “An alliance of state officials and nominally private commercial networks has manipulated state prerogatives in global society to combine the allliance’s capacity to create disorder for rivals with its private business acumen to expand its commercial reach. This partnership cemented an elite accommodation that helped mitigate rulers’ internal security threaths without needing to build politically unreliable bureaucracies”.
Ibid., p.22.
[68] De redenen hiervoor zijn uiteenlopend: verwaarlozing van de traditionele sectoren, te hoge concentratie op nationalisering, inefficëntie van de industriële sector als gevolf van afwezige of t e beperkte concurrentie, uiteenlopende en onverwacht tegenvallende groeicijfers, geen of beperkt herverdelingsmechanisme, …
CUYVERS, L., EMBRECHTS, R., RAYP, G., Internationale economie. Antwerpen, Garant, 2002, pp.463-467.
[69] MACKINLAY, J., Defining Warlords. In: Building stability in Africa, Challenges for the new millennium, monograph 46, 2000, pp.4-7.
[70] Mackinlay neemt het werk van Mary Kaldor (New and Old Wars, 1999) als beschrijving van deze tegenstelling. De ‘old wars’ worden gevoerd tussen staten. Het zijn sterke staten met een geweldmonopolie in een wel afgebakend territorium. Alle private oorlogen, private legers en burgermilities zijn geëlimineerd. Er is een scheiding tussen oorlog en vrede, militair en civiel, publiek en privaat. De bewapende soldaat verschilt van de burger op basis van zijn uniform. Er zijn regels van oorlogsvoering, die de relatie officier-soldaat regelen, de behandeling van gewonden, de behandeling van gevangenen en de bescherming van niet-strijders. Geweld is onpersoonlijk en de soldaat ziet zijn doelwit niet als een individu. Als de oorlog voorbij is, blijven er zelden wraakgevoelens over. Het conflict is tenslotte afgesloten in tijd en ruimte. Diametraal daar tegenover staan de ‘new wars’. De staat is terminaal verzwakt, zijn geweldsmonopolie is gedesintegreerd, de macht van de staat is in verval, en het bereik ervan is beperkt tot enkele enclaves in en rond de hoofdstad. De professionele legers zijn uit elkaar gebroken en vervangen door privé-milities en bendes die kinderen ontvoeren. De regels en verschillen zijn helemaal weggevallen. De meerderheid van de slachtoffers zijn burgers. De soldaat draagt niet langer een uniform, er zijn geen frontlinies en geen verschillen tussen civiel en militair, staat en privaat, en oorlog en vrede.
[71] CHAN, S., The Warlord and Global Order. In: RICH, P.B., (ed.), Warlords in International Relations. MacMillan Press Ltd, Hampshire, London, 1999, pp.164-172.
[72] Voorbeelden die Chan geeft per type warlord zijn ondermeer: 1/ de Zuid-Afrikaanse Shanties of de Druzen van Libanon; 2/ de Karen van Birma; 3/ de mujaheddin warlords in Afghanistan of de Karen van Birma; 4/ de christelijke milities in Zuid-Libanon; 5/ de HSM van Alice Lakwena in Uganda; en 6/ de Afghaanse mujaheddin.
[73] GIUSTOZZI, A., Respectable warlords? The transition from war of all against all to peaceful competition in Afghanistan. Research seminar, 2003, 13p.
[74] GIUSTOZZI, A., ‘Good’ State vs. ‘Bad’ Warlords? A Critique of State-Building Strategies in Afghanistan. Crisis States Programme, Working Papers, nr. 51, 2004, p.5.
[75] MACKINLAY, J., Defining Warlords. In: Building stability in Africa, Challenges for the new millennium, monograph 46, 2000, p.1.
[76] Definitie afgeleid en aangevuld uit rapport van INCORE, International Conflict Research.
PEAKE, G., GORMLEY-HEENAN, C., FITZDUFF, M., From Warlords to Peacelords: Local Leadership Capacity in Peace Processes. INCORE report, 2004, p.21.
[77] Human Rights Watch, The Rule of the Gun. Human Rights Abuses and Political Repression in the Run-up to Afghanistan’s Presidential Election. Human Rights Watch Briefing Paper, 2004, p.47-49.
GIUSTOZZI, A., Afghanistan. The Problems of Creating a New Afghan Army – and the critical dangers of failure! 2002, p.2-8.
SCHETTER, C., Kriegsfürstentum und Bürgerkriegsökonomien in Afghanistan. Arbeitspapiere zur Internationalen Politik und Auβenpolitik, 2004, p.15.
http://www.afgha.com/?af=who op 6 juli 2005.
http://www.globalsecurity.org/military/world/afghanistan/index.html op 6 juli 2005.
http://news.bbc.co.uk/1/hi/world/south_asia/1615824.stm op 6 juli 2005.
[78] Pansjir verwijst naar de vallei waar Massoud uit afkomstig was. De vallei ligt niet zo ver, ten noordoosten van Kaboel.
[79] 30% van de bevolking op een grondgebied dat 10% van Afghanistan bestreek.
[80] Babrak Karmal was volgens de USSR niet ‘de juiste man’ om te onderhandelen met de mujaheddin. Hij was een passieve speler die de Russen het vuile werk deed opknappen en overmeesterd bleef door een persoonlijke vendetta tegen de Khalq. Hij was ‘lazy and vacilitating, showing a distinct hesitancy and flabbiness in his dealings with other people’.
EWANS, M., Afghanistan. A new history. London, RoutledgeCurzon, 2002, p.174.
[81] Het akkoord handelde over vijf belangrijke punten: 1/ niet-inmenging en non-interventie in Afghaanse binnenlandse zaken; 2/ internationale garanties ter ondersteuning van het akkoord; 3/ de terugkeer van vluchtelingen; 4/ de terugtrekking van de Sovjettroepen; en 5/ de vorming van een ‘vreedzame overgangsregering’. De onderhandelingen startten reeds in 1982 onder auspiciën van de VN-vertegenwoordiger voor Afghanistan Diego Cordovez en sleepten lang aan omdat het over de laatste twee punten moeilijk onderhandelen was. De Russen spraken maar sinds eind ’86 van een definitieve terugtrekking en aanvaarden pas in ’88 de notie van ‘positieve symmetrie’; de VSA zouden de mujaheddin blijven bewapenen totdat de USSR stopte met wapenleveringen aan de Afghaanse regering.
[82] GIUSTOZZI, A., War, politics and society in Afghanistan. Hurst, London, 2000, pp.232-239.
RUBIN, B.R., The fragmentation of Afghanistan: state formation and collapse in the international system. New Haven, Yale University Press, 2002, pp.247-280.
[83] Tegen de vermeende ideologische eenheid onder de mujaheddin en hun imago van onbuigzaamheid ten opzichte van het officiële bewind in, haalde het typische gezonde pragmatisme van de Afghanen de bovenhand.
[84] Toen de VSA en de USSR het land verlieten, namen de regionale grootmachten hun rol over, ontwikkelden nieuwe regionale netwerken van patronage en stimuleerden de vorming van etnische coalities. Iran en de Centraal-Aziatische republieken, vooral Oezbekistan, steunden de sji’ieten en de Turkstalige gemeenschappen in het noorden van het land. Pakistan en Saoudi-Arabië gaven hun steun aan de Ghilzai Pathanen, de Durrani Pathanen en de traditionalisten.
De warlords en hun coalities zaten ook verweven in een nationaal en lokaal netwerk en hadden bijna allemaal banden met de regering in Kaboel: de Pathanen met de Khalqis en de niet-Pathanen met de Parchamis.
[85] Sayed Jafar Naderi is de leider van een sji’itische sekte, de Ismaëlische gemeenschap in Pul-i-Khumri, Kayan en Dowshi in de Baghlan provincie of de Zeveners. Hij is steeds gelieerd geweest aan de milities van Dostum zelfs na de wissel in 1992. Zijn milities bestonden uit enkele honderden volgelingen. Na de val van de Taliban heeft hij geprobeerd zijn invloed weer te bevestigen, maar is daarin mislukt.
[86] Je kan je natuurlijk afvragen of Afghanistan ooit een eenheid is geweest. Iets kan pas versplinteren als het vroeger een geheel is geweest. Het antwoord hierop komt aan bod in het stuk over de politieke facetten van het warlordisme (hoofdstuk 4).
[87] Sibghatullah Mujaddedi (°1929) is een lid van de bekende Mujaddedi-clan en studeerde aan de Al-Azhar universiteit in Caïro. Na een beschuldiging van een aanslag op Kroesjtsjov en de Daoud Coup vluchtte hij het land uit naar Denemarken. Hij werkte er als imam en richtte in Denemarken en Zweden twee centra voor Islamstudies op. In 1979 richtte hij een nieuwe traditionele partij op, het Afghaanse Nationale Bevrijdingsfront (ANLF). Hoewel zijn partij nooit op militaire hulp kon rekenen, bleef hij onder de mujaheddin een gerespecteerd leider. In 1989 werd hij het hoofd van de Interim Islamitische Staat van Afghanistan. Van april tot juni 1992 was hij de voorlopige president van de nieuwe Islamitische Staat van Afghanistan. In 1994 voegde hij zich bij de alliantie van Dostum, Wahdat en Hekmatyar tegen de president Rabbani. Tijdens de Taliban vluchtte Mujaddedi naar Pakistan. Eind 2003 was hij de voorzitter van de loya jirga die de nieuwe voorgestelde grondwet moest goedkeuren.
[88] Het was ook een verholen strijd tussen de Parchamis en de Khalqis. De eersten steunden met hun troepen de alliantie van Massoud en Dostum, de andere de groep rond Hekmatyar.
[89] Hekmatyar stond vroeger lijnrecht tegenover Rabbani en de Tadzjieken en werd nu eerste minister in een overwegend Tadzjiekse regering. Het zou echter een korte periode duren.
[90] In de vorige regering Rabbani was Massoud minister van defensie, Sayyaf eerste minister, Khalili minister van economie. Fahim was hoofd van de KhAD, de Afghaanse Inlichtingsdienst.
[91] De consulaten van Iran, Pakistan, Turkije, Saoudi-Arabië, Oezbekistan, Tadzjikistan en Turkmenistan verhuisden hun kantoren van Kaboel naar Mazar-e-Sharif. In 1992 werd Dostum door officiële gezanten ontvangen in Oezbekistan, Turkijen, Pakistan en Saoudi-Arabië.
[92] De burgeroorlog in Tadzjikistan was een strijd tussen de regio's (provincies) Chudzand en Kulob die in oorlog waren geraakt met de regio Qurghonteppa. Chudzand en Kulob waren de provincies die het tijdens het Sovjet-tijdperk altijd voor het zeggen hadden en werden gesteund door de communisten (die daar hun machtsbasis hadden). Het achtergestelde Qurghonteppa was het met die situatie niet eens. De oorlog duurde officieel van 5 mei 1992 tot aan het vredesakkoord tussen het regime en de Unie van Tadzjiekse Oppositiekrachten van 27 juni 1997. Toch bleven groepen van beide kampen actief tot midden 2001. Het vredesakkoord voorzag naast een staakt-het-vuren, de repatriëring van de Tadzjiekse vluchtelingen vanuit Afghanistan en de integratie van de milities in een gemeenschappelijke politie- en legermacht ook in een algemene amnestie voor strijders van beide partijen. Deze oorlog wordt al te vaak afgebeeld als een oorlog tussen plaatselijke Sovjetchefs die zich verbeten aan de macht vastklampten en een door moslimextremisten gekaapt oppositiefront dat aan de macht wou, maar in eerste instantie draaide het om een machtsstrijd tussen regionale clans, die natuurlijk in de hand werd gewerkt door een aantal sociale factoren en door de koloniale politiek van de sovjets.
DE CORDIER, B., Blinde regen: Centraal-Azië in de frontlijn. Gent, Academia Press, 2005, p.100, 112.
http://www.newnations.com/headlines/tj.php op 8 juli 2005.
[93] Uitspraak Belgisch Minister van Buitenlandse Zaken Karel De Gucht in een opiniestuk als reactie op de reeks bomaanslagen van 7 juli 2005 te Londen. Even later wijst hij op Afghanistan als voorbeeld van failing state en de keuze die Osama Bin Laden had gemaakt om naar dit land uit te wijken.
DE GUCHT, K., Vechten voor vrijheid. In: De Morgen, 9 juli 2005, p.10.
[94] Kenmerken van Kaplans ‘mislukte staten’ zijn: het wegdeemsteren van het centrale gezag, het opkomen van regionale en etnische tegenstellingen, een ongehinderde verspreiding van allerhande ziekten en een groeiende aanpassing aan oorlog en geweld als normale levensomstandigheden.
SCHAEVERS, M., Interview Kaplan, Robert D. In: Standaard, 13 februari 1997.
[95] RAEYMAEKERS, T., Collapse or Order? Questioning State Collapse in Africa. Gent, Conflict Research Group, Working Paper, Nr. 1, 2005, p.4.
SPANGER, H.-J., Failed State or Failed Concept? Objections and Suggestions. Frankfurt, Peace Research Institute, 2000, p.4.
[96] SORENSEN, G., Development in Fragile/Failed States. West Lafayette, Purdue University, 1999, p.2.
[97] ROTBERG, R.I., Why States Fail: Causes and Consequences. Princeton, Princeton University Press, 2003, pp.1-45.
[98] Rotberg rangschikt deze goederen hiërarchisch; menselijke veiligheid (waaronder het voorkomen van invasies en interventies van buurlanden, het elimineren van binnenlandse dreigingen en aanvallen op de nationale orde en sociale structuur, het verhinderen en bestrijden van criminaliteit en het creëren van de mogelijkheid om conflicten op te lossen zonder wapens of andere fysieke dwang) is primordiaal, dan volgt een effectief juridisch bestel, en hierna volgt een reeks van meer concrete goederen (gezondheidszorg, onderwijs, transportinfrastructuur, banken, enzovoort).
[99] Respectievelijk BNP per capita, de Transparency International’s Corruption Perceptions Index, de Freedom House’s Freedom of the World Report en de UNDP Human Development Index.
[100] Een adequate voorziening van politieke goederen kan maar in beperkte mate of helemaal niet voorzien worden, de fysieke infrastructuur van het land (scholen, ziekenhuizen, …) wordt verwaarloosd, het BNP van het land is in een dalende lijn, er is een hoog niveau van corruptie in alle delen van de staatsstructuur en het wettelijk kader wordt niet meer gerespecteerd. De civiele maatschappij ten slotte valt uit elkaar en de staten worden geregeerd door despoten.
[101] WALLENSTEEN, P., State Failure, Ethnocracy and Armed Conflict: Towards New Conceptions of Governance. West Lafayette, Purdue University, 1999, p.2.
[102] MATTHEWS, S., SOLOMON, H., The Challenges of State Collapse in Africa: The case of the Democratic Republic of the Congo. Pretoria, Centre for International Political Studies, 2003, p.3.
RENO, W., Warlord politics and African states. Lynne Riener Publishers, Boulder, London, 1998, p.1.
[103] Traditioneel verwijst men in het internationaal recht naar de definitie van ‘staat’ zoals vermeld in Artikel 1 van de Montevideo Conventie van 26 December 1933 over de rechten en plichten van Staten: “Article 1. The state as a person of international law should possess the following qualifications: a permanent population, a defined territory, a government (the political authority or structures with procedures and processes where authoritative decisions in the state are taken) and sovereignty (the status of independence or capacity to enter into relations with the other states).”
COGEN, M., Handboek Internationaal recht. Mechelen, Kluwer, 2003, p47.
[104] SPANGER, H.-J., Failed State or Failed Concept? Objections and Suggestions. Frankfurt, Peace Research Institute, 2000, p.6.
[105] Ibid., p.6.
[106] Ibid., p.4-5.
[107] Ibid., p.9.
[108] CLAPHAM, C., Failed States and Non-States in the Modern International Order. Florence, 2000, pp.8-12.
[109] ARFI, B., The Process of State Implosion. Illinois, Southern Illinois University, 1994-95, 4p.
[110] Lewis’ geschiedenis heeft drie vormen: 1/ geschiedenis die direct herinnerd wordt door mensen; 2/ geschiedenis die opgerakeld wordt via onderwijs en studie; en 3/ geconstrueerde geschiedenis om bepaalde zaken te legitimeren.
Ibid., p.1.
[111] RAEYMAEKERS, T., Collapse or Order? Questioning State Collapse in Africa. Gent, Conflict Research Group, Working Paper, Nr. 1, 2005, p.9-12.
[112] AREU & WB, EVANS, A., MANNING, N., OSMANI, Y., TULLY, A., WILDER, A., A Guide to Government in Afghanistan. Afghanistan Research and Evaluation Unit, The International Bank for Reconstruction and Development, The World Bank, Washington, Kaboel, 2004, pp.1-6.
[113] Na 1968 kon de regering ook rekenen op een verhoogde inkomst via de export van aardgas. Tussen de jaren zestig en het midden van de jaren tachtig identificeerden de Sovjets vijftien olie- en gasvelden in het noorden van het land. Aan de grens met Turkmenistan werden in sinds eind jaren zestig drie gasvelden geëxploiteerd (in Khwaja Gogerdak, Djarquduk en Yatimtaq). De productie bereikte in 1978 een piek van 616 miljoen kubieke meter per dag. Een derde ervan werd gebruikt voor lokale productie, de rest ging via Oezbekistan naar de USSR.
[114] Het was vooral in het zuidelijke Pathaanse deel van het land dat er shuras in het leven werden geroepen. Dit zal zijn invloed hebben voor de latere regionale organisaties in het land. Het zuiden zal zich in tegenstelling tot andere regio’s sneller via deze shuras organiseren.
[115] UNOCAL trok zich van zijn kant terug door de groeiende internationale kritiek over de onderhandelingen met een radicale beweging als de Taliban.
[116] De provincies reflecteren dezelfde ministeriële structuur als in Kaboel en aanstelling gebeurt in stijgende volgorde van belangrijkheid door de gouverneur, de provinciale minister en de president. De districten bestaan uit verschillende eenheden en hun aantal en invulling kan verschillen per district. De structuur van de provinciale hoofdsteden en plattelandsgemeentes wordt bepaald door het MoI in samenspraak met de gouverneur. De aanstellingen in de districten, provinciale hoofdsteden en gemeenten op het platteland wordt op een gelijkaardige manier bepaald als bij de provincies.
[117] AREU & WB, EVANS, A., MANNING, N., OSMANI, Y., TULLY, A., WILDER, A., A Guide to Government in Afghanistan. Afghanistan Research and Evaluation Unit, The International Bank for Reconstruction and Development, The World Bank, Washington, Kaboel, 2004, pp.7-12.
[118] http://www.afghan-web.com/history/const/const1964.html op 26 juli 2005.
[119] (anon.), Karzai announces election delay. 17 maart 2005.
http://news.bbc.co.uk/1/hi/world/south_asia/4356759.stm op 20 juli 2005.
[120] AREU, LISTER, A., Caught in Confusion: Local Governance Structures in Afghanistan. Afghanistan Research and Evalutation Unit, Briefing Paper, 2005, 10p.
[121] Deze omschrijving van centralisering start vanuit een visie op de politiek in moderne staten. De omschrijving moet hier opgevat worden als een ideële definitie en een startpunt van waaruit vele externe en interne partners in Afghanistan vertrekken als ze spreken over een centrale staat.
HEYWOOD, A., Politics. New York, Palgrave Foundations, 2002, p.158-159.
[122] Voor decentralisering dezelfde opmerking als in noot 121.
[123] AREU, LISTER, A., Caught in Confusion: Local Governance Structures in Afghanistan. Afghanistan Research and Evalutation Unit, Briefing Paper, 2005, p.4.
[124] AREU, LISTER, A., Caught in Confusion: Local Governance Structures in Afghanistan. Afghanistan Research and Evalutation Unit, Briefing Paper, 2005, 10p.
ROY, O., Afghanistan: le lent retour du pouvoir central. In: Politique International, 105, 2005, 5p.
RUBIN, B.R., MALIKYAR, H., The Politics of Center-Periphery Relations in Afghanistan. Center on International Cooperation, New York, New York University, 2003, pp.11-20.
[125] HALE, H.E., The Federal Option for Afghanistan. Policy Brief, New York, The Eastwest Institute, vol.1, nr.7, 2002, 7p.
[126] AREU & WB, EVANS, A., MANNING, N., OSMANI, Y., TULLY, A., WILDER, A., A Guide to Government in Afghanistan. Afghanistan Research and Evaluation Unit, The International Bank for Reconstruction and Development, The World Bank, Washington, Kaboel, 2004, pp.12-21.
[127] GIUSTOZZI, A., Respectable warlords? The transition from war of all against all to peaceful competition in Afghanistan. Research seminar, 2003, pp.16-28.
[128] Eind 2003 is het politieke veld nog steeds beïnvloed door de aanstellingspolitiek van net na de val van de Taliban: 35% is gelieerd aan de Jamiat, 34% is onafhankelijk (technocraten, communisten, ex-NGO werkers, …), 9,5% komt uit Hazaren-partijen, 5,3% heeft banden met de conservatieve beweging van Sayyaf, nog es 5,3% is gelieerd aan Gilani, 3,5% steunt Dostum en de resterende 7,5% worden gedefinieerd als ‘anderen’. Een vergelijking met de etnische verdeling in het land is gauw gemaakt om te zien dat etnische representativiteit niet hoog in het vaandel werd gedragen.
SUHRKE, A., HARPVIKEN, K.B., STRAND, A., Conflictual Peacebuilding: Afghanistan Two Years After Bonn. Bergen, Noorwegen, Chr. Michelsen Institute, 2004, p.12.
[129] Zijn belangrijkste opponenten zijn Mullah Naqibullah van de Aliqzai-stam, Haji Bashir van de Nurzai, Rabbanigezinde Sardar Mohammed, Salam Khan en verschillende commandanten gelieerd aan de Hizb-i Islami van Hekmatyar (Hamidullah, Haji Asadullah, Sarkatib, Abdul Rahman Jan).
[130] Uitspraak Human Security Network. In: CAPIE, D., Armed Groups, Weapons Availability and Misuse: an Overview of the Issues and Options for Action. Vancouver, University of British Columbia, 2004, p.3.
[131] Ibid., p.2.
[132] GIUSTOZZI, A., War, politics and society in Afghanistan. Hurst, London, 2000, p.198.
[133] Er zijn al sporen van militievorming sinds de negentiende eeuw, maar toen bleef het bij een lokaal fenomeen.
Ibid., pp.198-231.
KHAN, A.H., The Militias in Afghanistan. In: Central Asia, 31, 1992, pp.63-71.
[134] In 1979 had Hafizullah Amin zo’n 250 à 300.000 gewapende krachten onder zich waarvan er 80 tot 90.000 regulier waren.
[135] Sarandoy waren eenheden ter beschikking van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en vormden een soort van zwaarbewapende politiemacht. Ze waren georganiseerd in zes brigades of regimenten en telden een zesduizendtal soldaten. Ze hadden hun basis in de provincies Kandahar, Badakhstan, Baglan, en Parvan en bezaten nog twee eenheden in Kaboel. De sarandoy hadden zesduizend extra strijdkrachten ter beschikking in operationele brigades verspreid over het ganse land.
GRAU, L., The Soviet-Afghan War: a Superpower Mired in the Mountains. In: The Journal of Slavic International Studies, vol 17, nr. 1, 2004.
http://www.geocities.com/Pentagon/6453/soviet5.html op 10 juli 2005.
[136] Barnet R. Rubin geeft een overzicht weer van deze stijging aan de hand van de totale hoeveelheid geld in omloop in de periode 1975-’90. Hij merkt in de periode ’78-’86 een jaarlijkse gemiddelde stijging op van 17%. In de jaren ’87, ’88, ’89 en ’90 ziet hij een drastisch verschil: 58%, 35%, 46% en 40%.
RUBIN, B.R., The fragmentation of Afghanistan: state formation and collapse in the international system. New Haven, Yale University Press, 2002, pp.161-164
[137] uitspraak Afghaans Minister van Defensie.
GIUSTOZZI, A., War, politics and society in Afghanistan. Hurst, London, 2000, p.209.
[138] Hoewel ze sterk geïsoleerd was in de regio, werd Jabar Khan uiteindelijk de enige militie in de Pathaanse gordel die nog jaren actief bleef na de val van Najibullah.
[139] VAN ELZEN, S., Vrede, met alle geweld. In: Knack, 31, 2001, 48, pp.94-96.
[140] Het Bonn-akkoord op 5 december 2001 onder de naam ‘Agreement on Provisional Arrangements in Afghanistan Pending the Re-establishment of Permanent Government Institutions.
http://www.unama-afg.org/docs/_nonUN%20Docs/_Internation-Conferences&Forums/Bonn-Talks/bonn.htm#I op 12 juli 2005.
[141] Zie BIJLAGE 3: De militaire structuur na de val van de Taliban.
[142] In vergelijking met de 24 legerdivisies in 1992, bestonden de AMF begin 2002 uit maar liefst 40 divisies en hadden meer dan 2500 personen de titel van generaal.
[143] GIUSTOZZI, A., Re-building the Afghan Army. Crisis States Programme, paper, 2003, pp.11-27.
[144] In de zomer van 2002 werd een bondgenoot van Fahim, Hazrat Ali, aangesteld als militaire commandant van het 1ste legerkorps in Nangrahar, tegen zijn rivaal Zaman Gul in. Deze beslissing was controversieel en duidelijk politiek gemotiveerd, maar uiteindelijk won Fahim, stelde Ali aan en verjaagde monarchist en tegenstander Zaman Gul naar Pakistan.
[145] Afghaans Ministerie van Defensie, Main principles and guidelines for the creation of the new Afghan National Army and for the collection of arms. Kaboel, augustus 2002.
[146] Van de 38 generaals die in februari 2002 door Fahim werden aangesteld voor de generale staf zijn er 37 Tadzjieken en 1 Uzbeek. Van deze 37 zijn er 35 aangesloten bij de Shura-e Nazar, de politiek-militaire organisatie onder leiding van Fahim. Van het totaal aantal 100 generaals, zijn er 90 lid van de Nazar. Cijfers over het ganse troepenaantal tonen een ander beeld, maar bevestigen ook het overwicht van de Tadzjieken. Begin 2003 was 40% Tadzjiek, 37% Pathaans en de resterende 23% andere minderheden. De etnische verdeling van het land bestaat naar schatting uit 42% Pathanen, 27% Tadzjieken en 31% andere minderheden. Het Ministerie van Buitenlandse Zaken en de Afghaanse inlichtingendienst, Amaniyat, staan ook onder leiding van Tadzjieken, respectievelijk Dr. Abdullah Abdullah en Mohammed Arif. Onder druk van de VS werd er in januari 2003 opnieuw een herschikking doorgevoerd. Er werden 11 nieuwe departementshoofden aangesteld en 4 andere ambtenaren binnen het Ministerie van Defensie, allemaal niet-Tadzjieken die de plaats innamen van leden van Nazar. Fahim stelde ook een nieuwe extra vice-minister aan, een Pathaanse generaal, lid van Sayyad’s Ittihad-i Islami. De andere vice-ministers zijn twee Tadzjieken (ook lid van Nazar) en een Uzbeek, generaal Dostum.
[147] Meer informatie over de link tussen etniciteit, tribalisme en warlordisme is te vinden in hoofdstuk 7: de sociologische aspecten van warlordisme.
[148] BIJLAGE 4: Evolutie grootte van het Afghaanse Nationale Leger (ANA) en de Afghaanse politie.
[149] SRIVASTAVA, S., Afghan army sees first combat. Kaboel, 23 juli 2003.
http://news.bbc.co.uk/go/pr/fr/-/2/hi/south-asia/3091225.stm op 12 juli 2005.
[150] De situatie is nog niet optimaal in het ganse land en her en der zijn er nog problemen met slechte voorzieningen en deserties.
BUERK, R., Desertions blow hits Afghan Army, 9 juni 2005.
http://news.bbc.co.uk/go/pr/fr/-/2/hi/south-asia/4078118.stm op 12 juli 2005.
COGHLAN, T., Toughing it in the Afghan Army, 25 juni 2005.
http://news.bbc.co.uk/go/pr/fr/-/2/hi/south-asia/4080578.stm op 12 juli 2005.
[151] ICG, Disarmament and reintegration in Afghanistan. International Crisis Group, Asia Report, 65, 2003, pp.5-6.
Amnesty International, Afghanistan. Police reconstruction essential for the protection of human rights. 12 maart 2003, 36p.
AREU, Minimal Investments, Minimal Results: The Failure of Security Policy in Afghanistan. Afghanistan Research and Evaluation Unit, Briefing Paper, 2004, 22p.
[152] BIJLAGE 4: Evolutie grootte van het Afghaanse Nationale Leger (ANA) en de Afghaanse politie.
[153] ICG, Disarmament and reintegration in Afghanistan. International Crisis Group, Asia Report, 65, 2003, 28p.
SEDRA, M., New Beginning or Return to Arms? The Disarmament, Demobilization & Reintegration Process in Afghanistan. Bonn International Center for Conversion, Bonn, Germany, 2003, 21p.
ICG, Afghanistan: Getting Disarmament Back on Track. Asia Briefing, 35, 2005, 15p.
[154] Het programma kostte 20 miljoen $ en zou over een periode van twaalf jaar lopen. Het doel was om 20.000 voormalige strijders en soldaten in zes gebieden te demobiliseren: Kaboel, Kandahar, Herat, Mazar-e Sharif, Hazarajat en Nangerhar. Alles zou gesuperviseerd en gecoördineerd worden door een Nationale Commissie voor Demobilisatie en Ontwapening. De resultaten van dit piloot-project zouden gebruikt worden om de lange-termijn-strategie uit te werken.
[155] Ondermeer de Commissie voor Nationale Ontwapening (NDC), onder leiding van Vice-minister van Defensie Generaal Atiqullah Baryalai, en de Commissie voor Demobilisatie en Reïntegratie, onder leiding van Vice-president Kharim Khalili en vice-voorzitter van Stedelijke Ontwikkeling, Yusuf Pashtun.
[156] Een bespreking van de PRTs en kritieken erop zijn besproken in het eerste verkennend deel over Afghanistan: 1.3.4.2 Het leger.
[157] Het ISAF stond toen nog onder een wisselend voorzitterschap van zes maanden. In augustus 2003 nam de NAVO definitief het mandaat over en pas in oktober 2003 werd een beslissing getroffen om het mandaat uit te breiden. De NAVO was er toen met 5000 manschappen aanwezig. In augustus 2004 werd het troepenaantal verhoogd tot 6500 en in september tot 10000. Vandaag telt men 8000 NAVO-troepen in Afghanistan.
Afghanistan Index, Tracking Variables of Reconstruction & Security in Post-Taliban Afghanistan. The Brookings Institute, 30 juni 2005, p.6. http://www.brookings.edu/dybdocroot/fp/research/projects/southasia/afghanistanindex.pdf.
[158] Het aantal strijders dat behoort tot de AMF werd geschat op 75.000 tot 90.000, het aantal illegale milities 100.000.
[159] BIJLAGE 5: DDR-proces.
[160] Op 13 juli 2005 zijn er reeds 62,901 ontwapend, 56,706 gedemobiliseerd en 54,995 gereïntegreerd. Er zijn al 34,726 lichte wapens verzameld en 9,085 zware.
http://www.undpanbp.org/index.htm op 13 juli 2005.
[161] ICG, Afghanistan: Getting Disarmament Back on Track. Asia Briefing, 35, 2005, 15p.
[162] KHAN, A., Afghan Warlords Reluctant to Disarm. In: The Jamestown Foundation, Eurasia Daily Monitor, Vol.1, Nr.19, 2004, 2p.
JAMALI, A., Disarming Afghanistan’s Warlords: Programs, Problems, Possibilities. In: The Jamestown Foundation, Eurasia Daily Monitor, Vol.1, Nr.70, 2004, 2p.
[163] BERDAL, M., MALONE, D.M., Greed and Grievance. Economic Agendas in Civil Wars. London/Boulder, Lynne Rienner Publishers, 2000, p.84.
[164] Ook de interesse vanuit de politieke wereld groeide opvallend. In 1995 richtte het Canadese Ministerie van Buitenlandse Zaken een bureau op die verschillende beleidsterreinen moest linken aan zaken als mensenrechten, misdaad en terrorisme, en postconflict reconstructie. De focus op de belangen van staten werd verlegd naar een focus op ‘menselijke veiligheid’. Toen Canada in 1999-2000 lid was van de VN Veiligheidsraad werd het instrument van de economische sancties hervormd ten voordele van de burgers en ten nadele van de actoren die verwikkeld waren in de zwarte markt.
[165] KEEN, D., The Economic Functions of Violence in Civil Wars. Adelphi Paper, nr. 319, Oxford, Oxford University Press, 1998, p.11.
[166] COLLIER, P., Doing well out of war: an economic perspective. In: BERDAL, M., MALONE, D.M., Greed and Grievance. Economic Agendas in Civil Wars. London/Boulder, Lynne Rienner Publishers, 2000, pp.91-111.
[167] MARCHAL, R., MESSIANT, C., De l’avidité des rebelles. In: Critique Internationale, nr.16, 2002, pp.58-69.
DE SOYSA, I., Paradise Is a Bazaar? Greed, Creed, and Governance in Civil Wars, 1989-1999. In: Journal of Peace Research, 39, 4, 2002, pp.395-416.
[168] KEEN, D., Conflict, Trade and Economic Agendas. Committee for Conflict Transformation Support, Newsletter, nr.19, 2002, pp.8-9.
[169] Reno beschrijft op een uitgebreide manier de overname van de ‘warlord politics’ door heersende elites, sinds het einde van de Koude Oorlog en een versnelling in de globalisering. Zie hoofdstuk 1: definitie warlord en warlordisme, 1.1 onderzoeksoverzicht.
[170] Het EACW-project is een project van de International Peace Academy en is opgestart in 2000. Het bouwde voort op een conferentie in London in 1999 over Economic Agendas in Civil Wars. Het boek van Berdal en Malone (supra) was het relaas van deze conferentie. Het programma bestudeert de problematiek van economische belangen en motieven in verschillende conflicten en de rol van globalisering in het aanbieden van nieuwe financieringsmogelijkheden voor de militaire operaties van de rebellengroepen. In de eerste fase (2000-2002) gebeurde het empirisch onderzoek en de conceptuele analyse, een tweede fase (2002-2004) hield zich bezig met beleidsaanbevelingen en de rol van internationale en nationale regimes.
http://www.ipacademy.org/Programs/Research/ProgReseEcon_body.htm op 21 juli 2005.
[171] MALONE, D.M., NITZSCHKE, H., Economic Agendas in Civil Wars. What We Know, What We Need to Know. Helsinki, Finland, UNU World Institute for Development Economics Research, Discussion Paper, Nr.7, 2005, p.5.
[172] DUFFIELD, M., Globalization, transborder trade, and war economies. In: BERDAL, M., MALONE, D.M., Greed and Grievance. Economic Agendas in Civil Wars. London/Boulder, Lynne Rienner Publishers, 2000, pp.69-89.
[173] KEEN, D., Conflict, Trade and Economic Agendas. Committee for Conflict Transformation Support, Newsletter, nr.19, 2002, p.4.
[174] GOODHAND, J., From war economy to peace economy? London, University of London Press, 2003, pp.2-3.
[175] DUFFIELD, M., Globalization, transborder trade, and war economies. In: BERDAL, M., MALONE, D.M., Greed and Grievance. Economic Agendas in Civil Wars. London/Boulder, Lynne Rienner Publishers, 2000, pp.75-79.
[176] KEEN, D., Conflict, Trade and Economic Agendas. Committee for Conflict Transformation Support, Newsletter, nr.19, 2002, pp.4-5.
[177] DIAMOND, J., Environment, Population, and Health: Strategies for a More Secure World. In: The Next Steps for Environment, Population, and Security. ECSP Report, 10, 2004, pp.8-11.
DE CEULAER, J., DRAULANS, D., ‘Weegt de bijbel op tegen de reuzenkangoeroe?’. In: Knack, 25 mei 2005, j25, nr.21, pp.100-105.
[178] HOMER-DIXON, T., The Ingenuity Gap: Can Poor Countries adapt to Resource Scarcity? In: Population and Development Review, vol.21, nr. 3, 1995, pp.587-612.
[179] LE BILLON, P., The political ecology of war: natural resources and armed conflicts. In: Political Geography, nr.20, 2001, p.564.
[180] Ibid., pp.565-566.
[181] Ibid., pp.569-573.
[182] GOODHAND, J., From war economy to peace economy? London, University of London Press, 2003, p.4.
[183] In 1965 werd tussen Kaboel en Islamabad het Afghan Trade Transit Agreement ondertekend. Onder dit protocol kon Afghanistan via de haven van Karachi bepaalde geselecteerde goederen taksvrij in- en uitvoeren. In 2002 werden de controles aan de Afghaanse grens verscherpt en werd het verdrag opgeheven. Waar op de ex- en importlijst vroeger 24 goederen stonden, werd het in 2004 gereduceerd tot 4 goederen. Het akkoord werd misbruikt door Afghaanse handelaars die via allerlei smokkelroutes goedkope producten in Pakistan verkochten en aldus de Pakistaanse markt overspoelden met illegale en goedkopere producten.
RIZVI, A.S., The new ATT agreement. In: The Pakistan Economist, 29 mei-4 juni 2000.
http://www.pakistaneconomist.com/issue2000/issue22/i&e4.htm op 23 juli 2005.
[184] RUBIN, B.R., The Political Economy of War and Peace in Afghanistan. 1999, pp.2-11.
[185] Het zou duren tot medio jaren tachtig eer ze weer, vooral vanuit Pakistan, een sterke heropleving zouden kennen met de opmars van de Taliban als hoogtepunt.
[186] In Iran was er meer werk beschikbaar in de steden en konden de Afghaanse vluchtelingen zich vrij bewegen. In Pakistan kwamen de vluchtelingen al van in het begin in kampen terecht.
[187] De commandanten zijn geen verwanten van de traditionele tribale elites die gesteund werden door de monarchie, maar vormen een nieuwe elite. Ze konden profiteren van het Amerikaanse, Saoudische en Pakistaanse beleid om Islamitische in plaats van nationalistische partijen te steunen.
[188] Ahmed Shah Massoud had de controle over de smaragd- en lapus lazuli-mijnen in de Pansjiervallei en hief een taks op de handel in deze edelstenen. Massoud kreeg ook een soort van verzekerd inkomen en een deel van de te transporteren goederen van de Sovjets in ruil voor een veilige doorgang van de Russische trucks naar de hoofdstad Kaboel.
[189] De zuidelijke en oostelijke handelsroutes werden geblokkeerd door de milities van Hekmatyar (en later door de Taliban) en verhinderde het commerciële voedseltransport vanuit Pakistan.
[190] De sinds 2002 Amerikaanse ambassadeur in Afghanistan, Salmaï Khalizad was een van de raadgevers en onderhandelaars van UNOCAL. Hamid Karzai werd ook in verband gebracht met het bedrijf, maar de beschuldigingen werden telkens tegengesproken.
DE CORDIER, B., Blinde regen: Centraal-Azië in de frontlijn. Gent, Academia Press, 2005, pp.82-84.
[191] GOODHAND, J., From Holy War to Opium War?: a Case Study of the Opium Economy in North Eastern Afghanistan. Peace Building and Complex Political Emergencies, Working Paper Series, nr.5, 1999, pp.7-13.
[192] Zie hoofdstuk 4: Politieke facetten van het warlordisme.
[193] VUYLSTEKE, C., Het land van de papavers. In: De Morgen, 15 dec.2003, p9.
UNODC, Afghanistan Opium Survey 2003. VN, 2003, 99p.
UNODC, Afghanistan. Farmers' Intentions Survey 2003/2004. VN, 2004, 55p.
[194] Goodhand hamert er sterk op dat deze verdeling een vereenvoudigde voorstelling is van de realiteit. De economieën zijn doorweven met uitgebreide netwerken van globale, regionale en lokale relaties op basis van wederzijdse loyaliteiten en opportuniteiten. Een duidelijk onderscheid tussen motieven pro vrede of pro oorlog en tussen een gecriminaliseerde oorlogseconomie en een reguliere vredeseconomie valt dan ook volledig in het water door de complexiteit en de overlapping tussen de verschillende actoren, hun motieven en hun activiteiten. GOODHAND, J., From war economy to peace economy? London, University of London Press, 2003, pp.7-13.
[195] Het aantal wapens in het land wordt geschat op zo’n acht tot tien miljoen.
[196] 1 hectare opium biedt werk aan 350 personen. Vrouwen hebben het grootste aandeel en zorgen voor het planten, het wieden, het verdunnen, het rijgen van de capsules, het verzamelen van de kleefstof, de ontginning van de velden, het breken van de capsules, het verwijderen van het zaad, het kuisen van het zaad en het vervaardigen van afgeleide producten als olie en zeep. Kinderen werken ook regelmatig mee en gaan niet naar de madrassas gedurende het wieden en het oogsten. Families en vrienden helpen elkaar ook bij het oogsten en het wieden.
[197] The World Bank, BYRD, W., WARD, C., Drugs and Development in Afghanistan. Social Development Papers. Conflict Prevention & Reconstruction, Paper, n.18, 2004, p.9.
[198] The World Bank, MAIMBO, S.M., The Money Exchange Dealers of Kabul. A Study of the Hawala System in Afghanistan. World Bank Working Paper, nr.13, 2003, pp. 1-10.
[199] BIJLAGE 6: Hawala-structuur.
[200] Een transactie vanuit Londen, Peshawar of Dubai naar Kaboel duurt ongeveer zes tot twaalf uur.
[201] Interpol, JOST, P.M., SANDHU, H.S., The hawala alternative remittance system and its role in money laundering. Interpol General Secretariat, Lyon, 2000.
http://www.interpol.com/public/FinancialCrime/MoneyLaundering/hawala/default.asp op 25 juli 2005.
[202] CHOUVY, P.-A., Narco-Terrorism in Afghanistan. In: Terrorism Monitor, The Jamestown Foundation, Vol.2, Nr.6, 25 maart 2004.
LABROUSSE, A., Drogue et terrorisme: les liens du sang. In: Politique Internationale, Nr.98, 2002, 2003, 5p.
[203] (anon.), UN calls for war on Afghan drugs. 10 februari 2005.
http://news.bbc.co.uk/1/hi/world/south_asia/3476283.stm op 24 juli 2005.
[204] Het gaat hier duidelijk over de restanten van Al-Qaeda in Afghanistan. De financiering van Al-Qaeda via de drugshandel voor de aanslagen van 11 september zijn wel voldoende bewezen.
PRABHA, K., Narco-Terrorism and India’s Security. In: Strategic Analysis, Vol.24, Nr.10, januari 2001.
[205] GOODHAND, J., From war economy to peace economy? London, University of London Press, 2003, pp.13-15.
[206] Een rapport van de wereldbank geeft een reeks van concrete maatregelen op zowel korte termijn, middellange termijn als lange termijn, en zowel macro-economisch als micro-economisch.
The World Bank, BYRD, W., WARD, C., Afghanistan’s Opium Drug Economy. SASPR Working Paper, 2004, pp.37-40.
[207] The World Bank, BYRD, W., WARD, C., Drugs and Development in Afghanistan. Social Development Papers. Conflict Prevention & Reconstruction, Paper, n.18, 2004, p.22.
[208] KAPLAN, R., The Coming Anarchy. In: Athlantic Monthly, Volume 273, No. 2, 1994, pp. 44-76.
http://www.globalpolicy.org/nations/future/kaplan7.htm op 3 augustus 2005.
[209] VAN DEN BOSSCHE, G., De spiegel van de macht. Politiek-theoretische visies van de staat. Gent, Academia Press, 2002, pp.136-149.
[210] BRETON, R., L'ethnopolitique. Que sais-je?, Paris, P.U.F., 1995, p.122.
[211] BACIK, G., A discussion on ethnic identity. In: Alternatives. Turkish Journal of International Relations, Vol.1, Nr.1, 2002, pp.20-26.
[212] Ibid., pp.26-32.
STODDARD, A., Ethnonationalism and the Failed State: Sources of Civil State Fragmentation in the International Political Economy. New York, New York University, 2000, pp.15-20.
[213] BACIK, G., A discussion on ethnic identity. In: Alternatives. Turkish Journal of International Relations, Vol.1, Nr.1, 2002, pp.33-35.
[214] GLATZER, B., The Pashtun Tribal System. In: PFEFFER, G., BEHERA, D.K. (eds.), Concept of Tribal Society. Contemporary Society: Tribal Studies, Vol.5, New Delhi, Concept Publishers, 2002, pp.265-267.
[215] GLATZER, B., War and Boundaries in Afghanistan: Significance and Relativity of Local and Social Boundaries. In: Weld des Islams, 41, 3, 2001, pp.379-399.
[216] GLATZER, B., Pastoral Territoriality in West Afghanistan: An Organization of Flexibility. In: CASIMIR, M.J., RAO, A. (eds.), Mobility and Territoriality: Social and Spatial Boundaries among Fishers, Pastoralists and Peripatetics. New York, Oxford, Berg, 1992, pp.292-306.
[217] Manteqah of ruimte is de benaming voor een dorp, en is kleiner dan een administratief district. Het is de basis voor communicatie en economische transacties. Het wordt vaak gezien als iemand’s moederland of watan. Dzay of jay, of plaats is een geografisch of fysisch punt van waaruit een persoon of lokale eenheid kan worden gesitueerd. Het kan een tapijt zijn om de gebedsplaats aan te duiden, een schrijn om een heilige plaats te situeren of een waterput om een weide te lokaliseren. Watan is het moederland, en kan zowel verwijzen naar Afghanistan op zijn geheel of vooral naar stukken van het land. Vooral bij de vluchtelingenpopulatie in het buitenland staat watan gelijk aan Afghanistan. Mamlakat verwijst naar het centrum van een gebied, paytakht naar de hoofdstad en yaghistan naar de periferie.
[218] Hier komt enkel een bespreking aan bod van de stammencultuur binnen de Pathaanse bevolking, maar de andere stammenstructuren zijn gelijkaardig en hebben slechts hier en daar kleine verschillen.
GLATZER, B., Is Afghanistan on the Brink of Ethnic and Tribal Disintegration? In: MALEY, W., Fundamentalism Reborn?: Afghanistan and the Taliban. London, Hurst, 1998, pp.167-181.
[219] De Tadzjieken zijn niet georganiseerd rond stammen, maar rond lokale grenzen. De term ‘Tadzjiek’ wordt vaak gebruikt voor iemand die Perzisch spreekt, soenniet is en niet tot een stam behoort.
[220] In het oosten en noordwesten van het land bestaat er nog een andere verdeling: tussen de Tor Gund (de zwarte groep) en de Spin Gund (de witte groep). Deze verdeling is vandaag verouderd, maar de bevolking weet wel nog goed genoeg welke stammen tot welke gund behoren.
[221] THEUNYNCK, A., Voorwaarden tot een duurzame vrede in Afghanistan. Gent, s.n., 2001, pp.33-38.
ROY, O., Has Islamism a Future in Afghanistan? In: MALEY, W., Fundamentalism Reborn?: Afghanistan and the Taliban. London, Hurst, 1998, pp.199-211.
[222] De traditionele islam streeft naar de implementatie van de shari’a als enige wet in de maatschappij en bestaat al eeuwen in Afghanistan. Het islamisme of fundamentalisme is pas ontstaan in de jaren zeventig en tachtig en ziet de Islam niet enkel als een religie maar vooral als een politieke ideologie en kader voor de organisatie van de ganse samenleving.
[223] Dit is een gewoon een bevestiging van eerdere constitutionele bepalingen. In de grondwet van 1964 werden de talen Dari en Pashto al vermeld als officiële talen: “from amongst the languages of Afghanistan, Pashtu and Dari shall be the official languages” (Titel 1, The State, Art.3).
http://www.afghan-web.com/history/const/const1964.html op 26 juli 2005.
[224] Grondwet 2004, hoofdstuk 1 The State, Art.1,2 en 3.
http://www.afghan-web.com/politics/current_constitution.html op 3 augustus 2005.
[225] STODDARD, A., Ethnonationalism and the Failed State: Sources of Civil State Fragmentation in the International Political Economy. New York, New York University, 2000, pp.13,18.
[226] Motto van de Afghaanse Afdeling van de Pakistaanse Inlichtingendienst (ISI).
JOHNSON, T.H., Ismael Khan, Herat, and Iranian Influence. In: Strategic Insights, Vol.3, Nr.7, 2004, p.4.
[227] RUBIN, B.R., The fragmentation of Afghanistan: state formation and collapse in the international system. New Haven, Yale University Press, 2002, pp.196-225.
[228] http://www.minbuza.nl/default.asp?CMS_TCP=tcpPrintMinBuza2&CMS_ITEM=MBZ406117&CMS_NOCOOKIES=YES op 28 juli 2005.
[229] De volgende acht groepen vormden de Wahdat: de Sazman-i-Nasr, de Pasdaran-i-Jihad-i-Islami, de Daawat-i-Ittehad-i-Islami, de Nazhat-i-Islami, de Sazman-i-Nayro-i-Islami, de Jabha-i-Mutahed-i-Inqelabi-i-Islami, de Shura-i-Itttefaq en de Sazman-i-Mujahidin-i-Mustazafin. Het was een mix van ultraconservatieve, radicale, modern-islamitische tot zelfs maoïstische partijen.
[230] KHAN, F.H., Rough Neighbors: Afghanistan and Pakistan. In: Strategic Insight, 10 januari 2003, 10p.
JAN, A., Prospects for Peace in Afghanistan: The Role of Pakistan. International Peace Academy, 1999, 4p.
[231] Zie voor een goede kaart van de spreiding van de Pathanen in BIJLAGE 1: De etno-linguïstische verdeling van Afghanistan.
[232] Deze zeven partijen waren de National Islamic Front of Afghanistan van Sayyed Ahmad Gailani (traditionalist-nationalist, monarchist), de Afghanistan National Liberation Front van Hazrat Sibgatullah Mujaddedi (traditionalist-nationalist), de Movement of the Islamic Revolution van Mawlawi Mohammed Nabi Muhammadi (islamitisch traditionalist), de Islamic Party of Afghanistan van Gulbuddin Hekmatyar (radicaal islamist), de Khalis-factie van de Islamic Party of Afghanistan (traditionalist-islamist), de Islamic Society of Afghanistan van Burnahuddin Rabbani (gematigde islamist) en de Islamic Union for the Freedom of Afghanistan van Abdul Rabb al-Rasul Sayyaf (radicaal islamist). Voor een uitvoerige bespreking van deze partijen verwijzen we naar een hoofdstuk in het boek van Barnett R. Rubin.
RUBIN, B.R., The fragmentation of Afghanistan: state formation and collapse in the international system. New Haven, Yale University Press, 2002, pp.196-225.
[233] De Stingers werden in grote getale geleverd en werden later handig gebruikt door de Taliban, Al-Qaeda en de Noordelijke Alliantie.
[234] De Deobandi zijn moslims die de fiqh of traditie van de Imam Abu Hanifa volgen en worden daarom ook Hanafieten genoemd. De naam komt van de plaats waar de madrassa Darul Uloom Deoband gevestigd is, Deoband in India. Ze volgende de soennitische strekking binnen de islam en beschouwen de sji’ieten als ‘afvalligen’.
[235] Osama Bin Laden kwam in deze periode onopvallend en ‘op uitnodiging van Mullah Omar’ het land binnen.
[236] STOBDAN, P., The Afghan Conflict and Regional Security. In: Strategic Analysis: A Monthly Journal of the IDSA, Vol.23, Nr.5, 1999, pp.8-9.
[237] Afghanis is de term die gebruikt wordt voor Arabische vrijwilligers die in Afghanistan hadden gevochten en nu de jihad in andere conflicten verder zette. Ze trokken ondermeer naar Tsjetjenië, Kasjmir en de Balkan.
[238] LUTZ, K., The new great game: blood and oil in central Asia. New York, Grove Press, 2004, 291p.
[239] SUHRKE, A., HARPVIKEN, K.B., STRAND, A., Conflictual Peacebuilding: Afghanistan Two Years After Bonn. Bergen, Noorwegen, Chr. Michelsen Institute, 2004, pp.52-54.
[240] Zie deel 1: Afghanistan, punt 1.2.3 Vluchtelingenproblematiek.
[241] JOHNSON, T.H., Ismael Khan, Herat, and Iranian Influence. In: Strategic Insights, Vol.3, Nr.7, 2004, pp.3-5.
[242] Voor het eerst werden de resultaten van de verkiezingen beïnvloed door een externe factor, de ontevredenheid over de behandeling van de Pathanen in het buurland.
[243] CIA, National Intelligence Council (NIC), Afghanistan and Regional Geopolitical Dynamics after 11 September. Conference Proceedings, 2002, pp.25-26, 31-32.